De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De arbeidersverzekering in het licht der sociale wetenschap.III.Een werkdadig volk, dat trotsch is op zijne mannelijke, door wijze zelfbeheersching geschraagde individualiteit en dat tevens de onmisbare tucht aan de door de wet gewaarborgde vrijheid weet te paren, breekt nooit geheel met zijn verleden. Zijn er ongerechtigheden in zijn staatswezen op den voorgrond getreden, of wel is de noodzakelijkheid gebleken van eene wijziging der bestaande intellectueele, moreele en sociale betrekking der standen, klassen en leden tot elkander, tot den staat en tot de wereldhuishouding, dan slaat het de hand aan den ploeg, om de hinderpalen uit den weg te ruimen. Voor het overige echter bouwt het steeds op de oude grondslagen voort. Daarin ligt een waarborg voor zijn zelfstandig bestaan; dat wordt tevens als een uitstekend middel ter sterking van het nationaal bewustzijn beschouwd. Het hardnekkigst houden de Germaansche volksstammen aan die methode vast. Hun intellectueele zoowel als hun materieele arbeid draagt dien stempel. De ontwikkeling van het Duitsche staatswezen toont dat aanGa naar voetnoot(*). Engeland levert daarvoor op sociaal gebied de bewijzen. Met den merkwaardig langen duur van historisch ontwikkelde instellingen, die daarvan het noodzakelijk gevolg is, moeten alle partijen en richtingen in den strijd tusschen het oude en het nieuwe rekenen. Haar wezen op te helderen, de vormen van ontwikkeling, die zij achtereenvolgens doorloopen hebben, na te gaan en hare beteekenis voor de toekomst vast te stellen, is de taak van den economischen physioloog. Deze taak kan hij alleen dan voldoende vervullen, indien hij geen oogenblik uit het oog verliest, dat de wetenschap het in de maatschappij bijna uitsluitend met historische ontwikkelingsprocessen te doen heeft. Het recht en de techniek zijn historische producten; de ethiek wortelt in | |
[pagina 32]
| |
de geschiedenis; de staat is evenmin eene schepping, maar wel een product der geschiedenis; de maatschappelijke orde staat op historische grondslagen. Zonder de kennis van het historisch ontwikkelingsproces is daarom ook op sociaal gebied geene enkele vraag voor oplossing vatbaar. Duizenden van jaren zijn ertoe noodig geweest, om het mogelijk te maken, dat eene kale rots met het dichte groene kleed van zwaar geboomte bedekt werd. Eerst moest de grond door moeder Natuur voor den plantengroei voorbereid worden en eerst moest deze plantengroei alle trappen doorloopen. Het woud, dat zich aan ons oog vertoont, is het resultaat van dit ontwikkelingsproces. De Noorweegsche dichter Björnstjerne Björnson ontwerpt in eene novelle van dezen arbeid der natuur een hoogst aantrekkelijk beeld. In een diep dal, tusschen twee rotsen, laat hij eene waterrijke beek optreden, die links en rechts het welig opschietend geboomte omspoelt. Dat geboomte zag vóór zich en zag naar boven, maar nergens bestond de mogelijkheid, om zich uit te breiden. Eindelijk kwam de jeneverboom op de gedachte, om de rots te gaan bekleeden. Hij zocht steun bij den uitheemschen eik, maar deze zag wel naar boven, maar zweeg. De beek liet echter niemand met rust en de noordenwind joeg door het dal. Het meest van de koude leed de kale rots. De jeneverboom riep daarop den den te hulp, die den berk voor het plan won, waarop de arbeid begon. Onderweg namen de drie gezellen de heide onder den arm en met haar ging het snel voorwaarts. Het plantaardig organisme beet zich vast in spleten en scheuren en schoot al stijgende en stijgende diep wortel. Intusschen begon de rots erover na te denken, wat er alzoo naar boven kroop en klom, en zond na verloop van een paar eeuwen eene beek naar beneden, om eens de hoogte te nemen. Het was lente, toen de beek zich een doortocht baande en de gezellen uiteenjoeg. De rots had weder een paar eeuwen tijd, om erover na te denken, of zij dien dag niet gelachen had, en naar het scheen, zou de rots onbekleed blijven. De gezellen herstelden zich echter langzaam van den schrik en togen opnieuw aan het werk. Zij naderden den top en lieten zich niet meer door list of geweld uit de genomen stellingen terugdringen. Reeds schitterden de dauwdruppelen op de bladeren, beschenen door het eerste zonlicht, als het loon van den arbeid. Reeds zongen de vogels in de veruitgestrekte takken en zocht menige viervoeter een onderkomen onder het loof. Maar toen de top bereikt was, klom de verbazing der wakkere gezellen, want overal, waarheen de blik reikte, was op gelijke wijze gewerkt en rechts en links verrees het geboomte als het zichtbaar bewijs, wat ijzeren volharding en ernstige arbeid vermogen. Ja, het getuigde luide van den strijd en het lijden, dat dien arbeid van stap tot stap vergezeld had, maar tevens van de zegepraal van hen, die langs dit moeilijk pad voorwaarts streven. Vatten wij dit beeld in verband met ons onderwerp op, dan leeren wij daaruit, | |
[pagina 33]
| |
dat overal in de natuur het beginsel van den arbeid, de wet der beweging, als de leidende kracht optreedt. Zij geeft den weg aan, om tot de macht en den rijkdom der beschaving te naderen. Geen ander beeld geldt voor onze menschelijke maatschappij. Ook bij haar is sprake van eene anorganische ontwikkelingsperiode, die aan de ons bekende organische voorafging. Ook bij haar is langs een even moeilijk pad het streven op te merken, voorwaarts te komen. Ook bij haar heeft dit streven reeds duizenden van jaren plaats gevonden. Wordt niet door de wetenschap op goede gronden aangenomen, dat de Mississippi reeds meer dan honderdduizend jaren haar slib aan de monding afzet, en is het niet meer dan waarschijnlijk, dat menschen den wasdom en het verval der boven elkander gelegen cypressenwouden gezien hebben, die deze berekening of liever deze schatting mogelijk maakten? Zijn niet in Frankrijk bij de opgravingen beenderen van menschen en werktuigen, die door hen vervaardigd moeten wezen, in het diluvium gevonden en liggen niet nog op vele plaatsen menschelijke geraamten onder de aarde naast diersoorten uit een vóórgeschiedkundig tijdperk, nu bedekt door den druipsteen? De wetenschap vond wilden, die in eene periode lang vóór den zondvloed met de behaarde olifanten, de neushoorns en de leeuwen te worstelen hadden. Tusschen de menschelijke wezens, die in het oudste steentijdperk leefden, en de Romeinsche kohorten, die de wereld onder haar gezag trachtten te brengen, ligt eene onberekenbare reeks van jaren. De anthropologie dient ons bij dit onderzoek tot richtsnoer en wanneer de geologen ons de chronologische volgorde der ontwikkelingsreeksen niet nauwkeurig kunnen opgeven, dan is dat uitsluitend te wijten aan de gebrekkige hulpmiddelen, waarover zij beschikken, en niet aan de onjuistheid der waarnemingen. Zooveel is echter zeker, dat de onmetelijke tijdruimten, die ons van die geslachten scheiden en die geene geschiedenis kan opteekenen, door arbeid aangevuld zijn, want - met zeer weinige uitzonderingen is de mensch erop aangewezen, in het zweet zijns aanschijns te werken. Die arbeid berustte - zij het ook in den primitiefsten vorm - op het beginsel van samenwerking en verdeeling. En hier moet de eigenlijke hoofdonderscheiding op den voorgrond geplaatst worden, nl.: de schepping, d.w.z. de tevoorschijnroeping of wording van het voorwerpelijke, is op te vatten als het individualiseeringsproces, terwijl de geschiedenis het vereenigingsproces voorstelt. Aan de hand der geschiedenis kunnen daarom ook alleen de verschillende gemeenschapsvormen in hunne ontwikkeling van het individueele tot het sociale vastgesteld worden. De geschiedenis toont aan, dat de gemeenschap het eigenlijk sociale levensbeginsel is. De regelen en wetten, waaraan het sociale leven onderworpen is, hebben voorts met de regelen en wetten, die de natuur beheerschen, dit gemeen, dat zij alle zonder onderscheid onder het gezag der wet van beweging staan. Beweging is het eigenlijk kenmerk van den arbeid. En de ontwikkeling van den | |
