De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Nederlandsch tooneel.Literatuur betrekkelijk het tooneel: Het Tooneel, redacteurs mr. J.N. van Hall en C.N. Wijbrands, 1ste en 2de afl., 15 Sept. en 15 Dec. 1877. Utrecht J.L. Beijers; Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneel-Almanak, onder redactie van N. Donker, jaren 1875, 1876 en 1877. Amsterdam, G. Theod. Bom. - De periodieke tooneelliteratuur thans volledig, doch alle leden niet onberispelijk. - Het orgaan van het Tooneelverbond beantwoordt aan zijne roeping. - Verdiensten van het driemaandelijksch tijdschrift; tekortkomingen van de almanakken. - Zij stemmen niet op den toon, door het Tooneelverbond aangegeven als de grondtoon der beweging. - Wat er goeds in is vermeld.
| |
[pagina 329]
| |
publiek; dàn eerst zullen de gewichtige zedelijke en nationale uitwerkselen van het tooneel zich kunnen vertoonen. Met ingenomenheid zal dus de oprechte voorstander van het nationaal tooneel hebben opgemerkt, dat het ontwaken der belangstelling in tooneelzaken hier te lande het sein is geweest tot het verschijnen van vele boeken en tijdschriften, waarin de tooneelwetenschap het woord nam in de huizen, der tooneelspeelkunst en harer letterkunde het woord latende op de planken. De rij werd waardig geopend door de bekroonde prijsverhandeling ‘Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772’ van den Heer C.N. Wijbrands; Ferd. von Hellwald's Geschichte des Holländischen Theaters volgde; de belangrijke dissertatie van den Heer Kronenberg over Nil volentibus Arduum was eene derde aanwinst voor de letterkundige geschiedenis van het Nederlandsch tooneel. Van de lofwaardige poging van den Heer Martin Kalff, om door zijne Schoonheidsleer van den Tooneelspeler den acteur van het edele zijner kunst te overtuigen, gaf ik reeds in dit tijdschrift (April 1877) verslag. Voor ditmaal zij vooreerst onze aandacht gevestigd op de door de tooneelbeweging van onzen tijd gebaarde tijdschriften, waarvan er een, het orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond (dat, onder den titel: Het Nederlandsch tooneel, kroniek en kritiek, gedurende het tooneelseizoen tweemaal 's maands uitkomt), reeds zeven jaren achter den rug heeft; de beide andere zijn het driemaandelijksch tijdschrift Het Tooneel en de tooneelalmanakken aan het hoofd dezes vermeld. We hebben dus: een wetenschappelijk tijdschrift, eene veertiendaagsche kroniek, een jaarboekje; mij dunkt deze periodieke uitgaven vormen een geheel, zij behooren bij elkander en vinden elke hare eigene roeping, hare eigene stof. Het orgaan van het Tooneelverbond zal zich hoofdzakelijk hebben bezig te houden met aan te brengen en te beoordeelen wat er van dag tot dag merkwaardigs in onze tooneelwereld voorvalt; korte berichten omtrent tooneelzaken buitenslands, eene geregelde bibliographie betrekkelijk het tooneel mogen daarin niet ontbreken. Het jaarboekje, de tooneelalmanak, is daarentegen de aangewezen plaats voor anecdoten (niet in den zin van grappen of kwinkslagen, maar in dien van korte bijzonderheden) uit de geschiedenis van het tooneel, voor levensschetsen van en herinneringen aan tooneelspelers en tooneelschrijvers van vroegere tijdperken en hun bedrijf; - kortom, daarin kunnen de bouwstoffen worden bijeengebracht, die de geschiedschrijver of geschiedvorscher eenmaal dankbaar gebruiken kan. Het driemaandelijksch tijdschrift eindelijk vertegenwoordigt het ernstig, wetenschappelijk element in deze trits; het is bestemd voor de bewerking der elders verzamelde stof, voor letterkundige en aesthetische monographieën betrekkelijk het tooneel, voor critische behandeling der historische gegevens. Worden nu het orgaan van het Tooneelverbond, de tooneelalmanak en het nieuwe tijdschrift Het Tooneel in dit stelsel gepast, dan zal over het algemeen de indruk niet ongunstig wezen. Het eerstgenoemd | |
[pagina 330]
| |
tijdschrift mag men niet beoordeelen naar de eerste jaargangen. Meet men deze met den aangegeven maatstaf, men zal ontdekken dat het, gelijk men 't noemt, wat te hard van stal is gegaan. Het stond toen echter geheel alleen, de eenige arbeider op het onontgonnen veld wist nog van verdeeling van arbeid niet; geen wonder dat hij, waar zooveel te doen viel, alles aanvatte en alles trachtte te doen. Het bevatte niet slechts ‘kroniek en kritiek’, gelijk de sous-titre beloofde, maar ook anderen, meer degelijken kost, belangrijke bijdragen voor de geschiedenis, studiën over letterkunde, over kunst in 't algemeen en tooneelspeelkunst in 't bijzonder. De Heer Von Hellwald drukte er het geraamte van zijne Geschichte des Holländischen Theaters in af; ja zelfs ging de veelzijdigheid zoover, dat erin opgenomen werden twee vertaalde tooneelstukken, pasklaar voor de planken naar het heette, ofschoon het eenige van de twee, dat opgevoerd is, eene nauwkeurige herziening en zuivering heeft moeten ondergaan, alvorens het met fatsoen voor het voetlicht kon worden gebracht. Op den duur zouden ‘kroniek en kritiek’ zich niet nevens zulke geduchte mededingers hebben kunnen handhaven; hoe nuttig en lezenswaardig ook, zouden ze, als de zwakste, moeten zijn ondergegaan. Gelukkig heeft men dit bijtijds ingezien, en zijn de laatste drie of vier jaargangen van het tijdschrift bijna uitsluitend gewijd aan eene vermelding van gebeurtenissen van den dag op tooneelgebied, en aan eene doorloopende critiek van de voorstellingen, ter plaatse alwaar eene geregelde tooneelexploitatie gevonden wordt, eene critiek, te meer noodig sedert de tooneelcritiek in de voornaamste dagbladen, althans de Amsterdamsche en Haagsche, om onbekende redenen sterk in gehalte is achteruitgegaan, of om bekende redenen is gaan zwijgen. Ik veroorloof mij hier alleen de vraag of, juist bij dezen achteruitgang en deze onthouding, de in het orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond voorkomende beoordeelingen der tooneelvoorstellingen, wat degelijkheid en wetenschappelijkheid aangaat, wel overeenstemmen met de billijke eischen, welke men stellen mag aan eene vereeniging, die verbetering der tooneelcritiek in haar vaandel geschreven, ja zelfs in een artikel harer grondwet geformuleerd heeft. Bestond er, ook na deze beperking van den inhoud van het veertiendaagsch tijdschrift, echter wel behoefte aan een afzonderlijk periodiek orgaan voor de Nederlandsche dramatiek? Het is met klem ontkend, en door velen wordt het nog betwijfeld. Er bestaan, naar men meent, reeds zooveel tijdschriften in ons vaderland, waaronder er zijn, die blijkbaar snakken naar bloedverversching, dat het eene gewetenszaak schijnt hun getal te vermeerderen. Hadden zij, die voor en over ons tooneel iets te zeggen hadden, niet beter gedaan met hunne ontboezemingen tot verjongingskuur voor kwijnende tijdschriften te doen strekken, zoodoende dezen het leven reddende en tegelijk hun werk brengende onder de oogen van een meer verscheiden publiek dan het ooit, althans vooreerst, in een speciaal tijdschrift zou aantreffen? | |
