De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelwerk.Het land der geuzen, door Henry Havard.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze onderscheiden gemeenten aanbieden, zeer uiteenloopend en verschillend is. Onder deze allen vindt men er, zooals b.v. Rousselaere, die zich, na door den oorlog, door de pest of door brand te gronde gericht te zijn, weder uit haar verval hebben weten op te heffenGa naar voetnoot(*). Dank zij den nijveren geest harer bewoners, de levensvatbaarheid van het volksras en, voegen wij er ook bij, de tusschenkomst van gelukkige omstandigheden, hebben zij de bressen in hare muren hersteld en de leemten in hare bevolking kunnen aanvullen. Deze plaatsen zullen wij slechts terloops aanstippen; het geraas van hare weefgetouwen verjaagt de mijmeringen, en de rook van hare werkplaatsen verdrijft de oudheidkundigen. Anderen daarentegen, gelijk Dixmuiden, Veurne of Nieuwpoort, hebben met het verleden niet gebroken; zij bleven getrouw aan de oude overleveringen, zij hebben het voorkomen, de houding, den stempel van den ouden tijd behouden, en indien het nog niet veroorloofd is haar den naam te geven van ‘doode steden’, zoo zou men ten minste kunnen zeggen, dat ze ‘ingeslapen’ zijn. Met deze plaatsen zullen wij ons bij voorkeur bezig houden, en nu daarheen onze schreden richten; vooraf echter wenschte ik enkele woorden te zeggen over het bevallige dorp Gits, waarvan wij zooeven spraken, en vooral over de sekte der Stevenisten, welke daar hare laatste wijkplaats gevonden heeft. Men weet, welke de oorsprong is geweest van deze nagenoeg tot onzen tijd behoorende en juist daardoor zeer merkwaardige sekte. Cornelis Stevens, haar stichter, werd in 1747 te Wavre geboren. In den geestelijken stand opgevoed, was hij juist kanunnik van Namen geworden, toen de Kardinaal Van Frankenberg hem tot zich riep. Dit voorval had plaats in het meest bewogen tijdperk van de omwenteling. Men begon de wet van den 7den Vendémiaire van 't jaar IV ook in België toe te passen; op straffe van verbanning verbood deze aan elken priester de heilige mis te bedienen, indien hij niet verklaarde in republikeinsche beteekenis de oppermacht van het volk te erkennen. Kardinaal Van Frankenberg bezat een in den aanvang zwak, onvast karakter, doch, had hij eenmaal een besluit genomen, dan liet hij zich niet meer daarvan afbrengen, dan werd hij bepaald onwankelbaar. Stevens was onverzettelijk rechtzinnig, meer koningsgezind dan de koning of beter gezegd meer Katholiek dan de paus. Het duurde niet lang, of hij begon zich van den wil van zijn kerkelijk opperhoofd meester te maken en weldra beheerschte hij dien geheel en al. De Kardinaal verzette zich tegen de genoemde wet, hij werd gevangen genomen en naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gene zijde van den Rijn verbannen en Stevens, tot Vicaris-generaal benoemd, nam het bestuur van het diocees in handen. Men was nu echter van Charibdis op Scylla vervallen. De nieuwe Vicaris-generaal betoonde zich niet alleen even weinig verdraagzaam als zijn onmiddellijk opperhoofd, maar ook hij weigerde den eed af te leggen en liet zich in geschriften daarover zeer hevig uit. Deze geschriften wekten de gevoeligheid van de gestelde macht op, en om een einde aan die ergernis te maken werd er tot de inhechtenisneming van Stevens besloten. Door trouwe vrienden in tijds gewaarschuwd, had deze nog alle gelegenheid gehad te ontvluchten, maar hij beschouwde de vlucht als eene desertie en wilde het land niet verlaten; hij verborg zich in ‘grotten en spelonken’, gelijk hijzelf in den gezwollen stijl van zijn tijd mededeelt. In dien tijd begon hij zijn ongewoon apostelambt op het Vlaamsche platteland uit te oefenen. De gloed zijner woorden en de hevigheid zijner leerstellingen deden hem weldra bekeerlingen maken. Buitendien bezat hij dat groote overwicht, die kracht van overreding, die eene onwrikbare overtuiging altijd met zich draagt. ‘Wij vleien ons dwaselijk anderen te overtuigen van 'tgeen wij zelf niet gelooven’, heeft Vauvenargues gezegd; gezond en krachtig woord, dat weinig hervormers van onzen tijd, helaas! overdacht hebben. Van Stevens kan men dit echter niet zeggen; hij geloofde en was standvastig in het geloof. Tegenover alle andere gezindten meende hij alleen in het bezit van de waarheid te zijn. Niets konde hem afbrengen van den weg, dien hij zichzelf gebakend had. Zelfs het concordaat was niet in staat om zijn grooten ijver te doen verflauwen. Zoowel ná 1801 als vóór dien tijd verzette hij zich, in naam van de overtreden wetten der Kerk. Hij verzekerde, dat de Paus wel voor het geweld gezwicht was, maar dat hij in zijn hart de akte vloekte, die men hem had opgedrongen. De door Napoleon aangestelde bisschoppen behandelde hij als indringers. Den keizerlijken catechismus noemde hij een ‘meesterstuk van verleiding en bedrog’, en de geheiligde woorden: ‘multi sunt vocati et pauci electi’ (velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren) tot de zijne makende, overtuigde hij zijne ingewijden dat zij, zij alleen die kleine kudde van uitverkorenen, die de Heer had aangewezen, moesten uitmaken. Het zoude wat veel gewaagd zijn om te willen beweren, dat de volgelingen van Stevens het met zijne wijze van uitlegging omtrent de verplichtingen van de maatschappij tegenover de Kerk geheel en onvoorwaardelijk eens waren, of zelfs dat zij de verschillende punten van zijne leer zeer juist begrepen. Het verband tusschen de Kerk en den Staat is een zóó ingewikkeld