[pagina 34]
| |
arbeid was voor een zeer groot deel het uitvloeisel der behoefte, derhalve van een economisch element. De duidelijke sporen daarvan zijn in de oudste taalidiomen weer te vinden. De behoefte maakt den staat; de behoefte bepaalt het karakter der maatschappij. De behoefte beheerscht voornamelijk de menschelijke handelingen; zij bezit physieke, intellectueele en ethische hoedanigheden, die naar bevrediging streven en den mensch reeds van den beginne tot den arbeid nopen. Uit de behoefte spruit het gemeene recht voort en alle wereldgebeurtenissen ontleenen haar oorsprong aan de behoefte. Maar ook alle vormen, waarin zij zich vertoont, zijn historisch geworden. Hare ontwikkeling wordt door het historisch onderzoek blootgelegd. In 1765 noodigde de Corsikaansche bevolking Jean Jacques Rousseau uit, eene grondwet voor haar te ontwerpen. Volgens zijne Confessions deinsde deze denker echter voor eene grondige, practische en onbevooroordeelde studie van het land en het volk terug en daarom wees hij dezen arbeid van de hand. Dit voorbeeld is in hooge mate leerrijk. Rousseau zag in, dat een volk eerst dan vrij is, wanneer het wetten overeenkomstig zijne behoeften bezit. Om aan dien eisch te kunnen beantwoorden, moet de wetgever streven naar de eenvoudigste, doelmatigste en kernachtigste formuleering van het historisch ontwikkeld gewoonterecht. Wanneer de wetgevers verschijnen, is de Schrift reeds voorhanden, kunnen hun de Tafelen reeds aangeboden worden, waarin zij de wetten moeten griffen, en zijn de Tempels reeds gebouwd, waarin deze Tafelen eene eereplaats moeten innemen. Juist daarom echter is de formuleering der wettelijke regelen eene bij uitstek moeielijke taak; juist daarom is het geschreven recht reeds herhaaldelijk de zondeval van het recht genoemd. Het wijst erop, dat het volk begonnen heeft over zijne rechten en wetten na te denken; dat tegen deze vele overtredingen voorgekomen zijn, en dat er zekere onzekerheid heerscht, waarvan voor de verdere ontwikkeling een nadeelige invloed gevreesd wordt. Enkele bevoorrechten ontvangen dientengevolge de opdracht, het rechtsbewustzijn van het volk te formuleeren. Gelijktijdig daarmede ontstaat de strijd tusschen het volk en deze bevoorrechten, want zij zijn zelden geneigd weder terug te treden, wanneer hun arbeid gereed is. Het volk daarentegen ziet steeds in het optreden van een bijzonderen rechterlijken stand een gevaar voor zijne vrijheid en voor het gemeene recht. Tocqueville noemt in zijn L'ancien régime et la révolution het Romeinsche recht van politiek standpunt een recht der onderdrukking. Vandaar de tegenzin van het Duitsche volk tegen de in deze school gevormde juristen. Die tegenzin gaf zelfs in 1525 aanleiding tot de bepaling, dat geen doctor in het Romeinsche recht in een Duitsch gerecht of in een Raad van Duitsche vorsten toegelaten mocht worden. Die tegenzin was meer in het bijzonder gericht tegen de voorstelling, dat het eigendomsrecht iemand volstrekt geweld over menschen en dingen zou kunnen verleenen. | |
[pagina 35]
| |
De Muzelmannen bereikten een hoogen trap van ontwikkeling, maar tot de instelling van een bijzonderen rechterlijken stand namen zij hunne toevlucht niet. Een eigenaardig en voorzeker ook hoogst opmerkenswaardig verschijnsel is het, dat zij van de revolutionnaire woelingen, waardoor de moderne beschaafde volkeren in zoo hooge mate geteisterd worden, verschoond bleven. De Arabieren kenden wel wetuitleggers, maar geene wetgevers, toen Europa van hen de kiemen der beschaving ontving. Waar in de oudheid wetgevers van elders ontboden werden, die ter wille van eenige abstracte theorie hun eigen individueel inzicht tot heerschappij brachten en het organisch gewordene ter plaatse miskenden, daar bleek telkens opnieuw, dat hetgeen zij ontworpen hadden, een struikelblok was, dat in de practijk de verdere geregelde ontwikkeling tegenhield. Zulke voorbeelden zweefden Rousseau waarschijnlijk voor den geest, toen hij de practische taak voor Corsika van de hand wees. Toch handhaafde hij ook verder de theorie, ‘dat een wetgever den goden zijne wijsheid in den mond kan leggen’; dat hij derhalve niet in aanmerking behoeft te nemen, welke tijdperken van ontwikkeling een volk reeds doorgemaakt heeft en welke regelen en voorschriften reeds bindende kracht bezitten. Volgens hem kan het souvereine volk - gelijkstaande met den wil van allen - elk oogenblik het staatsgezag veranderen. Hij gaat uit van de veronderstelling, dat de maatschappij op eene stilzwijgende overeenkomst berust, die aan elk lid in zijn persoon en in zijn recht bescherming verleent, en dat deze overeenkomst door den algemeenen wil ten uitvoer gebracht wordt, die daartoe over alle leden èn wat hunne personen èn wat hunne krachten betreft, ten allen tijde beschikken kan. Rousseau ziet daarbij de bestaande maatschappij ter wille van eene theorie over het hoofd. Hij onderzoekt niet meer, hoe de maatschappij geworden is, welke historische voorstellingen in haar levenskracht bezitten en wat zij op een gegeven oogenblik is, maar hij stelt eene hypothese op, waaruit hij gevolgtrekkingen afleidt, die voor de menschheid van een bepaald standpunt het meeste belang moeten hebben. Montesquieu huldigt dezelfde methode, wanneer hij zegt: ‘Bij het ontstaan der maatschappij gaven de vorsten de grondwet.’ Zou één enkel individu in staat zijn, den physieken tegenstand tegen het nieuwe, het lastige en den daarmede verbonden dwang te overwinnen? Om dat te kunnen, wordt uit den aard der zaak vereischt, dat hij de belichaming van het heerschend beginsel is of wel de persoonlijke uitdrukking van eene bepaalde periode van algemeene ontwikkeling. Dan alleen handelt hij overeenkomstig de begrippen, die de levensbetrekkingen van zijn volk beheerschen, en neemt deze tot uitgangspunt. Het was geen toeval, dat de Angelsaksische koningen alleen zulke wetten afkondigden, die met de eischen van hun volk overeenkwamen. Zij ontleenden deze aan het gewoonterecht. De regelen, die het volk | |
[pagina 36]
| |
gewoon was te behartigen, werden eenvoudig door hen geformuleerd. Aan den bevelenden toon nam niemand aanstoot, want hij beantwoordde geheel aan den geest des tijds. Het doel was, om met klem het aan het volk opgedrongene te verwijderen, het zich indringende af te weren en het verzuimde in te scherpen. Dat geschiedde evenwel alleen ten opzichte van die rechtsgewoonten, waaromtrent twijfel begon te heerschen. Vele rechtsgewoonten werden niet opgeteekend en desniettemin gehandhaafd. De verzameling van deze rechtsregelen vormt het fundament van het Engelsche gemeene recht. Dat recht omvat daarom ook niet alleen de bepalingen aangaande het mijn en dijn, de rechtsverhoudingen van den man tot de vrouw, van ouders en kinderen, maar tevens de grondslagen van al hetgeen tot eene regeling der gemeenschappelijke aangelegenheden, tot het wezen van den staat en de maatschappij behoort. Het eigenlijk karakteristieke van dit recht ligt in zijn sociaal-politiek karakter. Het gemeene recht regelt het erfrecht, de heffing en verdeeling der lasten, de volksrechtspleging, de vertegenwoordiging en de verdediging. De eenheid van den staat berust hier in hoofdzaak op de groepeering; zijn gemeenschapsvorm is de gemeente. De Raad van honderd - deze oud-Saksische instelling - en het graafschap, de vertegenwoordiging