| |
| |
| |
Het bezoek van Napoleon I te Utrecht.
Gelijk bekend is, bezocht Napoleon I in 1811 onderscheidene gemeenten van ons vaderland. Hoogst karakteristieke bijzonderheden betreffende zijn verblijf te Utrecht zijn door mij aangetroffen in onuitgegeven aanteekeningen van wijlen mijn grootvader Dr. Jacob Nieuwenhuis, destijds Evangelisch Luthersch predikant aldaar, later hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden. De naar ik meen nagenoeg algemeene onbekendheid dier bijzonderheden geeft mij aanleiding tot de volgende mededeelingen, ontleend aan een zeer bevoegd ooggetuige, die de door Napoleon gegeven audientie bijgewoond en het door hem opgeteekende persoonlijk gehoord en waargenomen heeft.
In afwachting van de aankomst van Keizer Napoleon en Keizerin Marie Louise waren alle straten der stad Utrecht groen gemaakt en met eerebogen voorzien. Van alle huizen wapperde de driekleurige vlag. De predikanten en pastoors kregen order, om in gekleed kostuum voor de deuren te staan der kerken, die hij op zijn weg zou voorbijrijden. Zoo stonden ook de beide Evangelisch Luthersche predikanten op de stoep der Luthersche kerk in de Hamburgerstraat. Zij salueerden, toen de Keizer eindelijk, voorafgegaan, begeleid en gevolgd van eenige duizenden cavalerie, in eene koets gezeten, die kerk voorbijvloog, onder een wild volksgejuich van: vive l'Empereur! vive Napoléon!
Afgestapt aan het voormalig paleis zijns broeders Lodewijk Napoleon, steeg hij spoedig daarna achter dat paleis te paard en reed hij met een paar adjudanten aanvankelijk onopgemerkt langs de stadswallen, om hunne ligging op te nemen. Eindelijk aan de Tolsteegpoort gekomen, reed hij langs de linkerzijde der Oudegracht, werd nu spoedig opgemerkt, herkend en weldra omringd door eene zoo groote volksmenigte, dat hij er niet doorheen kon, terwijl zijne adjudanten ver achter hem waren. Hij was verplicht stil te houden voor het huis van den broodbakker Arends, die het daarbij voorgevallene schier onmiddellijk daarna aan mijn grootvader heeft medegedeeld. Het volk was uitgelaten van vreugde en verwondering, omdat Napoleon zich geheel alleen en zonder militair geleide aan en onder het volk vertrouwde. Men snelde op hem toe, kuste de panden van zijn rok, zijn paard en wat niet al. Eindelijk maakte men plaats op zijn geroep: cela suffit, laissez moi passer, place, place. En zoo reed hij over het Janskerkhof naar het paleis terug.
Des avonds tegen half zes gaf hij audientie. Meer dan een uur te voren waren reeds alle commissies en particulieren, die ter audientie werden toegelaten, vergaderd in de lange dwars- of zoogenaamde danszaal van het paleis. Onder deze commissies was ook eene vanwege
| |
| |
den Senaat der vernietigde Utrechtsche hoogeschool met den theologischen Hoogleeraar Heringa aan het hoofd. De staatsraad Appelius zelf kwam echter deze commissie verwittigen, dat de Keizer geene commissie van dien aard kon ontvangen, daar de Utrechtsche hoogeschool niet meer bestond, maar wel enkele professoren, indien zij iets in hun eigen belang hadden te verzoeken.
De Hoogleeraar Heringa herdacht, in zijne na de herstelling der hoogeschool gehouden rectorale oratie, dat treurig oogenblik aldus: ‘Daar stonden wij voor het hol van den leeuw, mochten niet binnentreden, maar moesten onverrichter zake den leeuwenkuil verlaten.’