vraagstuk, dat verlichte en ontwikkelde lieden al de moeilijkheden daarvan nog lang niet kunnen vatten. De volgelingen van den nieuwen apostel nu waren niets minder dan goed ontwikkeld. Zij behoorden tot de meest eenvoudige klassen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der bevolking en waren voornamelijk op het platteland aangeworven. Het komt ons meer waarschijnlijk voor, dat die lichtgeloovige landlieden het voorgegeven geweld, dat den Paus zou zijn aangedaan, geheel naar de letter opnamen, evenals er zich in onze dagen onder hen bevinden, die aan eene werkelijke gevangenschap van Pius IX gelooven. Hunne rechtschapenheid kwam ertegen op, dat men dien heiligen grijsaard geplaagd en geweld aangedaan zou hebben, evenals tegenwoordig hun hart beeft bij de gedachte aan die gewaande gevangenis, waarin men het hoofd van de Katholieke Kerk houdt opgesloten. Verder verbeeld ik mij, dat het ‘pauci sunt electi’ op hunne eenigszins stompe hersenen eene zekere tooverkracht moest uitoefenen. Men heeft altijd eene sterke neiging in zich om te meenen, dat men verheven is boven zijn buurman, en het mishaagde aan die nieuwe Christenen volstrekt niet om geheel alleen in het paradijs te komen. Dit denkbeeld streelde hunne eigenliefde, te meer, daar het zoo aardig zou zijn de gezichten te zien der lieden van Beveren, van Lichtervelde en van Cortemarcq, en ook die van de bewoners van Dixmuiden, Rousselaere of Brugge, welke genoodzaakt zouden zijn om aan de poort van den Hemel te blijven staan, terwijl zij, zonder eenige aanmerking of tegenspraak, zouden mogen binnengaan. Zooveel is intusschen zeker, dat zij, na zich als volgelingen van Stevens te hebben verklaard, de nieuwe leer met groote standvastigheid bleven aanhangen. Of de omstandigheden zich ook wijzigden, de jaren daarheen vloden en Stevens van deze wereld verdween, de Stevenisten bleven getrouw in hun geloof. Zelfs tegenwoordig nog, zonder van iets te willen hooren, zonder zich door eenige tegenwerping van hun stuk te laten brengen, blijven zij erbij volharden, om de hooge prelaten te beschouwen als onrechtmatige bezitnemers van de kerkelijke ambten en de lagere geestelijkheid als medeplichtigen aan eene gemeene afzetterij. Hoewel in het dagelijksche leven met de Katholieke bevolking vermengd, zijn ze uit het oogpunt van godsdienst als door een afgrond ervan gescheiden. De meest ijverige Katholieken staan in hun oog gelijk aan eene kudde schurftige schapen, die zij moeten uit den weg gaan, terwijl zij zichzelf in eene afzonderlijke groep zeer nauw aaneen sluiten en buiten eenige geestelijke aanraking blijven met de wereld, die hen omgeeft. Nu zij geene predikanten meer bezitten om hun het woord Gods te verkondigen, kunnen zij dit naar hunne meening wel ontberen. Daar zij geene geestelijken meer hebben om hun de sacramenten toe te dienen, willen zij zich liever ervan onthouden dan met verdorven Christenen in eene schikking te treden. Hunne kinderen worden niet meer in de kerk gedoopt en het gaat dezen daarom toch niet slechter. Hunne huwelijken ontvangen geene godsdienstige wijding meer, doch zij zijn er niet minder gelukkig om. Enkele buren beweren, dat de Stevenisten zich op zekere dagen in 't geheim vereenigen om gemeen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk te bidden en men voegt erbij, dat dan ook wel een hunner het woord neemt en leerredenen houdt. Doch dit zijn slechts ongegronde vooronderstellingen, want bij de minste onbescheiden vraag worden de Stevenisten stom als het graf. Zwijgen is hun eenig antwoord en hunne godsdienstoefeningen, indien deze al bestaan, worden zoodanig in het geheim gehouden, dat elke bespieding ervan onmogelijk is. Uit deze onwrikbare gestrengheid van grondbeginselen moet men evenwel niet afleiden, dat het oord 'twelk den Stevenisten tot wijkplaats strekt in eene sombere, droefgeestige, onvriendelijke landstreek ligt. Integendeel, indien ooit een landschap een liefelijk, aangenaam en schoon voorkomen bezat, is het gewis dat 'twelk zich uitstrekt tusschen Hooglede en Dixmuiden. Naar alle zijden heen wordt de horizont vervroolijkt door vriendelijke molens en puntige klokketorens. Overal zijn de vruchtbare, met gulden oogst beladen velden doorsneden met groene bosschages, dichte heggen of schaduwrijke lanen, en Gits ontsiert dit herderlijk landschap niet. Het is een fraai, levendig gekleurd, gastvrij dorp, niet te zeer gesierd, doch ook volstrekt niet stroef of somber van voorkomen. Niemand die het ziet zou ooit denken, dat hier zulk eene groote geloofsscheuring huisvest, en evenmin iets vermoeden van den staat van godsdienstig verzet waarin zijne vreedzame bewoners blijven volharden. Als we Gits voorbij zijn, leidt de weg dien wij te volgen hebben regelrecht naar Cortemarq, een ander groot dorp, dat ook zeer vroolijk en levendig is. Boven Cortemarq houden wij links af, dat wil zeggen naar het westen, en gaan we onmiddellijk op Dixmuiden aan. Dixmuiden is eene van die ingeslapen steden waarvan wij zooeven spraken, en waarlijk, als men haar zachtkens ingedommeld ziet, met hare roode daken, hare tusschen het dichte gebladerte oprijzende molens, op onafzienbaren afstand omgeven als zij is door een gordel van groene weilanden, zou men niet denken dat het hier eenmaal eene vermaarde zeehaven was, dat deze stad een heldhaftig verleden heeft, en dat haar naam wel honderdmaal voorkomt in de krijgsgeschiedenis van oud Vlaanderen. Toch valt er aan deze feiten niet te twijfelen; de kroniekschrijvers stemmen