der familiehoofden, waren niets anders dan onderlinge verzekeringsgroepen. Elk mannelijk lid legde op een bepaalden leeftijd de plechtige gelofte af, den vrede te zullen bewaren en voor de handhaving van dien vrede ook tegenover anderen op te komen. Het behoud van den vrede, de zekerheidspolitie in modernen zin, was de plicht van allen, door allen als eene zaak van eer beschouwd. Allen waren verantwoordelijk voor de schade, door volksoploopen als anderszins veroorzaakt. De kracht der eenheid bestond in den zin voor de gemeenschap, in het bewustzijn der verantwoordelijkheid en in de verbinding van de sociale en politieke rechten met de plichten. Wat echter nog meer beteekent, het persoonlijk belang bij elke plichtsvervulling werd niet gewikt en gewogen. Het persoonlijk winstbejag, dat het openbare leven der moderne staten vergiftigt, was buitengesloten. De levenskracht en de vatbaarheid voor verdere ontwikkeling waren verzekerd door de huldiging en de toepassing van het beginsel, dat alles door middel van vrije overeenkomsten geregeld moest worden. Die overeenkomsten ontvingen beteekenis door de waarborgen van de zelfstandige en historisch ontwikkelde groepen van belanghebbenden. Zij wortelden in de sociale kracht der verschillende gemeenschapsvormen. Deze vertegenwoordigden het sociale levensbeginsel en dit werd op natuurlijke wijze organisch ontwikkeld. Daarom zien wij op dezen grond een groot gemeenwezen ontstaan, dat door het volk geschraagd werd, terwijl het naburig rijk der Franken zich aan het Romeinsche rijk spiegelde en aan de zucht naar centralisatie - den geest der systematiseering - te gronde ging. Ook hier valt weder in het oog, dat in het sociale organisme, | |
[pagina 37]
| |
evenals in de natuur, alles geleidelijk tot stand komt; dat elke functie der organen in het individueele leven wortelt en door de gemeenschap aan de oppervlakte treedt; dat het historisch ontwikkelingsproces de gestadige ontwikkeling der maatschappelijke samenleving onthult. Dit blijkt nog duidelijker, zoodra de sociale verschijnselen meer in het bijzonder gadegeslagen worden. Dan is zelfs de vergelijking met de organische natuur tot in de détails mogelijk. Uit de petrefactenkunde is het ons bekend, dat organismen geheel verdwijnen; minerale stoffen dringen in de daardoor ontstane ruimten en nemen hunne vormen aan. Daaraan is het toe te schrijven, dat gesteenten in kristalvormen voorkomen, die niet in overeenstemming te brengen zijn met hunne oorspronkelijke formatie. Voorts leert ons de dierkunde, dat vele diersoorten organen bezitten, die in den eigenlijken zin niet meer werkzaam zijn en toch nog doellooze bewegingen maken. Deze beide waarnemingen kunnen ook ten opzichte van sociale organismen gemaakt worden. De sociale levensvormen wijzen op gelijke verschijnselen. Één voorbeeld. In den Christelijken staat der Middeleeuwen trad zeer spoedig de streng godsdienstige broederschap op den voorgrond. Deze gemeenschapsvorm is voor eene geheele periode van ontwikkeling toongevend. De broederschap verschilt in beginsel niet van het gilde en de meeste gilden zijn zelfs uit haar te voorschijn gekomen. Beide zijn erop bedacht, om in alle behoeften van den mensch te voorzien; om in gemeenschap voor den geheelen mensch te zorgen. In den oorspronkelijken vorm moeten zij beschouwd worden als eene innige gemeenschap van gelijkgezinden, die één-en-hetzelfde geloof belijden, één-en-dezelfde belangen behartigen, één-en-dezelfde plichten tegenover de maatschappij en elkander te vervullen hebben en één-en-dezelfde drijfveeren bezitten, om door vele goede werken getuigenis af te leggen van een geloovig gemoed en een kerkelijken zin. In de gemeenschap wordt op een levendig gezellig verkeer prijs gesteld; evenzeer draagt de gemeenschap de lasten door eenig ongeval, door gebrek, door ouderdom, door overlijden en door alle materieele beproevingen aan het individu veroorzaakt. Het eigenlijk levensbeginsel der broederschap is: de Christelijke liefde. De rijke is om godsdienstige redenen bereid, aan de zijde van den arme plaats te nemen; mannen en vrouwen der verschillende klassen en standen vereenigen zich met elkander, om aan de behoeftigen in hun midden de door de Kerk verlangde aalmoezen te doen toekomen; om in gemeenschap de werken der barmhartigheid ten uitvoer te brengen. De daaraan verbonden arbeid brengt de grootste tegenstellingen van het maatschappelijk leven elkander menschelijk nabij. Rijken en armen leeren met elkander omgaan, elkander achten en elkander begrijpen. De tegenstelling van rijk en arm had buitendien in die dagen haar snijdend karakter verloren, omdat de voorstelling heerschte, dat de Voorzienigheid deze onderscheiding gewild had en de daaruit voort- | |
[pagina 38]
| |
vloeiende sociale toestanden en verhoudingen noodzakelijk achtte voor het eeuwig welzijn van den mensch. Voor allen zonder onderscheid was dit leven met de daarvan onafscheidelijke ellende en teleurstellingen de onmisbare leerschool voor het leven hiernamaals. De broederschappen waren voor onbepaalden tijd in het leven geroepen, steunende op de Christelijke leer der weldadigheid. Haar wezen is in haar Christelijk karakter neergelegd. Deze gemeenschapsvorm werd in beginsel aangetast door de Hervorming, die het zwaartepunt in de leer der rechtvaardiging door het geloof plaatste. Zij onttrok in de eerste plaats het individu aan den invloed der geestelijkheid, maar bereidde tevens de oplossing der bestaande sociale banden voor. Het individu werd door haar op zichzelf aangewezen en geïsoleerd; dat beteekende op sociaal gebied: eigen hulp. Zijn welbegrepen eigenbelang werd voortaan zijn gids. De wijziging in de voorstellingen en ideeën, daardoor te voorschijn geroepen, is niet alleen op godsdienstig gebied in het oog vallend. Zij blijkt niet minder duidelijk uit het natuurrecht der 17de eeuw. Het is niet alleen een uitvloeisel der hoogere beschaving, dat de wieg der moderne rechtsphilosophie in Protestantsche landen staat. Het is geenszins toevallig, dat zoowel Spinoza als Hobbes den strijd van allen tegen allen tot uitgangspunt van hunne philosophische beschouwingen verheffen. Het is evenmin toevallig, dat tegen het einde der 17de eeuw juist in Engeland de eerste economische instelling op individualistischen grondslag ontstond en dat deze op het gebied der verzekering gevonden wordt. De Hervorming moest ook op de broederschappen en gilden invloed uitoefenen. Wat met haar beginsel in strijd was, werd opgeruimd; wat daartegen niet aandruischte, bleef bestaan. Het conservatief karakter der bevolking hield vast aan den ouden gemeenschapsvorm, maar het ethisch ferment werd van de gemeenschapsidee losgemaakt en daarmede viel de eigenlijke beteekenis, de inhoud. De godsdienstige eenheid, die de Kerk als de toongevende moreele en intellectueele macht eeuwenlang voor de beschaafde wereld belichaamd had, was verbroken. Het geloof, dat het Christendom geroepen was, het vraagstuk der politieke, sociale en godsdienstige eenheid op te lossen, was geschokt. Zijne sociale organisatie was aangetast. Groote groepen zagen alleen heil in de scheiding van het kerkelijk en het wereldlijk element. Zij beriepen zich daartoe op het misbruik van macht van de zijde der kerkelijke hiërarchie en op de opeenhooping van eigendom door de kerk. Dit eigendom werd beschouwd, tot hare ontzenuwing en ontaarding het meest van allen bijgedragen te hebben. Dit eigendom gold als eene der vele oorzaken, waarom zij niet meer aan het hoofd der beschaving en van den vooruitgang kon optreden, maar tot een stelsel van onderdrukking en voogdij hare toevlucht moest nemen. In de broederschap en het gilde waren oorspronkelijk het godsdien- | |
