De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.De crisis in het katholicisme der 16de eeuw.La Contre-Révolution Religieuse au XVIe siècle par Martin Philippson, professeur à l'Université de Bruxelles.Er is noch was op aarde ooit een werk van menschelijke schranderheid, dat zoozeer een onderzoek waardig is als de Roomsch-Katholieke kerk. Zoo ongeveer laat Macaulay zich uit in zijne beschouwing van Ranke's geschiedenis der Pausen. Niemand zal hem tegenspreken. Althans niet, wat betreft de belangrijkheid van het onderzoek. Sedert de helft der tweede eeuw bestaat de Katholieke Kerk. Zij heeft in haar midden zien opkomen die monarchie, welke alle andere overleeft. Geene grootere dwaling dan deze, dat zij in de Middeleeuwen het graf zou geweest zijn voor alle vrijheid, voor alle geestelijk leven, voor alle ontwikkeling. Integendeel - daar is leven en beweging in rijke verscheidenheid in haar midden. Geesten van allerlei soort en aanleg - denkers en dwepers, staatslieden en stille devoten, asceten en die van deze wereld zijn, vinden hunne plaats aan hare altaren of in hare kloosters. Zij schenkt gaarne vrijheid onder één voorwaarde: de eenheid moet bewaard blijven. De eenheid - daarom is het haar boven alles te doen. Katholiek wil zij zijn; de massa vergaderen binnen hare muren. Ketters zijn haar, die de eenheid verbreken; wier optreden de katholiciteit in gevaar brengt. Waar dat gevaar niet dreigt, daar is zij ten opzichte van leer en leven vrijgevig genoeg. Van hoe gewichtige beteekenis is dan voor die Kerk Luther's daad met hare gevolgen geweest! Zij gaan van haar heen, dat groot aantal kinderen van den Duitschen stam. Zij gaan heen, omdat zij bij haar het voedsel niet vinden, dat zij behoeven voor hun godsdienst. De katholiciteit is verdwenen; geene eenheid meer onder de Christenen. Buiten hare muren; vrij van haar gezag; los van hare eenheid, die ook beweren Christenen te zijn. Dat feit raakt de Kerk in het hart. Luther's optreden brengt haar in eene gevaarlijke crisis. Hoe heeft zij | |
[pagina 2]
| |
die doorstaan? Hoe is zij tegenover het Protestantisme opgetreden; en wat is zijzelve ten gevolge daarvan geworden? Hoe komt zij uit de crisis te voorschijn? In het werk van den Belgischen Hoogleeraar Philippson, waarvan ik den titel hierboven afschreef, wordt op die vragen een antwoord gegeven. Hij wijst er te recht op, hoe door den sterken indruk, dien de ‘Hervorming’ gemaakt heeft, de geschiedenis van den tegenstand der Katholieke Kerk maar al te zeer verwaarloosd is. Het is zijne schuld niet, als die geschiedenis nog langer onbekend blijft. In keurigen stijl, die den wensch doet opkomen, of alle vreemde wetenschappelijke boeken in het Fransch geschreven mochten zijn, heeft de auteur de resultaten beschreven, waartoe tal van geleerden in hun onderzoek naar deze ‘tegen-revolutie’ gekomen zijn, terwijl hijzelf dien schat vermeerdert met hetgeen hij op het Brusselsch archief over het concilie van Trente vond. Die geschiedenis verdient inderdaad gekend te worden. De Katholieke Kerk is uit de crisis, welke zij ten gevolge van de scheuring doorloopt, als eene andere dan vroeger voortgekomen. Leefde zij vroeger ten opzichte van haar bestaan tamelijk onbekommerd voort; liet zij in haar midden - ja, op den pauselijken stoel toe, van wie de Kerk niets te duchten, maar de godsdienst nog minder te verwachten had - zij werd nu gedwongen, de banden nauwer toe te halen; ketters werden haar, wie niet zuiver waren in de leer; en met ijzeren hand heeft zij tegen deze gewoed. De inquisitie wordt opnieuw georganiseerd en heeft, waar zij de macht daartoe kon uitoefenen, de ketterij uitgeroeid. Was in de Kerk der Middeleeuwen de leer tamelijk vaag geweest - het kwam er nu op aan, dat zij hare grenzen scherp afbakende en tegenover de Protestanten duidelijk uitsprak, wat zij beleed. Op het concilie van Trente heeft de Kerk dogmatisch hare stelling verzekerd tegenover het Protestantisme. Hieruit en uit de herleving der Inquisitie blijkt reeds, dat het Katholiek bewustzijn onder den schok verlevendigd is. Daaraan had de Kerk boven alles behoefte. Aan mannen van geestdrift en overtuiging, echte Roomsch-Katholieken, die het geschokt gezag van den pauselijken stoel herstelden en verhoogden; die, niet tevreden met te behouden, wat men nog redden kon, als het leger der Kerk uittrokken, om het verloren terrein te heroveren. Die mannen heeft de Kerk gevonden in de Jezuïeten. Zij zijn de leiders in den strijd. Aan hen vooral dankt de Kerk haar behoud. Aan hen ook, dat zij uit de crisis voortkomt als Roomsch-Katholieke Kerk. | |
I.In den aanvang der 16de eeuw is de Katholieke Kerk in diep verval. Had het pausdom zijn hoogsten bloei bereikt in de twaalfde eeuw, hoe diep viel het later. Honderd jaren na de regeering van | |
[pagina 3]
| |
den machtigsten paus, die ooit op Rome's zetel heerschte, Innocentius III, wordt Bonifacius VIII op bevel van het Fransche parlement gevangengenomen; eene gewelddaad, waarop de Babylonische ballingschap van het pausdom te Avignon volgt. Die val was te dieper, omdat hij niet in de eerste plaats het gevolg is van de overmacht van den Staat, maar veeleer een sterk sprekend bewijs van het verval der Kerk in haar geheel. Na het élan der kruistochten treedt een tijdperk in van verslapping. De weelde nam toe; en dat in een tijd, waarin geen machtig ideaal de geesten aantrok en bedwong tevens. Door de aanraking met de Muzelmannen, door het optreden der Renaissance, door het verval van het pauselijk gezag was er een scepticisme gewekt, dat zoo spoedig ertoe kwam, om het ledig aan te vullen door of te verbergen achter zingenot. Het waren niet alleen de geestelijken, die dien weg opgingen. Maar van hen werd het het meest opgemerkt en hun nam men het kwalijk. Ook gingen zij vaak vooraan. Hun rijkdom stelde er hen toe in staat. Vooral sinds de dagen van Avignon was alles in de Kerk voor geld te koop. De priesterlijke ambten het meest. Het was een formeele handel, zoodat de geestelijke, die rijk was, tal van ambten met zijne inkomsten koopen kon. Bij de eerste tijding van de bijeenroeping van het concilie van Trente daalde de prijs van de verhandelbare ambten der geestelijkheid aanzienlijk. De gemeenten leden onder dit schandaal. Er waren, die haar geestelijken herder nooit zagen. Het scheen wel, of ‘de godsdienst geworden was een kunstig ineengezet fetichisme, bestemd, om de priesterlijke kaste te verrijken, maar zonder woord voor het hart, zonder troost voor den lijder, zonder band voor den booswicht’. De klachten vermenigvuldigen zich dan ook; en wel een bewijs, hoe diep het kwaad is ingeworteld: zij blijven aanhouden ook jarenlang na 1517. Uit de lange lijst, door Philippson gegeven, een paar voorbeelden. In 1541 klaagt de Jezuïet Lefèvre aan Loyola: ‘Of het God behaagde, dat in dit Worms ten minste twee of drie geestelijken waren, die zich niet aan concubinaat of andere openbare zonden schuldig maakten en die een weinig ijver voor het heil der zielen hadden.’ Een kardinaal riep nog in het midden der 16de eeuw uit: ‘Het vervloekt en verachtelijk gedrag der geestelijkheid heeft voor het grootste deel onze ellende teweeggebracht. Naar het oordeel van alle verstandigen ligt de oorzaak van de stormen van onzen tijd in de misdaden, de traagheid en de verregaande onachtzaamheid der geestelijken.’ En in 1558 zijn het trouwe Katholieken als de hoogleeraren der Leuvensche hoogeschool, die klagen over de hebzucht, welke tot op dit oogenblik bijna het geheele lichaam der Kerk doordringt, zoodat alles, gewijd en ongewijd, koopwaar is geworden en aan den meestbiedende wordt geleverd en de noodzakelijkste wetten voor geld worden buiten werking gesteld. Het voorkomen der Kerk mag niet langer misvormd worden door het onzedelijk en wulpsch gedrag der geestelijken. Met de grootste onacht- | |
[pagina 4]
| |
zaamheid en oneerbiedigheid bedienen de priesters de mis, terwijl zij schandelijk leven als gehuwde lieden met hunne bijzitten en hunne natuurlijke kinderen. Het erfgoed der Kerk wordt in de grootste weelde en in de meest wereldsche brasserijen verkwist, terwijl arme leden en erfgenamen van Christus van honger sterven. Wel zware beschuldigingen! Geen wonder, trouwens, dat het bederf zoo diep was doorgedrongen, als het voorbeeld gegeven werd op den stoel van Petrus. De besten, die daar zetelden in de 15de eeuw, zijn nog de Humanisten. Zij bevorderden kunst en wetenschap, maar ten koste van het geloof. Aan het hof van Pius II kan eene platonische academie worden ingericht, wier hoofd zich den titel geeft van opperpriester. Ieder kent het totale ongeloof van Leo X. En toch heilig nog deze pausen bij een Alexander VI, een virtuoos in de misdaad. Hoe zal redding komen? Zij kan alleen komen, wanneer in de Kerk mannen opstaan, die haar wedergeven, wat zij verloor: geloof in zichzelve. Mannen van geestdrift met eene beslist Katholieke overtuiging zijn alleen in staat, om de ontbinding te keeren. Zij worden niet gevonden onder de eerste pausen na de Hervorming. Adriaan VI regeerde te kort en was de man niet, om krachtig te handelen. En zijne beide opvolgers, Clemens VII en Paulus III, waren nog te zeer pausen van den ouden stempel: wereldlijke vorsten, die meer de politiek zochten dan het koninkrijk Gods. Clemens VII heeft door zijne vreesachtige staatkunde tegenover Karel V de Protestanten telkens geholpen. En Paulus III mag groote gaven van verstand hebben bezeten, zelfs tegen de misbruiken der geestelijkheid besluiten hebben uitgevaardigd - een paus, die met Frans I onderhandelt over een huwelijk tusschen zijn kleinzoon en de natuurlijke dochter van den Dauphin en den Franschen Koning den raad geeft, om de Duitsche ketters tegen den Keizer te ondersteunen, ‘zeggend, dat Zijne Majesteit geene nuttiger uitgaaf doen kan,’ zulk een paus - en dit is maar één staaltje van zijne politiek - zal het Katholicisme niet redden. Trouwens, in de Katholieke Kerk was de redding nooit gekomen van de zijde der pausen, maar uit de Kerk zelve, met name uit de monnikenorden. Als de Kerk onder een zedeloos pausdom de dienares van den Staat geworden is, gaat de hervorming uit van het Cluniacenser klooster. Gregorius VII is de monnik Hildebrand uit Clugny. Straks zal Innocentius III het ideaal van Hildebrand verwezenlijken. Hij heerscht onbeperkt. Maar sterker dan ooit kwam ook nu de keerzij van het Gregoriaansch ideaal aan het licht: de paus werd wereldlijk vorst; de Kerk dreigt te verwereldlijken. Dan is het Franciscus van Assisi, die tegenover de wijsheid der staatkunde de dwaasheid van het Evangelie, tegenover de weelde en de macht van Christus' stedehouder de armoede van Christus stelt. Zoo zou ook nu de redding komen uit de Kerk zelve; uit de nieuwe orden, die gesticht werden. De Capucijnen, uit de Franciscanen voortgekomen, bewerken de lagere | |
[pagina 5]
| |