daaromtrent overeen, en de oude documenten staven hunne getuigenis. Raadpleeg SanderusGa naar voetnoot(*) en hij zal u mededeelen, dat ten jare 1128, in een charter der abdij van Duins, ‘Discamuda’ reeds als ‘sterke stad’ genoemd werd; doorblader het boek der verschillende kerkgebruiken van de kerspelkerk; gij zult daaruit vernemen, dat hare wijding den 22sten Augustus 1144Ga naar voetnoot(†) plaats had; terwijl de Fransche kronieken u kunnen onderrichten, dat de krijgstroepen van Filips den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoone zich in 1299 van Dixmuiden meester maakten, en de rekeningen van de stad Yperen u kunnen aantoonen, dat het toen reeds zoozeer bevolkte Dixmuiden huisvesting bood aan een deel der lakenvollers en wevers van Yperen, die ter oorzake van eene volksbeweging uit hunne geboorteplaats waren verdreven. Verder zijn het steeds droevige dagteekeningen, die elkander in sombere regelmatigheid opvolgen. Tienmaal werd de kleine stad belegerd en tienmaal werd zij, met verschillende kansen van welslagen, maar altijd met dapperheid en moed, door hare bewoners verdedigd. In 1333 is zij door brand verwoest, maar als een phoenix weder uit hare asch verrezen. Drie eeuwen later werden hare vesting en hare hallen opnieuw een prooi der vlammen, en in den loop der eeuwen richtte nog menige brand er groote verwoestingen aan. ‘Zij was dermate bevolkt, dat bij een van die branden, waardoor zij herhaaldelijk geteisterd werd, op één dag driehonderd huizen in de asch werden gelegd’Ga naar voetnoot(*). In dien tijd ‘bespoelde de zee hare muren en vormde deze daar ter plaatse een arm, die breed en diep genoeg was om de vaartuigen toe te laten, welke er handel kwamen drijven’Ga naar voetnoot(†). Buitendien waren hare kermissen en jaarmarkten langs de geheele kust vermaard. ‘Telkens in de maand Juli werd er eene fraaie paardenmarkt gehouden, terwijl er ook in alle andere soorten van koopwaren werd gehandeld’Ga naar voetnoot(§). En alsof al die voordeelen haar nog niet voldoende zouden zijn geweest, verschilde het weinig of zij was in de 17de eeuw eene versterkte plaats van den eersten rang geworden. Willem III, die toenmaals aan het hoofd der samenspanning tegen Frankrijk stond, liet haar met buitengewone zorg versterken en voorzag haar van bezetting, oorlogstuig, mondbehoeften en geschut. Deze moeite en zorgen waren echter geheel tevergeefs besteed, want de Generaal-majoor van de Deensche krijgstroepen, Jan Antonius Ellenberger, die door den vorst tot gouverneur van de plaats was benoemd, gaf haar, zonder bombardement en zonder dat er bres geschoten was, bij verdrag overGa naar voetnoot(**). Van dien dag af schijnt Dixmuiden alle aanspraken op krijgsroem te hebben opgegeven. Als in den tijd van Guicciardini is zij ‘eene goede, bevallige, kleine stad’ gebleven, maar zij heeft haar oorlogzuchtig voorkomen afgelegd en handel en nijverheid vaarwel gezegd. Hare straten zijn recht, breed, zeer ruim zelfs, maar verlaten en stil; hare | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huizen zijn zindelijk, zorgvuldig onderhouden, doch stom als het graf; men zou zeggen dat er eene zekere droefgeestigheid afstraalt uit die doodsche kalmte, de kalmte trouwens eigen aan elke kleine stad, waar een klein voorval den indruk maakt van eene belangrijke gebeurtenis, en waar het doortrekken van een vreemdeling de tongen der beide seksen minstens acht dagen lang in beweging zet. In het middenpunt van het stadje bevindt zich een groot, vierkant plein; het is zeer uitgestrekt, en buiten verhouding met al wat er omheen staat. Op dit plein verheft zich een huis van oude dagteekening, in Vlaamschen bouwtrant, dat door den tijd verweerd is, doch een sierlijken vorm en een schilderachtig voorkomen bezit. De groote ijzeren tralies voor de vensters geven er een eenigszins norsch voorkomen aan, hetgeen dit gebouw evenwel niet misstaat. Vroeger moet het de steen geheeten en tot gevangenis gediend hebben. Op het oogenblik, dat ik mij daar ter plaatse bevond, was men dicht in de nabijheid van genoemd huis bezig een gebouw in zeer goeden stijl op te trekken, 'twelk ik meende dat een toekomstig stadhuis zou worden. Het overige van het plein bood, naar het mij toescheen, niet veel belangrijks aan. Aan oude huizen ontbreekt het in Dixmuiden evenwel niet. Bij het doorwandelen der straten ontdekt men er verschillende, die een eerwaardig voorkomen bezitten en welker gevel versierd is. Men vindt er ook op den Grootendijk, aan den oever van de Yperlé, welks beide uiteinden versierd zijn met twee zeer bijzondere woningen; de ééne, een vroolijk, klein kasteel met nissen en torentjes, de andere, een lief huis, dat de Papegaai is genaamd; waarlijk een al te sprekende naam voor deze rust en deze eenzaamheid. Doch al die bevallige gebouwen zijn spoedig vergeten, zoodra men de kerk bezocht heeft. Niet dat dit oudste der monumenten van Dixmuiden een meesterstuk van bouwkunde is, dat zij verre. Het is een gebouw van middelmatige grootte, plomp, zwaar, massief van voorkomen, met drie schepen van ongelijke hoogte, die op stevige, blauw steenen kolommen rusten. De uiteenwijking der gewelven is aanmerkelijk en het ontbreken van steunmuren, wat aan de drukking vrije werking laat, heeft het aanbrengen van eene ontelbare menigte sluitsteenen, krammen en ankers noodzakelijk gemaakt, die waarlijk niet in staat zijn om aan het gebouw een bekoorlijker voorkomen te verleenen, doch de kerk van Dixmuiden bezit een oksaal en dit is, zeer terecht, in