[pagina 39]
| |
stig, het gezellig en het sociale belang vereenigd. Aangenomen werd echter, dat de beide laatsten hunne levenskracht en hunne levensvatbaarheid aan den godsdienst ontleenden. Het geloof gaf aan de corporatieve idee haar eigenlijken inhoud. Het geloof bepaalde de levensbeschouwing en de levensopvatting. Dat de toepassing in de practijk veelal daarmede in strijd was en dientengevolge sterke afwijkingen van oorspronkelijke regelen voorkwamen, verandert daaraan niets. Dat bewijst alleen, dat de menschelijke natuur te zwak was, om het ideaal in zich op te nemen, zoodat slechts enkelen zich daarmede als het ware vereenzelvigden. De nieuwe gezichtspunten in het Hervormingstijdperk veranderden allengs de nog bestaande broederschappen en gilden in vereenigingen van gelijksoortige lieden, die over een vrij gelijk inkomen te beschikken hadden en door gelijke sociale belangen met elkander verbonden waren. De neiging voor de gezelligheid en de behoefte aan openbaar vertoon en materieel genot bleven bestaan. Er werd in overeenstemming met het gilderecht ook verder een economisch doel nagejaagd; de feesten werden ook later op schitterende wijze gevierd en door optochten opgeluisterd; de godsdienstige gebruiken werden niet afgeschaft, maar hadden toch gaandeweg hunne beteekenis voor de gemeenschap verloren. Niet de godsdienstige behoefte bepaalde meer het karakter; het hoofdoogmerk was voortaan gericht op sociale voorrechten en op gezellig vermaak, dat nog van tijd tot tijd in een godsdienstig manteltje werd gehuld. De tijden waren veranderd en met de tijden de menschen. Men ziet hier vóór zich een lichaam met doellooze bewegingen, maar de vorm was daarom nog niet zonder beteekenis. In dien vorm kon een nieuwe inhoud gegoten worden. De overal waarneembare organische ontwikkeling moest ook op dit gebied hare rechten doen gelden. En dat heeft ook werkelijk plaats gevonden. Het economisch doel werd geheel op den voorgrond geplaatst en van alle bijmengselen en aanhangselen bevrijd. In den ouden vorm werd nieuw leven gegoten door het verzekeringswezen. Sedert is de verzekering een factor van groot belang in de maatschappelijke samenleving. De eerste eisch, die daarvan het gevolg was, bestond in ‘meer lucht, meer licht en meer vrijheid’ op sociaal en economisch gebied. Deze inhoud lag in den geest van den nieuwen tijd. Hij was echter eerst dan levensvatbaar, wanneer hij op eene wetenschappelijke techniek kon steunen. Het gilde wijdde zich in economischen zin aan dezelfde taak als de verzekeringsmaatschappij, maar om andere redenen en meer beperkt. De bijdragen der broeders en genooten werden bij de verzekerden herschapen in eene vastgestelde premie. Dat was noodig, zoodra de rijken de broederschap en het gilde verlieten en dientengevolge de armen niet meer tegen ellende en nood konden beschermen. Broederschappen, gesloten voor onbepaalden tijd, om niet te zeggen met eeuwigen duur, hadden geene behoefte aan wetenschappelijk bewerkte premietabellen. | |
[pagina 40]
| |
Er werden bijdragen betaald, om in geval van behoefte eene liefdegift te ontvangen, en die liefdegift was, volgens de Christelijke opvatting, niet onteerend en evenmin deemoedigend. Waar de minder welgestelden en van de opbrengst van hun arbeid afhankelijken alleen overbleven, waar alzoo eigen hulp uitsluitend op de weegschaal geplaatst werd, moest de vereeniging bijtijds de vermoedelijke schade trachten te dekken. Dat kon alleen geschieden door de heffing van eene premie. De geschiedenis onthult deze ontwikkeling duidelijk genoeg en zij verbindt haar aan de regeering van Koningin Elizabeth. Dit hervormingsproces was echter, wat de vrije verzekering betreft, afhankelijk van de afschaffing van het gilderecht en de invoering der beroepsvrijheid. De Engelsche vorscher Eden bericht in zijn classiek werk: The State of the Poor, dat o.a. Birmingham reeds onder Koningin Elizabeth in dien toestand verkeerde. Daar moet alzoo eene der eerste onderlinge levensverzekeringsmaatschappijen opgericht zijn. Andere opkomende fabrieksdistricten spiegelden zich aan het gegeven voorbeeld en dat een en ander werkelijk plaats vond, bewijst ons het verdwijnen van de broederschap en het gilde en het optreden van ‘the commune-box’, later eenvoudig ‘box’ of ‘box-club’ genoemd. Wat in de steden thans ‘Friendly-Society’ heet, staat in Engeland op het platteland nog steeds bekend als ‘box-club’. Het gilde spatte uiteen; hare godsdienstige kern werd geofferd en haar gezellig karakter trad geheel op den voorgrond, tevens ertoe dienende, om een sociaal doel na te jagen. De heerschappij der individueele vrijheid maakte ook daaraan een einde. Onder haar gezag werd een nieuwe inhoud gevonden en trad de zuiver economische kern op den voorgrond. In 1681 werd te Londen de eerste brandverzekeringsmaatschappij gesticht. Een aantal maatschappijen ter verzekering van eene levensrente volgden, waarvan ‘Mercer's Company’ ter voorziening in de behoefte van weduwen en weezen de reeks opende. Het gemis van eene wetenschappelijke basis bij de vaststelling der premiën en de geringe ondervinding droegen er veel toe bij, om de meeste economische instellingen van dien aard schipbreuk te doen lijden. Eerst aan ‘the Amicable Society’ gelukte het, vasten voet te vatten. Ook zij verraadt nog den oorsprong der gilden. Hare premiën waren niet op grond van den leeftijd en het risico ingericht; zij hadden nog niets gemeen met het logisch karakter der eigenlijke verzekering en hare zuiver individualistische basis. De premiën waren voor allen gelijkelijk geregeld; allen zonder onderscheid droegen alzoo een gelijk bedrag aan de kas bij. Eerst later werd hierin verandering gebracht. Het verzekeringswezen van onzen tijd is vrij van deze eigenaardigheden uit eene vroegere ontwikkelingsperiode, zoodat zelfs ternauwernood meer aan den oorsprong gedacht wordt. Endemann roemt juist in de verzekering, zooals zij zich tegenwoordig aan ons oog vertoont, dat de laatste sporen van het aalmoeskarakter verloren zijn gegaan en Masius ziet in haar een ‘triomf der wetenschap’. Emminghaus deelt in | |
[pagina 41]
| |
het Handwörterbuch der Volkswirthschaftslehre von Rentzsch (1866) mede, dat deze economische instelling op zuiver individueele basis, alleen wat betreft de verzekering van het leven en van hetgeen met dat leven in nauw verband staat, reeds circa 60 verschillende verzekeringsvormen toelaat. Maar hoezeer dit ook voor den economischen arbeid van het individu getuigt en hoezeer dit ook de levensvatbaarheid van het verzekeringswezen aantoont, toch mogen ook wij niet over het hoofd zien, dat er nog niet gelijke kracht ontwikkeld is, waar het de verzekering van arbeiders geldt en waar het erop aankomt, de lagere volksklasse tegen de gevaren op het gebied van den arbeid te beschermen. Wij tasten nog geheel in het duister omtrent de grondslagen van eene verzekering tegen werkeloosheid. En toch is eerst dan het werk voltooid, wanneer de vrije vereeniging van hen, die gemeenschappelijke economische belangen te behartigen hebben, in staat is, langs den weg van het individualisme werkelijk in alle behoeften van den mensch te voorzien. Wat het gilde, onder vooropplaatsing der gemeenschap van geloof, niet in de practijk tot stand kon brengen, zal eerst dan vervuld zijn door de gemeenschap van vrije menschen, op grond der economische behoefte en geleid door zedelijke drijfveeren. Deze gemeenschap is in dit geval eene intellectueele noodzakelijkheid. Het is niet alleen van belang, te zien, hoe sociale instellingen een organisch ontwikkelingsproces moeten doormaken. Evenmin