volksklasse en behouden haar voor de Kerk; de Broeders der Barmhartigheid wekken door de werken hunner toewijding liefde en erkentelijkheid voor het Katholicisme. Doch hoeveel goeds deze ook deden en met hen Philippus Neri, de stichter der orde van het Oratorium, de Kerk is vooral gered door den arbeid van twee mannen, die ieder eene eigenaardige zijde van het Katholicisme vertegenwoordigen. Ik bedoel Caraffa en Loyola. Den eerste zullen wij weldra aan het werk vinden als hervormer der Inquisitie. Doch hier reeds moet zijn naam genoemd worden naast dien van zijn machtiger tijdgenoot, omdat hij de stichter is van de orde der Theatijnen. Eene nieuwe soort van orde. Zij moest bestaan uit gewone geestelijken en werd opgericht met het doel, om deze te binden door strenge regels en zoo hen geschikt te maken, om op de geestelijkheid in het algemeen hervormend te werken. Het denkbeeld van zulk eene stichting was opgevat door Gaëtano van Thiene, doch Caraffa heeft het toegepast. De toepassing intusschen van dezen hoogen prelaat der Kerk was van dien aard, dat de stichting spoedig een seminarie van bisschoppen kon worden genoemd. Caraffa's werkzaamheid lag elders. De man, die het denkbeeld van Gaëtano zou uitwerken zóó, dat het der Katholieke Kerk inderdaad ten goede kwam, werd omstreeks den tijd van de stichting der Theatinerorde nog voor een dweper gehouden, die ternauwernood aan de Inquisitie ontsnapte. Toch was Loyola in die dagen reeds bezig, om zich te vormen tot de groote taak, die hij straks zou moeten aanvaarden: de redding van het Katholicisme uit de dreigende crisis, die het doorliep. De stichting, die hij daartoe in het leven riep, draagt evenals hijzelf een eigenaardig middeleeuwsch karakter. Het huwelijk van mystieke vroomheid met den ridderlijken geest, dat de middeleeuwsche beschaving had gekenmerkt, begon zich allerwege te ontbinden. In Spanje alleen was het, ten gevolge der omstandigheden ook (men denke aan den strijd tegen de Mooren bijv.), nog als wettig erkend. Welnu, de man, die het leger zou bijeenbrengen, dat den strijd voor de Kerk zou aanvaarden, was in merg en been een Spanjaard. Loyola was mystiek godsdienstig. Het is noodig, dit allereerst vast te stellen. Want bij het onderzoek naar zijne beginselen, naar de regelen, door hem gegeven aan zijne orde, naar zijn arbeid kan men wel eens verlegen staan, of men nog recht heeft, van godsdienst te spreken. Het is ook voor Loyola veilig, om hem niet met Luther te vergelijken. Van diens rondheid en eerlijkheid, van zijne overgave aan God, van zijn: ik kan niet anders, omdat het niet geraden is, iets tegen het geweten te doen, niets in dezen Spanjaard. Toch wèl overgave - maar aan de Kerk, aan de Katholieke Kerk; wèl toewijding - maar aan haar, opdat zij heersche in de wereld. En die overgave en die toewijding krachtens een vast geloof. Loyola is een man geweest van intieme convictie ten aanzien der Kerk, die hij verdedigt. Hij heeft in Luther een kind van den | |
[pagina 6]
| |
Satan gezien, zonder daaraan ook maar even te twijfelen. Hij mag allengs ons den indruk geven van geheel staatsman te zijn geworden, de dweper, de visionaris is nooit geheel verdwenen. Zijn geloof van door God geleid te worden als een leerling door zijn leermeester, is niet ondergegaan. Zijne volharding in het zich bekwaam maken tot zijne taak; zijn niet-opgeven, voordat hij te Rome zijn doel bereikt heeft; zijn doorzetten in den strijd moeten toch mede verklaard worden uit zijn geloof aan het ideaal, dat hem aantrok. En in den naam, door hem bedacht voor zijne stichting: de compagnie van Jezus, spreekt zich uit het enthousiasme, dat hem bezielt. Toch is hij niet de eenige geweest, in wien dat geloof leefde; die door dat enthousiasme bezield was. Mannen als Caraffa en Ghislieri, de inquisiteuren, de latere pausen Paulus IV en Pius V hebben dat geloof evenzeer bezeten en zijn op hunne manier dwepers voor het Katholicisme geweest. Wat heeft dan Loyola tot den man gemaakt, die niet als de twee genoemden de ketterij heeft uitgeroeid, waar zij gemakkelijk uit te roeien was, maar de Kerk als eene strijdbare macht, heeft weten te stellen tegenover het veldwinnend Protestantisme? Het is niet gemakkelijk, om een man als Loyola te teekenen en het karakter der Jezuïetenorde te waardeeren. Het Jezuïtisme is het Katholicisme in dien vorm, waarin het den Protestant het vreemdst is, ook omdat het hem het meest afstuit. Ik meen intusschen niet geheel mis te tasten, als ik den nadruk leg op deze twee overwegingen: Loyola is een leek, die het Katholicisme zuiver vertegenwoordigt; en die leek is soldaat. Loyola is een leek. Het is van belang, dat op te merken. Wij vinden in dezen zelfden tijd tal van mannen, wien het verval der Kerk aan het hart gaat en die haar gaarne hare oude macht willen doen herwinnen, althans voor verdere verliezen haar wenschen te bewaren. Doch het zijn vooral hooggeplaatste geestelijken, latere kardinalen, zooals Contarini, Sadolet, Reginald Pole en anderen. Als het aankomt op rijke geestesontwikkeling, kan Loyola in hunne schaduw niet staan. Doch zij zijn geestelijken en van hoogen rang. De Kerk heeft te langen tijd zich bewogen om de spil van hunne macht, dan dat de vraag naar het behoud der Kerk niet onwillekeurig voor hen worden moest eene naar het behoud van hun aanzien. Daarbij, de meesten hunner hadden gegeten van den boom der kennis. In het Oratorium der Goddelijke Liefde, een kring, waartoe mannen als de genoemden behoorden, werden stellingen verdedigd en verhandelingen geleverd, die riekten naar Luthersche ketterij. Hiervan bij Loyola niets. Hij is leek. Met hart en ziel kan hij zich aan de Kerk wijden; aan hare redding. Geene ambitie van stand belemmert hem daarin. Aan alle Humanisme is deze man vreemd. Twijfel kent hij niet. En deze leek is Katholiek bij instinct. Het is een merkwaardig feit, dat in de dagen, waarin het Protestantisme geboren wordt in | |
[pagina 7]
| |
Luther, den echten zoon van den Germaanschen stam, het Katholicisme vleesch geworden is in Loyola den Spanjaard. Als ik beweer, dat Loyola zuiver het Katholicisme heeft vertegenwoordigd, dan denk ik aan de definitie van deze richting op godsdienstig gebied, door Dr. A. Pierson gegeven in zijne Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme. ‘Het Katholicisme is die richting in den boezem der algemeene Christelijke Kerk, die, vergeleken met de overige afdeelingen der Christenheid, de meest realistische opvatting van de Christelijke godsdienst op tweederlei wijze (door plastiek en hiërarchie voor het volk, door zinnelijke mystiek voor de geesten van hoogeren aanleg) vertegenwoordigt; een richting, die, gedreven door een overwegend practischen geest en toegerust met een menschenkennis van niet altijd even verheven allooi, zich noch uit een leerstellig noch uit een kerkelijk oogpunt aan de eischen òf der strenge logica òf der strenge zedewet veel gelegen laat liggen, maar integendeel zooveel van die eischen vasthoudt of vallen laat als noodig is om de menschen, gelijk zij in doorsnede zijn, niet van de Christelijke godsdienst te vervreemden; een richting mitsdien welker streven medebrengt, niet dat de christelijke godsdienst in haar oorspronkelijke zuiverheid het deel blijve van enkelen, die, als de keur, de bloem van ons geslacht, in staat zijn de ideale waarheid en beteekenis van het Christendom vast te houden, maar dat die godsdienst, zij het ook op voorwaarde van allerlei wijziging en misvorming, pasklaar gemaakt worde voor alle menschen zonder onderscheid, welke dan ook hetzij hun vroegere opleiding en voorbereiding, hetzij hun voortdurende geestesaanleg moge zijn; een richting eindelijk, die om dit haar doel te bereiken, hoewel tevens geheel in overeenstemming met haar eigen karakter, tusschen het wezen der godsdienst en de uitwendige vormen en openbaring der godsdienst volstrekt niet onderscheidt en met de algemeene erkenning dier vormen haar zegepraal vieren moet’Ga naar voetnoot(*). In deze bepaling is - gelijk Dr. A. Pierson zelf opmerkt - de hoofdzaak, dat de Katholieke godsdienst alles gedaan heeft, om Katholiek te worden en te blijven. Katholiciteit is het groote doel, dat zij met hare geheele inrichting zich ter bereiking heeft voorgesteld. Vandaar haar realisme, haar practische geest, haar nemen van de menschen, zooals zij zijn, haar utilisme. Welnu, Loyola en zijne stichting vertegenwoordigen zuiver dit Katholicisme. Het is bekend, welk eene gewichtige rol in het Jezuïtisme de Geestelijke Oefeningen spelen, die ‘bestemd zijn, om den geest te bewerken van den novitius voor zijn intrede in de orde en den geest der leeken opdat zij volgzame werktuigen van de orde worden’. Deze Geestelijke Oefeningen nu, die het werk van Loyola blijven, al heeft hij bij de samenstelling het geschrift van een Spaanschen abt gebruikt, zijn een meesterstuk van psychologische kunst. Het werk is samengesteld met eene diepe kennis van het menschelijk hart, met eene bewonderenswaardige be- | |
[pagina 8]
| |
kwaamheid, om partij te trekken van zijne teederste neigingen, van zijne zachtste zoowel als van zijne ruwste aandoeningen. De verhevenste denkbeelden en het dierlijk instinct van den mensch staan ten dienste aan de bedoeling van den schrijver: de geloovigen te brengen tot de geheele vernietiging der menschelijke ziel voor God, d.i. voor de Katholieke Kerk. In dit geschrift wordt niets vergeten, wat dienen kan voor dat doel. Zoo worden voorgeschreven de bewegingen, die men maken, de houding, die men aannemen moet, om eene zekere neiging der ziel voort te brengen, wanneer men zuchten, weenen of kermen moet. ‘La morale réduite en mécanique’, roept Michelet uit. In denzelfden geest is de les van Loyola, dat om zielen te winnen, men eerst allerlei door de vingers moet zien; later, als de Jezuïet zich heeft meester gemaakt van den wil, kan hij den leerling leiden, waarheen hij wil. Men moet niet dadelijk van geestelijke belangen spreken tot lieden, die in wereldsche zaken zijn opgegaan; dat zou zijn visschen zonder aas. Bij hen, die zich bij de orde willen aansluiten, let hij vooral op bekwaamheid voor zaken; want wie niet geschikt waren voor de behandeling van openbare belangen, pastten in zijne orde niet. Het moesten liefst zijn jonge mannen van een goed voorkomen en aanleg voor wetenschap of voor publieken arbeid. Zonder omwegen verklaart Loyola aan den pater-provinciaal van Portugal, dat de leden der orde wat anders te doen hadden dan alleen te letten op de veiligheid van hun eigen geweten; zij moesten allen alles zijn, zedelijke gevaren en de verwijten der wereld trotseeren ‘voor het algemeen welzijn en de eer van God’. In die laatste woorden ligt het denkbeeld, waarvan Loyola steeds uitgaat: ter meerdere eere Gods, dat zich vertolken laat: tot nut der Katholieke Kerk. En deze vertolking is goed Katholiek. Als Gregorius VII aangaande de vorsten der Noormannen schrijft: ‘Zij zullen geen vrede met elkander maken, tenzij ik het wil’, en erbij voegt: ‘Had ik het voor de Kerk nuttig geacht, zij hadden zich reeds ootmoedig onderworpen’Ga naar voetnoot(*), dan kenschetst dit laatste woord zijne geheele politiek. Wat voor de Kerk nuttig is, ziedaar zijn eenige maatstaf. Evenzoo in de stichting van Loyola. In de regelen der orde vinden we ten aanzien van de eenheid geleerd, dat wat aangaat de leer, het oordeel, den wil, er absolute eenheid moet zijn in de Sociëteit van Jezus. Nieuwe leeringen mogen niet worden aangenomen dan met toestemming der geheele sociëteit; zelfs in zaken, waarover de Katholieke leeraars verschillen van oordeel, moet men de meening huldigen, die in de sociëteit heerschende is; deze meening zal altijd die zijn, welke voor de orde het nuttigst is (magis conveniens Nostris). Op het concilie van Trente zegt Lainez, Loyola's vriend en opvolger: men moet niet steeds het oog richten op de oorspronkelijke Kerk noch op het voorbeeld van dezen of dien heilige, | |
