De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen bekeeringsgeschiedenis.Mijn buurman placht te zeggen, dat zijn been zijn weerglas was; hij had het in zijn jonge jaren op het ijs gebroken, en nu had het zekere gevoeligheid behouden. Ik op mijne beurt kon zeggen, dat buurmans venster mijn uurwerk was. Ten minste somtijds en wel in het late namiddaguur van voorjaar of herfst. Dan kon het gebeuren, dat mijne dienstmaagd mij, eenzaam bewoner van mijn landelijk huis, het gezellige theewater wat te laat binnenbracht en ik vroeg: ‘Trijntje, weet je wel, dat het ver over den tijd is?’ en zij mij meende vast te zetten met een vrijmoedig: ‘Toch niet, mieneer, de klokke stoat joa stil.’ Doch dan zei ik: ‘Nu, kijk dan eens naar het huisje van Jouk!’ En de twee kleine vensters van dat huisje wierpen met verblindenden glans het licht der dalende zon haar in het gezicht. ‘Als de zon zoo laag staat, is het om dezen tijd van het jaar minstens half zes,’ verklaarde ik. Waarop Trijntje bekende, ‘deur de zunne verroaden’ te wezen en met een half verlegen lach de kamer verliet. De schrandere lezer is mij misschien te slim af en begrijpt reeds, dat het bovenstaande slechts moet dienen, om op dat huisje en zijn bewoner te komen. Wij zullen er dan ook maar verder geen geheim van maken, en den lezer verzoeken allereerst te luisteren naar het verslag, dat ik ga geven van een bezoek, door mij aan mijn buurman gebracht, toen ik nog niet lang zijn buurman was. De kleine woning lag wel vlak tegenover mijn huis, maar behalve de weg scheidde ons ook nog een stuk weiland, zoodat ge niet recht toe recht aan kondt overloopen. Eerst een eindje den weg op, dan linksom het pad over het kerkhof ingeslagen, dan weder schuinslinks een land met koeien over, en - we zijn er. Het was een heerlijke namiddag. Overal verlengde de namiddagzon de schaduwen; haar eigen stralen verzachtende en rossig licht uitgietende over de velden, tooverde ze allerwege met kleuren en tinten, met | |
[pagina 365]
| |
licht en donker. De Septemberdag was warm geweest, doch reeds waren de koeien opgerezen uit de namiddagrust. Hier en daar zat een boerenknecht met de klep van zijne pet in den nek of eene boerenmeid met opgestroopte mouwen, of zelfs eenvoudig in den borstrok, onder eene koe en perste de schuimende melk in blinkende emmers. Lammeren dartelden rond om hunne rustig grazende moeders. Alles ademde landelijke stilte en vrede. Mijn buurman stond op zijn akker naast het huisje, ijverig bezig den grond om te spitten. Woning en erf waren zijn eenig eigendom, andere vastigheden bezat hij niet. Het geheel vormde eene lange en smalle strook bouwland, het breedst waar het huis stond en verderop spits toeloopende. Aan de eene zijde werd ze begrensd door een landweg, aan de andere door het groote weiland, waarvan ik zooeven sprak. ‘Jouk's tippen’ heette het hoekje grond, en sprak men van den eigenaar, dan zei men met eene kleine verandering ‘Jouk van de tippe’. Jacob van der Weide was zijn volle naam. Maar de lezer mag dien gerust weer vergeten, want hoorde men hem eene enkele maal Joapik noemen, in den regel werden die twee lettergrepen tot één samengetrokken, terwijl zijn van nooit werd gehoord. Ik zelf heb langer dan een jaar gemeend, dat Van de Tippe zijn familienaam was. Toen ik groette en vroeg, of ik hem niet al te zeer ophield door een oogenblik bij hem binnen te komen, antwoordde hij gul, dat het hem aangenaam was en hij toch juist het werk wilde staken. Op mijn verzoek vertelde hij me, wat hij op zijn akker alzoo verbouwde. Hier - en hij wees op den grond, dien hij bezig was om te spitten - hier zou hij rogge zaaien, niet om ze groot te laten worden, maar tot voer voor zijne koe in het late najaar. Daar stonden winteraardappelen en ginds in den uitersten hoek had hij vroege aardappels gehad en nu knollen gezaaid. ‘Al 'n weke of vier 'eleden,’ voegde hij erbij, ‘want 't sprekwoord zeg: Die knollegies wil eten,
Moet Sinte Laurens niet vergeten!’