is het uitsluitend opmerkenswaardig, dat zij, evenals natuurkundige organismen, kristalvormen aannemen, die niet overeen te brengen zijn met haar oorspronkelijk karakter. Wat even merkwaardig genoemd mag worden, is: dat het verzekeringswezen en het eigenlijk verzekeringsrecht onbekommerd om elke juridieke dogmatiek in het vrije verkeer wortel geschoten heeft. Hier ontmoeten wij een eigenaardig historisch product van het sociale leven. Hier is sprake van de voortbrengingskracht van den nieuwen tijd. Eerst toen de verzekering eene hooge vlucht genomen had, werden de juristen op hare buitengewone ontwikkeling opmerkzaam. Zij namen waar, dat er in de verzekering van rechtsverhoudingen sprake was en contracten gesloten werden, waarvoor in het positieve recht de voorbeelden niet voorhanden waren. Er werd naar een keurslijf gezocht, aan de rechtsformules van het Romeinsche recht ontleend, maar dit paste niet en hield geene rekening met de economische beteekenis der verzekering. Het sociale leven had in deze helpster en vriendin van elk gezin een meesterstuk geleverd, dat eene ruimere behandeling vereischte. Of het volk reeds dat vertrouwen in de verzekering koestert, dat zij van economisch standpunt verdient, doet hierbij niets ter zake. Haar wordingsproces levert echter het beste bewijs voor de zelfstandige ontwikkelingskracht der menschelijke samenleving. | |
IV.Wat volgt nu uit de vergelijkingen tusschen de natuur en de men- | |
[pagina 42]
| |
schelijke maatschappij? Tot welke gevolgtrekkingen geeft het overeenstemmende tusschen beide aanleiding? Alvorens eene mijn geëxploiteerd wordt, neemt men eenige proeven met eene handvol erts, om vast te stellen, of hetgeen op grond van het exact onderzoek werd aangenomen, met de werkelijkheid overeenstemt. Beantwoorden deze aan de gestelde verwachtingen, dan kan de eigenlijke arbeid op groote schaal beginnen. Eene geneeskundige proefneming met den kleinen vinger kan aan den patiënt reeds het leven kosten. Het menschelijk organisme vereischt eene andere behandeling. Proefnemingen met den staat of liever eene ondoordachte en ongewettigde inmenging in het economisch raderwerk der maatschappij kan het maatschappelijk organisme van een geheel volk vergiftigen en het aankomend geslacht tot kreupelen maken. Wat echter als het ergste beschouwd moet worden, is, dat de nadeelen daarvan gewoonlijk eerst door latere geslachten te bespeuren zijn. Juist deze langzame werking der processen, juist de groote moeilijkheid, om oorzaak en werking van elkander gescheiden te houden en de gevolgen nauwkeurig vast te stellen, spoort aan tot voorzichtigheid. Veelal staan de eenvoudigste verschijnselen in verband met eene aaneenschakeling van kleine oorzaken, die hetzij over het hoofd gezien, hetzij te gering geschat werden. Daarvan levert de geschiedenis de sprekendste bewijzen. Hoe dieper de vorscher doorgedrongen is in het historisch ontwikkelingsproces, hoe voorzichtiger hij wordt. Een bediende, die den haard aanmaakt, neemt gewoonlijk niets anders waar, dan dat de steenkolen verbranden, warmte en rook verspreiden en asch achterlaten. De natuurkenner weet buitendien, dat door het verbranden van deze steenkolen duizenden kubiekvoet lucht in beweging gebracht worden, dat alle lichamen onder den invloed der warmte zich uitzetten en dat elke verbranding de ademhaling, het celweefsel en de zenuwen aandoet. Een stukje gloeiende kool biedt den natuurkenner voorts een beeld van den geheelen cosmos; voor zijn oog verrijst het reusachtig varenkruid; hij overziet de voorwaarden, waaronder dit stukje kool vóór millioenen van jaren kon ontstaan, en de stofwisseling tot in hare fijnste vertakking, gelijk de wetenschap haar in den laatsten tijd opgehelderd heeft. Maar de natuurkenner is tevens overtuigd, dat zijn weten stukwerk is, en omdat hij niet de zekerheid bezit of liever, omdat hij alleen over betrekkelijke waarheden beschikt, is hij niet vermetel genoeg, van hetgeen geworden is voor de toekomst alle vormen te voorspellen, die volgens de hem bekende natuurwetten uit de verschillende verbindingen kunnen voortvloeien. Gesteld nu eens, dat aan den natuurvorscher de macht gegeven ware, een tooverwoord uit te spreken voor het geval, dat hij tijdelijk de werking van eene natuurwet wilde opheffen, zou hij het wagen, van deze macht gebruik te maken? Hoe | |
[pagina 43]
| |
dieper hij in de wetenschap doorgedrongen is, hoe minder hij geneigd zou bevonden worden, dat tooverwoord uit te spreken, want zijn verstand zou hem zeggen, dat het noodzakelijk gevolg van zijne inmenging kon zijn, dat dientengevolge het menschelijk geslacht verdelgd werd en de aarde uiteenspatte. Voor zoover nu de mensch macht verkregen heeft over de natuur en over menschelijke dingen, kan een tooverwoord door hem uitgesproken worden en dat geschiedt maar al te dikwijls door den wetgever. De wetgeving van onzen tijd is bijna overal niets anders meer dan een proefnemen, maar met dit onderscheid, vergeleken bij de onderzoeking op natuurkundig gebied, dat deze proefnemingen aan een levend organisme, aan het volk zelf verricht worden. Zulke proefnemingen kunnen echter niet op kleine schaal geschieden, omdat geen levend organisme op zichzelf staat en evenmin een deel of stuk geïsoleerd kan worden. Wordt desniettemin de weg der proefneming ingeslagen, dan lijdt de maatschappij onder de gevolgen. De wetgever der oudheid teekende den regel op, waarnaar de ontwikkeling in de werkelijkheid plaats gevonden had, om daaruit de bouwstoffen voor de wetgeving te verkrijgen. De wetgever van den nieuwen tijd schrijft den regel voor, waaraan hij de ontwikkeling wil onderwerpen, en handelt daarmede in overeenstemming bij de verleening van wetten. De wetgever der oudheid had de ondervinding achter zich; die van onzen tijd heeft haar daarentegen nog vóór zich. Daaruit is het verschijnsel te verklaren, dat de rechtsonzekerheid nooit grooter was dan juist in onzen tijd en dat zelfs de heerschende theorie van het recht de grootste tegenstrijdigheden bevat, zoodat het rechtsgevoel van het volk op hoogst bedenkelijke wijze gezonken is. Buitendien is de verkrijging van recht met groote kosten verbonden. In de Oudheid had men niet jaarlijks een aanzienlijk getal nieuwe wetten noodig en toch waren b.v. de Grieken ongetwijfeld niet minder ontwikkeld dan wij. Ook in de Middeleeuwen was het wetgevend toestel niet onafgebroken in werking en toch waren de eigendomsverhoudingen en rechtstoestanden onder het feudale recht geenszins eenvoudiger te noemen. Evenmin was de handel der Hansa en der Middeleuropeesche steden gering, wat zijn omvang betreft, en van minder belang ten opzichte der uitbreiding en toch bestond er toen in de handelswetgeving meer overeenstemming tusschen theorie en practijk. De toenemende vraag naar wettelijke voorschriften kan niet anders dan als eene maatschappelijke ziekte beschouwd worden. Tacitus zocht de oorzaak van de koortsachtige aandoeningen op het gebied der wetgeving, die ook in de oudheid nu en dan als eene periodieke ongesteldheid voorkwamen, niet in de toestanden, maar in de personen. Dat geldt ook voor onzen tijd. Wanneer de wetgever zich aan het voorbeeld der oudheid moet spiegelen en geene regelen mag voorschrijven, die niet uit de reeds verkregen ontwikkeling voortvloeien, is dan niet het streven verwerpelijk, met de nauwkeurigheid van eene mathematische reeks den ont- | |
[pagina 44]
| |