[pagina 9]
| |
maar op hetgeen de Christelijke liefde raadt in de tegenwoordige omstandigheden. Het verdient opmerking, dat dit practisch overleg Loyola reeds eigen is in de dagen, waarin we eer den dweper verwachten. Philippson deelt ons een brief mede, door Loyola geschreven, toen hij te Parijs studeerde, waaruit blijkt, hoe hij door vrienden en vooral vriendinnen wordt ondersteund met geld. In dien brief treft ons de koude toon van den man van zaken, die de kunst verstaat, om zijne weldoeners te exploiteeren. Practisch is hij gebleven. Als hij den eisch stelt der absolute gehoorzaamheid, dan rechtvaardigt hij dien ontzettenden eisch op de nuchterste wijze door de opmerking, dat een bevel, dat onze rede niet goedkeurt, met de gewenschte geestkracht en volharding niet wordt uitgevoerd. ‘Dus om aan de bevelen der superieuren eene getrouwe uitvoering te verzekeren, waardoor de zaak ten volle slaagt, moet men tegenover hen geheel afstand doen van eigen oordeel.’ Eenvoudig en practisch! ‘Fijne schranderheid’, zegt Loyola ergens, ‘gevoegd bij eene middelmatige heiligheid, is meer waard dan grooter heiligheid met minder schranderheid.’ Dat woord teekent den man geheel en is tevens de verklaring van zooveel, als in de regelen der orde ons zedelijk gevoel kwetst. Maar volgt deze stelling niet uit het realistisch-utilistisch karakter van het Katholicisme? Inderdaad, Loyola en zijne stichting zijn aangewezen, om de Katholieke Kerk te redden. Zij zijn hare echte zonen. Aan deze overweging moet zich nu eene andere paren ter verklaring, hoe Loyola in die dagen de man was, welke de Kerk als strijdbare macht tegen het Protestantisme kon organiseeren, terwijl hijzelf de keurbende aanvoert. Loyola is soldaat; en deze officier van Karel V heeft uit den oorlog deze les meegenomen en haar nooit vergeten, dat een leger alleen sterk is, als het onbepaald gehoorzaamt aan zijn opperhoofd. Zoo moest het ook in de Kerk. De paus is haar opperhoofd; aan hem is ieder blindelings gehoorzaamheid verschuldigd. Het volle gezag in de Kerk heeft Loyola willen neerleggen in 's pausen hand. Het is in de Kerk de voortdurende strijdvraag: bij wie het hoogste gezag berustte, bij de Kerk, dus bij het concilie, of bij den paus. De laatste had wel eene overwinning behaald op de zoogenaamde reformatorische conciliën der 15de eeuw, die van Pisa, Constanz en Bazel - doch die overwinning had in de gevolgen weinig gebaat. En in de dagen der Hervorming was tegenover het vervallen pausdom juist de meening krachtig uitgesproken, dat een concilie de Kerk redden moest. Zoowel Roomschen als Hervormden verwachtten van eene kerkvergadering heil. Het is de verdienste van Loyola, dat hij het heeft ingezien, hoe de Kerk tegenover het Protestantisme alleen krachtig is door hare eenheid. En die eenheid vindt haar waarborg niet in eene debatteerende en discussieerende vergadering van bisschoppen, maar in den éénen plaatsvervanger van Christus en in volstrekte onderwerping aan hem. | |
[pagina 10]
| |
Gehoorzaamheid is dan ook in Loyola's stichting het eerste en het laatste. In de Geestelijke Oefeningen handelt de 13de regel over de onderwerping aan de Kerk. ‘Eindelijk,’ luidt het daar, ‘om volkomen met de Kerk overeen te stemmen: indien zij bepaald heeft, dat eene zaak, die in onze oogen wit scheen, zwart is, moeten wij onmiddellijk verklaren, dat zij zwart is.’ En in den laatsten regel, die tevens het geheele werk besluit, zegt Loyola: ‘Ofschoon het zeer prijzenswaardig is en nuttig, om God te dienen uit zuivere liefde, moet men desniettemin grootelijks aanbevelen de vrees voor de goddelijke Majesteit; en niet alleen die soort van vrees, welke wij kinderlijk noemen, maar ook de andere, welke slaafsch heet’Ga naar voetnoot(*). Nu is Loyola niet de eerste, die zoo sterken nadruk legt op volstrekte gehoorzaamheid. Integendeel, zij behoort tot de geloften van elke monnikenorde. En de sterke uitdrukkingen, door hem gebezigd, om de gehoorzaamheid te teekenen, heeft hij aan voorgangers kunnen ontleenen. Om één voorbeeld te noemen: Franciscus van Assisi had er reeds op aangedrongen, dat de geestelijke mensch zich te beschouwen had als een lijk; ziel en wil slechts ontvangend van den geest Gods en met eene algeheele gehoorzaamheid aannemend de goddelijke leiding Doch Loyola is de eerste, die de gehoorzaamheid maakt tot grondslag van zijne orde. Voor de gelofte van armoede maakt hij tal van excepties. Over die van kuischheid wordt heengegleden. Op de gehoorzaamheid komt alles aan. Zij moet het eigenaardig kenmerk zijn van de ware en goede leden der orde. Zij moet gericht zijn op den superieur als op den plaatsvervanger van Christus, den vertegenwoordiger van het goddelijk gezag. Niet alleen eene uitwendige, eene materieele moet zij wezen, neen, zij moet worden hetzelfde willen, hetzelfde denken als de superieur. Is deze gehoorzaamheid onbeperkt? Men kent de uitdrukking, dat de Jezuïeten zich moeten laten leiden, als waren zij lijken (perinde acsi cadaver essent). Doch sterker is, wat te lezen staat in het vijfde hoofdstuk van het zevende deel der regelen, ‘dat men aan den paus gehoorzamen moet zonder eenig voorbehoud, zelfs van de zonde, en dat men evenzoo verplicht is, om eene zonde, zoowel doodzonde als vergeeflijke, te bedrijven, indien de superieur het beveelt in naam van Onzen Heer Jezus Christus of krachtens de gehoorzaamheid: hetgeen geschieden kan ten bate van zaken of van personen, waarvoor men meent, dat het zeer nuttig is, hetzij dan voor het welzijn van ieder in het bijzonder, hezij voor het algemeene welzijn’Ga naar voetnoot(†). Consequent maar afschuwelijk! Onze weerzin zou ons haast doen twijfelen, of eene orde met zulke regelen de Kerk wel heeft kunnen redden. Toch heeft zij het gedaan. Niet het minst door haar consequent vasthouden aan de eenheid, wortelend in het absoluut gezag van den paus. | |
[pagina 11]
| |
Met een leger van getrouwen, gerecruteerd uit mannen der practijk, allen blindelings gehoorzamend aan den generaal, heeft Loyola den strijd begonnen. De Jezuïeten zijn priesters; toch bewijst niet alleen het opnemen der Jésuites de courte robe, dat de stichter nooit vergeten heeft, dat hij leek was. Hij verbiedt aan de leden zijner orde, om eene hooge geestelijke waardigheid te bekleeden. Het gevaar was te groot, dat zij dan hunne gehoorzaamheid aan den generaal zouden verloochenen. Maar daarin ligt tevens de kracht der orde. Op hunne manier brengen zij in toepassing: zoo wie de meeste zijn wil, zij aller dienaar. Zij moesten blijven het leger van den paus. Een goed gedisciplineerd leger. Loyola laat zijne macht als generaal gevoelen aan mannen als Lainez en Rodrigues. Met groote activiteit wordt aanstonds na de stichting der orde de hand aan het werk geslagen. Rome wordt het middelpunt, het Collegium Romanum het moederhuis. Reeds in 1552 zou het Collegium Germanicum voor Duitsche Jezuïeten gesticht worden. In alle landen zoeken zij zich te nestelen. Aan de hoven der vorsten zoeken zij als biechtvaders zich in te dringen. Van al de excepties op de gelofte van armoe maken zij trouw gebruik. In Beieren en Spanje hervormen zij de kloosters, d.w.z. zij deelen de bezittingen dier kloosters met de vorsten. Zij zijn het, die het concilie van Trente leiden en die vergadering - tegen hun zin begonnen - geheel doen strekken ten voordeele van hun streven: de Kerk te redden, door hare eenheid scherp te bepalen en den paus te maken tot middelpunt dier eenheid. Wij zullen hen aldaar aan het werk zien. Nu verdient eerst de man onze aandacht, dien ik vroeger naast Loyola noemde: Caraffa, en zijn werk: de uitroeiing der ketterij in Italië door de Inquisitie. | |
II.Op zekeren dag roept Paus Paulus III een zijner kardinalen bij zich met de vraag: wat moeten wij doen, om de ketters ten onder te brengen en de Katholieken in het geloof te bewaren? Tot antwoord geeft de kardinaal een volledig plan tot instelling en regeling eener algemeene Inquisitie naar het Spaansche model, maar uitsluitend onderworpen en gehoorzamend aan den paus. Van de uitvoering van dat plan was alleen heil te verwachten voor de Kerk in Italië, die nu bedreigd werd door het steeds aangroeiend getal ketters niet alleen, maar vooral door de ondersteuning, welke de onrechtzinnige leeringen vonden bij monniken en priesters, ook hooggeplaatsten, zelfs bij inquisiteuren. Die kardinaal is Caraffa. Wij vonden hem reeds als stichter der Theatinerorde. Nu zullen wij hem zien op zijne rechte plaats als groot-inquisiteur. Daar vertegenwoordigt hij het Katholicisme in een zijner sprekendste typen. Caraffa is een dweper - maar een aristocratisch prelaat, die dweept. | |
[pagina 12]
| |