Toen hij zag dat ik glimlachte, zei hij: ‘Joa, ie zullen wel nije opheuren van tied tot tied, as ie onsluden heuren proaten. Da's heel aêrs as in Holland!’ ‘Dat is zoo, maar ik lachte nu eigenlijk om dat versje. Ik mag zulke rijmpjes gaarne.’ ‘Nou, die kun ie hier nog wel meer heuren. Zoo zeggen wijluden oak: As 't kindje is geboren,
Hebben de knollegies de smaek verloren!’
‘Dat ziet dan zeker op Kerstmis?’ ‘Wisse, op Karsttied.’ Ik had schik in mijn spraakzamen buurman, wien op zijn twee en | |
[pagina 366]
| |
zestigjarigen leeftijd het bloed nog door de wangen schemerde, het volle ofschoon grijze haar nog om de slapen krulde, en wiens levendig oog en opgeruimde toon nog spraken van lust en kracht. Alleen zijne eenigszins gebogen gestalte verried het aantal jaren en den menigvuldigen arbeid, dien hij achter zich had. Terwijl we zoo spraken ging er langs den zandweg een boer voorbij, die Jouk en mij beiden een vriendelijk goeden avond toeriep. Ik groette terug, maar het gezicht van mijn buurman betrok en knorrig, kortaf zei hij: ‘Joa ook zoo!’ Ik verwonderde mij, maar zei niets. Wij keerden ons om, ten einde in huis te gaan. Het trof mij opnieuw, hoe schilderachtig de stralen der zon de weide en het bonte vee verlichtten. Ik vestigde er Jouk's aandacht op en hij keek er met welgevallen naar. Doch toen hij het een poosje aanschouwd had, zei hij: ‘Joa, 't is mooi. En 't is mien meer as mooi zoolange a'k denke: onze lieven Heere zien gras, zien beesten, onze lieven Heere zien goaven. Moar a'k denke: da's 't goed van minsen, dan is 't mien lange niet zoo oarig!’ Onwillekeurig zocht ik verband tusschen dit zeggen en zijn onvriendelijkheid van zooeven. Ik dacht: ‘Wacht maar, vriend, daar zullen wij het straks eens terdege over hebben.’ Wij hadden intusschen reeds buitenshuis eene heldere vrouwenstem gehoord, die binnen een kind in slaap suste. De stem van Elsje, Jouk's dochter, helaas eene ‘weduwvrouwe’. Zij was voor een jaar of zes in het huwelijk getreden en met haar man bij vader blijven inwonen, die daardoor een hoogst gelukkigen ouden dag tegemoet ging. Hij kon thuis zoo voor het een en ander zorgen en behoefde niet meer te werken dan hij verkoos, daar zijn schoonzoon een kloek arbeider was en een oppassend man. Zij hadden een jaar of wat heel gelukkig samen doorgebracht, want de echtgenooten hadden elkander lief, en was Jouk kregel van aard, Oaldert - Jouk zei het menigmaal - was ‘'n kalf van 'n kerel’. Doch verleden jaar was Elsje's man het slachtoffer geworden van ‘de slimme koortsen’ (typhus), en terwijl hij een dochtertje naliet van vier en een zoontje van twee en een half jaar, was er geruimen tijd na zijn dood nog een knaapje bijgekomen, dat naar grootvader Jacob of Joapien werd genoemd en nu een maand of vijf oud was. Dat was een vreeselijke slag geweest, en niemand had inniger met de bedroefde weduwe getreurd dan haar vader. Beiden gevoelden zij diep het gemis en beiden begrepen zij, dat er zware tijden in aantocht waren. Doch de krachtige oude man kende geen vrees. En als men medelijdend zei: ‘Jongens, Jouk, dat zal 'r op ankomen,’ dan antwoordde hij: ‘O da's minder, 't olde peerd is nog stark, 't kan 'r nog best 'n joar of wat veur loopen..... 't is allienig moar zoo spietig veur de kienderties en veur de moeder.’ - En Jouk liet zijn gemakkelijk leventje varen. | |
[pagina 367]
| |