wikkelingsgang van een volk te willen bepalen? Dat streven wordt echter ongetwijfeld door de sociale wetenschappen aan den dag gelegd en moet onwillekeurig ook zijn invloed op het recht doen gelden. Dat streven veronderstelt evenwel, dat de voornaamste grondwaarheden reeds langs den inductieven weg gevonden zijn en de wetenschap derhalve niet alleen in staat is, de inductie met de deductie te verbinden, maar ook om zuiver deductief te werk te gaan. Zoover is zij echter nog niet gekomen. Het tijdstip, waarin dit mogelijk zal zijn, is zelfs niet eens met zekerheid ten opzichte der theorie aan te geven. Op dit oogenblik wordt dan ook zelden meer in die richting gewerkt, maar is de samenstelling van historische feiten en inductieve waarnemingen de hoofdzaak. De neiging, om de ontwikkelingsreeksen voor de toekomst te bepalen, is wel voorhanden, maar de middelen, om dit te kunnen, ontbreken vooralsnog geheel. Feiten alleen, al steunen zij ook op exacte waarnemingen, voorzien niet in de middelen, die daartoe vereischt worden. Waagt men het desniettemin, de ontwikkelingsreeksen aan te geven en daaruit gevolgtrekkingen voor de toekomst te maken, die in de wetgeving neergelegd worden, dan betreedt men eenvoudig een hellend vlak en stelt de verdere sociale ontwikkeling aan eene ernstige crisis bloot. Het is toch geenszins voldoende, eene reeks vast te stellen, de daartoe vereischte wetenschappelijke lijn van een gegeven uitgangspunt tot op heden nauwkeurig af te teekenen en dan voor de toekomst te verlengen, want nog zijn niet alle elementen gevonden, die ons daartoe in staat stellen. Maar al te dikwijls wordt later ontdekt, dat de verdere ontwikkeling eene andere richting ingeslagen heeft, dan men aannam, omdat factoren niet geteld werden, die op het resultaat invloed uitoefenden. Daarom moet in dit geval het resultaat verkeerd uitvallen. Al is de mathematische methode ook al niet op de practische sociale wereld van toepassing, dan neemt dat niet weg, dat de mannen der wetenschap toch in eene mathematische basis het ideaal blijven zien, omdat eerst dan aan de heerschende onzekerheid een einde kan gemaakt worden. Het gevolg daarvan zou zijn, dat er ook op sociaal gebied een mathematisch gebouw opgetrokken werd. En daartegen behoeft niemand op te zien, want in dat gebouw zou voor de verdere ontwikkeling plaats genoeg overblijven. Op mathematische grondslagen kan een werkelijk monumentaal fundament opgetrokken worden, dat aan alle stormen en regenvlagen het hoofd zal bieden. Dan eerst zijn de meeste waarborgen ter verzekering der maatschappelijke orde verkregen, dan eerst is de eerste voorwaarde voor het gezag der wet vervuld, ook waar het de onderdeelen geldt. Wij bewonderen in den strengen stijl van een overeenkomstig de wetten en regelen der bouwkunst geniaal uitgevoerd kunstwerk de harmonie van het groote en het kleine, der hoofd- en der ondergeschikte vormen, der vlakke en gebogen, der horizontale en verticale | |
[pagina 45]
| |
deelen en spreken van eene tot poëzie geworden mathesis. Wie zal daarbij het hoofdgewicht op het schoone bijwerk, op de overlading van vormen en versierselen leggen en daarin het wezen der schoonheid ontdekken? Alle deelen behooren tot het geheel en verhoogen de werking van het geheel en toch zijn alle binnen zekere grenzen vrij. Wij bewonderen de macht der constructie van het bouwwerk en worden tevens door de macht der schoonheid tot in het diepste der ziel bewogen. Evenzeer nu als een huis van een hoop steenen onderscheiden is, evenzeer onderscheidt zich de maatschappij van een hoop menschen. Er is dan niet meer sprake van eene eenvoudige veelheid van enkelen, evenmin van het meervoud des enkelvoudigen mensch, maar van de veelheid in hare samenvoeging. Wij bezitten dan een uit verscheiden enkele deelen samengesteld organisch geheel. Verbonden zijn deze deelen met elkander door de behoefte aan aanvulling van den een door den ander. De maatschappij is daarbij de vorm voor de geregelde en duurzame bevrediging van deze behoefte; zij bevat de organisatie van het leven door en voor anderen. Dit leven moet ten grondslag dienen van het historisch onderzoek. Het openbaart zich in eene drieledige levensgemeenschap, n.l. in 1o. eene intellectueele, 2o. eene ethische en 3o. eene materiele of sociale gemeenschap. Deze gemeenschap ontwikkelt zich in: taal en wetenschap, in: zeden en recht en in: verdeeling van den arbeid en volkshuishoudkunde. Alle drie levensuitingen berusten op een individueelen onderbouw. Het sociale gebouw ontleent echter zijn wezen of wel zijne kracht niet aan de vrijheid, maar aan de gemeenschap der individuën. De vormen, die deze gemeenschap aanneemt, hangen af van de intellectueele, ethische en materieele ontwikkeling der toongevende meerderheid. Zij worden echter veredeld. Treedt nu het individualisme in eenig tijdperk meer op den voorgrond dan met de idee der gemeenschap overeen te brengen is, dan ligt de grond van dit verschijnsel hierin, dat onvolkomenere vormen gesloopt moeten worden, om voor volkomenere plaats te maken. Gewoonlijk gaat deze hervorming gepaard met het optreden van ziekteverschijnselen, die eerst de familie, dan den stam, dan den staat en dan de maatschappelijke samenleving in hare bestaande organisatie aantasten. Dit ontwikkelingsproces of deze hervorming vloeit evenwel niet voort uit a priori constructie en is niet het resultaat van een zoeken naar de beste staatsinstelling. Dat zoeken is zelfs geheel nutteloos, want het staatswezen is en blijft steeds het resultaat van den toestand, waarin de maatschappij op een gegeven oogenblik verkeert en derhalve afhankelijk van den reeds bereikten trap van beschaving. Verandert die toestand, dan moeten daarvan op elk gebied de gevolgen ondervonden worden. Die gevolgen dragen geen absoluut maar een relatief karakter. Het sociale lichaam kan evenwel alleen dan behoorlijk functionneeren, wanneer alle organen binnen de hun door de natuur aangewezen grenzen vrije beweging bezitten, zelfstandig | |
[pagina 46]
| |
kunnen arbeiden en tot zelf handelen in staat zijn. Dat geldt evenzeer ten opzichte van het individu als van het organisme. Wanneer wij langs dezen geleidelijken weg de organische ontwikkeling voortzetten en steeds de hinderpalen wegruimen, die ons den blik op het einddoel verbergen, dan ligt het voor de hand, dat de mathematische basis eens op de werkelijkheid toegepast zal kunnen worden. Voor ons echter is dat het ideaal, waarvan wij gelooven, dat het voor de wetenschap en de practijk weggelegd is, maar waarmede wij niet vóór den tijd optreden. De noodzakelijkheid van die basis is trouwens stilzwijgend in de volkshuishoudkunde reeds door vele bekende vorschers erkend. Vandaar, dat zij bij de uiteenzetting der theoretische leerstellingen veelal van de deductieve methode gebruik gemaakt hebben, om door te kunnen dringen tot de wetten, die de voortbrenging en verdeeling in de menschelijke samenleving beheerschen. Dat is althans het geval bij Adam Smith, bij Ricardo, bij Say, bij Bastiat. Bij Adam Smith dienen de historische beschouwingen alleen ter opheldering. Deze vorschers hebben zeer veel ter beschaving der menschheid bijgedragen en hen van een groot aantal vooroordeelen bevrijd omtrent dingen, die tot de menschelijke welvaart behooren. In hoever de wetenschap daarbij toen de haar gestelde grenzen overschreed, doet hier niets ter zake. Evenmin, in hoever de later tegen hunne leerstellingen ontstane oppositie gewettigd was. Het komt er hier slechts op aan te herinneren, dat het streven reeds lang voorhanden is, om eene breede basis voor de volkshuishoudkunde te vinden, en dat de overtuiging reeds lang gevestigd was, haar eens onder de deductieve wetenschappen te zullen kunnen rangschikken. Wat in de eerste plaats op economisch en sociaal gebied de aandacht trekt, is de groote waarde, die door allen ten allen tijde aan de toepassing van het beginsel der gerechtigheid toegekend werd. Op de toepassing van dit beginsel berust zelfs voor een groot deel de trapsgewijze verdere ontwikkeling der maatschappelijke samenleving. De idee der gerechtigheid werd reeds in het oude Griekenland door velen gehuldigd. Zij trad mede in het Romeinsche rijk op den voorgrond en vond ingang in het recht. De formuleering van het rechtsbewustzijn droeg echter bij de antieke volkeren een zuiver objectief karakter. Het recht koos daarmede in overeenstemming den positieven, den gebiedenden vorm. Het zwaartepunt werd gezocht in de intellectueele gemeenschap. Deze zag in het gebod een voornaam middel, om het blijven binnen zekere grenzen te waarborgen. Maar de uitsluitende huldiging van het objectivisme, waarvan de beschaafde klasse - de vrijen - de voordeelen trokken, lokte den tegenstand uit en die tegenstand trad op den voorgrond in de eischen der minder door het lot begunstigde klassen. Uit den strijd, die daarvan het noodzakelijk gevolg was, genoot de vooruitgang de vruchten. Eene wet der maatschappij leert, dat wanneer twee beginselen op elkander inwerken, zij elkander | |