Hij is geestelijke geboren. Op zijn 28ste jaar reeds bisschop, heeft hij door zijne familiebetrekkingen te Rome weldra grooten invloed, vooral onder Paus Adriaan VI. Als deze wordt opgevolgd door Clemens VII, ziet Caraffa spoedig, dat van dezen Paus niets te hopen is voor eene hervorming der Kerk, en neemt hij gretig het voorstel van Gaëtano van Thiene aan, om met hem mee te werken aan de hervorming der geestelijkheid. Hij doet afstand van twee bisdommen, om in armoede te leven. Doch het was de armoede van een aristocraat en zijne stichting wordt een seminarie van bisschoppen. Caraffa behoort thuis in de hooge rangen der geestelijkheid. Straks wordt hij kardinaal; eindelijk paus. Het type van het sombere, exclusieve, om niet te zeggen woeste Katholicisme. Een man, geboren, om te heerschen, streng, energiek, even spoedig gereed, om op te bouwen als om af te breken; beweeglijk, driftig, geene tegenspraak duldend; toch waardig en groot in alles wat hij doet. Trotsch op een vlekkeloos leven, beoefent hij die harde zedelijkheid, die geene verschooning kent voor de zwakheden van anderen. Geleerd en welsprekend, is hij met een sterk geheugen begiftigd; hij kende den Bijbel en vooral Thomas van Aquino, zijn lievelingsschrijver, van buiten. Op een goeden dag in den vastentijd ziet men Caraffa de straten van Rome doortrekken, vergezeld van een groot aantal dienaren der Inquisitie, die muilezels geleiden. Hij houdt op bij alle herbergen, slagerijen en winkels van eetwaren, om onverbiddelijk beslag te leggen op het vleesch, dat hij er vindt; de buit wordt op de muildieren geladen en in de godshuizen uitgedeeld. Den 15den Februari 1559 vaardigt hij een besluit uit, waarbij alle vorsten, koningen of keizers, die overhelden tot de ketterij, worden verklaard, beroofd te zijn van hunne landen en bezittingen en onderworpen aan de doodstraf. Mochten zij tot inkeer komen, dan verleende de paus hun genadiglijk het verlof, om zich in een klooster op te sluiten en er zich bezig te houden met eene voortdurende boetedoening ‘op water der droefheid en brood der smart’. Dat teekent Caraffa. Nevens hem vinden wij als zijn medestrijder den man, die in 1549 tot loon voor zijn strijd tegen de ketterij commissaris-generaal der Inquisitie wordt en later Caraffa's tweede opvolger op den pauselijken stoel, Michele Ghislieri. Strenger en hartstochtelijker bestrijder van de ketterij dan Caraffa, is hij ten volle monnik gebleven ook in zijne hooge ambten. Caraffa moet hem tot kardinaal benoemen, om hem eene ‘keten aan den voet te smeden, opdat hij niet in de rust van het klooster terugkeere’. Als paus is hij de Johannes de Dooper op den stoel van Petrus, in den haren mantel zich spenende van alle weelde. De dagelijksche uitgaven voor zijne tafel bedroegen zeventien stuivers. Hij scheen boete te willen doen voor zijne hooge waardigheid, die, naar hij luide zeide, een hinderpaal was voor het heil zijner ziel en voor de glorie van het paradijs. Men moest hem aanraden, om zich te matigen in zijne handelingen, daar hij met menschen en niet met | |
[pagina 13]
| |
engelen te doen had. Tevergeefs; hij was altijd geslaagd in zijne ondernemingen en dus zeker van zijne goede bedoelingen en van Gods gunst. Van politiek wist hij niets en wilde hij niets weten. God had hem zijn hoogen rang gegeven en zou hem dien doen bewaren; en zoo niet - hij vreesde niet, om martelaar te worden. De Kerk heeft dezen held van het ascetisme en van de kerkelijke tyrannie, die, waar het de belangen der Kerk niet gold, vriendelijk en barmhartig zijn kon, onder hare heiligen opgenomen. Op haar standpunt te recht. Hij is een dweper als Caraffa - en toch anders. De laatste is Roomsch paus van aanleg, de eerste monnik; hij acht het niet geraden, iets anders te weten dan de Kerk en die heerschende. Zijn geweld plegen als inquisiteur is godsdienstig fanatisme. Het volk te Rome siddert voor hem en vereert hem te gelijk, die het engelenleven der monniken op den pauselijken stoel leidt. Voor Caraffa siddert het evenzeer en haat hem. In zijne stervensure vernielt het zijn standbeeld. Welk een ander type van het Katholicisme vertoonen deze dan Loyola. Ongetwijfeld, ook hij heeft het Katholicisme vertegenwoordigd naar zijne onverdraagzame zijde. In 1543 heeft hij den Paus verzocht, om een besluit van het Lateraansch concilie van 1215 weer in werking te stellen, waarbij den geneesheeren verboden werd, om kranken te bezoeken in geval van hevige ziekte, voordat deze gebiecht hadden. Pius V (Ghislieri) vaardigt in 1560 een besluit in dien geest uit. Toch, als Loyola zoo streng is, dan is hij het, omdat de gelegenheid hem gunstig voorkomt. Waar het belang der Kerk toegevendheid eischte, waar noodig was te treden op de wegen van de kinderen dezer wereld, daar handelden hij en zijne orde in dien geest. Men heeft den Jezuïeten nooit behoeven te herinneren, dat zij niet met engelen maar met menschen te doen hadden. Voor het tegenovergestelde was misschien wel aanleiding. Loyola en zijne orde waren in staat, om het Katholicisme te verdedigen tegen het veldwinnend Protestantisme; in Caraffa, vooral in Ghislieri, treedt tegenover den nieuwen tijd het middeleeuwsch Katholicisme op in zijn strengsten vorm; tegenover den monnik, die met de Kerk breekt, de monnik, die in de Kerk zijne zaligheid vindt. Wat hij kan, het is in landen als Italië en Spanje de ketterij onderdrukken. Hij kan het Katholicisme redden, door zijne tegenstanders te verdelgen. Dit is aan Caraffa en Ghislieri gelukt. In Italië hebben zij het Protestantisme vernietigd. Het schijnt geene moeilijke taak te zijn. In het algemeen zijn de volken van den Latijnschen stam niet geschikt voor de Hervorming, zooals Luther en Zwingli die predikten. Zij ondergaan gaarne den absoluten invloed van eene hoogere macht, wier gezag onbetwistbaar is en aan wie zij dus blindelings kunnen gelooven. Zij hebben behoefte aan een man, eene phrase, eene afgeronde leer, een denkbeeld, dat hen geheel beheerscht. Het Protestantsch beginsel | |
[pagina 14]
| |
van individualisme, van persoonlijk geloof, van eigen overtuiging moest de groote meerderheid dezer volken afstooten. In deze opmerking van Philippson ligt groote waarheid. De vraag is gesteld, of in deze redeneering niet meer nadruk moet gelegd worden op de Hervorming, zooals Luther en Zwingli haar predikten, op het Duitsch Protestantisme - doch de vraag zou dan alleen bevredigend worden beantwoord, als men kon aanwijzen, voor welk Protestantisme de Latijnsche volken dan wel geschikt zijn. Wat voorloopig nog eene vraag blijft, vrees ik. In Italië daarenboven waren zoovelen geïnteresseerd bij de belangen van den pauselijken stoel. Een groot Italiaansch schrijver van dit tijdvak, Guicciardini, spreekt tamelijk cynisch uit, wat zeker bij velen het geval was: ‘De positie,’ zegt hij, ‘die ik onder verscheidene pausen heb ingenomen, heeft mij verplicht, om persoonlijk hunne grootheid te beminnen, hoewel, zonder deze omstandigheid, ik Maarten Luther bemind zou hebben als mijzelven, om dezen hoop schelmen gedwongen te zien tot het alternatief, waarin zij moesten verkeeren, om n.l. òf hunne ondeugden te laten varen òf hun gezag te verliezen.’ De kring der kunstenaars zag zich door het koude Protestantisme bedreigd. Velen uit de lagere volksklassen waren afhankelijk van de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders. En onder de hoogere klassen vond men al zeer licht die onverschilligheid voor godsdienstige belangen, die ontstaat, als men zich hunne behandeling heeft afgewend. Toch, het beteekent reeds veel, dat ambtenaren van den pauselijken stoel als Guicciardini, anderen, die om de eer van hun geslacht die heerschappij steunen moesten, van een troep schelmen konden spreken. Het Humanisme had den weg voor het binnendringen der Hervorming gebaand. In sommige kringen - met name in die der hooge geestelijkheid - werden de leerstukken der Kerk bediscussieerd. En het was geene zonde, als men van de overlevering afweek. Over het leerstuk der Rechtvaardiging werden in het Oratorium der Goddelijke Liefde gevoelens verdedigd, die Luther rechtzinnig zou hebben geacht. Als straks Paulus III de meeste leden van dit gezelschap tot kardinalen benoemt, vormt hij uit hun midden eene commissie tot hervorming der Kerk. Zij hadden den moed, om aan den Paus mee te deelen, dat de hoofdbron van het verderf school in het misbruik der hoogste macht door de pausen zelven en van hunne gewoonte, om de hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk te kiezen niet voor het heil der Christenheid, maar ten bate van hun eigen genoegen. Contarini eischte in brieven, aan den Paus gericht, stoutweg het vrij gebruik der menschelijke rede in godsdienstige vragen. Het is waar, deze geestelijken zijn allen goed Katholiek gebleven. Paulus III heeft hen opgenomen in het machtig organisme der hiërarchie en daarmee hen aan die belangen verbonden. Zij hebben het moeten zien, dat hunne hervormingsplannen eene plaats kregen op den Index. Alles waar. Toch, dat mannen van naam, | |
[pagina 15]
| |
hooge geestelijken, plannen beramen, niet in het verborgen maar officieel, die rijp zijn voor den Index, dat heeft het binnendringen der Hervormde denkbeelden zeer in de hand gewerkt. Met dat al van eene beweging als in de noordelijke landen, in Duitschland met name, in Italië geene sprake. De Hervorming draagt hier een eigenaardig karakter. Zij komt voort òf uit het Humanisme en is dan rationalistisch, verdraagzaam, òf uit de bedelorden en vertoont de trekken van mystiek en geestdrijverij. De eerste richting vindt haar vertegenwoordiger vooral in Peter Martyr Vermigli, te Napels het middelpunt van een kring van beschaafde mannen en vrouwen, onder wie wij opmerken Michel Angelo's vertrouwde vriendin Victoria Colonna en Julia Gonzague, die geroemd wordt als de schoonste vrouw van haar tijd. De andere richting is vooral gepredikt door Bernardino Ochino. Alle Hervormingsgezinden vonden hun steun en hunne toevlucht bij Renata van Ferrara, de dochter van Lodewijk XII. Verlicht en ontwikkeld als zij was, had zij van haar hof het middelpunt gemaakt van geleerden en dichters, ook van vervolgde Protestanten. Zoo is de Hervorming in Italië geene machtige volksbeweging. Zij leeft bij het Humanisme of bij het enthousiasme van Franciscanen; bij den steun en de gratie van eenige aanzienlijken. Haar leven zal kort zijn. Tegenover haar zal optreden de middeleeuwsche monnik met zijn woest fanatisme ten bate der Kerk; de middeleeuwsche paus, die in Italië nog eens zijne volle macht kan ontplooien, - en zij zal bezwijken. Naar het plan van Caraffa wordt zij vernietigd. Dat plan is, wij weten het, de herstelling der Inquisitie, die met de verslapping der tucht in de Kerk in verval was geraakt. Maar eene herstelling in vroeger nooit gekende strengheid. Het geschiedt bij pauselijk besluit van Juli 1542. Caraffa gaat bij zijn voorstel aan den Paus uit van de onderstelling, dat wanneer snel en zeker wordt doorgetast, de ketterij niet kan blijven voortbestaan. Onmiddellijk en zonder verwijl moesten alle besliste ketters, alle hoofden der Hervormde beweging worden vernietigd; dan werden aan de zwakken hunne geestelijke leidslieden ontnomen en de massa, verschrikt en zonder leiding, zou des te gemakkelijker in den schoot der Kerk worden teruggebracht. Van deze redeneering uitgaande, stelde hij vier regels voor de werkzaamheid der Inquisitie vast: zelfs het vermoeden van ketterij straffen; volstrekt niet in aanmerking nemen den hoogen rang in Staat of Kerk van wien ook; vooral hen straffen, die op de machtigen steunen willen; en nooit zachtheid gebruiken tegenover de ketters. Vooral niet tegenover de Calvinisten, door de Kerk als hare hevigste tegenstanders beschouwd. De Inquisitie, gedreven door fanatieken als Caraffa en Ghislieri, breidde hare werkzaamheid en haar invloed snel uit. Beide groot-inquisiteuren worden paus. Toen de eerste stierf en een tegenstander van zijn drijven in zijne plaats wordt verkozen, heeft toch de Inquisitie aan- | |
[pagina 16]
| |