Al de Protestantsche kerkelijke commissies hadden zich vereenigd onder de leiding van den Waalschen predikant Chatelain. Eindelijk werden al de bezoekers tegelijkertijd binnengelaten. Zij gingen door twee vertrekken, gevuld met officieren van allerlei rang. Ten laatste werden zij door den dienstdoenden kamerheer binnengeleid in de groote audientiekamer. Hier stond Napoleon, net gekleed in eene blauwe uniform met korte broek, zijden witte kousen, schoenen met gouden gespen en eene gouden snuifdoos in de hand op het midden van een groot, fraai tapijt, versierd met een grooten adelaar. Op dezen had hij zich iets voorwaarts geplaatst, omringd aan de linker- en rechterzijde door zijne hofmaarschalken. Naast hem aan de rechterzijde stond de Maarschalk Ney, een lang, mager man. De binnentredenden posteerden zich, eerbiedig buigende, in een lang half ovaal en wel drie of vier rijen achter elkander voor den Keizer. In de voorste rij stonden de provinciale en stedelijke commissies. De kerkelijke commissies stonden in de tweede rij achter eene commissie van den Lekkerdijk. De kamerheer ging rond met eene lijst in de hand, telkens aankondigende, welke commissie zou verschijnen. Deze trad dan eenige schreden voorwaarts.
Toen de heer Pronckert namens de commissie van den Lekkerdijk had uitgesproken, hoorde mijn grootvader den Keizer tot dezen de vraag richten: of die posten van dijkgraaf en heemraden nog al lucratief waren?
‘Vergeef mij, Sire! - antwoordde de heer P. - dat zijn meest posten van eer. De geringe emolumenten, die wij ervan genieten, bestaan grootendeels in een vriendschappelijken maaltijd.’
‘Oho! - antwoordde Napoleon - dan zijn de leden dier waterbesturen vermoedelijk rijk van zichzelven.’
‘Ja Sire, - antwoordde de heer P. - dat waren wij te voren, maar sedert het ongelukkig tiërceeren hebben velen onzer moeite genoeg, om zich staande te houden in den kring en stand, waarin wij zijn opgevoed.’
‘Oho! - hernam Napoleon - de Hollandsche kooplieden en renteniers zijn goede financiers; die plaatsen hun fortuin niet op één punt. Gij zult ook wel andere effecten hebben dan Hollandsche?’
| |
| |
‘'t Is waar, Sire! - hervatte de heer P. - ik heb ook Engelsche dividenden, die niet betaald worden, en Oostenrijkers, die zeer laag staan!’
‘Die moet gij behouden, mijnheer, - was het gevatte antwoord van Napoleon - die zullen goed worden.’
En dit gesprek willende afbreken, vestigde de Keizer op eenmaal zijn adelaarsblik op een hoogheemraad, die met open mond naar zijne woorden stond te luisteren. Met een spotachtigen glimlach op het gelaat hem strak aanziende, richtte hij zich plotseling tot dezen met de vraag: Et vous, monsieur! vous êtes aussi bien riche, n'est-ce pas? Deze, door die onverhoedsche vraag in verwarring gebracht, antwoordde: Oui, Sire! De Keizer begon te lachen; velen volgden zijn voorbeeld.
Vervolgens hield de Predikant Chatelain eene korte maar krachtige toespraak in naam van de geheele Protestantsche Utrechtsche kerk. Toen hij had uitgesproken, betuigde Napoleon zijne tevredenheid over die aanspraak, erbij voegende met genoegen verstaan te hebben, dat hij gesproken had uit naam der onderscheidene Protestantsche, Gereformeerde, Luthersche en andere genootschappen; dat hij zulks beschouwde als een bewijs van goede verstandhouding tusschen die allen; dat hij overal in zijn rijk de Protestanten had leeren kennen als zeer goede, vreedzame burgers. ‘Ikzelf - dus ging hij voort heb op het punt gestaan, Protestantsch te worden; in dat geval zouden wel dertig à veertig millioen menschen mijn voorbeeld gevolgd hebben. Ik heb echter begrepen, in het geloof mijner vaderen te moeten blijven, heb overigens de hoogste achting voor de Protestanten. Gij, mijne heeren, zijt echter broederlijk onder elkander en houdt onderlinge bijeenkomsten, des cercles, dominees-kransjes, n'est ce pas? Maar ziet Gij daar ook de Roomsch-Katholieke pastoors?’
‘Vergeef mij, Sire! - antwoordde Chatelain - in het burgerlijk leven bewijzen wij elkander de verschuldigde beleefdheid, als wij elkander ontmoeten, mais voilà tout!’
‘Dat is niet goed - zeide Napoleon - gijlieden zijt allen dienaars van één Heer. Hoe zal het ooit tot eenheid des geloofs komen, zoo de hoofden der genootschappen zich niet broederlijk vereenigen en een goed voorbeeld geven?’