[pagina 47]
| |
wijzigen. Dit is voor het algemeen ontwikkelingsproces van belang en de voorwaarde voor elke verdere ontwikkeling. Toen het objectivisme in het recht de grenzen van zijn ontwikkelingsvermogen bereikt had, moest daarom ook meer met het subjectivisme gerekend worden. Het verlangen naar gerechtigheid, naar rechtvaardigheid kon daarom ook in het Romeinsche rijk met klem door de Plebejers geuit worden. Zij leidden het recht daartoe af uit het getal door hen medegemaakte veldtochten, uit de vele litteekenen, in den dienst des vaderlands verworven, uit den druk der gevangenzetting wegens schulden en uit de uitsluiting van de pacht der staatsdomeinen. Van eene volledige toepassing van het beginsel der gerechtigheid in den zin van gelijke rechten voor allen was de tijd nog niet rijp. Dit beginsel veronderstelt toch in de eerste plaats de erkenning der algemeene menschenrechten. Deze erkenning is het gevolg der ontwikkeling van het subjectivisme en daarvan kon eerst sprake zijn in den Christelijken staat. Het Christendom nam het ethisch karakter tot uitgangspunt en verhief de ethische gemeenschap tot de hoofdzaak. Christus had de gelijkmaking der voorwaarden van het economisch of materieel bestaan als ideaal vooropgeplaatst. Het middel, om daartoe te geraken, bestond in de hervorming der zeden en het loon legde Hij neder in de onsterfelijkheid der ziel. De godsdienstige hernieuwing en loutering door het Geloof bracht: de vrijheid van het individu, de gelijkheid overeenkomstig de wetten der eeuwige gerechtigheid en de broederlijkheid in den zin der ethische gemeenschap. Op het gebied van het recht werd de idee der gerechtigheid voortaan subjectief opgevat en het rechtsbewustzijn daarmede in overeenstemming geformuleerd. De verdere ontwikkeling verlangde eene samensmelting van het objectivisme met het subjectivisme, dus de aansluiting aan het Romeinsche recht en de uitbreiding der grenzen van dit recht ter wille der ethische gemeenschap. De harmonie, d.w.z. de samensmelting der intellectueele, ethische en sociale levensgemeenschap, was daardoor evenwel nog niet verkregen; het intellectueele en het ethische voldeden niet geheel aan de eischen van het sociale. De materieele gemeenschap was dientengevolge in het nadeel. En toch moeten de drie organen der levensgemeenschap in gelijke mate ontwikkeld worden, om de onmisbare harmonie tot stand te brengen. Deze taak ondernam de moderne tijd. Het zwaartepunt werd dientengevolge aanvankelijk van het ethische naar het materieele verplaatst. Het recht bleef ook voortaan aan de idee der gerechtigheid vasthouden, maar het begint het egoistisch bestanddeel te ontwikkelen. Het subjectivisme is gehandhaafd, maar het is van zijn Christelijk gewaad ontdaan en in een egoistisch kleed gestoken. Het materialisme geeft sedert meer en meer den toon aan. Het volk is gaan eischen, om zich materieel te bevrijden van de banden, die het genot der persoonlijke vrijheid in den weg staan en zijne eischen worden gaandeweg de hoofdzaak. Eene weigering van die eischen | |
[pagina 48]
| |
beteekent de revolutie van onderen. De vraag is nu deze: of het recht in den loop der tijden zoowel bij de hoogere als bij de lagere standen wortel genoeg geschoten heeft, om ook nu nog het blijven binnen de grenzen ten opzichte van den staat en het individu te gedoogen? Of de toekomst werkelijk in staat zal zijn, het evenwicht tusschen het positief en het negatief karakter van het recht, de oplossing van alle deelen in het geheel tot stand brengen? Beide vragen verplaatsen ons naar het gebied der sociale vraag. Deze is niet tevreden met de ontkenning, gelijk zij b.v. in de leuzen ‘persoonlijke vrijheid’ en ‘vrijheid van eigendom’ neergelegd is, maar eischt de bevestiging, d.w.z. positieve organische maatregelen. Het spreekt wel vanzelf, dat zoowel het individu als de familie het intellectueele, het ethische en het sociale in zich moet opnemen. Evenzeer moet het maatschappelijk organisme aan alle eischen kunnen voldoen, die daaruit ten opzichte van het practisch leven voortvloeien. Is alzoo één der drie elementen geheel op den voorgrond getreden, dan mag dit niet beteekenen, dat de beide andere voortaan verwaarloosd mogen worden, want eerst in de verbinding der drieledige levensgemeenschap tot één eenheid ligt de kracht van den staat. Welk element de heerschende macht geworden is, kan steeds gemakkelijk onderscheiden worden, want de andere factoren blijven door sterke gemeenschapsgroepen vertegenwoordigd en strijden ook onder de intusschen gewijzigde omstandigheden voor het door hen verkondigd ideaal. Die strijd waarborgt den vooruitgang. Die strijd verhindert de rust en houdt allen in beweging. Trouwens, alle drie machten staan in den dienst van den arbeid en moeten erop bedacht zijn, hare arbeidskracht te doen toenemen. De maatschappelijke samenleving nu heeft er belang bij, om te streven naar eene ontwikkeling, die de leden in staat stelt, die kracht te meten. Daarin ligt het practisch voordeel der mathematische basis, van het ideaal der wetenschap. Kan de arbeidskracht gemeten worden, dan is ook hare waarde met eenige juistheid te bepalen en is tevens de juiste verhouding tusschen het verbruik van kracht en de hoeveelheid geleverden of te volbrengen arbeid gevonden. De ethische gemeenschap kan in dat geval evenzeer beter dan tot dusver ervoor zorgen, dat de mensch niet leeft, om materieele goederen voort te brengen, maar materieele goederen voortbrengt, om te leven. De ware vooruitgang bestaat hierin, de drieledige levensgemeenschap te bevestigen en uit te breiden, zoowel extensief als intensief. Extensief door uitbreiding van hare heerschappij over de geheele aarde en intensief, door verhooging der werkende kracht van elk in het bijzonder. Dit is alleen dan mogelijk, indien de gemeenschapsvormen voortdurend veredeld worden en indien hun gezag, dat in den arbeid wortelt, toeneemt. De weg, die daartoe ingeslagen moet worden, kan evengoed op individualistischen als op socialistischen grondslag berusten. | |
[pagina 49]
| |