stonds hare macht herwonnen. Naar alle zijden van Italië breidt zij hare armen uit. Spoedig reeds na hare instelling zijn de gevangenissen geheel gevuld. Het gansche land is overstroomd door spionnen. Het aantal slachtoffers is groot. Ochino en Vermigli weten te ontsnappen en in Genève zich in veiligheid te stellen; zeer tot spijt van Caraffa; maar zijn doel is bereikt: de menigte is beroofd van hare leiders. Tegen de hoogste prelaten der Kerk ijvert zij. Zij durft kardinalen als Pole en Morone, beiden eenmaal pauselijke legaten op het eerste Trentsche concilie, aantasten. Het verzet tegen haar in Zuid- en Noord-Italië beide wordt gebroken; zelfs in Venetië, dat zoo prat was op zijne rechten, wordt de ketterij uitgeroeid. De trouwe vriendin der Protestanten, Renata van Ferrara, wordt zedelijk vermoord. In Calabrië had zich eene kolonie Waldenzen gevestigd. In Juni 1562 werd bevel gegeven, om hen te verdelgen. Het bevel werd uitgevoerd. Meer dan tweeduizend weerlooze lieden kwamen om; 1600 anderen werden veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Hunne geloofsgenooten in Piëmont waren een jaar vroeger gelukkiger geweest. Zij behaalden eene overwinning op het leger, door Emanuel Philibert van Savoye op hen afgezonden, en Juni 1561 noodzaakten zij den Hertog, om met hen een verdrag te sluiten, dat hun geheele vrijheid van geweten en de vernieuwing van al hunne oude voorrechten verzekerde. Dit handjevol dappere mannen met eene kloeke overtuiging hielden stand in hunne bergen, terwijl in geheel Italië het Protestantisme viel onder de slagen van zijne tegenstanders. In Spanje dezelfde geschiedenis. Was daar de Hervorming binnengedrongen vooral onder Erasmiaanschen invloed, zij werd verbrand in de Auto da fés. Zelfs een man als Bartholomeus Carranza, Aartsbisschop van Toledo, gedurende de eerste twee zittingen van het Trentsche concilie aldaar tegenwoordig als godgeleerde van Karel V, de vriend van dien vorst, in wiens armen hij den adem uitblies; bij Filips II in geen minder aanzien; op diens last de helper van Maria Tudor, om het Katholicisme in Engeland te herstellen, - zelfs deze man werd het slachtoffer der Inquisitie. Zeventien jaren zucht hij in den kerker, voordat zijn vonnis geveld wordt. Hij wordt veroordeeld o.a. tot vijf jaren gevangenisstraf. Drie weken nadat het vonnis geveld was, stierf hij. Zijne misdaad was, dat hij denkbeelden had uitgesproken, zooals Contarini of Reginald Pole het hadden gedaan vóór hem. Nu kon dat niet meer. Het Katholicisme was onder den invloed van Jezuïeten en inquisiteuren een ander geworden dan in den aanvang der 16de eeuw. De vrijheid was vernietigd. Hoeveel lage hartstochten ook in het proces van Carranza eene rol speelden, het is toch niet te miskennen, dat de rechtzinnigheid hier optreedt met de vaste bedoeling, om geene enkele afwijking van de kerkleer te gedoogen, zelfs niet in een primaat van Spanje. Helaas, dat de kettermoord in dat land ons herinnert aan den Span- | |
[pagina 17]
| |
jaard, die stierf op den eenigen brandstapel, welken het Protestantisme heeft ontstoken. Het doodvonnis van Servet is diep te bejammeren. Toch schijnt mij droeviger de bladzijde, waarop de levensbeschrijver van Calvijn vermelden moet, hoe Servet op den brandstapel te Genève stierf, ook omdat hij ontsnapt was aan een vonnis der inquisiteuren te Lyon, bij wie Calvijn hem had doen aanklagen en aan wie hij bewijsstukken leverde voor de veroordeeling van zijn tegenstander. Dat is eene laagheid! Had de Inquisitie in Italië en Spanje het Protestantisme gedood, door de Protestanten te dooden, Caraffa wilde het kwaad met wortel en tak uitroeien en voorzorgen nemen, dat het niet weder zich verhief. Hij deed het door de invoering van den Index. Reeds in 1543 had hij als groot-inquisiteur een besluit uitgevaardigd, waarbij, op straffe van den ban, van duizend dukaten boete, van verbeurdverklaring van alle boeken, van eeuwige verbanning en voorts van alle straffen naar de willekeur der inquisiteuren, aan alle boekverkoopers van Italië verboden werd de verkoop van elk boek, dat van ketterij verdacht, anoniem geschreven en niet uitdrukkelijk goedgekeurd was door de Inquisitie. Hij bedreigde met dezelfde straffen èn de drukkers, die het waagden nieuwe boeken te drukken zonder de toestemming der kardinalen-inquisiteuren, èn hen, diek ettersche boeken lazen, kochten, in bezit hadden. Een draconisch besluit, Caraffa waardig. Wat raakte het hem, of hij zijn landgenooten verbood, ‘zelfs de hersens van een os te hebben’, als de Kerk maar bewaard bleef van de besmetting der heresie. Intusschen bleef het bij dit besluit nog onzeker, welke boeken als kettersch beschouwd werden. Daarom hadden reeds sommige inquisiteuren lijsten van verboden boeken opgemaakt, had Karel V er eene uitgevaardigd voor de Nederlanden en de Inquisitie van Spanje voor dat rijk. Het was om diezelfde reden, dat Caraffa als paus in 1559 den eersten Index librorum prohibitorum uitvaardigde als geldig voor de geheele Kerk. Zij was in drie deelen verdeeld. Het eerste bevatte de schrijvers, van wie alle geschriften verboden waren; in het tweede werden de titels van de verboden boeken opgesomd; het derde behelsde alle anonieme geschriften, sinds 1519 uitgegeven. Daarenboven werden twee en zeventig drukkers genoemd, van wie alle uitgaven verboden waren. Alles wat even naar ketterij riekte of dienen kon, om het pauselijk gezag te verminderen, werd gebannen. Zelfs de Annotaties op het N.T. van Erasmus en het Rapport, in 1538 door de commissie van kardinalen ter hervorming der Kerk officieel bij Paus Paulus III ingediend! Zoo werd door de Inquisitie en door den druk, welken zij oefende, over het geheele schiereiland alle vrijheid niet enkel van schrijven en spreken maar ook van denken vernietigd. Een verstompende angst, eene bijgeloovige en vreesachtige vroomheid maakten zich meester van dit Italië der Renaissance, vroeger zoo vroolijk, zoo luidruchtig, zoo overvloeiende van levenslust. Alles verandert van gedaante De groote | |
[pagina 18]
| |
dichters en geleerden, de beroemde schrijvers en kunstenaars verdwijnen, en het verval begint aan alle zijden. Slechts monnikenorden en kerkelijke plechtigheden komen op. De Jezuïeten vooral maken zich meester van het onderwijs en de opvoeding der jeugd. De eertijds zoo bloeiende hoogescholen van Padua, Bologna, Pisa vervallen zonder hoop op herstel. De wetenschap kan niet vrij zijn onder het wantrouwend toezicht der curie. En wie het nog waagden met de vrijheid, de brandstapel van Giordano Bruno en de zeven en twintig jaren gevangenisstraf van Campanella konden de stoutmoedigsten afschrikken. Weldra opende alleen blinde onderwerping aan het gezag van Rome, vooral aan de almachtige Jezuïeten, den toegang tot de academische leerstoelen. Zoo leveren Italië en Spanje weldra het verschrikkelijke voorbeeld van de doodelijke werking der kerkelijke almacht. Eerst in onzen tijd heeft Italië zich kunnen ontworstelen aan het juk van den vreemdeling, van het pausdom, van de Inquisitie, van den Index. | |
III.Wat aan Caraffa en Ghislieri gelukte, kan alleen in Italië en Spanje gelukken. Tegenover het veldwinnend Protestantisme in de Germaansche landen moest optrekken de nieuwe keurbende der Kerk, de Jezuïeten. Doch wilde hun strijd met welslagen bekroond worden, dan moest de Kerk hare eigen vesting zorgvuldiglijk afsluiten. Zij moest kleur bekennen, tegenover het Protestantisme hare belijdenis afleggen. Hield zij op Katholiek te zijn, des te scherper moest zij het uitspreken, dat zij niet ophield Roomsch te wezen. Dit is geschied op het concilie van Trente. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft op die kerkvergadering hare leer gecodificeerd. Hoe noodzakelijk het was, zagen wij reeds en zou te Trente blijken. Philippson heeft het grootste gedeelte van zijn boek gewijd aan de beschrijving van het Trentsche concilie. Eene allerbelangrijkste geschiedenis - misschien wat breed verhaald; maar dan ook den lezer geheel inwijdend in het verloop der drie zittingen van het concilie met alles, wat omtrent die vergadering in de politiek werd verhandeld. Als men haar leest, die historie, dan kan men verlegen staan. Versterkt zij onzen eerbied voor de logica in de geschiedenis: niettegenstaande alle politiek geknoei komt de Kerk, waar zij wezen moet? Of is dit geheele concilie één kolossaal bewijs voor de ironie in de geschiedenis? Het is bekend, hoe van den aanvang af de Protestanten zich hebben beroepen op een concilie. Zij wenschen zich te verantwoorden voor eene algemeene vergadering der Christelijke Kerk. Doch dit karakter moest het concilie dan ook dragen: de paus mocht er geene macht oefenen; vrije discussie moest worden toegelaten; en voor alle zekerheid moest het gehouden worden in eene Duitsche stad. Karel V wenschte dat concilie zeer. Hij heeft gedurende zijne regeering steeds | |
[pagina 19]
| |
hetzelfde beproefd als later in het klooster: twee klokken zoo te regelen, dat zij volmaakt gelijkloopen. De kerkelijke en de politieke macht moesten juist samenwerken. Kwam hem daarom de Hervorming wel lastig, hij wilde trachten haar te sussen, door op een concilie verbeteringen in de Kerk tot stand te doen brengen. Dat de Hervorming nog in andere oorzaken wortelde dan in het bederf der geestelijkheid, kon hij niet begrijpen. Een concilie in eene Duitsche stad zou hem daarbij de gelegenheid geven, om op te treden als hoofd der Christenheid en verdediger van het ware geloof. Met Karel wenschten het de meeste vorsten. Evenals de Hertog van Beieren waren zij van oordeel, dat de snelle uitbreiding der ketterij in Duitschland voornamelijk te wijten was aan de misdaden, de onachtzaamheid en de buitengewone traagheid der geestelijken en aan de ‘onbeschrijfelijke zedeloosheid’ der bisschoppen en abten. Een concilie zou in staat zijn, om deze leeraars des volks, die beschouwd werden als de ‘vaten des geloofs, te zuiveren van alle onreinheid en zedenbederf’. Waar men het concilie ook wenschte, niet aan het hof van Rome. Om allerlei redenen niet. Wel waren de hervormende kerkvergaderingen in de vorige eeuw uitgeloopen op eene overwinning van den paus; doch men mocht te Rome uitroepen: nog één zulk eene overwinning en ik ben verloren. Zouden de hervormingsgezinden nu - na het optreden van Luther - niet dieper doortasten? Men was niet gerust omtrent de gezindheid der geestelijkheid. En met reden. Er was gevaar, dat een aantal voorrechten, zeer voordeelige voorrechten van het pauselijk hof, zouden worden opgeheven of ingekort. En vóór alles vreesde men de macht van Karel V te zien toenemen. Het gevolg was een eindeloos politiek geknoei voor de opening en tijdens de zittingen van het concilie. Daaraan is voor een goed deel toe te schrijven het verloop van deze merkwaardige kerkvergadering, die bijna op den dag af achttien jaren, doch, als men bijeenrekent den zittingstijd van de drie samenkomsten, slechts iets meer dan vier jaren duurt; ja, nog korter, als men den tijd afrekent, die verliep, voordat een genoegzaam aantal bisschoppen tegenwoordig was, om gevoegelijk te kunnen openen, of die tusschentijds met onderhandelen zoekraakte. Al de rijkdom van uitvluchten en listen werd aan het hof van Rome uitgeput, om het concilie maar niet te doen doorgaan of het te belemmeren in zijn gang. Aan Clemens VII en Paulus III moet het besluit tot het bijeenroepen van het concilie door Karel V worden afgedwongen. Tegen hun zin moet het samenkomen in eene Duitsche stad. Zij kiezen Trente - zoo weinig Duitsch mogelijk. Doch het plan tot verlegging naar eene Italiaansche stad wordt niet opgegeven. Paulus III heeft een korten tijd zijn zin gehad. Het concilie heeft, in naam althans, tusschen de eerste en tweede zitting te Bologna geresideerd. Het gerucht, dat eene mazelenepidemie te Trente was uitgebroken, dreef de bisschoppen uit die stad weg en ten deele naar de | |