[pagina 331]
| |
Was dit laatste bovendien niet evenzeer in het belang van de goede zaak, de ontwikkeling van het tooneel, als in dat van den auteur zelven, omdat het grootste publiek altijd de grootste kans op welslagen aanbiedt? Oppervlakkig en op zichzelf beoordeeld, schijnen deze bedenkingen gegrond; men vergete echter niet, dat een nieuwe beweging gelijk die tot het herstel van ons tooneel als nationale kracht bovenal concentratie behoeft, en zich vooral moet wachten voor noodeloos verspillen van kracht. Zij mag zich volstrekt niet vereenzelvigen met armbloedige wezens, omdat zij dezen alleen versterken kan ten koste van eigen krachten. Geen transfusie van bloed is mogelijk zonder verzwakking van den afgetapte; verzwakking, die de krachtvolle weldra te boven komt, maar waaraan men geen jeugdige sujetten mag wagen. Een eigen tooneeltijdschrift, waarin de beweging zich behoorlijk kan concentreeren op invloed naar buiten, heeft dus inderdaad recht van bestaan; de redactie echter zie zorgvuldig toe, dat ze het niet verbeurt. Zij moet steeds indachtig zijn aan de bestemming van het door haar bestuurd orgaan, dat niet geroepen is om het groote publiek te vermaken of te verpoozen, maar om de wegwijzer en voorganger te zijn voor de adepten in de tooneelwetenschap, en waarin de keur harer beoefenaars het woord voert. Deze eischen, hoog als ze zijn, schijnt de redactie van Het Tooneel, waarvan nu twee afleveringen verschenen zijn, zich werkelijk te hebben gesteld. Terstond reeds blijkt het, dat de redactie dezelfde hooge opvatting van hare roeping heeft gehad, welke ik daareven schetste; wie den omslag der afleveringen beziet vindt reeds de volgende aankondiging: ‘Het Tooneel zal bevatten studiën betreffende de geschiedenis van het tooneel en der dramatische letterkunde, de theorie der tooneelspeelkunst en van het drama, enz. - bij uitzondering ook tooneelstukken’ (waarom dit laatste niet weggelaten?). Ook in de uitvoering van dit program vat zij hare taak ernstig op; deze eerste afleveringen bevatten keurige bijdragen. Professor A. Pierson gaf eene uitnemende studie, bescheidenlijk ‘Bijdragen tot beoordeeling van Grillparzer, inzonderheid als tooneeldichter’, gedoopt, waarin het tooneelwerk van den ten onzent te weinig bekenden Oostenrijkschen dramaturg grondig en aantrekkelijk ontleed en behandeld wordt. Wie leeren wil wat wetenschappelijke critiek is, bestudeere den uitnemenden vorm van dit artikel; de inhoud zij aan elk letterkundige ter genieting en overdenking aanbevolen. Ik durf bijna niet in denzelfden adem het stuk ‘Eerst lezen, dan spreken’, van Guido noemen, dat dan ook trouwens niet tot het gebied der aesthetiek of critiek, maar tot dat der propaedeusis van de tooneelspeelkunst behoort, tenzij men het tot dat der physiologie mocht willen rekenen. Dit artikel had, in dit tijdschrift vooral, zeer goed kunnen gemist worden. Van den inhoud wil ik geen kwaad zeggen; integendeel, op zichzelf zijn de daarin voorkomende opmerkingen volkomen waar, meerendeels bezegeld door | |
[pagina 332]
| |
de algemeene huldiging sinds jaar en dag. Zij mogen van groote waarde zijn als hulpmiddelen voor den eerstbeginnende, maar passen weinig in de lijst van een wetenschappelijk tooneeltijdschrift, waarin geen andere studiën moesten opgenomen worden dan die nieuwe gezichtspunten aanwijzen, of dusver onbekende bijzonderheden tot onderwerp van een critisch onderzoek nemen. Bij iedere bladzijde van dit overigens vloeiend geschreven betoog hoopt en verwacht men iets te zullen vernemen, dat den schrijver het zeggen en den lezer het overdenken waardig is, maar teleurgesteld en onbevredigd komt men tot de pseudonieme onderteekening. Misschien is mijn oordeel te ongunstig, omdat ik het stuk naast dat van Pierson heb gelegd, als beide niet behoorende tot de historische studiën; in dat geval zal Guido 't met de redactie hebben uit te maken. Ik echter maak er haar volstrekt geen verwijt van, dat zij met het stuk over Grillparzer zulk een hoogen toon aangaf, dat andere schrijvers bijna noodwendig moesten detoneeren. De dramatische geschiedenis beslaat in het nieuwe tijdschrift eene ruime plaats. Eerst de vaderlandsche. Dr. J.H. Gallée beschreef, gedeeltelijk van nieuwe bronnen gebruik makende, den bekenden strijd tusschen tooneel en kansel te Amsterdam in Coster's dagen; eene niet minder belangrijke bijdrage is die van een der redacteurs, Mr. J.N. van Hall: ‘Professer Burman en de Utrechtsche predikanten’. Ze levert een terugslag op den even vermelden Amsterdamschen tooneeloorlog van 1618 door verslag te geven van een dergelijken strijd, in 1711 te Utrecht ontbrand, waar Prof. Burman, die 't in eene akademische redevoering voor de daar ter stede optredende Leidsche tooneelisten had opgenomen, het met de predikanten te kwaad kreeg en een vinnigen oorlog op het papier te voeren had. Wetenswaardig zijn de ‘Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama’ van den Heer A.W. Wijbrands, en overbodig de verzekering der redactie aan het hoofd daarvan, dat dergelijke mededeelingen voortaan slechts ‘eene zeer bescheiden plaats in haar tijdschrift zullen beslaan’. Inzonderheid indien ze zoo belangrijk zijn als deze, verdienen ze integendeel ten volle hare ruimte. De laatste geschiedkundige bijdrage, in de tweede aflevering voorkomende, is van den Heer A.C. Loffelt en ‘Kijkjes in het tooneelleven van weleer’ betiteld; hiervan wil ik alleen zeggen, dat ik in de volgende afleveringen van onzen talentvollen theateroloog iets beters verwacht. Voor dien bijzonderen kring van belangstellenden in het tooneel, die geacht kunnen worden eenigermate op de hoogte te zijn, waarvoor dit tijdschrift bestemd is, schijnt mij eene parafrase van Wijbrands' beschrijving van den Amsterdamschen schouwburg met eenige losse, schoon belangrijke, mededeelingen daaraan vastgeregen, wat te elementair. Ik durf dit van den Heer Loffelt gerust zeggen, omdat hij beter leveren kan dan dit, blijkens eigene erkentenis, uit de portefeuille opgehaald artikel van 1875; ik verwacht | |