Aan het hoofd der Roomsch-Katholieke commissie stond Pater Karnonkel uit de Heerenstraat. Deze sprak zacht en was wegens den afstand voor mijn grootvader onverstaanbaar. De Keizer scheen hem kort en flauw te antwoorden.
Aan het hoofd der Oud-Roomsch-Katholieke geestelijkheid of der Jansenisten stond een eerbiedwaardig grijsaard, president in het college der Jansenisten te Amersfoort, een bedaard maar zeer knap man, die goed en vlug Fransch sprak. Nadat deze in korte woorden zijne heil- en zegewenschen had uitgesproken over de aankomst des Keizers te Utrecht, waagde hij het, Z.M. eerbiedig te vragen, of Zij niet in handen had gekregen een ootmoedig verzoekschrift om vergunning tot
| |
| |
benoeming van een nieuwen bisschop, daar de vorige reeds voor een half jaar was overleden en zij nog geen antwoord bekomen hadden?
‘Ik herinner mij dat zeer wel, - antwoordde Napoleon - maar onbekend met de geschiedenis en den geest van uw genootschap, heb ik mij daaromtrent de noodige ophelderingen doen geven en erover nagelezen in Bossuet's kerkelijke geschiedenis, een geloofwaardig schrijver, niet waar? Welnu, uit het een en ander heb ik moeten besluiten, dat uw genootschap bestaat uit eene sekte, die in de geboorte gestikt is. Gij zegt U te willen verzetten tegen het misbruik der macht van den Paus, als wereldlijk vorst; Gij schreeft daarover geheele folianten, die de Paus niet leest; Gij houdt daarover disputen in uwe scholen, die de Paus niet hoort. De vraag naar het misbruik der pauselijke macht is geene vraag voor de scholen, maar voor den Souverein. Et moi - dat zeide hij veelbeteekenend - je résoudrai bien cette question! Zijt gij echter tegen den Paus, gaat dan aan de zijde der Protestanten; dat zijn brave lieden, die er openlijk voor uitkomen. Maar blijft Gij U onderwerpen aan het gezag van den Paus, eerbiedigt dan zijne uitspraken en benoemt of huldigt geen nieuwen bisschop zonder zijne toestemming.’
De president beriep zich zeer bescheiden op het reeds feitelijk bestaan van zijn genootschap en zijne erkenning door vorige gouvernementen; op de algemeene bescherming, die ook Zijne Majesteit beloofd had aan alle gevestigde genootschappen in zijn rijk.
‘Maar juist dat is het - repliceerde Napoleon. - Uw genootschap is niet gevestigd, zweeft tusschen het Protestantisme en het Pausdom, en is tot geen vast bestaan aan het licht gekomen. Als Keizer van Frankrijk heb ik aan de reeds gevestigde genootschappen algemeene bescherming beloofd, maar als Christelijk Souverein heb ik eene hoogere roeping dan de handhaving der bijzondere genootschappen. Jezus Christus heeft gewild, dat allen eens één kudde zouden worden. Die groote eenheid te bevorderen, waar en zooveel men kan, is de hooge roeping van alle Christelijke vorsten, en daarnaar zal ik mij gedragen.’
Hierop viel Pater Karnonkel in met te zeggen: ‘Sire! als zij tot de moederkerk terugkeeren, zal deze hen met open armen ontvangen.’
‘Wie zijt gij, mijnheer! die mij ongevraagd in de rede valt, - dus vroeg de Keizer - zijt gij van de Leuvensche school van bijgeloof en fanatisme?’
‘Vergeef mij, Sire! - was zijn antwoord - ik ben uit de school van St. Omer.’
‘Daar is het beter’ - hernam Napoleon - en een snuifje genomen hebbende, vervolgde hij: ‘die open armen. Ik ken ze uit de geschiedenis. Met ijzeren armen zoudt Gij ze omklemmen en schier doen stikken onder de menigte uwer boetedoeningen!’
De president wilde nog spreken, maar kreeg een wenk tot afscheid, terwijl Napoleon zich naar Ney keerde en hoorbaar tot hem zeide: ‘Men mag doen, wat men wil, men zal niet licht een geestelijke bekeeren!’
| |
| |
Eindelijk kwam de beurt aan de commissie der Israëlietische gemeente met den heer Van Lier aan het hoofd. Op zijne aanspraak vroeg Napoleon: ‘Van welke joden zijt gij, van de Portugeesche of de Hoogduitsche?’