Hij hield niet alleen zijn eigen grond in orde, maar verdiende nog telkens een daghuur, waar het niet op al te zwaren arbeid aankwam. Hij had geheel de zorg voor mijn moestuin, werkte nu en dan bij den onderwijzer, hielp bij buitengewone gelegenheden bedienen in de herberg, en was in het drukste van den veldarbeid zijn naasten buurman behulpzaam bij het melken. Zoo zorgde Jouk voor het onderhoud van het gezin, daarbij geholpen door een koe, die de oogappel was van hem en zijne dochter. Elsje sloeg juist behoedzaam het wiegekleed toe, het kind was in slaap. Zij had reeds een koperen keteltje met koffie op een kleinen ijzeren vuurpot gereed gezet. Jouk en ik gingen nu elk aan een kant van de groengeverfde kleptafel zitten, terwijl Elsje met de twee oudste kinderen haars weegs ging, om boodschappen te doen. En toen nu Jouk twee kopjes koffie ingeschonken en een stukje vuur tusschen de tang had genomen, waaraan ik mijne cigaar en hij zijne pijp aanstak, besloot ik onmiddellijk tot den aanval. ‘Jouk,’ zeide ik, ‘ik heb iets op 't hart. Waarom groette je straks Jan Willems zoo kortaf? Hou je niet van hem?’ ‘Niet biester veule,’ luidde het lachende antwoord, - ‘hij is ook al zoo'n slokop, zooas zooveulen van zien soort.’ ‘Waarom noem je hem zoo?’ ‘Wel, omdat hie 'n rieke kerel is!’ ‘Nu, maar men kan toch wel rijk zijn, denk ik, zonder inhalig of onrechtvaardig te wezen.’ ‘Te weêrgoâ, da' weet 'k nog niet! Ei jongens, zie bin ommers krek gelieke allemoale. Minsen mit zooveule geld en goed bint meestentieds niet geve (gaaf) van binnen. Skroaperig, groot en verwaend, zoo bint de meesten. En dan pronken en allerlei malle meneuvers. Zie weten zoo woar van malligheid niet hoe ze 't heufd zullen holden, 't Is mien 'n volk!’ ‘Maar dat is nu toch erge overdrijving, Jouk. Al dat slechte en dwaze komt wel voor bij sommige gegoede menschen en het is waar, dat rijkdom er aanleiding toe geeft. Maar het is lang niet bij allen het geval en we mogen niet onbillijk wezen. Gij behoort tot den zoogenaamden minderen stand en ook die heeft zijne eigenaardige gevaren en verzoekingen. Van uwen stand ken ik er, die verkwistend zijn in goede dagen, afgunstig, slordig, ja, die tot diefstal overgaan. Mag ik nu van allen zonder onderscheid zeggen, dat zij onzindelijk zijn, afgunstig enz.?’ ‘'k Begriepe oe best,’ zei mijn buurman met eene bedaardheid, die afstak bij de warmte, waarmee ik hem toegesproken had, - ‘'k geleuve da 'k oe best begriepe, en 'k neme 't oe ook niks niet kwoalijk. Moar 't is niet zoo, ik begeere niet meer as 't boêltien, da 'k hebbe. A'k er goed inkome, dan zegge 'k: God bewaert ienen veur riekdom! 't Is vervluukt, da 'k nog zoo'n zundig woord spreke, moar zie deugen | |
[pagina 368]
| |
meest gien van allen. Hoeveule zoeplappen heb ze d'r niet under, en as jannever heurluden te gemien is, dan gebruken ze wien of aere draanken bij flesschen vol. Mennige rieke boer behaandelt zien beesten beter as zien knechten en maegden en a' je van medelieden proaten - zie blieven dood op 'n gulden!’ Ik moet het u volmondig toestemmen, geachte lezeres, dat het eene vreeselijke taal is, die mijn buurman sprak. En nu het in mijn verhaal te pas komt om ze mee te deelen, zit ik er zelf mede verlegen, dat ik dus uwe beschaafde ooren moet beleedigen. Misschien ben ik zeer te laken, omdat ik u in aanraking breng met menschen van zooveel minder kieschheid en ontwikkeling. Ze zijn plat en ruw, op onhebbelijke wijze openbaren zij hun haten en liefhebben. Dat handige, omzichtige, vergoelijkende, dat in ons verkeer het al te rondborstige en scherpe wegneemt, is dezen natuurmenschen ten eenenmale vreemd. Ik stel u echter voor, geduld met hen te hebben, te hopen dat ook deze ruwe gasten zich eens tot onze hoogte verheffen en inmiddels er ons mee te troosten, dat er in die lieden toch wel iets eerlijks, iets naïefs en waarachtigs wordt gevonden. ‘Gij moogt zeggen, wat ge wilt,’ hervatte ik niet zonder eenige drift, ‘maar ik ken rijke menschen, die tal van zorgen en moeiten opzich nemen voor arme lieden, die geld en tijd voor hen over hebben en wier rijkdom door het heerlijke gebruik, dat zij ervan maken, honderden tot zegen is. Ik zal u eens vertellen, wat een vriend van me ondervonden heeft......’ ‘Hou, hou mannegien!’ riep Jouk eensklaps. Men denkt misschien, dat hij oneerbiedig genoeg was, om mij zoo toe te spreken. Neen, het gold den kleine in de wieg, hij was wakker geworden. ‘Hou, hou mannegien!’ en terstond begon Jouk aan het wiegetouw te trekken. Of eigenlijk aan het wiegetouw niet, want er hing een stokje als een evenaar van den zolder af. Aan het eene einde van dat stukje hout was de wiegeband vastgemaakt, aan het andere hing een tweede koord af, waaraan moest getrokken worden. Door dit vernuftig toestel, dat algemeen op ons dorp gebruikt werd, kon men gaan zitten waar men wilde en zich door het geheele vertrek bewegen, zonder dat de wieg behoefde stil te staan. Terwijl Jouk den kleine zachtjes heen en weer schommelde, vroeg hij me, wat ik wilde vertellen. Ik begon mijn verhaal, maar de kleine Jouk zette weldra zoo'n keel op, dat ik mij genoodzaakt zag om te zwijgen. ‘Neem mien niet kwoalijk,’ zei grootvader, ‘we moe'n moar effen geduld doen!’ Hij sloeg het wiegekleed op en nam met zijne groote handen het kind uit de wieg, waarop hij heen en weer loopende het trachtte te sussen. Doch den kleinen oproermaker was dit nog niet genoeg. ‘Zoo woar, ik moet 'r bij zingen!’ riep Jouk, boven het schreien van het | |
[pagina 369]
| |
wichtje uit, en hij keek mij met een glimlach aan, alsof hij zich verontschuldigen wilde. Ik wenkte hem toe, dat hij gerust zijn gang zou gaan, haalde om hem niet te hinderen een brief uit den zak en ging dien lezen. Doch ik las niet. Ik veinsde telkens te lezen, als Jouk, die met het kind in zijne armen het vertrek op en neer liep, het gelaat naar mij toekeerde, terwijl ik mijne oogen niet van hem afwenden kon, als hij zich omdraaide en terugging. Door de beide kleine vensters aan weerszijden van den haard vielen de stralen der avondzon binnen, maar zij gleden eerst langs de takken van een appelboom, die voor het huisje stond, en welks zacht bewogen bladeren een dartel spel veroorzaakten van schaduw- en lichtplekjes op den bruingeverfden wand van Jouk's woonkamer. Alles in het vertrek was zindelijk, doch niets was een voorwerp van weelde. Tenzij ge dien naam wilt geven aan eene prent achter glas en met eene bruine lijst erom, waarop in roode, blauwe en gele krulletters te lezen stond: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen’; of ook aan twee rijkvergulde kopjes en schoteltjes, die onder dit schilderijtje op eene latafel stonden, en wier oorspronkelijke bestemming werd aangeduid door de gouden opschriften: ‘Ter uwer verjaring’ en ‘Vergeet mij niet’. Doch al waren in deze kleine woning ook al de schatten en fraaiigheden van het rijkste huis te zien geweest, toch zou ik op dat oogenblik voor niets oog gehad hebben dan voor dien grijsaard met den zuigeling in zijne armen. Hij had zijn pijp op tafel gelegd en zijn klompen uitgetrokken. Zijn pet was een weinig naar achteren geschoven en gaf des te duidelijker het frissche gelaat van den knappen ouden man te zien. Met behoedzaamheid hield hij het kind vast, welks blank gezichtje rustte tegen het grove bombazijn van zijn buis. En terwijl hij op zijne kousen heen en weer liep, zong hij met eene lichte beving in zijne stem, en na elken regel even rustende om adem te halen, het wiegelied, dat ik straks van zijne dochter gehoord had: Zuje, zooje, zoete,
Ik wiege mit mien voete,
Ik wiege mit mien linkerschoê,
Joapien, doet joe oogies toe!