[pagina 333]
| |
hem eerlang in vollen ridderdos in het krijt te zien, waarin hij zich thans in een weinig deftig négligé vertoont. Bij de vaderlandsche tooneelgeschiedenis mocht zich echter een tijdschrift, dat den weidschen naam ‘Het Tooneel’ draagt, niet bepalen. Over alle tijden en werelddeelen strekt het zijne handen uit, en zoo traden dan ook hier twee bevoegde schrijvers op om het tooneel in de oudheid te bespreken. De Hoogleeraar Kern, wiens vertaling van Kalidasa's Çakuntala ik bij ieder belangstellende in de dramatische letterkunde bekend onderstel, leverde eene korte, - te korte, mag ik zeggen, schets van de Indische dramatiek, waarvan hij het nauw verband met de opvattingen en inzichten van het oude Indië uiteenzet en de techniek verklaart. Te hooger stijgt na het lezen dezer bijdrage onze bewondering voor de hooge beschaving van een volk, waarbij zulke kunstwerken, zoo edel en fijn van vorm en inhoud, populair konden worden, waardige tegenbeelden op het letterkundig gebied van de wonderlijk schoone architectuur uit die vroege eeuwen. Verder gaf Dr. A.H.G.P. van den Es, na eene inleiding over ‘de Grieksche tragedie,’ eene uitvoerige ontleding van den Agamemnon van Aeschylus, die naar de vervolgstukken, waarin de beide andere deelen der Orestie, de eenige ongeschonden trilogie, die van dezen dichter tot ons gekomen is, op dezelfde wijze zullen behandeld worden, verlangen doet. Het is waar, dat het inleidingsartikel te veel in bijzonderheden afdaalt, die beter op hare plaats zouden zijn in een elementair werk over Grieksche letterkundige geschiedenis dan in dit tijdschrift; doch de wonderlijke bokken, van tijd tot tijd in het orgaan van het Tooneelverbond zelf juist over den oorsprong en de geschiedenis van het tooneel in Griekenland gemaakt, kunnen door den schrijver tot zijne geheele verontschuldiging worden aangevoerdGa naar voetnoot(*). De onwetendheid, of de dui- | |
[pagina 334]
| |
zendmaal ergere, verkeerde wetenschap op dit gebied kennende, stelde hij er natuurlijk prijs op, zijn publiek eerst op de hoogte te brengen om zijn werk te kunnen waardeeren. Op slechte grondslagen bouwt men geen nieuw huis; men doet beter met nieuwe fondamenten te leggen, of het gebouw stort in. Over het algemeen dus verdienen redactie en medewerkers lof over den inhoud dezer eerste afleveringen van het nieuwe tijdschrift. Indien men bij het beoordeelen van ingezonden bijdragen hooge eischen stellen blijft, en ernaar streeft de volgende afleveringen even belangrijk te doen zijn, - onder anderen door elke neiging tot toegeeflijkheid streng tegen te gaan, - dan zal dit tijdschrift gewis zijn weg vinden, en zijne lezers zien aangroeien in evenredigheid van het toenemen der belangstelling in het nationaal tooneel. De wakkere uitgever J.L. Beijers te Utrecht, - wie hem noemt geeft tegelijk een door elk tooneelliefhebber gewis onderteekend getuigschrift van keurige uitvoering, - verdient dit ten volle.
Ten aanzien der tooneelalmanakken, althans van de drie eerste, die onder redactie van N. Donker het licht zagen, kan ik geen gunstig oordeel vellen. Wie in het voorwoord voor den almanak van 1875 leest wat de samensteller met de uitgifte beoogde, verwondert zich hierover zeker niet. Het verschil tusschen andere werken over het tooneel en het zijne wijst hij daar aan met de volgende woorden, die terstond doen blijken, welk eene verwarde voorstelling hij zich van zijne onderneming heeft gemaakt, indien hij haar in het geheel heeft overdacht. ‘Dat een almanak, althans zeker eene serie van almanakken, eene handleiding levert tot de tooneelgeschiedenis van het verleden, het heden en de toekomst, waardoor hij eene blijvende waarde behoudt, ook dàn, als hij niet meer circuleert.... Toch zoeke men hierin geen critiek, althans geene recensiën van enkele voorstellingen | |
[pagina 335]
| |
of personen. Wij moeten bovenal een historisch karakter bewaren. Doen wij dát, dan behoeven wij er ons weinig om te bekommeren, of de tijd voor almanakken zonder bepaald karakter voorbij schijnt te zijn. Dat wij dit programma hebben gevolgd, blijkt reeds uit den dagwijzer, eene chronologie aanbiedende van opmerkelijke feiten.... Behalve de schetsen van historischen aard, - als daar zijn: de tableaux de troupe, beschrijvingen, necrologiën, biografiën, enz. - bieden wij een mengelwerk aan van dramatiek, lyriek, anekdoten, enz., dat, hopen wij, onderhoudend genoeg zal zijn, om de waarde van het boeksken te verhoogen.’ Ik zou wel eens willen weten, hoe de nakomeling in een tooneelalmanak van 1875 eene ‘handleiding’ zou vinden voor de ‘tooneelgeschiedenis van de toekomst’!! ik zal echter geene inlichtingen vragen bij de redactie, omdat zij het denkelijk zelf ook niet weet, en de toekomst alleen bij de phrase voegde om haar langer en schijnbaar voller te maken. In werkelijkheid doet ze dat echter niet; zij verrijkt er evenmin haren zin mede als ze door het ‘mengelwerk van dramatiek, lyriek, anekdoten, enz.’ het jaarboekje zelf in waarde doet stijgen. Een kalender is voor den almanak wat de haas is voor hazepeper; zonder de een kan de ander slechts in naam bestaan. De tooneelalmanak heeft dus ook een kalender, waarin dag aan dag ‘opmerkelijke feiten’, gelijk de redactie ze doopt, betrekkelijk het tooneel worden aangeteekend. De samenstelling van zulk eene chronologie is natuurlijk een lastig werk, bij welks beoordeeling men niet te gestreng mag wezen. Er komen in 1875 omtrent 250, in 1876 nog 20 meer, in 1877 meer dan 300 historische data voor; in de drie jaargangen 827, waarvan de groote massa natuurlijk uit de negentiende eeuw. Achthonderdzevenentwintig gewichtige voorvallen in de Noord- en Zuid-Nederlandsche tooneelwereld! Welk een bewogen leven moet die hebben gehad! Bij eene nadere beschouwing zal uwe verbazing verminderen, want ge vindt tal van voorvallen vermeld, die òf volstrekt niet met de tooneelwereld in Noord- en Zuid-Nederland in verband staan, hoe ruim we de woorden ook opvatten, òf lang niet in de rubriek der belangrijke, of zelfs wetenswaardige feiten behooren. Zoo vindt gij: in 1875 de opening van de nieuwe groote Opera te Parijs, de eerste opvoering van Meyerbeer's Profeet aldaar, den dood van een kapelmeester te Keulen, dien van eene 78jarige Berlijnsche operazangeres, enz,; in 1876 een in het Parklokaal te Amsterdam gegeven concert van Jenny Lind, het afbranden van een schouwburg te Kazan in Rusland; in 1877 de geboorte van Mozart met de naïeve bijvoeging: ‘verscheidene zijner operas worden als meesterstukken aangemerkt’; de eerste opvoering van zeker requiem, en het laatste optreden van eene, volstrekt niet beroemde, Fransche actrice in het Théâtre français te Parijs, den dood van den ‘uitstekenden humoristisch-satyrischen schrijver, tooneelspeler en voorlezer Lemon Mark’, - die N.B. Mark Lemon | |
[pagina 336]
| |
heette, romanschrijver en hoofdredacteur van Punch en volstrekt geen acteur was, maar alleen loffelijk medewerkte in het bekende liefhebberijgezelschap met Ch. Dickens, Douglas Jerrold, John Leech en anderen, waarvan Forster in zijne levensbeschrijving van Dickens (II. 185 der Londensche uitgave) een uitvoerig verslag geeft, en die even weinig als onze Cremer een ‘voorlezer’ kan genoemd worden. Al deze herinneringen hebben, dunkt mij, niet de geringste betrekking op het nationaal tooneel. Voor de weinig belangrijke voorvallen in den kalender verwijs ik naar de vermelding in den almanak voor 1875, dat er op 6 Februari 1792 een brandspuit aangekocht werd voor den Rotterdamschen schouwburg, dat op 16 Mei 1772 twee omgekomenen bij den schouwburgbrand te Amsterdam werden begraven, dat in 1874 iemand, die 't nu na vier jaren nog niet verder gebracht heeft dan tot kleine ‘rollen van gedienstigheid’ te Amsterdam, voor het eerst optrad; in den almanak voor 1876, dat het personeel van den stadsschouwburg van Amsterdam in 1843 voorstellingen gaf te Dordrecht en te Leeuwarden, dat de Heer Tjasink op 10 April 1872 ‘op de meest onderscheidende wijze door Z.M. werd benoemd tot Officier der Orde van de Eikenkroon’; in den almanak voor 1877, dat de Dordtsche afdeeling van het Tooneelverbond op 15 September 1875 eene algemeene (?) vergadering hield, dat op 18 October van hetzelfde jaar ‘te Haarlem door een liefhebberijtooneelgezelschap eene voorstelling werd gegeven ten voordeele van de nagelaten betrekkingen van een bij de exercitie aldaar doodgeschoten militair’, dat op 4 November 1871 de Heer Tjasink van eenige vereerders van zijn directeurstalent een zilveren theeservies present kreeg, enz. enz.Ga naar voetnoot(*). Op deze aanmerkingen wil ik echter niet te veel klem leggen, wel beseffende hoe moeilijk het is de opgravingen naar half of heel vergeten bijzonderheden betreffende de geschiedenis van het tooneel te leiden, en gestadig weerstand te bieden aan de ieder ingeschapen neiging om aan hetgeen tijdgenooten betreft meer waarde te hechten dan de nakomeling denkelijk doen zal. Dat de jaarboekjes een zeer stellig Amsterdamsch karakter hebben, is niet te verwonderen; in vroeger tijd concentreerde zich het Nederlandsch tooneel in den schouwburg van de hoofdstad, de geschiedenis heeft zich tot dusverre bijna uitsluitend bezig gehouden met hetgeen Amsterdam opleverde op tooneelgebied. Wie zich daaraan ergert, doet beter met nasporingen te doen naar de geschiedenis der dramatiek in andere plaatsen van ons land en in België. Dat hieromtrent veel in plaatselijke archieven, oude mémoires en dergelijke bronnen te vinden is, daarvan ben ik overtuigd; waar men tot nog toe gezocht heeft, heeft | |
[pagina 337]
| |
men gevonden, en gewis zal elke vondst in den tooneelalmanak eene plaats kunnen vinden. Mijne voorname bedenking tegen de tooneelalmanakken van de Donkersche dynastie is van te groot belang, dan dat ik niet gemakkelijk over vele kleine aanmerkingen zou kunnen heenstappen; al mag bij de verwisseling van redactie het rechtstreeksch practisch nut der mededeeling een weinig verminderd zijn, toch mag ik haar niet achterwege houden. Het kan, dunkt mij, worden verlangd dat alles, wat tegenwoordig tot verheffing van het tooneel wordt gedaan, naar hetzelfde beginsel geschiedt, dat alle medewerkers in den goeden arbeid voortbouwen op de hechte en breede grondslagen, door het Tooneelverbond gelegd, en die inderdaad de eenige zijn, waarop iets goeds en duurzaams kan gesticht worden. Belangstelling opwekken bij het publiek kan op velerlei manieren geschieden, maar hoe warm ook opgestookt zal ze ras verkoelen, wanneer men haar object niet belangstellingwaardig maakt. En dat kan het tooneel alleen worden, wanneer men den acteur verheft in de schatting van het publiek, en tegelijk de tooneelspeelkunst verheft in de schatting van den acteur. Het eerste kan niet geschieden door verheerlijking en admiratie quand-même, het tweede niet door het vak voor te stellen als een samenstel van kunstjes en ficelles, waarover de outsider niet oordeelen kan en dus niet mag meepraten, maar die hèm tot den besten kunstenaar maken, die ze 't best weet na te doen en toe te passen. Het tweeledig doel kan en zal echter worden bereikt door den acteur te brengen tot achting voor zijne moeilijke en schoone kunst. Zoodra hij door eigen ontwikkeling en beschaving zóó hoog gerezen is, dat hij de verantwoordelijkheid ten