[pagina 20]
| |
Italiaansche vergaderplaats. Een dergelijk kunstje zal aan het einde dienst doen, om het concilie voorgoed te doen sluiten. Het gerucht, dat de Paus ziek is, zal de vaderen der Kerk doof maken voor de vertoogen der Spanjaarden en hen erin doen toestemmen, dat gewichtige besluiten in een paar dagen worden afgehamerd. Dat was het einde der derde zitting. Het had vrij wat voeten in de aarde gehad, eer het tot eene tweede en derde zitting kwam. Tusschen de eerste en de tweede verliepen (Bologna niet medegerekend) vier, tusschen de tweede en derde tien jaren. En die tusschentijd is opgevuld met intriges. Een Paus, die Katholieke vorsten opzet, om de Protestanten te helpen tegen Karel V; en deze, die den kerkvorst straft, door diens zoon bij verrassing te doen ombrengen. De derde maal wordt de vergadering bijeengeroepen, omdat Pius IV vreest voor de Gallikaansche kerk, die dreigt met een nationaal concilie. Te Trente verschijnt nu de Kardinaal-Aartsbisschop van Rheims, Karel van Lotharingen. Met veel ostentatie dringt hij op hervormingen aan, om weldra, gevleid van de zijde van het Roomsche hof, een der trouwste dienaren van den Paus te worden en de belangen der Gallikaansche kerk te verraden. Ziedaar een paar staaltjes, hoe het toeging voor en op deze vergadering, de draagster des Heiligen Geestes. Hoe weinig daarenboven gelijkt zij op een oecumenisch concilie - op een, dat de geheele Kerk vertegenwoordigt. In de eerste zitting reeds wordt verworpen het voorstel der hervormingspartij, om aan het concilie den naam te geven van vertegenwoordiger der gansche Kerk (Ecclesiam universalem repraesentans). De verwerping was het gevolg van eene handigheid der pauselijke legaten, die het lieten voorkomen, of men met dien naam aan te nemen de Lutheranen provoceerde, terwijl het inderdaad te doen was, om zelfs in den naam den schijn niet aan te nemen, alsof het concilie zich boven den Paus stelde. Gelukkig maar, dat die naam verworpen is. Hij was eene satire geweest op het concilie. Vooreerst is het aantal bisschoppen, dat te Trente vergaderde, nooit zeer groot. Van de Duitsche en Fransche prelaten wil in den aanvang niemand erheen. In de tweede zitting vinden wij er de hooge Duitsche geestelijkheid. In de derde verschijnt de kardinaal van Lotharingen. Geen wonder, dat de hooge geestelijken zich niet geroepen gevoelen, om aan die vergadering deel te nemen. Van den aanvang af was zij in de macht van den Paus, die door de stemmenmeerderheid der Italiaansche bisschoppen zijn wil doordreef. Tal van geestelijken begrepen, hoe noodig eene hervorming was tegenover de Reformatie; zij moesten met leede oogen het aanzien, dat er op het concilie zoo goed als niets van kwam. De Jezuïeten waren er meester, en deze wilden geene hervorming, tenzij die van den Paus uitging. Het lot der hervormingspartij te Trente was wel droevig. Zij telt onder hare leden de uitstekendste prelaten, met name de Spaansche bisschoppen. Zij wordt gesteund door vorsten als Karel V en Filips II; | |
[pagina 21]
| |
Ferdinand van Oostenrijk en de Koning van Frankrijk laten hun libelle de réforme indienen. Het baat niets. Rome drijft zijn zin door. Daar is iets tragisch in de klacht van uitstekende prelaten der Kerk over hunne machteloosheid. Zij vragen gedurig verlof, om Trente te mogen verlaten, waar zij toch niets kunnen uitrichten. In den aanvang scheen het nog, of de benoeming van Reginald Pole tot legaat vanwege den Paus iets goeds beloofde. Het bleek weldra maar voor de leus geweest te zijn; van de meerderheid was niets te verwachten. ‘Met onze schandelijke en ongeschikte hervorming worden wij het voorwerp van opspraak en spot der geheele wereld’, schrijft de fiskaal van Castilië aan Granvelle. En de bekende Julius Pflug, Bisschop van Naumburg, drukt zich in een brief, uit Trente aan een vriend geschreven, aldus uit: ‘Om u vertrouwelijk de waarheid te zeggen, het schijnt mij toe, dat sommigen hier meer geneigd zijn, om de oorzaken der scheuring te veroordeelen dan weg te nemen; eene opmerking, die mij veel te denken geeft.’ De spottende bewering van den Franschen gezant, dat de Heilige Geest per post van Rome naar Trente gezonden werd, drukte uit, wat velen met ergernis erkenden. En soms werd hij niet eens gezonden, maar te Rome gehouden. Tot de kluchten in deze geschiedenis behooren de pauselijke hervormingsdecreten. Terwijl het concilie vergaderd is, bijeengeroepen naar den wensch der hervormingspartij in de Kerk, doch deze machteloos wordt gemaakt door de pauselijke partij, vaardigt Pius IV tot twee malen toe besluiten uit ter hervorming van misbruiken in de Kerk. Is het ook, of de heeren te Trente platweg gezegd voor den gek gehouden worden? En toch, diezelfde leden der minderheid, die klaagden met zoo bittere klachten over de dwingelandij van Rome, klaagden niet minder luid over ketterij, als iemand ook maar het vermoeden wekte, dat hij twijfelde aan de onfeilbaarheid van deze kerkvergadering. Intusschen, het moet tot de eer dierzelfde minderheid, vooral der Spaansche bisschoppen, worden erkend, dat zij tot het laatst toe standhield. Zij is meestal eene achtenswaardige oppositie. Een zonderling figuur maken op diezelfde vergadering de Protestanten. Van het begin af was het de toeleg geweest van Karel V, om hen op het concilie te doen verschijnen. Aan hunne ketterij zou spoedig een einde zijn gemaakt. Doch zij hadden steeds geweigerd. Op een Roomsch concilie verschenen zij niet. Toch zijn zij gekomen. In 1551 staat het slecht met de Hervorming. Luther is vijf jaar te voren gestorven. De hoofden der Protestanten, Johan Frederik van Saksen en Filips van Hessen, zijn gevangenen van Karel V. Een ander Protestantsch vorst, Maurits van Saksen, staat aan de zijde van den Keizer. Deze kan meenen, dat hij de bereiking van zijn ideaal: de eenheid der Kerk door hem hersteld, nabij is. Het is, of de Protestanten hem daarbij helpen. Zelfs met medewerking van Melanchthon wordt een verdrag vastgesteld (Leipziger Interim), waaraan zoowel Protestanten als Katholieken zich | |
[pagina 22]
| |
zouden onderwerpen tot tijd en wijle de zaken definitief geregeld waren. In dit stuk wordt de bisschoppelijke rechtspraak erkend en de ritus der Katholieke kerk voor een groot deel overgenomen. Nu nog maar één stap - en de Protestantsche godgeleerden trekken op naar Trente. Doch nauwelijks zijn zij daar, of zij bemerken, dat zij er niet thuis behooren. Ook deze kerkvergadering - het is de tweede samenkomst van het concilie en er was nog strijd over de vraag, of zij als voortzetting der eerste zou worden beschouwd, wat Rome wenschte en velen der hervormingsgezinden niet begeerden, - gehoorzaamt aan den pauselijken stoel. Julius III had als voorwaarde tot hunne toelating gesteld: de erkenning van de eenheid der Kerk, aan den Paus als aan Christus' stedehouder onderworpen; van de wetgevende macht van het concilie, en van al zijne besluiten. Aan die voorwaarden kunnen de Protestanten niet voldoen, zonder zichzelven te vernietigen. Zij zouden het gezag van den Paus hebben erkend en ten opzichte van de leer der Rechtvaardiging en van de Schrift hun verleden hebben verloochend. De pauselijke legaat weigert dan ook hunne toelating. Maar Karel V houdt vol. Het gelukt hem, den tegenstand van den legaat te overwinnen en het zoover te brengen, dat de Protestantsche afgevaardigden vrijelijk mogen spreken in eene algemeene zitting van het concilie. Het was vooral de eisch, dat alle besluiten van het concilie uitsluitend op het gezag van den Bijbel zouden rusten, welken zij hier formuleerden. Van hun optreden was verwarring het groote gevolg. Menig bisschop was het met hen eens. ‘Hoe gelukkig, dat het volk hen niet gehoord heeft’, - roept er een uit, die aan Granvelle schrijft, dat de Protestanten vele goede dingen hebben gezegd, die de bisschoppen niet durven uitspreken. De legaten en de Paus zijn vast besloten, het concilie liever te ontbinden dan iets toe te geven. Het gevolg was, dat de vergadering niets deed. Tal van bisschoppen verlieten Trente. Eindelijk gaan ook de Protestanten. En gelukkig maakte Maurits van Saksen door zijn onverwacht lostrekken op Karel V een einde aan de comedie. De Protestanten hebben te Trente voorgoed kunnen afleeren, dat zij nog iets te hopen zouden hebben van den Keizer of van eenig toegeven aan de Katholieke kerk. Die twee waren gescheiden voorgoed. Dat dit zonneklaar blijkt, is eigenlijk de vrucht van deze kerkvergadering. Na de afscheiding der Protestanten kon de Kerk zich niet anders dan in den geloove de Katholieke noemen; als Roomsche kerk zou zij zich nu vestigen tegenover de Protestantsche kerken. Dat is het werk geweest der Jezuïeten. Zij hebben het concilie niet gewild. Maar toen het eenmaal komen moest, hebben zij ervoor gezorgd, dat het besloot, wat volgens hen tot verzekering van de eenheid en de macht der Kerk noodzakelijk was, en onbeslist liet, wat zij nooit aan een concilie ter beslissing wilden overlaten. Van de voornaamste leden hunner orde zijn er vertegenwoordigd geweest. Salmeron woonde het | |
[pagina 23]
| |