geheel het westen van Europa vermaard. Het is het eenige van geheel Vlaanderen, dat tot het versierde Gothische tijdperk opklimt, en mag inderdaad zeer belangrijk genoemd worden. Het is ontzaglijk rijk en bij uitstek sierlijk. Ondersteund door zes kolommen vormt het een vóór het koor uitstekend portaal, dat zeer keurig en smaakvol is. De bogen, welker uiteinden op de kolommen rusten, zijn in den vorm van een gedrukt gewelf en hierboven ontwikkelt zich eene mengeling van fraai afgerond lijstwerk, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgewisseld door drielobbige bogen die, met vierbladerige figuren versierd en met fraaie rosetten of afhangend gebladerte omgeven, sierlijke Gothische nisjes met bevallige kleine beelden insluiten. Dit alles kenmerkt nu, gelijk men kan nagaan, wel geen zeer strengen stijl, maar het geheel is prachtig van uitvoering, aangenaam voor het oog, belangrijk om het tijdperk waarin het vervaardigd werd en, ik herhaal het, van buitengemeenen rijkdom. De renaissance heeft zich in de oude kerk evenwel ook doen gelden; zij toch leverde haar de fraaie houten muurbekleeding van het koor, alsmede eene kerkbank in zeer grootschen stijl en een preekstoel van hoogst eenvoudig, doch bijzonder gelukkig model, waarop het oog zich aangenaam verpoost na al die verschillende beeldhouwwerken, welke men in Vlaanderen bij elke schrede ontmoet. De renaissance is in deze kerk ook nog op bijzondere wijze vertegenwoordigd door een praalgraf, een hekwerk en een tabernakel, alles van zwart en wit marmer en van de schoonste ordonnantie. Het praalgraf bevatte eenmaal het stoffelijk overschot van ‘Heer Anthoine de Sacquespée, Heer van Dixmuiden, gouverneur en kapitein van de stad Duinkerken voor den Koning van Spanje, Filips II.’ Hij stierf den elfden dag van het jaar 1568 en zal gewis de schenker zijn geweest van al die schoone zaken. Op dit sierlijk grafgesteente rustte weleer een beeld; nu is dit echter verdwenen, hetgeen zeer te bejammeren valt. Het zal gewis door een of ander dweepzuchtig beeldstormer vernietigd zijn, en om het schoone kunstwerk te doen vergeten hebben de bewoners van Dixmuiden hunne kerk getooid met gewijde schilderijen van zeer twijfelachtige waarde, met ex voto's in was, daar ter plaatse opgehangen door hen aan wie de genade was bewezen van verminkt te zijn, en met houten heiligenbeelden, die meer van godsdienstijver dan van goeden smaak getuigen. Onder deze beelden bevond er zich eertijds een, dat aanleiding gaf tot een wonderteeken. Nadat een Duitsch soldaat het beeld met den degen meerdere slagen had toegebracht, was er uit de getroffen lichaamsdeelen bloed gespat en had dit het plaveisel bevlekt. Versiert dit beeld het heiligdom van Dixmuiden nog? ik zoude het niet kunnen zeggen, daar het mij niet in het oog gevallen is; wel zag ik daarentegen groote plakkaten opgehangen met een opschrift, dat zeker zeer vreemd klinkt, doch waarvan de beteekenis te duidelijk is om eene verklaring te behoeven. VERBOD Eene dergelijke aanbeveling in zulk eene plaats, waarlijk dat zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den eerbied der bewoners van Dixmuiden voor den godsdienst en voor hunne heiligdommen verdacht kunnen maken. Gelukkig echter dat in dit opzicht de goede roep, die van hen uitgaat, vóór hen getuigt. Men weet toch dat hunne godsvrucht onbegrensd is, daar zij zich zelfs tot het gebak uitstrekt. Men moet niet denken, dat wij gekscheren of wellicht overdrijven. Alle jaren, op Allerheiligen en Allerzielendag, ziet men de bewoners van Dixmuiden, rijk en arm, voornaam en gering, oud en jong, allen naar den staat van hunne magen en hunne beurzen, zich overgeven aan het verorberen van eene ontzettende menigte boterkoekjes. Stel u echter gerust, dat is hier geene overdrevene vraatzucht; die koekjes zijn Zieltjenskoeken en elke daarvan, die op deze heilige dagen gegeten wordt, redt eene ziel uit het vagevuur en leidt haar in het paradijs. Welk een gelukkig land, niet waar? waar een met opzet overladen maag van eene vrome toewijding, eene heilige zelfverloochening getuigenis aflegt en als godvruchtig, prijzenswaardig beschouwd wordt. Om juist te zijn moet ik hier echter bijvoegen, dat dit gebruik zich ook tot tal van andere Vlaamsche steden uitstrekt; maar te Dixmuiden neemt het geheel buitengewone verhoudingen aan, die zich trouwens laten verklaren door de uitstekendheid van de boter daar ter stede. Deze boter geniet inderdaad eene zeer groote vermaardheid en dat niet sedert vandaag of gisteren, maar minstens van drie eeuwen herwaarts, want ten tijde van Guicciardini was hare voortreffelijkheid reeds onbetwistbaar. ‘Hier,’ zegt die nauwgezette schrijver, van Dixmuiden sprekende, ‘hier wordt de lekkerste boter van geheel Nederland gemaakt.’ Eene eeuw later verhoogde de eerwaarde Bousingault dezen lof nog en de aankondiging van beste Dixmudsche boter, die tegenwoordig nog door alle Vlaamsche boterkoopers gedaan wordt, bewijst wel dat die door de eeuwen bekrachtigde roep zich onverzwakt tot in onze dagen heeft voortgezet. Die niet te betwisten voortreffelijkheid der boter van Dixmuiden verklaart zich trouwens gemakkelijk. Men behoeft slechts één blik te slaan op de prachtige weilanden, die zich rondom de oude stad uitstrekken, om het geheim te doorgronden. Die groote vlakten, door aanslibbing gevormd, zetten zich tot aan gene zijde van Veurne voort en herinneren, wat rijkdom en vruchtbaarheid betreft, aan de schoonste polders van Friesland en Noord-Holland. Doch niet alleen Dixmuiden, maar ook Veurne, de plaats die wij nu gaan bezoeken, is aan deze landerijen het beste deel zijner welvaart verschuldigd. In slechte Latijnsche verzen door de dichtersGa naar voetnoot(*) bezongen, gaven de landerijen, die weleer het Furner-ambacht uitmaakten, aan de oude | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kastelenij van Veurne een zeer groot gewicht; men kan zich daarvan in den tegenwoordigen tijd evenwel geen denkbeeld meer maken. Nog in de vorige eeuw was deze kastelenij een van de aanzienlijkste en meest gezochte besturen van de provincie. De magistraat van de stad en van de kastelenij, die een en hetzelfde lichaam vormden, was samengesteld uit een Lanthouder, een burgemeester en zestien schepenen, en elk van deze betrekkingen werd niet alleen hooger bezoldigd dan de gelijke betrekkingen te Ostende, te Aalst, te Oudenaarde en te Nieuwpoort, maar zelfs ook dan die te Yperen en te Kortrijk. Een zeer belangrijk document, dat ik onder de handschriften in de bibliotheek van BourgondiëGa naar voetnoot(*) gevonden heb, laat dienaangaande niet den geringsten twijfel over. Dit stuk is het Tarif des taux d'office que son Ae Sere a trouvé bon de faire pour le renouvellement du Magistrat des villes et chaties payable chaque année au renouvellement et avant la proclamation d'jceux’Ga naar voetnoot(†). Daar deze gewichtige staat voor zoover ik weet nimmer openbaar gemaakt is en hij, alles bijeen genomen, zeer veel belangrijks ontsluiert, zoo vraag ik vergunning om er hier de voornaamste punten van aan te stippen. Wij zien dan onder anderen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de ‘twee en vijftig schoone dorpen’, die zijne kastelenij vormden, volgde Veurne alzoo in aanzien en gewicht onmiddellijk op Brugge en Gent. Wie zoude tegenwoordig kunnen vermoeden, dat deze vreedzame kleine stad ooit zooveel eer genoten heeft en zoo rijk geweest is? Een ander eveneens verdwenen sieraad aan hare stedekroon, waaraan men in onze dagen evenmin geloof zou kunnen hechten, zoo het niet door oude geschriften gestaafd werd, is, dat Veurne twee eeuwen geleden een strategisch punt van het hoogste gewicht uitmaakte. ‘Het dient Duinkerken tot grens,’ zegt een handschrift uit dien tijd, dat ons niet verdacht kan zijnGa naar voetnoot(*), ‘en belet den vijanden om die stad van de landzijde te bombardeeren wat zij anders op eene wijze zouden kunnen doen dat er geen huis bleef staan, indien zij niet bevreesd waren door Veurne afgesneden en bij hun terugtrekken langs het kanaal van Nieuwpoort verslagen te worden.’ En om zijne stelling nog meer geducht te maken, had men het aan de ééne zijde met Duinkerken en aan de andere met Yperen verbonden door eene reeks van kanalen en verschansingen, die ‘van de Lys tot aan zee eene grens vormde, welke even moeilijk te overschrijden als gemakkelijk te verdedigen was.’ De oorsprong van deze kunstwerken, later door Vauban verbeterd, klimt overigens tot een zeer ver verwijderd tijdstip op en reeds Sanderus weifelde niet Veurne te noemen pulchrum et antiquum oppidum, een eernaam die op dubbele wijze verdiend was, want de naam der wakkere stad staat reeds sedert haar eerste optreden in de oorlogs- en godsdienstgeschiedenis van de Vlaamsche provinciën vermeld. In de laatste helft van de 9de eeuw, en wel in 870, werd Veurne begiftigd met zijne eerste kerk, een zeer oorspronkelijk heiligdom, aan St. Walburgis opgedragen door dien nagenoeg tot de legende behoorenden persoon, Boudewijn, Graaf van Vlaanderen, die bijgenaamd was ‘de ijzeren arm’ hetzij, gelijk de oude Jacques MarchantGa naar voetnoot(†) zegt, ter oorzake van de groote kracht, die hij in dat lichaamsdeel bezat, of omdat men hem nimmer zag zonder dat hij geharnast en van top tot teen gewapend was. In 1297 onderging Veurne zijn eerste beleg; Robert van Artois, overwinnaar van Guy van Dampierre, maakte zich meester van de stad, die daarop door zijne troepen geplunderd werd en welke in dien tijd reeds zulk eene uitbreiding verkregen had, dat er niet minder dan twee duizend huizen in twee dagen tijds verbrand werdenGa naar voetnoot(§). Op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw belegerd en in verschillende tijdperken hernomen, werd Veurne, ‘op bevel van Filips den Stoute door muren omgeven; zijne vestinggrachten werden verbreed’, en op verschillende tijden werd het ‘zoo prachtig herbouwd’, dat het zich zag aangewezen ‘als wijkplaats voor Lodewijk XI, Koning van Frankrijk, toen ter tijd dauphin en vluchtende om den toorn zijns vaders te ontgaan, terwijl hij onderhouden werd door den goeden Hertog Filips’Ga naar voetnoot(*). De aanblik van het tegenwoordige Veurne loochent overigens zijne oude en schitterende herinneringen niet. In onze dagen is het bijna eene woestenij, doch eene woestenij die aanzienlijk, sierlijk en grootsch is. Breede, ruime straten voeren naar de oude bolwerken en geleiden u regelrecht op een schoon, rechthoekig plein, het oude forum der wakkere stad, dat een der oudste en meest schilderachtige pleinen van geheel Vlaanderen is. De huizen, die dit plein omgeven, hebben bijna allen hunne antieke gevels behouden. Hunne puntige daken, hunne tinnen en hun spits toeloopende gevelmuur, steken vroolijk tegen het uitspansel af en schijnen als een voetstuk uit te maken van den klokketoren van St. Nicolaas, van den wachttoren der stad en van den indrukwekkenden steenklomp van St. Walburgis, die, naar men zou zeggen, tot de wolken opstijgen. Aan drie hoeken van dit zonderlinge plein