volle gevoelt, die hij jegens die kunst en het publiek op zich neemt, zal het pleit gewonnen zijn, en het nationaal tooneel een heerlijk tijdperk intreden. Voor den kunstenaar ligt de weg tot grootheid door de poort der eigen kleinachting. Men versta mij wel: ik verlang geen vervelende preeken, geen langdradige vertoogen, geen droge verwerking van droge stof; maar ik verlang dat door alles, wat tot verheffing van het tooneel wordt gedaan of geschreven, de overal te herkennen draad loopt: kunst wordt niet alleen door oefening, maar door studie verkregen. Voldoet nu aan dit verlangen de Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneelalmanak? Neen; althans voor zoover de drie eerste jaargangen betreft niet. In vele bijdragen, zelfs in die welke uit haren aard volkomen in het kader der almanakken passen, straalt een geest van vijandschap door tegen het aesthetisch streven van onzen tijd, een geest van verheerlijking van het laatste vijftigjarig tijdvak van onze tooneelspeelkunst, toen toch, in het algemeen gesproken en zeldzame uitzonderingen voorbehouden, die kunst verkeerde in een staat van verval. Vandaar die snorkende en verheerlijkende levensbeschrijvingen van acteurs en actrices, - bovendien, voor zoover zij nog levende kunstenaars betreffen, zondigende tegen den goeden smaak; vandaar | |
[pagina 338]
| |
een tal van steken onder water, - in het water, gelukkig, voor het meerendeel, - naar allen die iets trachten bij te dragen tot den opbouw van den kunsttempel. Vandaar de minachting voor het streven der critiek, waarvan menig medewerker in rijm en onrijm blijken geeft; vandaar die, minstens onwellevende bespotting en verguizing van Juffrouw Kruseman, die, hoe onaangenaam zij zich ook bij velen wist te maken, althans aanspraak had op waardeering, juist in de tooneelkringen, omdat zij, moedig, ja, stout, het vooroordeel durfde trotseeren en, terwijl anderen babbelden en kibbelden, zelve, welopgevoede vrouw van goede geboorte, het tooneel betrad. Dat de directie van den Amsterdamschen stadsschouwburg door haren huispoëet Peypers rijmpjes op dit wakker bestaan liet vervaardigen, om er in De bruiloft van Kloris en Roosje de lieden van het schellinkje mee te vermaken, is erg genoeg, omdat het bewijst, dat onze beste acteurs nog te laag staan om dit gewichtig en vooral voor hen zoo verblijdend verschijnsel te waardeeren, maar dat de redacteur van een tooneelalmanak, zelf poëet en van kunst en beschaving den mond vol hebbende, deze uit verregaande bekrompenheid ontsproten aanvallen in zijn jaarboekje afdrukt, dat gaat waarlijk al te ver. Weglaten kon de redactie ze niet, omdat ze, eigener erkentenis, de beuzelachtige rijmpjes van Thomasvaêr beschouwt als historische gedenkstukken, ‘doordien ze zich zeer op het veld der actualiteit bewegen, (en dus) eene historische kleur’ bezitten (Voorwoord in den almanak voor 1875); maar ze hadden niet mogen opgenomen zijn zonder protest of zonder eene poging, om de bekrompenen tot beter oordeel te bewegen. Nu kan men klagen over blinde leidslieden der blinden! Dergelijke dingen zijn ontmoedigend. Ik zou zoo gaarne zien, dat de medewerkers aan de hervorming onzer tooneelwereld den ouden weg verlieten, dat ze opkwamen tegen de admiration mutuelle en het streng isolement, het uitvloeisel en de wraakoefening van hen, die elders buitengesloten worden, niet minder dan tegen de smaakbedervende mode; dat ze daarentegen alles wat beproefd of gedaan wordt, door directeur, door acteur of door auteur, onverbiddelijk toetsten aan de onveranderlijke waarheid en schoonheid, en onverbloemd hun oordeel nederschreven. Aan de eerste tooneelalmanak-dynastie is nu eenmaal niets meer te veranderen; moge de nieuwe redactie beter werk leveren dan dit, dat ik niet karakteriseeren kan dan door een ruw, schoon verdiend en juist woord. Mooi en beschaafd vind ik het volstrekt niet. Dit neemt niet weg, dat er vele lezenswaardige en ter plaatse passende bijdragen in de nette boekjes voorkomen. Ik zal alleen noemen de artikelen van de Heeren Wijbrands en Rössing, dat over de Maatschappij Apollo door Floris van Westervoort, van N. over de tooneelmaatschappijen te Leuven, in jaargang 1875; de stukken over den Leidschen schouwburg in de achttiende eeuw van den Heer Dercksen, over den schouwburg te Arnhem van Keller, het theater van Lier te | |
[pagina 339]
| |
Amsterdam en den Rotterdamschen schouwburg, in jaargang 1876; de korte geschiedenis van den koninklijken schouwburg te 's-Gravenhage, het artikel van P. Grootes over de tooneelcrisis van 1876 in Amsterdam, het doorwerkt stuk van Dr. W. Doorenbos, ‘Het doel der dramatiek’, in jaargang 1877. Ook verdient de redactie lof wegens de mededeeling der tableaux de troupe in Noord- en Zuid-Nederland, voor zooverre de directiën die hebben willen verstrekken, - van de opgaven betrekkelijk de Maatschappij Apollo en de tooneelschool. Vreemd, dat van het Tooneelverbond, het centrum der beweging, niet regelmatig hoofdbestuur, afdeelingen, ledental, enz. worden medegedeeld. De verzen, tooneelstukken, fragmenten van vertaalde dramatische werken en vooral de zoogenaamde anecdoten kunnen uitstekend worden gemist, met uitzondering natuurlijk van de enkele, die eenige historische beteekenis hebben. Beter ware de daardoor ingenomen ruimte besteed aan uittreksels, overzichten of vertaalde fragmenten van de uitstekende werken, die in vreemde talen over tooneelspeelkunst bestaan. Men had ook, door het opnemen der repertoires van de in den almanak vermelde gezelschappen voor het afgeloopen seizoen, welker mededeeling door het orgaan van het Tooneelverbond, jammer genoeg, is gestaakt, titels van stukken en getal opvoeringen, - zoo mogelijk met rolverdeeling, - een grooten dienst aan de latere beoefenaars der tooneelgeschiedenis kunnen bewijzen. Kon men noch 't een noch 't ander machtig worden, dan had men de jaarboekjes dunner, en gevolgelijk goedkooper kunnen maken. Voor een rijksdaalder zijn ze te duur, en worden ze gehouden buiten de kringen, waar dergelijke almanakken, mits goed geredigeerd, vooral nut kunnen doen.