concilie bij als pauselijk godgeleerde. Lainez verscheen er als Generaal der orde. En zij hebben er zich gedragen als meesters. De andere bisschoppen, wederom de Spanjaarden vooral, klagen; het baat niets. De Jezuïeten hebben achter zich de groote Italiaansche meerderheid. En - laat ons het erkennen - zij zijn het, die juist inzien, dat met al de hervormingen in de zeden der geestelijkheid de Kerk niet behouden blijft. Neen, het kwam erop aan, dat de Kerk op dogmatisch gebied zich vastzette tegenover de ketterijen en dat zij den waarborg harer macht en eenheid stelde in onderwerping aan den Paus. Het concilie moest als concilie abdiceeren, om alle gezag te leggen in de handen van den Paus. ‘Waarom moeten wij ons met hervormingen bezighouden’ - roept Lainez uit. ‘De paus alleen heeft het recht, om hervormende maatregelen te sanctionneeren. Zij, die er onophoudelijk om vragen in oproerige redevoeringen, zouden veel beter doen, als zij den heiligen vader nederig smeekten, om ze hun wel te willen toestaan. Deze taak behoort bij den Paus en bij niemand anders.’ Het ligt in den aard der zaak, dat het juist dit punt zou zijn, dat tot strijd aanleiding moest geven. Vooral sedert de vorige eeuw was het de groote strijdvraag in de Kerk, bij wien het gezag berustte - bij den Paus of bij de Kerk, d.i. bij het concilie. Nu is het de hervormingspartij, die geen gezag boven dat der kerkvergadering wil erkennen. Een vorst als Filips II, zoo Katholiek in merg en been, eischt, dat het concilie zich emancipeere van het pauselijk gezag. Op het laatst nog komt hij terug op de formule, waarmede de besluiten werden ingeleid, die, oorspronkelijk luidend: onder voorzitting der legaten, door dezen veranderd was: onder voorzitting en op voorstel der legaten, eene wijziging, die het maar al te volgzame concilie had goedgekeurd en waarmee het den schijn aannam, alsof het niets anders tot stand bracht dan aannemen, wat de pauselijke legaten voorstelden. Doch hoezeer dit verzet ook kwam van een zoo machtig Katholiek vorst, hoezeer het ook tot op de laatste zitting werd volgehouden door de Spaansche bisschoppen, er is niemand, die van deze vergadering de vruchten plukt dan de Paus. Aan zijne onfeilbaarheid wordt nog niet gedacht. Eene poging, om zijne suprematie over alle bisschoppen door het concilie te doen uitspreken, mislukt. Toch verliet niemand de kerkvergadering zonder de volle bewustheid, dat de Paus overwonnen had door zijn nieuw keurkorps, de Jezuïeten. Aan het einde van het concilie werd besloten, om den Paus te verzoeken, de besluiten goed te keuren. Aan dit verzoek werd genadiglijk gevolg gegeven. De Paus bevestigde zijne eigen machtsvermeerdering. Het concilie had allerlei van gewicht aan hem overgelaten; en, wat misschien nog meer zegt, het heeft onbeslist gelaten, wat aan zijne macht beperkingen kon stellen. Hij was ‘de plaatsvervanger Gods op aarde’, aan wien ‘het hoogste gezag in de Katholieke kerk was toevertrouwd’; zoodat ook ‘alle prelaten aan hem gehoorzaamheid | |
[pagina 24]
| |
moesten zweren’ en hij het was, die zorg moest dragen, ‘dat de bisschoppelijke zetels door bekwame en vrome mannen werden ingenomen’. Het concilie liet den Paus de annaten behouden; dat zijn de zware geldelijke opbrengsten, waartoe een nieuw benoemd bisschop jegens hem verplicht is. In het algemeen kan men zeggen, dat alle misbruiken van den heiligen stoel, die men wilde afschaffen, gebleven zijn - alleen met dit onderscheid, dat zij nu gesanctionneerd zijn door eene kerkvergadering, die òf een bepaald besluit nam ten hunnen aanzien, òf - wat vaker geschiedde - wel de zaak behandelde, maar haar onbeslist liet. Ik denk hier vooral aan de telkens weder besproken en met groote heftigheid behandelde quaestie over de residentie der bisschoppen. De vraag was: of den bisschoppen dispensatie kon worden verleend van de verplichting tot het wonen in hun bisdom door den Paus. Het antwoord moest bevestigend luiden, indien die verplichting hun ook door den Paus werd opgelegd; ontkennend, indien de bisschoppen die verplichting ontleenen aan goddelijk recht, omdat zij door God zijn aangesteld. Deze quaestie sluit dus in zich de andere naar de rechtstreeks goddelijke instelling van het episcopaat en het goddelijk recht der bisschoppen. Eene oude quaestie! Van de dagen af, dat de bisschop van Rome zich het pauselijk gezag heeft aangematigd, is dit de vraag geweest tusschen hem en de overige bisschoppen. Eene vraag van gewicht! Was de bisschoppelijke waardigheid van goddelijken oorsprong en naar goddelijk recht, dan was de Paus de eerste bisschop onder zijne gelijken. Doch ontleende die waardigheid haar oorsprong en haar recht aan den Paus, dan kon deze laatste die waardigheid verleenen als de opperpriester, Christus' plaatsvervanger. Welnu, de kerkvergadering van Trente heeft deze quaestie onbeslist gelaten. Maar in werkelijkheid is dit hetzelfde, of zij haar beslist heeft ten voordeele van den Paus. Zij heeft zijne volle suprematie niet willen uitspreken, maar haar zwijgend erkend en tot spijt van velen harer leden haar moeten erkennen. En het is, of de Pausen den eerwaarden vaderen willen doen gevoelen, hoe weinig zij om hen geven. Tot twee malen toe worden tijdens de zitting der vergadering kardinalen, eens zelfs kinderen, tot die waardigheid benoemd; wat tegen alle usantiën indruischte. En datzelfde concilie eindigt zijne taak met eigenlijk zijn ganschen arbeid aan het goedvinden des Pausen over te laten. Aan hem alleen heeft het concilie het recht toevertrouwd, om zijne besluiten te verklaren. Pius IV heeft zich gehaast, om bij eene bul dit recht te handhaven. Daarheen hebben de Jezuïeten het geleid met meesterlijken tact. Elk middel is hun daartoe goed. Versterking van het aantal Italiaansche bisschoppen; hoofdelijke stemmingen, niet per natie, zooals vroeger het geval was; intimidatie van of beloften aan geestelijken en vorsten. Het is soms een geknoei, om niet uit de war te geraken; maar recht gaan zij op hun doel af, Loyola's zonen. En zij winnen. Trouwens, | |
[pagina 25]
| |
het werd hun niet al te moeilijk gemaakt. De Katholieke mogendheden, die vrij wat te zeggen zouden hebben in deze zaak, Frankrijk, Spanje en de Duitsche Keizer, waren het doorgaans oneens. En ook al was dat niet het geval, wanneer zij gesteld werden voor de vraag, wien zij liever ter wille waren, den Paus of den Protestanten, dan kozen zij natuurlijk den eerste. En dat was in den grond de vraag. Tegenover het veldwinnend Protestantisme werd de Kerk niet gered door eene verbetering van de zeden der geestelijkheid; daartoe moest de Kerk hare eenheid verzekeren; en dat kon alleen geschieden, door alle gezag te geven in de handen van den Paus. Daarmee alleen ook verkreeg in de Katholieke kerk de leer hare vastheid. De leer - het is in het vaststellen der Roomsche kerkleer, dat het concilie van Trente zijn gewichtigsten arbeid verricht. Het zij tot eer der Jezuïeten gezegd, dat zij aanstonds hebben ingezien, hoe - nu het concilie eenmaal samenkomen moest - dit het punt was, waarop alles aankwam. Zij zagen dieper dan de hervormingspartij, die voor alles verbetering van misbruiken wenschte in de hoop, dat dan aan de scheuring een eind zou komen, dat de Protestanten niet tevreden werden gesteld met de hervorming van eenige ergerlijke praktijken. Zij begrepen, dat de Kerk niet veilig was, als zij niet duidelijk uitsprak, wat zij beleed. En liever moest zij een aantal harer leden, die haar toch reeds verlieten, opofferen dan zelve onder te gaan, door aan alle zijden de poorten harer veste open te laten. Het was immers binnen hare muren reeds niet zuiver. De ketterij had er velen besmet, en van de hoogste geestelijken. Over Bijbel en Rechtvaardiging waren leeringen verdedigd, die eer te Wittenberg dan te Rome op hare plaats waren. En het kon geschieden onder de bewering, dat men van het Katholieke geloof niet was afgedwaald. Daarmee ging de Kerk verloren. Zij moest de muren optrekken en de poorten sluiten. Daarom hielden van den aanvang af de pauselijke legaten vast aan den eisch, dat het concilie allereerst over de leerstukken zou handelen. De tegenpartij verdedigde even krachtig, dat men eerst de hervormingen van de misbruiken moest ter hand nemen. Het eind was, dat men beide te gelijk zou doen. Toch zijn de eerste twee samenkomsten vooral van belang om haar dogmatisch resultaat. Scherp zagen de Jezuïeten, waarop het vooral aankwam. Op de leer der Kerk over den Bijbel en over de Rechtvaardiging. Ten opzichte van deze twee stukken was de ketterij het sterkst. De Protestanten beriepen zich op de Schrift als op Gods woord tegenover de Kerk. En met Paulus' woord, dat de mensch niet uit de werken der wet maar uit geloof gerechtvaardigd wordt, had Luther immers tegenover de Kerk zich gesteld. Deze leerstukken werden dan ook eerst behandeld. Ten aanzien van het eerste punt besloot het concilie, dat ‘de waarheid en de tucht vervat zijn in de heilige Schriften en in de onbeschreven overleveringen, welke de Apostelen uit den mond van Christus zelven ontvangen hebben | |
[pagina 26]
| |
of die door deze Apostelen onder het dictamen van den H.G. als van hand tot hand overgedragen en tot ons gekomen zijn’Ga naar voetnoot(*). Dus nevens de Schrift de Traditie met gelijk goddelijk gezag bekleed. En om alle misverstand te voorkomen, werd ‘de Vulgata als de authentieke (officieele) vertaling des Bijbels aangewezen, die men onder geen voorwendsel verwerpen mag’Ga naar voetnoot(†). Het is merkwaardig, dat Paus Paulus III aarzelt, om dit laatste decreet te bevestigen. Hij vond het eigenlijk al te dwaas, dat de H.G. als onfeilbaar aanwees eene vertaling, die naar ieders oordeel vol fouten was. Doch de H.G. kon op zijn besluit niet terugkomen. Daarom keurde de Paus het goed. - In de leer der Rechtvaardiging, zooals het concilie haar vaststelt, komt sterker dan wellicht elders uit, hoe de godsdienst in het Katholicisme een mechanisme wordt. Niet het eigen geloof is het, dat den mensch tegenover God als een rechtvaardige doet staan, maar de Kerk is het, die hem rechtvaardig maakt, hem altijd absolutie schenkt, als hij zich aan haar onderwerpt, gelooft, wat zij hem leert, de goede werken verricht, door haar hem voorgeschreven, de boete bedrijft, door haar hem opgelegd. Op den grondslag in deze leerstukken gelegd, worden nu tal van andere dogmen opgetrokken. Doch met deze beide was de breuk met het Protestantisme volkomen. De Jezuïeten hebben met te doen codificeeren, wat traditioneel Roomsch-Katholiek was en alleen zijn kon, en met in het oppergezag van den Paus den waarborg te leggen voor het behoud der traditioneele waarheid, de Kerk gered in de gevaarlijkste crisis, welke zij ooit doorleefde. Wat beteekent het nu, dat een aantal mogendheden weigeren de besluiten van Trente in hunne landen als wettig te erkennen. Het Katholicisme is door den schok tot zichzelven gekomen. Het heeft zijne zwakheid erkend. Tegenover den vijand heeft het als Roomsche kerk zich zijne stelling verzekerd. De vrijheid in haar midden is verdwenen, maar aan dogmatische vastheid heeft zij gewonnen. En een leger van geoefende geestelijken wordt gevormd, om die leer te handhaven. Het concilie heeft bevolen de oprichting van seminarien, tot opleiding van geestelijken; den priesters is de handhaving van hunne plichten tegenover hunne gemeenten streng aanbevolen; onzedelijken moeten gestraft, onkundigen verwijderd worden; ook de kloosters moeten worden gereorganiseerd. En die allen zouden zijn het leger van den Paus, aan hem onderworpen, zijn bevelen gehoorzamend. In hare eenheid, eenheid van leer en gezag, zou de Kerk hare kracht vinden tegenover het Protestantisme. Eene eenheid, door de mannen der Inquisitie en door de Jezuïeten voor de Kerk veroverd. Door de laatsten meer dan door de eersten. | |
[pagina 27]
| |