Het antwoord luidde: ‘Van de Hoogduitsche.’
Daarop hernam Napoleon gramstorig: ‘De Hoogduitsche joden mag ik niet lijden om hun schandelijken woeker en loterijhandel, waardoor zij vele huisgezinnen ongelukkig maken. Ik heb ook aan den Minister van politie strenge orders gegeven, om een scherp en wakend oog op ulieden te houden.’
Een der aanwezigen, die achter hem stond, stootte hem nog aan en fluisterde hem toe: ‘Waarom zegt gij niet, dat gijlieden Utrechtsche joden zijt; wat hebt gij met vreemden te doen?’
Maar de heer Van Lier was zoodanig uit het veld geslagen, dat hij geen woord meer konde voortbrengen.
Meermalen stond de Keizer stilzwijgend, nam een snuifje, bezag dezen of genen met een scherpen arendsblik van top tot teen. Als men meende, dat de audientie ten einde was, en wilde buigen, om heen te gaan, wenkte hij soms met de hand en deed aan dezen of genen eenige vragen, die alle getuigden, dat hij zich nauwkeurig had bekendgemaakt met den staat des lands, der rivieren, dijken en vele binnenlandsche inrichtingen.
Toen de audientie eindelijk te half acht ure werd opgeheven, ontvingen de bezoekers van een der kamerheeren een wenk, om nog te blijven, daar men ook ter audientie bij de Keizerin zou worden toegelaten. Dit geschiedde. Zij stond op eene soort van tribune, met eenige hofdames aan wederszijde, aan het eind der zaal, en was prachtig gekleed in wit satijn met garnituur van schitterende edelgesteenten aan het onderste en bovenste gedeelte van haar kleed en een onschatbaar juweelen diadeem op het hoofdhaar. Als zij werd aangesproken, keek zij trotsch voor zich neer, alsof zij de oogen op haar halsdoek hield gevestigd, zag even op, als men had uitgesproken, en bedankte dan trotsch en fier met weinige woorden.
Bij het uitgaan uit de deur zeide een kenner tot een ander: ‘Zij had wel eene ton aan haar lijf.’ De ander antwoordde: ‘Wat eene ton, wel een half millioen.’
Den volgenden dag inspecteerde de Keizer het garnizoen in de Maliebaan. Bij die gelegenheid zag mijn grootvader, hoe Napoleon tusschenbeide door zijn mammeluk een glas wijn werd aangeboden, nadat deze vooraf hetzelfde glas had ingeschonken en uitgedronken.
Bij het langzaam passeeren der troepen lette hij op alle kleinigheden, liet een soldaat voorwaarts uit het gelid treden, beval hem zijn ransel te ontpakken. Onder dit bedrijf vielen er twee brieven uit. ‘Wat zijn dat voor brieven?’ vroeg de Keizer. ‘Van mijn meisje, Sire!’ was zijn antwoord. ‘Wat meisje?’ hernam de Keizer. ‘Ja
| |
| |
Sire! zonder mijn Keizer en zonder mijn meisje kan ik niet leven,’ - ziedaar het gevatte slotwoord van den soldaat.
Vervolgens werd order gegeven, dat zoo iemand den Keizer iets had voor te stellen, hij uit het gelid zoude treden. Dat geschiedde door een oud Fransch sergeant. Deze beklaagde zich, dat hij geen sterker avancement gemaakt had, terwijl hij de meeste veldslagen met den Keizer had bijgewoond. ‘Welke dan?’ vroeg Napoleon. De sergeant noemde er eenige. ‘'t Is waar - hernam Napoleon - ik herken u; gij waart bij mij in Italië, en te Austerlitz.’ Tevens gaf hij een wenk, waarop de trommel werd geslagen, een generaal aan het leger bekendmaakte, dat de sergeant tot tweeden luitenant, bij tweeden trommelslag dat hij tot eersten luitenant, bij derden, dat hij tot kapitein was benoemd. Een uitbundig gejuich barstte toen los, onder het geroep: vive l'empereur.