Professor Van Vloten heeft eene nieuwe uitgave bezorgd van Lulofs' De Kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid, bestemd voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars. Bij voorkeur wordt, blijkens dit laatste bijvoegsel aan den titel, hier het woord gericht tot toekomstige predikers en advocaten en tot verzenreciteerders; uit hier en daar voorkomende gezegden valt echter af te leiden, dat ook de tooneelspelers den Groninger Hoogleeraar voor den geest hebben gestaan, toen hij, nu dertig jaren geleden, de pen voerde. Daar deze zinsneden en toespelingen bij de nieuwe bewerking niet verdwenen zijn, blijft de vraag te beantwoorden, of de Nederlandsche acteur van onzen tijd door deze verrijzenis van een oud handboek veel gebaat wordt. Ik aarzel niet daarop ontkennend te antwoorden. Er komen, dit is niet te loochenen, in Lulofs' boek vele juiste opmerkingen voor, die voor den tooneelspeler nooit te dikwijls kunnen worden herhaald. Al wat bij voorbeeld gezegd wordt van de uitspraak en den juisten klank der verschillende letters is zeer leerzaam en behartigenswaardig, niet alleen voor eerstbeginnenden, want zelfs geroutineerde tooneelspelers zondigen nog zeer dikwijls tegen de eerste | |
[pagina 340]
| |
regelen van klemtoon en uitspraak. Ook de uitweidingen over vergrijpen tegen de welluidendheid, en vooral de meer dan eens voorkomende bewering, dat een aantal fouten en gebreken in de stem door oefening en inspanning kunnen weggenomen of althans voor den toehoorder onhinderlijk gemaakt worden, kunnen met vrucht worden bestudeerd en betracht. Maar toch zou ik niet gaarne dit boek aan een eerstbeginnende in handen geven, als eenig en voornaam middel om zich in zijn vak te bekwamen. Ik zou vreezen, dat hij er al die leelijke hebbelijkheden van de oude school uit leeren zou, waartegen onze tijd terecht met zooveel klem opkomt. Wij verlangen op het hedendaagsch tooneel, in onze Comédie contemporaine, - het naar mijne overtuiging op den duur éénig mogelijk en bestaanbaar genre, omdat het zich richt naar en in 't oneindige afwisselt met de maatschappelijke toestanden en heerschende begrippen, waarmede zoowel de tragedie uit den vóórchristelijken tijd, hoe verheven, als de Hollandsche klucht uit de zeventiende eeuw, hoe vermakelijk ook, niet is overeen te brengen; - wij eischen tegenwoordig in den tooneelspeler in de allereerste plaats eenvoudigheid en natuurlijkheid. Wij willen ons eigen leven op het tooneel zien, onszelven herkennen, en hechten weinig aan voorstellingen, zoover liggende buiten den kring van onze ervaring, dat uitsluitend de hoogontwikkelden ze kunnen genieten. Een acteur nu, die geleerd heeft waarheid en eenvoudigheid te betrachten, wordt langzamerhand ongeschikt om in het oude, klassieke repertoire op te treden; de in de oude school gevormde is evenzoo buiten staat om eene hedendaagsche comedie te vertoonen. Bij genen behooren de Kothurnen, de tooneelgalm, de deftige, opgeschroefde taal, die bij dezen even misplaatst zou zijn als onze dagelijksche spreektrant in de tragedie. In spijt van de ongetwijfeld welgemeende poging, door eene jonge dame eenige maanden geleden in een Nederlandsch tijdschrift gedaan, om de dagelijksche taal met de tragedie te verbinden, maakten haar Medea en Jason, die elkander met je, jij en jou aanspraken, een allerdolst effect; blijkbaar had zij den stap gedaan van het verhevene tot het ridicule. Niet minder lachwekkend zou het wezen, indien bij de een of andere plechtige gelegenheid onze Koning werd toegesproken in de woorden des dichters: ‘O vorst des lands, 's volks trouwe toeverlaat,’ enz.
Elk genre heeft zijne eigene vormen; elke school moet hare eigene opvatting hebben. En nu mag Lulofs uitnemende lessen hebben gegeven voor hen, die een menschenleeftijd geleden de planken betraden, ik kan in hem niet den geschikten leermeester zien voor de tooneelspelers van het laatste vierendeel der negentiende eeuw. Rederijkers kunnen er nog altoos hun voordeel mede doen, en ik geloof daarom ook dat Professor Van Vloten zich door deze nieuwe uitgave, die door aanvulling en bekorting beide veel op die van 1848 vóór heeft, meer | |
[pagina 341]
| |
verdienstelijk heeft gemaakt jegens de rederijkerij, dan jegens het Nederlandsch tooneel. Men kan hier tegen mij citeeren, wat op bladz. 118 zeer duidelijk te lezen staat: ‘Door overdreven kunstbejag eindelijk zijn wij onwaar, als wij de kunst in het voordragen te zeer verraden, te afgemeten en daardoor stijf in stemleiding en gebaren zijn, zoodat wij meer op een door raderwerk gedreven ledepop, dan op een uit eigen wil en kracht handelend wezen gelijken. Zonder kunst is geene Mondelinge Voordracht mogelijk; maar het toppunt van alle kunst is, dat zij slechts veredelde natuur schijnt, en dat men op haar kan toepassen, wat Tasso, in zijn Verlost Jeruzalem (XVI, 9), van den toovertuin van Armida zingt: ‘En, wat te meer bewondering moet verwekken,
De kunst, die alles vormde, is niet te ontdekken.’
(Naar Ten Kate's vertaling).
Op meer plaatsen spreekt de schrijver in denzelfden geest, maar ligt in die herhaalde waarschuwingen niet de zijdelingsche erkentenis opgesloten, dat het toppunt van kunst nog moeilijker te behouden dan te bereiken is, en dat het kunstmatige spoedig overslaat tot overdrijving, die het natuurlijke en eenvoudige doodt? Hoe is 't met de rederijkers gesteld, voor wie dit handboek bestemd is? Om te gevoelen, hoeveel gevaar van stijfheid en onnatuurlijkheid de leerling loopt, die Lulofs als leidsman bij zijne oefeningen voor het tooneel neemt, veroorloof ik mij een paar tegencitaten. Vooreerst de classificatie der gebaren, ‘welke men zoo al met de armen en hunne uiteinden, de handen en vingers maken kan,’ in § 56 (blz. 147): ‘De bewegingen der armen en handen zijn velerlei. Of loodrecht, of waterpas, of cirkelvormig, of naar beneden, of rechts, of links, of naar voren, of naar achteren; voorts of alleen met de linkerhand, of met beide handen te gelijk, of met gebogen, of met heel of half uitgestoken arm, of met open, of met gesloten hand, of met saamgeperste, of met geheel of ten deel uitgespreide vingeren, of met de handpalm naar binnen, of met haar naar buiten gekeerd, of met den wijsvinger voorwaarts, of met den duim rugwaarts wijzend, enz. enz. Hier uit te pluizen, wanneer elk der gebaren gebruikt kan en moet worden, zou een boek schrijvens vorderen. Wij geven hier dus... slechts eenige algemeene wenken en voorschriften.’ In die wenken en voorschriften vinden wij dan onder andere de volgende: ‘Men.... duide God en zulke verhevene voorwerpen met de rechterhand aan, plaatse, doorgaans ten minste, bij het opnoemen van verschillende dingen, het meer edele rechts, het min edele links, en wat dies meer zij. - Ontkenning, afwending, afkeer, vervloeking enz. verzinnelijke men voor het oog daarentegen door bewegingen met de linkerhand; bij de woorden van Helmers bijv.: “Van hier, onheiligen, die steeds bij de oudheid zweert!”
| |
[pagina 342]
| |
make men (al waren het ook de eerste regels, waarmede men een stuk begon) eene links van zich afstootende beweging met de palm der naar buiten gekeerde linkerhand.’ Iets verder: ‘Beneden liggende of als zoodanig gedachte voorwerpen, bijv. aarde, graf, enz., duide men aan met naar omlaag; boven geplaatste of veronderstelde, als hemel, God en soortgelijke, met naar omhoog wijzende hand of wijsvinger aan; wel te verstaan, als men het noodig acht, met het noemen van zulke voorwerpen een gebaar te paren. Zoo bijv. kan men in regels als de volgende, uit een der evangelische gezangen: “Op bergen en in dalen,
En overal is God!
Waar wij ook immer dwalen,
Of zitten, daar is God!
Waar mijn gedachten zweven,
Of stijgen, daar is God!