IV.‘Maar deze slaafsche eenheid, in het Katholicisme gewekt en verwezenlijkt door de tegen-reformatie van Trente, zal nooit in staat zijn, om de moderne maatschappij te overheerschen. De Kerk zal een altijd moeilijker strijd te voeren hebben tegen den tijdgeest, die juist naar persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid streeft. Ondanks haar invloed op een deel der volksmassa verliest het Katholicisme klaarblijkelijk terrein. In den boezem der groote Katholieke natiën neemt de ontbinding ontzettende en voor de Kerk dreigende afmetingen aan: in Frankrijk, in Italië, in België, zelfs in Spanje. Het beheerscht de bevolking slechts in die streken, waar de meerderheid van een anderen godsdienst is; in Ierland, in eenige deelen van Duitschland, in Polen. Het is de strijd, die het daar leven geeft. Overal elders wijkt het voor de macht der intellectueele vrijheid, die de beschaafde wereld doortrekt en de belofte heeft van haar te zullen veroveren.’ Dat zijn de laatste woorden van Philippson's werk. Reeds als curiositeit zou men daartegenover willen stellen Macaulay's profetie. Gelijk de Kerk - zoo ongeveer luidt zij - den aanvang van alle tegenwoordige regeeringen en kerken gezien heeft, zoo kan zij nog in onverminderde kracht bestaan, als een reiziger uit Nieuw-Zeeland zich midden in eene ontzaglijke, eenzame vlakte op een gebroken boog van London Bridge heeft neergezet, om de ruïnen van St. Paul's te schetsen. Wie heeft gelijk? Zou men misschien het dichtst bij de waarheid zijn, als men antwoordde: geen van beiden? In het groote godsdienstige vraagstuk van onze dagen is de Katholieke quaestie voor den Protestant de moeilijkste. Schijnbaar is dat niet het geval. De Protestant - zou men zeggen - is onbevooroordeeld, want hij staat buiten de quaestie. Doch moet men, om goed te kunnen oordeelen, niet noodzakelijk in, in plaats van buiten de quaestie staan? En de Protestant is door opvoeding, omgeving, door traditie in één woord zulk een ander mensch dan de Katholiek geworden, dat hij nooit recht ertoe komt, om dezen geheel te begrijpen. Ziet aanstonds deze hervorming in het Katholicisme. Heeft men als Protestant niet alle moeite, om zich te kunnen voorstellen, hoe een deel der Christelijke kerk gered wordt door de mannen der Inquisitie en de volgelingen van Loyola? Men kan begrijpen, dat de Kerk tegenover het Protestantisme hare kracht zoekt in vaster organisatie. Maar kan het den godsdienst ten goede komen, als die organisatie wordt slaafsche onderwerping aan den Paus? Wanneer men een ontwikkeld Katholiek in vollen ernst hoort verklaren, dat hij een onzedelijk priester als mensch zal verachten maar als priester gehoorzamen, zijn wij - Protestanten - ook doof voor zulk eene verklaring? Daarbij komt, dat als het Katholicisme in ontbinding verkeert in Katholieke landen, gelijk Philippson beweert en we van elders weten, wij dat niet weten bij ervaring. Onder de landen, waar het Katholicisme niet in verval is, | |
[pagina 28]
| |
had ook ons land genoemd mogen worden. De Katholieken roeren zich sterk. Zij bouwen hunne kerken allerwegen, de eene al prachtiger dan de andere. De trompet der Katholieke partij in de staatkunde wordt luide gestoken. Daar is iets triomfantelijks in hun optreden tegenwoordig. Dat ietwat rumoerig optreden is toch niet alleen een profiter de l'instant; misschien het middel, om de schapen bijeen te houden en een opkomend scepticisme te overschreeuwen? Daar hebt ge het weer. Wij, Protestanten, zijn gewoon in rustig voortwerken eene aanwijzing te zien van zedelijke kracht, van geloof. Eene rumoerige beweging onder ons, hoe schitterend haar succes ook een tijdlang wezen moge, wekt in ons licht den twijfel aan haar innerlijk gehalte. Zoo is het niet gemakkelijk, om te kiezen tusschen den Belgischen en den Engelschen profeet. Nu is het de vraag, of de Katholieke Kerk gediend zal zijn met den lof, door Macaulay haar toegezwaaid. Hij prijst haar bovenmate, want: ‘de ervaring van twaalfhonderd gebeurtenisvolle jaren, het vernuft en de volharding van veertig geslachten van staatslieden, hebben deze inrichting tot zulk eene volkomenheid gebracht, dat onder de uitvindingen, die bedacht zijn ter misleiding en verdrukking van de menschen, deze de hoogste plaats inneemt’Ga naar voetnoot(*). Men moet niet zeer hoog tegen de menschen opzien, om op zulk een oordeel over de Kerk de profetie te bouwen van haar voortbestaan. Intusschen, als de definitie van het Katholicisme als godsdienstige richting, door mij van Dr. A. Pierson overgenomen, juist is, dan ligt de verklaring van de macht der Katholieke Kerk voor een goed deel in haar invloed op de massa, aan wie zij geeft een schitterenden eeredienst, pasklaar gemaakte zedelijkheid, de belofte van veiligheid voor hier en hiernamaals. Niet alleen in de oogen der menigte, maar zelve heeft zij zich in haar midden gevestigd als de van Godswege geaccrediteerde assurantiemaatschappij der zielen. Is dat eene macht, die op den duur blijft? Tegenover de sociale beweging, de vrucht der Revolutie, welke in onze dagen zoo krachtig zich gelden doet, heeft de Kerk zich weder teruggetrokken in de vesting harer eenheid en die versterkt door de leer der pauselijke onfeilbaarheid. En hare leden zoekt zij te bewaren voor de besmetting, door hen op te sluiten in afzonderlijke vereenigingen, kringen, sociëteiten, die alle een kerkelijk karakter dragen. Is het misschien eigenaardig Protestantsch, om meer geloofskracht te vinden, waar men zich in het leven en in den strijd waagt? Of zal het Katholicisme het winnen, door zoo sterk de voorkeur te geven aan de practijk boven het idealisme? Maar men wijst ons op het verschijnsel, dat in de echt Katholieke landen die macht op de massa al minder wordt. Misschien zou een Katholiek ons kunnen opmerkzaam maken op een soortgelijk verschijnsel in Protestantsche landen. En hij zou er recht toe hebben. Het is te | |
[pagina 29]
| |
verklaren, dat midden in de sociale beweging onzer dagen de geestelijke belangen schade lijden. Als straks de geestelijke behoeften zich weer doen gelden en de goede dagen wederkeeren voor het idealisme, ook voor den godsdienst, zal dan die religieuze beweging der Katholieke Kerk ten goede komen? Zullen zij wederkeeren in den schoot der moederkerk, die haar nu schelden onder het volk? Men weet, dat Philippson van oordeel is, dat voor de volken van Latijnschen stam het Protestantisme nooit de vorm van godsdienst wezen kan, maar alleen het autoritaire Katholicisme. En reeds is de vraag gedaan, of hier vóór Protestantisme ook moet worden ingevoegd: ‘Duitsch’? Zou er dan een vorm van Protestantisme zijn, voor deze natiën geschikt? Geven de Waldenzen wellicht een antwoord op die vraag? Een Fransch predikant heeft - naar ik meen - in zijne kerk eene rijkere liturgie ingevoerd. Als de individueele vrijheid onder die liturgie maar niet zoekraakt. Want zij zal toch moeten worden gehandhaafd, of er is van Protestantisme geene sprake meer. Dat brengt ons op eene andere vraag. Met de hervorming in het Katholicisme der 16de eeuw is er eene werkelijke verandering in zijn midden gekomen. Van godsdienstige richting werd het eene Roomsche Kerk. Dit niet zoo verstaan, alsof het Katholicisme zonder kerk zou kunnen bestaan. Zijne beteekenis ligt in de katholiciteit, in de eenheid van zijne aanhangers en hunne eenheid met het verleden. En deze is niet mogelijk zonder eene vaste kerkelijke organisatie; evenmin zonder dat men den waarborg dier eenheid zoekt in den priester en ter laatster instantie in den paus. Doch met opzet schreef ik: Roomsche Kerk, en bedoel ermee, dat de Kerk geworden is, wat wij nu ultramontaansch noemen. De vraag in één woord: moet de Kerk blijven wat zij nu is: eene Jezuïetische? Het is te verklaren, dat zij het werd. De Jezuïeten hebben haar gered in de gevaarlijke crisis der 16de eeuw. Ook in onzen tijd zijn zij het weder, die de Kerk vierkant hebben gesteld tegenover de moderne samenleving. Moeten zij blijven de eenig mogelijke redders der Kerk en handhavers harer macht? Het is een feit, dat in Katholieke landen vele ontwikkelden zich van haar afwenden. Onder hen niet alleen, die zich vrijdenkers noemen en van welke men wel zekere vrijheid maar zelden het denken kan bespeuren, - neen, onder hen ernstigen en vromen. Onder ons zijn nog niet vergeten tal van pastoors, typen van goedhartige, vriendelijke loyaliteit, die niet schroomden, om met Protestanten te verkeeren; trouwe herders hunner kudden, maar geene ultramontanen. Men herinnert zich nog wel het artikel van X. in De Gids van Juli 1874 met die merkwaardige verklaring: ‘Zeer vele Katholieken en stellig de meerderheid der meest ontwikkelden, hoewel niet vervreemd van de Kerk, betreuren den strijd, die thans gevoerd wordt, en ergeren zich, dat een overmoedig en heerschzuchtig deel der geestelijkheid het doet voorkomen, alsof het alle Katholieken vertegenwoordigt, wanneer het den oorlog verklaart | |
[pagina 30]
| |
aan alles, wat den denkenden mensch heilig is, wanneer het de roemrijke geschiedenis van Nederland, die ook hunne geschiedenis is, met voeten treedt, wanneer het eene breede klove wil openen tusschen zonen van hetzelfde vaderland.’ ‘Hoewel niet van de Kerk vervreemd’, zegt X. Dat schijnt te gelden van velen ook in andere landen. Protestanten worden zij niet. Wijst dat verschijnsel op het feit, dat ook ook nu nog onderscheid gemaakt moet worden tusschen Katholicisme als godsdienstige richting en hetgeen de Katholieke kerk dank zij het Jezuïtisme werd? En is in deze vraag misschien ook tevens gesteld de andere naar de beteekenis voor de toekomst van het Oud-Katholicisme? Het begint in ons vaderland teekenen van nieuw leven te geven - van katholiek godsdienstig leven. Ongetwijfeld kunnen wij - Protestanten - dien vorm van godsdienstig leven waardeeren. Tegenover het sterk op den voorgrond plaatsen der individualiteit heeft het vasthouden aan katholiciteit zijne beteekenis en zijn recht. Ook zal voor velen de eigenaardige devotie der Katholieke kerk hare aantrekkelijkheid behouden tegenover de nuchterheid, die men vaak onder ons vindt. Doch geldt dat ook van het Jezuïtisme? Zal dat doodend gezag, de beoefening van eene zedelijkheid, waaraan men aarzelt dien naam te geven, zullen die ook blijven? Ligt ook daarin een vorm van godsdienst? Kan dit dan de oplossing zijn, dat het Katholicisme zich losmaakt van het Jezuïtisme, om als godsdienstige richting te blijven bestaan? De Kerk, in plaats van een politiek instituut, de arke des behouds voor vele vrome zielen. De priester geen politiek missionaris, maar de teedere zielzorger. De paus erkennend het verlies van alle wereldlijk gezag, in werkelijkheid geworden de stedehouder van Christus en dien gekruisd? Of zijn wij de wegbereiders van eene nieuwe reformatie, die straks uit de vereeniging der maatschappelijke hervorming met de nieuw ontwaakte godsdienstige behoeften zal voortkomen, - eene reformatie, die aan Katholicisme en Protestantisme beide nieuwe vormen zal schenken, nieuwe wegen van ontwikkeling zal aanwijzen? Met deze vraag eindig ik dit deel vol vragen. Februari 1885. j. van den bergh. |
|