Hosse, bosse, bente,
De skoapies loopen in Drente
De koegies loopen in 't nije gras,
Ik wol, dat mien Joapien moar groot was!
Nu en dan aanschouwen wij in de wereld tooneelen, die zich voor altoos eene plaats veroveren in ons geheugen. Omdat eene of andere liefelijke zijde van het leven hare schoonste uitdrukking erin vindt, worden zij ons de vorm, waarin wij het vriendelijke vasthouden en bewaren, dat wij hier en daar ontmoetten en dat ons trof. | |
[pagina 370]
| |
Wat daar voorviel in het huisje van mijn buurman is nu reeds langer dan tien jaren geleden; maar het staat in al zijne bijzonderheden mij nog zoo helder voor den geest, alsof het gister heeft plaats gehad. En ik weet zeker, dat al word ik eens zoo oud als Jouk zelf, ik nog even duidelijk als nu mij zal kunnen voorstellen, hoe hij zingend zijn kleinzoontje door de kamer droeg; hoe het bombazijn van zijn kleeren in de schaduw donkerbruin geleek, maar bij het venster, als de zon op zijne schouders en zijn rug viel, eensklaps roodachtig geel werd; hoe eerst zijn gezang zich mengde met het schreien van het wichtje, maar het laatste spoedig zweeg en Jouk's trillende stem het veld liet behouden; hoe hij, toen het kind was ingeslapen, het wiegelied zachtjes bleef neuriën en neerknielde bij het bedje van zijn kleinen naamgenoot, om hem voorzichtig neder te leggen; en hoe hij eindelijk, toen hij weer bij de tafel kwam zitten, lachend mij aankeek en sprak: ‘D'olde boas hef 't nog niet verleerd, watte?.....’ ‘Moar nou het verhael,’ zei Jouk, nadat hij met een zwavelstokje opnieuw zijne pijp had aangestoken, - ‘nou het verhael! Ofskoon,’ voegde hij er met een vriendelijk gelaat bij, - ‘a' je 't niet kwoalijk nemen, binne 'k 'r niet zoo biester nijsgierig noa, want ik vreese da' we 't niet iens worden.’ ‘Nu maar, als ge 't goedvindt, wil ik het toch vertellen.’ En terwijl Jouk mij aandachtig aankeek, deelde ik hem mede, ‘dat een mijner vrienden woonachtig was in een klein stadje, waar veel armoede heerschte en niemand was, van wien ge kondt zeggen, dat hij een kapitaal bezat. Daar vooral de opvoeding der kinderen er schromelijk verwaarloosd werd, kwam het denkbeeld bij hem op er eene bewaarschool tot stand te brengen. Doch hoe aan het geld te komen voor het bouwen van een behoorlijk lokaal en tot goedmaking van zoovele andere onkosten? Eene collecte in het stadje bracht betrekkelijk goed wat op, maar op verre na niet genoeg om zelfs maar aan een begin van uitvoering der zaak te denken. Toen trok mijn vriend de stoute schoenen aan en zond rechts en links aan tal van gegoede menschen, die hij nooit gezien had, brieven om hulp. Menigmaal verraste hem eene kleinere of grootere som. Doch het merkwaardigste is dit: Hij schreef ook aan iemand, dien hij een weinig aan de akademie gekend had en die nu een groot vermogen bezat. Hij schetste hem den nood van de jeugd in zijne woonplaats en zei ronduit, dat hij, zoo het eenigszins mogelijk was, meer verwachtte dan een paar honderd gulden, want dat hij anders geen kans zag om te doen wat voor die arme kinderen toch moest gedaan worden. En wat denkt gij, dat er gebeurde? Een dag of wat later ontving mijn vriend een brief met een gift van drieduizend gulden, met de voorwaarde erbij, dat de naam van den gever volstrekt onbekend moest blijven. De naam is ook nooit genoemd geworden, doch op het dringend verzoek van den stichter der bewaarschool, om op eenige wijze zijne erkente- | |