verheffen zich gedenkteekenen in strengen stijl, of wel coquette gebouwen, die aan den luister van weleer herinneren. In de eerste plaats ziet men er, om de orde der dagteekening te volgen, een soort van kasteel, vier verdiepingen hoog, in ruw metselwerk, somber, streng, terugstootend van voorkomen, met twee rijen lange vensters en dat aan den top ingesloten is door achtkante torens; weleer was dit gebouw een Spaansch wachthuis en het kaatst nu nog het onbevallige, stuursche voorkomen terug van zijne vroegere bewoners. Dan komt, altijd bij opvolging van tijdrekening, het stadhuis, dat aan den anderen hoek van het plein ligt, en van 1512 dagteekent. Dit coquette stadhuis, met zijn metselwerk in twee tinten van gebakken en gehouwen steen, met zijne dubbele tinnen, zijne pilasters en attieken, is even vroolijk, vriendelijk, bevallig en sierlijk van voorkomen, als het daartegenover staande versterkte gebouw er onherbergzaam en ongezellig uitziet. Een soort van luifel van gebeeldhouwd hout, wel honderd jaar jonger dan het gebouw, en geheel bedekt met kleurrijke wapenschilden, draagt nog bij tot het gastvrije, volstrekt niet aanmatigende voorkomen van dit lieve gemeentehuis. Grenzende aan dit smaakvolle gebouw, en daarmede een hoek vormende, verheft zich hier ook het gerechtshof; het is geheel van blauwe steen gebouwd, in een anderen stijl en van een anderen tijd, maar niettemin fraai van ontwerp, in zeer schoone evenredigheid en uiterst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevallig van teekening. Te zeggen, dat dit gebouw tot het tijdperk der tweede renaissance behoort, is zoo goed als eene beschrijving te geven van zijne kolommen, friezen, pilasters, kornissen en architraven. De geheele ornamentatie getuigt echter van grooten smaak; aan alle eischen der kunst beantwoordende, is zij in strengen stijl uitgevoerd en zeer gekuischt. De beeldhouwwerken zijn bevallig, de leuningen sierlijk en de dakvensters fraai omlijst. Boven dit nagenoeg klassieke bouwwerk verheft zich de wachttoren; tot de helft zijner hoogte is deze vierkant, verder achtkantig, terwijl hij gekroond wordt door eene knolvormige spits, eene zonderlinge samenvoeging van krommingen en uitstekken, wier onsamenhangende, onverwachte, maar des ondanks sierlijke profielen den kunstenaar een waar genot verschaffen en de verbazing der bouwkundigen opwekken. Als voltooiing van dit schilderachtige plein verheft zich eindelijk aan de andere zijde, aan den tegenoverliggenden hoek, een plomp gebouw met een trapjesgevel, dat meer zonderling dan sierlijk is en waarvan de zeer massieve, zwaar gebouwde eerste verdieping op zwakke, door magere kolommetjes gedragen bogen rust. De dagteekening 1636 staat in den voorgevel en het gebouw moet, naar ik mij voorstel, in vroegeren tijd tot beurs gediend hebben. Zijne groote, verlaten vergaderplaats is echter geene ontsiering voor het tegenwoordig zoo ledige, onbewoonde plein, waar het gras zich weinig ontziet om hier en daar de keien te omlijsten. Om de beschrijving van dit plein te voltooien, zou ik u nog moeten spreken van de kleinere huizen die het omgeven, doch indien ik eene opsomming wilde maken van alle lieve woningen, die men te Veurne aantreft, zoude ik niet tot een einde komen. Alleen op dit forum bevindt er zich ééne die allerbekoorlijkst is en tien die de moeite der vermelding overwaard zouden zijn, terwijl men buitendien bij het doorwandelen der stad elk oogenblik stuit op eene of andere massieve poort, op een bevallig torentje of op eenig ander overblijfsel van fraai bouwwerk, herinneringen aan den goeden ouden tijd, die den geest dan op treurige wijze terugleiden naar de verdwenen grootheid dezer plaats. Ongelukkig moeten wij ons beperken tot de openbare gedenkteekenen, tot de kerken, tot den toren en het voorportaal van St. Nicolaas, een oud, door verweerde huizen omgeven heiligdom, waarvan de kolommen van het portaal in den grond gezakt zijn, als om zich beter aan de aarde vast te klampen, en welks gebruinde muren door den roest der jaren met eene korst overdekt werden; of wel, tot het reusachtige koor van St. Walburgis, waarvan de statige evenredigheden, in den spitsboogstijl ontworpen, sierlijk, slank, stout als ze zijn, stellig een der fraaiste gedenkteekenen van België zouden vormen, indien er geene kruisbeuken en een schip aan ontbraken, dat wil zeggen: juist alles wat erbij noodig is om eene kerk uit te maken. Het schijnt evenwel eene eigenschap van de godsdienstige gedenkteekenen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Veurne te wezen, onvoltooid of geschonden te zijn. Waarlijk, beproef het niet om den drempel van de St. Nicolaaskerk te overschrijden, uwe oogen zouden daarbinnen gekwetst worden door eene mengeling van scheeve altaren, van vreemdsoortig hekwerk en van beelden in gekunstelde houdingen, die aan een zonderling koepelgewelf grenzen, dat het voorkomen van een pasteivorm bezit. St. Walburgis is in dit opzicht weinig gelukkiger; met uitzondering van hare schoone, bouwkunstige lijnen en het gesneden houtwerk, dat het verheven gedeelte van het koor achter het hoogaltaar versiert, valt er van deze kerk niets te vermelden; beter toch zal het zijn te zwijgen over twee vreemdsoortige voorstellingen, met groote, goedaardig uitziende mannen, ruw gebeeldhouwd, in schreeuwende kleuren met kladschilderwerk versierd, op belachelijke wijze als minstreelen en troubadours gekleed, en die zich aanmatigen ‘Jezus, beroofd van zijne kleederen’ en ‘de graflegging’ te verbeelden. Het