Onder het spreken met den Generaal Tindal keerde deze zich eensklaps om en riep vol toorn tot zijn adjudant: ‘Wat bliksem! is dat voor eene manoeuvre!’ ‘Wat zegt hij?’ vroeg de Keizer. Op het antwoord: Tindal vloekte om eene verkeerde manoeuvre; tikte hij dezen op den schouder met de woorden: ‘Bravo! altijd opmerkzaam! dat mag ik hebben.’
Den volgenden dag vertrok Napoleon naar Amsterdam, rijdende langs den fraaien straatweg en schier overal door eerebogen. Een dezer prijkte met het opschrift:
‘Napoléon n'a pas fait de sottise
En se mariant avec Marie Louise.’
Daar hij hier een oogenblik moest stilhouden tot verandering der paarden en de burgemeester hem aan het rijtuig complimenteerde, vroeg hij hem gramstorig: ‘Qui a fait cette sottise?’ Op het onnoozele antwoord: ‘Moi, Sire!’ begon hij te lachen en gaf den waardigen burgervader zijne snuifdoos ter gedachtenis van dat roemrijk feit.
En daarmede was een bezoek afgeloopen, dat onvergetelijk is gebleven aan alle toen volwassenen, die het bijwoonden. Nu deze na vier en zeventig jaren zonder uitzondering van het wereldtooneel zijn verdwenen, verdwijnt ook elke indiscretie in de mededeeling van bijzonderheden, die in de geschiedenis behooren te blijven leven.
Ons volk heeft ongetwijfeld veel geleden onder het bestuur van Napoleon. De feiten zijn overbekend. Men denke slechts aan de boven reeds aangehaalde tiërceering der staatsschuld, waardoor niet slechts vele particulieren, maar ook vele instellingen van kerkelijken en philanthropischen aard van een belangrijk deel hunner inkomsten werden beroofd. Niet slechts de uitbetaling van een deel der predikants-traktementen moest daardoor worden gestaakt, maar in 1811 werden zelfs landstraktementen en landspensioenen niet uitbetaald. Onder de weinige uitzonderingen op den noodlottigen regel behoorde de gepensionneerde
| |
| |
Generaal Nahuis, de buurman mijns grootvaders, die hem zelf verhaalde, dat hij, niet kunnende wachten op zijn pensioen, daarover rechtstreeks per post aan den Keizer had geschreven. Dat schrijven werd door eene keizerlijke orde gevolgd, om aan het verlangen van gemelden Generaal stiptelijk te voldoen.
Er was ook te Utrecht een predikant, die zich verplicht zag, een boekwinkel te openen en in de week den boekhandel te drijven.
Men denke verder aan de censuur, die elke uitgave belemmerde of tegenhield, welke der Regeering onaangenaam was, aan het continentaal stelsel, ten gevolge waarvan alle Engelsche goederen uit de magazijnen moesten worden gehaald en verbrand, aan het vernietigen van den particulieren tabakshandel, daar deze tak van handel als monopolie aan den staat kwam onder keizerlijke Régie. Men denke aan de waardeverminderingen der meeste vaste goederen, aan de conscriptie, die Neerland's zonen naar de soms ver gelegen slagvelden van den Franschen Keizer voerden, aan de instelling der garde d'honneur, die onderscheidene aanzienlijke jongelingen naar elders deed vertrekken.
Toch mag niet worden vergeten, - en het hier aangeboden verhaal strekt ook daarvan ten bewijze - dat de te recht door de Nederlanders verafschuwde dwingeland en annexeerder van hun vaderland een werkelijk groot man was. Zij, die gewoon zijn, die grootheid alleen te vinden in zijne oorlogsdaden en zijn machtvertoon, kunnen door de mededeelingen betreffende de behandelde audientie zien, dat hij ook in andere opzichten groot verdient genoemd te worden. De ware zedelijke grootheid kan echter voor niemand bestaan, bij wien gelijk bij Napoleon recht synoniem was met nut. De nutstheorie behoort thans bij de onvrije, de rechtstheorie bij de vrije natiën. Moge Nederland ook door de erkenning van een vrij natuurrecht toonen, dat het alle positieve wetten steeds daaraan wil toetsen. Dan, maar ook dan alleen zijn de rechten en vrijheden der ingezetenen veilig tegen willekeur en aanranding.
Groningen, Juni 1885.
Mr. J. Domela Nieuwenhuis.
|
|