Wenschelijk is de eerstgenoemde, omdat langs dien weg de individualiteit gesterkt wordt en het bewustzijn der eigen verantwoordelijkheid vermeerdert. Ook wordt dan de zin voor de persoonlijke vrijheid levendig gehouden. Verondersteld wordt evenwel in dit geval, dat de ethische gemeenschap overal diep wortel geschoten heeft en tot in alle kringen doorgedrongen is, dat een krachtig godsdienstig bewustzijn in de natie leeft. Verondersteld wordt buitendien, dat de toongevende klassen door matigheid uitmunten, waar er van het materieel genot en de levensvreugde sprake is, want daarvan hangt hare stelling in de beschaafde maatschappij af. De ethiek houdt de vermeerdering en verfijning der levensbehoeften tegen en laat daarvoor de veredeling in de plaats treden. Die veredeling wordt dan mede geschraagd door de uitbreiding der kennis. Het socialisme tracht daarentegen de toepassing der gerechtigheid te bereiken door middel van tucht en dwang in het belang van het algemeen; zijn tegenhanger ziet in de sterking der intellectueele, moreele en physieke kracht van het individu de middelen ter vermeerdering der algemeene beschaving. Volgens de geschiedenis heerscht nu eens de eene dan weder de andere richting. De overgangsperioden worden door de heerschappij van het liberalisme aangevuld. Dit liberalisme verlangt eene groote mate van individueele vrijheid, omdat het niet alleen de verouderde en versteende vormen van het verleden uit den weg moet ruimen, zonder de levensaderen der bestaande en voor verjonging vatbare gemeenschapsgroepen af te snijden, maar ook omdat het niet mag verhinderen, dat de nieuwe ideeën en voorstellingen in het volk wortel schieten. Die ideeën en voorstellingen zijn toch het resultaat van den bewusten en onbewusten arbeid des geestes van verscheiden geslachten en de levensbeschouwing en levensopvatting, die zij bevatten, zullen op het karakter der nieuwe ontwikkelingsvormen van beslissenden invloed zijn. De nieuwe gemeenschapsgroepen kunnen alleen dan op organische wijze het bestaande een stap verder brengen, indien het liberalisme door de loyale en onpartijdige toepassing van het beginsel der vrije beweging bloedige botsingen tusschen de scherpe tegenstellingen voorkomt en de geleidelijke ontwikkeling zooveel mogelijk begunstigt. Wordt dit echter in de periode van overgang het doel in plaats van het middel en heerscht de richting van het naakte egoisme, dan loopt de maatschappij of liever het volk, dat onder dien toestand gebukt gaat, gevaar, geen ontwikkelingsproces meer door te maken, maar in oplossing te geraken. De wereldgeschiedenis of liever de algemeene beschaving bekommert zich daarom weinig; zij gaat voort op den ingeslagen weg. Dat gevaar wordt tot een minimum teruggebracht, indien ook in het tijdperk van overgang door allen krachtig gearbeid wordt en indien de bezieling onaangetast blijft. Die bezieling is de natuurlijke vrucht der ethiek. Die bezieling zorgt er onafgebroken voor, dat de historische kern van het bestaande den grondslag uitmaakt van elke verdere ontwikkeling. | |
[pagina 50]
| |
Voor ons komt het er in de eerste plaats op aan, de historische verbindingen der verschillende perioden van ontwikkeling op te zoeken, om gegevens voor de ontwikkelingsvormen der toekomst te verkrijgen. Dit noopt ons, minder te letten op hetgeen de leden van het sociale lichaam van elkander scheidt, dan wel op hetgeen hen met elkander verbindt. Geschiedt dit werkelijk, dan moet ook rekening gehouden worden met het volksgeloof, maar al te dikwijls bijgeloof geheeten, omdat het volk meestal een te groot gewicht toekent aan de waarde van bijmengselen en versierselen en daardoor het eigenlijk wezen uit het oog verliest. Van geslacht tot geslacht zijn waarnemingen gemaakt, bouwstoffen voor het sociale gebouw verzameld en profielen ontworpen; de natuur werd bestudeerd en onderzocht; kortom, er is reeds eeuwenlang op elk gebied gewerkt. Aan dien arbeid nam het volk in niet geringe mate deel, maar het werd daarbij geleid door het gevoel en niet door het verstand. Bij de wisseling van het gezag onder de verschillende gemeenschapsgroepen ging telkens een deel van den arbeid verloren. Reeds Aristoteles gewaagt van eeuwenoude wijsheid, die verloren gegaan is. Deze wordt ons in ruwen vorm door het volk overgeleverd. Dit bewaarde den schat. Die schat is met den diamant te vergelijken, die eerst gespleten en geslepen moet worden, om weder te kunnen schitteren. Is niet het geloof der zeelieden, dat rondom de Noordpool het klimaat warmer is dan eenige breedtegraden zuidelijker, weder later door de wetenschap in eere hersteld? Wel zijn de gloeiende kleuren, waarin dit volksgeloof optrad, verdwenen; wel is de poëzie der volksvoorstelling ten offer gebracht, maar het feit werd op wetenschappelijke gronden overgenomen. De zeelieden ontleenden hunne voorstelling niet aan eene idee en evenmin aan eenig sprookje, maar zij was het resultaat van eene duizendjarige waarneming van bepaalde natuurverschijnselen. Het volksgeloof houdt op geneeskundig gebied evenzeer aan de eigenaardigste voorstellingen vast, maar bij nader onderzoek is de kern van menige bijgeloovige gedachte gezond. Ook op dit gebied zijn nog de overblijfselen van eene eeuwenoude ontwikkeling voorhanden, die eens in een nieuw licht zullen stralen. En zoo is het ook op politiek en sociaal gebied. Een geslacht, dat de heldensage dichtte, voelde zich als een deel van één groot geheel. Dat geslacht voelde, dat de natuur bedwongen moet worden; het vatte die onderwerping in grootsche beelden en legenden dichterlijk op en schonk daardoor aan het sociale leven dramatische kracht. Maar om dit te kunnen, was het noodig, de aarde en wat op en in die aarde leeft en zich beweegt, lief te hebben. Bezieling luidde steeds de eerste eisch van het volk. Is er van rechtsbewustzijn bij het volk sprake, dan is dat neergelegd in zijn gemoed. Wat ten opzichte van het recht in de ziel van het | |
[pagina 51]
| |
volk omgaat, wordt ons geopenbaard in de sociale beweging. Deze weet alle gegevens in de merkwaardigste vormen in haar midden te concentreeren; zij bevat de volkshartstochten, den volkswil, de volksgedachte, de volksvoorstelling van recht en onrecht en het volksideaal. Daarom ontwikkelt zij eene steeds toenemende kracht en wordt zij gaandeweg eene macht, waarmede de op dit oogenblik heerschende maatschappelijke klasse moet gaan rekenen. De beschaving verjongt zich in en door het volk. Zijne levenskracht en zijne levenssappen zijn voor alle instellingen en uitingen van het maatschappelijk leven onontbeerlijk; zijne arbeidskracht is een zegen voor de maatschappelijke samenleving. Wederom is er sprake van uitbreiding der grenzen van het recht; wederom geldt het eene samensmelting van verschillende levensgemeenschappen, van het intellectueele en ethische met het sociale. Het spreekt wel vanzelf, dat daardoor alles opgewoeld wordt, wat eeuwenlang met rust gelaten werd en kon worden, maar dat was en is nog noodzakelijk. Een begin van beterschap in de zienswijze der heerschende klasse is te ontdekken, want ook zij acht een onderzoek naar de sociale eischen van het volk onvermijdelijk. Dat onderzoek geldt de grondslagen van het te formuleeren arbeidsrecht en van het belang der arbeidersverzekering. Het arbeidsrecht en de arbeidersverzekering staan in de nieuwe ontwikkelingsperiode, die zich aan ons oog vertoont, op den voorgrond. Beide zijn het uitvloeisel van eene nieuwe levensbeschouwing en levensopvatting. Wordt daarop bij de eerste schreden in die richting niet gelet, dan is de hulp van de zijde der bevoorrechten denkbeeldig. Halve maatregelen schaden het beginsel. Onder halve maatregelen zijn te beschouwen, wat een recht is en in den vorm van liefdadigheid en medelijden aan het volk aangeboden wordt. In hoever in Nederland met de eischen van het volk op dit gebied rekening gehouden wordt en in welke verhouding dit staat tot hetgeen daarbuiten geschiedt, moet ons meer in het bijzonder bezighouden. Dit zal in de tweede afdeeling van deze studie geschieden. (Wordt vervolgd.) Dusseldorp. a.j. domela nieuwenhuis. |