schijnt nochtans, dat die ruwe beelden genoeg aan de plaatselijke godsvrucht voldoen en bij de bewoners van Veurne in groote achting staan. Men zou dit ten minste moeten afleiden uit de brandende waskaarsen die ervóór geplaatst zijn en uit de vrome zorgen die men eraan wijdt. Meerdere van deze gemeene figuren zijn inderdaad met kronen van blik getooid; de vertwijfelde Moedermaagd is opgeschikt met kostbare kanten en het lichaam van den goddelijken martelaar is overdekt met eene fraaie bedsprei van geborduurde tule, gevoerd met blauw satijn; het is echter niet juist uit te maken of deze dienen moet om het doode lichaam tegen koude te behoeden, of om de volkomen naaktheid ervan voor de vrome oogen te verbergen. O gij, zoo eenvoudige en zoo edele bladzijde uit het grootsche drama der Christenheid, tot welke potsierlijke afwijkingen zijt gij veroordeeld! Zoo deze armoede van de kerken te Veurne den man van smaak ergert, veel meer nog verbaast zij de geschiedschrijvers en oudheidkundigen. Dezen toch weten dat de stad vele jaren telt, dat zij eenmaal rijk was en dat hare heiligdommen vermaard zijn gebleven in de jaarboeken van den Vlaamschen geloofsijver. Nog in onze dagen is Veurne eene plaats van bedevaart en telken jare neemt een stroom van vreemdelingen den weg naar de kleine stad om eene vermaarde processie bij te wonen, die nog geheel het fantastische, zonderlinge karakter der middeleeuwsche plechtigheden behouden heeft. Om den oorsprong terug te vinden van deze tegelijkertijd godsdienstige en koddige processie, welker viering bijna zonder eenige wijziging tot onzen tijd is blijven voortduren en die in geheel Vlaanderen grooten bijval vindt, moet men opklimmen tot de 12de eeuw. Maar daar ditmaal de legende zich aan de geschiedenis paart, kan men haar aannemen zonder zich aan te groote historische ketterijen schuldig te maken. Robert, Graaf van Vlaanderen, keerde na vier jaar afwezig te zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest uit het Heilige Land terug, en bracht een stuk van het ware kruis mede. Zonder eenig letsel was hij de Middellandsche Zee en den Oceaan overgevaren, doch bij het naderen van zijn geboortegrond werd hij door een vreeselijken orkaan overvallen. Elk oogenblik dreigde zijn zwak vaartuig door de golven verslonden te worden, en zijne verschrikte tochtgenooten wanhoopten reeds aan hun behoud. Zijn hart tot God verheffende en door eene plotselinge ingeving bezield, zwoer de Graaf nu, zoo hij gered mocht worden, het stuk van het ware kruis te zullen aanbieden aan de eerste kerk, waarvan hij den toren ontdekken zou. Het overige laat zich gemakkelijk gissen. Het onweer bedaarde als bij tooverslag, de wind ging liggen, de zee werd spiegelglad en een zonnestraal, die met zijnen helderen gloed de kust verlichtte, wierp een schijnsel op het met lood gedekte dak van de St. Walburgis-kerk. Op last des Graven van het groote voorrecht, dat haar te wachten stond, verwittigd, kwam de gelukkige geestelijkheid, door een grooten stoet gevolgd, des anderen daags met alle mogelijke praalvertooning de zoo gelukkig bewaarde, wonderdoende reliquie afhalen. Begeerig om de herinnering aan eene dergelijke gebeurtenis te doen voortleven, wierpen de kanunniken der St. Walburgis-kerk zich tot eene broederschap op; zij stelden eene jaarlijksche processie in, die reeds van den aanvang af ontzaglijk veel bijval vond, want de leden van deze broederschap vertoonden met grooten luister den terugkeer van Graaf Robert en deze historische gebeurtenis mocht gedurende langen tijd de godvruchtige Vlamingen verheugen. Doch, moge eene zaak ook nog zoo goed zijn, eenmaal krijgt men er genoeg van, en 'tzij nu dat de driehonderd jaar oude geschiedenis niet meer in staat was de algemeene belangstelling te trekken, of dat het publiek zijne eischen hooger begon te stellen, de toevloed van nieuwsgierigen verminderde met elk jaar, en om den ijver der geloovigen weder op te wekken was men in 1403 genoodzaakt, eene nieuwe afkondiging te doen en het programma van de processie te wijzigen. De rederijkerskamers, welke in dien tijd zulk eene groote rol in Vlaanderen speelden en waarover wij zoo aanstonds weder zullen te spreken hebben, werden van toen af uitgenoodigd om aan den vromen optocht deel te nemen. Door deze werd toen in den loop der plechtigheid de Sotternij en het spel van Sinne ingevoerd. Vervolgens bracht men ook de toonkunst er bij in praktijk; eerst werden er trompetters aan den optocht toegevoegd, doch later zag deze zich door een volledig orkest begeleid. Eindelijk verleenden ook de boogschutters van Veurne, Wulpen en Nieuwpoort hunne medewerking en op deze wijze werd het personeel waarover men beschikken kon zóó talrijk, dat men in 1417 den marteldood van den heiligen Stephanus kon voorstellen, terwijl men in 1422 al de Mysteriën van het lijden des Heeren, ook wel het Passie-spel genaamd, opvoerde. Eene menigte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heilige prelaten, de Bisschoppen van Yperen, de Abten van St. Nicolaas, van Eversum en Duins, achtten het hun plicht zich in den stoet te mengen en het publiek volgde hun voorbeeld, minder aangetrokken evenwel door dit heilige gezelschap dan door de hooge scheppingskracht der tooneelvertooningen, waarin de tooneelspelers, dank zij den presentwijn waarmede ze gedrenkt werden, zonder schroom allerlei vrij zonderlinge varianten inlaschten. Elk jaar werd er eene of andere aantrekkelijke nieuwigheid ingevoerd. Eerst de Reuse, die den persoon van