Omlaag en hoog verheven,
Ja, overal is God!”
telkens bij het woord God (dat bijzonder majestueus of con maestà, en met den hoogsten eerbied moet worden uitgesproken) de rechter (niet de linker) hand met opgestoken vinger of vingers loodrecht even opheffen. Bij het woord maan, in den versregel van Helmers, uit het begin van den derden zang der Hollandsche Natie: “De maan verdween, geen star blonk aan de hemelbogen,”
brenge men de rechterhand ter hoogte van het hoofd eenigszins horizontaal of waterpas vooruit, en wijze naar omhoog.’ Later lezen wij het volgende: ‘Wil men omvatting, omringing, omsluiting, of iets dergelijks aanduiden, zoo bewege men de rechter- en linkerhand, na ze eerst rechts en links van het lijf gebracht te hebben, cirkelvormig weêr naar zich toe. Omvang en uitgebreidheid worden door beide eerst voor de borst saamgebrachte, dan in een wijden kring rechts en links uitgestrekte handen aangewezen.’ Geef iemand, die deze en dergelijke voorschriften van buiten geleerd en in zich opgenomen heeft, eene rol in eene hedendaagsche comedie te vervullen, hij zal een even belachelijk figuur maken als Medea en Jason met hun jij en jou. Lulofs maakt er echter zelf in § 83 (abusieflijk 68 genummerd) Over de Voordracht op het Tooneel opmerkzaam op, dat de tooneelspeelkunst eigenlijk buiten den kring der meer gewone mondelinge voordracht ligt. Hij sluit deze korte paragraaf met de volgende opmerkingen, die aan de les van een groot meester herinneren. ‘Intusschen hebben de Tooneelvoordracht en de gewone Mondelijke ook weêr veel punten van overeenkomst. Hetgeen over natuurlijkheid, eenvoudigheid, afwisseling, eenparigheid, welluidendheid, en over welke deugden en vereischten al meer, in den loop van dit geschrift opge- | |
[pagina 343]
| |
merkt is, geldt in het algemeen van beiden, schoon bij beiden evenwel in zeer verschillende mate. Ook waarheid en schoonheid moet zich in den tooneelkunstenaar vereenigen, en ondanks al het vuur, dat hem bij het stormen, bruisen en zieden der hevigste driften, die hij nabootsend poogt uit te drukken, bezielt, moet hij een zekere koelbloedigheid en zelfbeheersching behouden, waardoor hij zich wachten kan, om in het overdrevene en buitensporige, en door over-natuurlijkheid (om het zoo eens te noemen) leelijke en walgelijke, te vervallen.’ Hetzelfde leerde Shakspere reeds: ‘In the torrent, tempest, and (as I may say) whirlwind of passion, you must acquire and beget a temperance, that may give it smoothness.... Be not too tame neither, but let your discretion be your tutor.’ Inderdaad; op discretion komt het aan, en daarom geeft al het kunstmatige voor den tooneelspeler niets, wanneer hij niet eerst door ontwikkeling, beschaving en studie tot die kennis van goed en kwaad, dat oordeel des onderscheids gekomen is. De tijd is echter nog ver af, waarin het gros van onze acteurs en actrices het zoover zullen gebracht hebben. Vroeg mij inmiddels een jong acteur, hoe hij het dan moest aanleggen om het gebarenspel machtig te worden, ik zou hem aanraden om, nadat hij door gymnastische oefeningen zich had leeren bewegen, vooreerst negatief te werk te gaan, uit de boeken te leeren welke gebaren nooit mogen gemaakt worden, en zich dat verbod wèl in 't geheugen te prenten. Dan, zou ik zeggen, doordring u recht innig van uwe rol, ontleed de gewaarwordingen en hartstochten van den persoon dien ge voorstelt, verplaats u volkomen in diens toestand, bezig dan alle niet verboden gebaren, die uw gemoed u ingeeft, en wacht u alleen voor wanstaltige bewegingen en leelijke standen, die een voor het schoone gevoelig vriendenoog, bij gebreke daarvan de spiegel zelfs, u bij eene repetitie ten zijnen overstaan zal aanwijzen.
Op het einde van 1877 leed het Nederlandsch tooneel een zeer groot verlies door den dood van Johann Heinrich Rennefeld, den directeur der tooneelschool te Amsterdam. Zoo iemand ooit met recht in eenige betrekking op zijne plaats moest genoemd worden, dan was het Rennefeld aan het hoofd van die, voor de toekomst van het tooneel zoo uiterst belangrijke instelling. Zijne eigenschappen van inborst en geest maakten hem voor die plaats den uitnemend geschikten persoon. Zelf man van artistieke beschaving, fijnen smaak en groote humaniteit, was hij de aangewezen gids om de aanstaande tooneelkunstenaars binnen te leiden in het heiligdom, waaruit de uit haren aard zoo verheven dramatische kunst door bekrompenheid sinds jaren geweerd was; hij gewis zou de leerlingen hebben weten te vervullen met dien diepen, voor den waren kunstenaar onmisbaren, eerbied voor hun kunstvak, die thans nog te dikwijls ontbreekt. Daardoor, vooral en alleen daardoor, zal het tooneel en alles wat ermede in verband staat zich op | |
[pagina 344]
| |
den duur kunnen handhaven in de achting en ondersteuning van het groote publiek, waartoe de aanvankelijk met goeden uitslag bekroonde pogingen van het Nederlandsch Tooneelverbond het trachten te verheffen. Rennefeld's bescheidenheid, tact en aangename vormen namen iedereen in, en zijne stelling in de kunstwereld verschafte hem een prestige, dat de jeugdige inrichting op den duur voor eenzijdigheid en sleur zou hebben gevrijwaard. Niet omdat de tooneelschool eene jonge instelling is, die met zorg en talent op een nieuwen weg moest worden geleid, was 't moeilijk een geschikt directeur voor haar te vinden, maar nog meer omdat zij eene inrichting is van gemengden aard. Het verschaffen van eene algemeene ontwikkeling aan den toekomstigen tooneelspeler, het verheffen van dezen tot het peil eener beschaafde opvoeding is haar voornaamste doel, en moet altoos de hoofdzaak blijven. In dit opzicht gaat de school uit van een geheel nieuw beginsel, brekende met het vooroordeel dat de tooneelspeler geboren, niet gevormd wordt, ja zelfs dat vorming en ontwikkeling het aangeboren talent uitdooven. Een onzinnig vooroordeel voorzeker, waarover men zich evenzeer verbazen als ergeren moet, maar dat toch vele jaren lang in de Nederlandsche tooneelwereld gangbare munt is geweest, en dat nog, zooal niet bij de groote meerderheid der schouwburgbezoekers toch stellig bij de meerderheid der tooneelspelers als een axioma wordt beschouwd. Nog geen twee jaren geleden stortte een Amsterdamsch acteur in eene brochure zijn hart uit over Tooneelverbond, tooneelschool, tooneelcritiek, enz., waarin hij onder anderen beweerde, dat de ‘natuurlijke gegevens’, gelijk hij in zijne taal den aangeboren aanleg voor het tooneel noemde, ‘door onderricht onnatuurlijk werden gemaakt’, en dat in dit kunstvak, ‘zooals in alle zaken (?), de school der ondervinding de eenige leerschool is.’ Ik ben overtuigd, dat deze wijze van beschouwing in de tooneelwereld volstrekt geen uitzondering is, dat, kon men in het hart van onze oudere acteurs lezen, men vrij algemeen stuiten zou op de volgende formule, misschien in wat krasser bewoordingen uitgedrukt: ‘Wij hebben 't door afkijken en nadoen, na lang meeloopen geleerd, en dat zal ook nu wel de beste weg wezen.’ Tegen dit vooroordeel nu moet de directeur van de tooneelschool pal staan; hij moet onverzettelijk en onverbiddelijk de hand houden aan de algemeene en algeheele ontwikkeling van geest en smaak zijner leerlingen, omdat zij de eenige grondslag is voor hunne vorming tot ware kunstenaars. Waartoe zou de geheele tooneelschool dienen, indien men van een ander standpunt uitging, indien men het op de eene of andere africhtingsmethode toelegde, en de leerlingen tot niets meer of hooger maakte dan min of meer zuivere afdruksels van den een of anderen gevierden chef d'emploi in de kunst? Alle aan de school ten koste gelegde moeite, belangstelling, kracht en geld zouden nutteloos verspild zijn, en het ware goedkooper en voor de echte kunst even onverschillig, wanneer men maar een- | |
[pagina 345]
| |
voudig terugkeerde tot het oude stelsel van voordoen en nadoen, afkijken en naäpen. Nu is een groot bezwaar echter hierin gelegen, dat de tooneelschool op den duur niet aan hare roeping zal kunnen beantwoorden, zonder de rechtstreeksche inmenging en medewerking der mannen van het vak. Wel schijnt bij de oprichting het technisch element, - indien ik 't zoo noemen mag, - opzettelijk op den achtergrond gelaten te zijn; wil men echter het leerplan wèl uitvoeren, en niet ontrouw worden aan het reglement, in 1874 door het hoofdbestuur en de afdeelingsbesturen van het Tooneelverbond vastgesteld, dan dient van het vakonderwijs, althans het onderwijs in die enkele technische onderdeelen van het vak, dat in de school niet ontbreken mag en alleen door de mannen van het vak kan worden gegeven, meer werk te worden gemaakt dan tot heden schijnt te hebben plaats gehad. In het bij artikel 2 van dat reglement vastgesteld leerplan zijn onder de leervakken van het eerste jaar reeds opgenomen: ‘Mimische en plastische oefeningen (staan, groeten, wenken, binnenkomen, knielen enz.)’; onder die van het tweede komt voor: ‘Uitdrukking van hartstochten; hoogere mimiek’; in het derde jaar ontmoeten we: ‘Kunst van costumeeren, grimeeren en maskeeren’. Wanneer men nu de naamlijst der leeraren aan de school raadpleegt, dan zal men vruchteloos zoeken naar den persoon of de personen, die tot het onderwijs in deze speciale en belangrijke onderdeelen van het vak van den tooneelspeler geroepen zijn. Het grimeeren en maskeeren kan door geen ander dan door een vakman worden geleerd, en het moet op de tooneelschool geleerd worden, omdat de ontslagen leerlingen, kennen zij het niet, hulpeloos en onbeholpen bij een of ander tooneelgezelschap zullen belanden, en voet geven aan het maar al te gaarne opgeraapt beklag, dat hun de handen verkeerd staan, en de tooneelschool niet dan onbruikbare sujetten aflevert, die eerst moeten beginnen te leeren wanneer ze haar als volleerd hebben verlaten. De eenige uit de tooneelwereld getrokken onderwijskracht aan de school is Mevrouw Kleine-Gartman. Haar is toevertrouwd, en het is daarmede ongetwijfeld in de beste handen gegeven, ‘voordracht en oefening op het tooneel’, maar 't zal reeds veel wezen, indien deze talentvolle vrouw, als ‘hoofdrol in alle vakken’ in het, aan goede actrices niet rijke gezelschap der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel den ganschen winter heen en weder moetende trekken tusschen Amsterdam, 's-Gravenhage, Arnhem, Utrecht, Haarlem, 's-Hertogenbosch en andere plaatsen, - tijd, lust en de onmisbare rustigheid van geest behoudt, om deze taak aan de tooneelschool naar den eisch te vervullenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 346]
| |
Deze fout, niet in het programma der school, maar in de uitvoering daarvan gelegen, en die misschien voor de eigenlijke leerlingen bij het kortstondig bestaan der inrichting nog niet duidelijk aan den dag is gekomen, kan gemakkelijk worden verholpen door versterking van het technische onderwijzend personeel. De bovengenoemde vakken, of onderdeelen van het vak zijn van dien aard, dat het bij den docent meer op routine en ondervinding aankomt dan op wetenschap; onder onze tooneelspelers zullen gemakkelijk de leermeesters te vinden zijn. Het oogenblik is nu zeer geschikt om in deze behoefte te voorzien, daar de plaats van directeur wel niet lang zonder schade onvervuld kan blijven, en bij eene vervulling de wijze van toepassing van het reglement denkelijk een der eerste punten van overleg tusschen den nieuwen directeur en de commissie van bestuur zal uitmaken. Gelijk uit het voorgaande op te maken is, wensch ik aan de school als directeur toe een in de eerste plaats artistiek man, die hoog genoeg staat om haar in de aangewezen richting, de leuze der nieuwe beweging: kunst aan beschaving en kennis gepaard, te blijven sturen tegen de winden en stroomen, die van uit de tooneelwereld zelf daartegen ingaan. Vooral drage men de directie, het verantwoordelijk bestuur over de geheele inrichting, niet op aan een acteur of gewezen acteur. Deze fout zou gelijk staan met eene vernietiging van de school, met eene versmoring van al het goede, dat het Nederlandsch Tooneelverbond tot nog toe heeft gesticht en voorbereid, of ooit zou kunnen tot stand brengen. Alle acteurs of gewezen acteurs, die voor de directie der school in aanmerking kunnen komen, zijn gevormd in de oude school, waaraan wij ontwassen zijn, en waarvan wij aan 't nageslacht niets dan de historische herinnering mogen nalaten. Dat velen met die oude school hebben gebroken, en zich op ‘natuur en waarheid’ toeleggen na den ‘galmtoon’ vaarwel te hebben gezegd, bewijst zonder twijfel voor hunne energie en hun inzicht in de eischen van den tijd. Maar toch zijn ze daarom nog niet geheel en al de mannen van de nieuwe school geworden. Zij missen nog altoos dat hoog artistiek standpunt, dat de directeur eener tooneelschool behoort in te nemen, - de directeur vooral eener school als die van het Nederlandsch Tooneelverbond, die zich niet toeleggen mag op africhting naar gegeven modellen, maar het vormen van eerst ontwikkelde en beschaafde, daarna vaardige kunstenaars beoogt. Februari 1878. lucius. |
|