Goliath moest vertegenwoordigen, toen de Sibyllen, voorgesteld door twaalf mooie jonge meisjes, en eindelijk verschillende feestwagens, die de toeschouwers met alle mysteriën der onderwereld bekend maaktenGa naar voetnoot(*). Men ziet, er werd niets verzuimd om den roep, die van deze processie uitging, te onderhouden en te rechtvaardigen en toch, ondanks hare verschillende aantrekkelijkheden, die zoozeer in den smaak van de goede bevolking vielen, heeft deze vermakelijke plechtigheid slechte dagen gekend. Het tijdstip der Hervorming was haar zeer noodlottig. Gedurende meer dan eene halve eeuw werd zij gestaakt en eerst in den jare 1637, toen de door het Protestantismus teweeggebrachte opschudding geheel bedaard was, wendde men opnieuw pogingen aan om deze tegelijk tooneelmatige, vrome en grappige plechtigheid weder in 't leven te roepen. De pogingen van de ‘Broederschap’, die zich belast had om haar opnieuw in zwang te brengen, werden in den aanvang met geene goede uitkomsten bekroond. Om der processie hare oorspronkelijke vermaardheid terug te schenken was er een wonderteeken of eene grove heiligschennis noodig; het wonderteeken liet zich wachten, doch de heiligschennis had gelukkig plaats. Zij werd bedreven door een tweeëntwintigjarig soldaat van het garnizoen, Mannaert genaamd, die tot het regiment ‘Van Boquet’ behoorde. Gedrongen door de ellende en ook (gelijk hij later mededeelde) aangespoord door de slechte raadgevingen van een zijner makkers, Mathurin Lejeusne geheeten, ging hij ter biecht en ter communie, ontving den heiligen ouwel, doch in plaats van dien door te slikken, spuwde hij hem in zijn zakdoek en liet hem roosteren, overtuigd, dat de asch ervan hem in staat zou stellen alle deuren te openen, en ook dat hij er onkwetsbaar door zou worden. Om zich zulke ongerijmde denkbeelden te vormen, moest de arme jongeling wel meer dan half dwaas zijn en het schijnt dat hij na het bedrijven van zijn euveldaad volslagen krankzinnig werd, want hij ging in een luchtig kostuum de stad doorloopen en verhaalde aan ieder, die het maar hooren wilde, welke heiligschennis hij gepleegd had. Men kan echter nagaan, dat deze openhartigheid hem slecht bekwam. Hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gevangen genomen, verhoord, gevonnist, op Aschdag (den eersten dag der Vasten) met zijn ongelukkigen makker, die tevergeefs zijne onschuld betuigde, aan alle hoeken der stad ten toon gesteld en vervolgens gewurgd en verbrand. ‘Ten einde God te smeeken den smaad, Zijner Goddelijke Majesteit aangedaan, niet op de stad te wreken’Ga naar voetnoot(*), herstelde men de processie in haren ouden luister. De rederijkerskamers verleenden opnieuw hare medewerking. De kamer Van Zinnen jonc nam het bestuur der tooneelvoorstellingen op zich. Het ‘spel’ van den heiligen Stephanus werd weder ingevoerd. Men ving weder aan het Passie-spel te geven met den stal van Bethlehem, den Olijfberg, het verraad van Judas, het tafereel van Malchus en Petrus, de geeseling en de kruisiging. Eenige jaren later maakte men de mysteriën voltallig door 't spel van de levende en de doode, waarin men zelfs nog verbeteringen aanbracht. De vermomde tooneelspelers toch, welke in den aanvang met behulp van beschilderde kleederen geraamten voorstelden, werden vervangen door een mechaniek menschelijk rif, omhangen met een koninklijken mantel en getooid met eene kroon, dat zich, door middel van eene veer, die door een der dragersGa naar voetnoot(†) van de lijkkist behendig gedrukt werd, aan alle hoeken der straten plotseling oprichtte. Voeg aan al deze fraaiigheden nu nog toe de marteling van den heiligen Sebastiaan, benevens de legende van de heilige Godelive, en gij hebt het volledige programma van het ernstige deel der plechtigheid. Deze akelige kluchten waren bestemd voor de gemelijke, weinig opgewekte lieden, doch men droeg zorg om er voor de vroolijke, levenslustige karakters nog andere, boertige grappen aan toe te voegen. Voor dit laatstgenoemde deel van het publiek gaf men meer in 't bijzonder de voorstelling van den Reus, begeleid door de menigte van straatjongens, die het vermaarde lied zongen: Moed'r ontsteekt het beste bier,
De Reuze is hier!
Ook vertoonde men de zegepraal van Keizer Constantijn, maar vooral werd veel zorg gewijd aan de verzoeking van den heiligen Antonius. Hiermee werd de optocht gewoonlijk besloten. De heilige had zijn rots, zijn kruis, zijn varken, zijne cel, zijne kapel en zijn klokje, alles opgesteld op een tooneel, dat door vier honden werd voortgetrokken. Het werktuig werd omgeven door een legio van gemaskerde duivels, die den heiligen man allerlei potsen speelden, maar dikwijls ook Antonius en zijn masker vergaten, om de nieuwsgierigen die den stoet vergezelden te plagen. Om het bonte tafereel te voltooien, stelle men zich eindelijk bij dit alles nog een duizendtal haveloos gekleede monniken voor, die, met bedekt gelaat, op de allerzonderlingste wijze toe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getakeld, met eene waskaars in de hand, blootvoets den stoet volgden, en men zal zich een begrip kunnen vormen waarom Veurne de eenige stad in Vlaanderen is, waar geen Wette Dinsdag, dat wil zeggen Vastenavond, gehouden wordt. Want al die lachwekkende, vrome vertooningen behooren niet tot de oude geschiedenis. In 1793 tot diepe verslagenheid der godvruchtige zielen verboden, werden ze in 1814 weder hervat, en tot groote glorie van Veurne zijn ze bijna onveranderd nog tot in onze dagen blijven voortduren. |
|