[pagina 371]
| |
lijkheid te mogen toonen, heeft de gever toegestaan, dat de vóórnaam van zijne moeder de naam der school zou wezen, en die staat nu ook in den gevel van het gebouw.’ Toen ik mijn verhaal geëindigd en Jouk gevraagd had, wat hij er wel van zei, antwoordde hij, vrij wat minder opgetogen dan ik verwachtte: ‘Nou, as 't woar is, dan....’ ‘Als het waar is?’ riep ik verbaasd uit, - ‘maar ik verzeker het u op mijn woord!’ ‘Nou joa, zoo bedule ik 't niet. Moar mien dochte, 't kon ook wel 'n vertellegien van oe wezen, om mien tot aere gedachten te brengen.’ ‘Neen, waarlijk niet! het is precies zoo gebeurd als ik het u verteld heb.’ ‘Joa, doarvan niet, ik geleuve oe best,’ zei Jouk geruststellend. ‘En ik moet zeggen, ik viende 't deur en deur broaf van dien mineer. Moar ik kenne allienig moar de minsen hier uut de gemiente, ik proate van de boeren en ik hebbe hier nooit zoo iets 'heurd. Wel twintig veurvallen veur ien kan 'k ophaelen, dat de rieke boeren veur d' aarme minsen zoo hard en zoo kold warren as ies. 'n Zak vol geld zullen ze in de kaste hebben liggen, moar as 'r veur 't eene of 't aere goaven 'evroagd worden, zie bint er zunig op, ik verzeker 't oe. En as de botter 'n beetien moar in pries teruggoat, mien lieve, dan kieken ze zoo bedroefd uut de oogen, asof zie morgen an den dag gien brood hebben om te eten. Fij, proat mien niet van dat volk!’ Ik zette het gesprek nog eene poos voort, doch met geen beter gevolg. Onveranderlijk betuigde Jouk zijn weerzin tegen de meergegoeden, en liet zich vaak zóó ruw en toornig uit, toonde telkens zóó weinig eerbied voor mijne krachtigste bewijsvoeringen, dat ik mij meer dan eens boos maakte en telkens moeite had om mij in te houden, en niet in eene bittere strafpredikatie los te barsten. ‘Ik vind het bepaald naar, om je aan te hooren,’ zei ik ten laatste. ‘Je oordeel is vol van bitterheid. Waarlijk, het is zeer liefdeloos, om zoo over onze medemenschen te spreken. En ik verzeker je, dat ge u deerlijk vergist. Als ge niet zoo bevooroordeeld waart en meer van de wereld gezien hadt, zoudt gij heel anders spreken....’ Zeker zou ik nog meer in dien geest gezegd hebben, zoo niet mijn buurman mij had aangezien met iets vroolijks en tegelijk iets ongeloovigs in zijn sprekend gelaat. Hij scheen mij min of meer kluchtig te vinden. Toen ik zweeg, knikte hij mij toe en zei: ‘Ze hebben veule meer van de wereld 'ezien as ikke, da' geleuve 'k geern. Moar ie binnen toch ook nog jonk. En mien liekt 't altied toe, da' je de minsen niet goed kennen, veur da' je old binnen..... Moar koman,’ viel hij zichzelven in de rede, ‘loa' we nou de zaeke moar lokten rusten, loa' we moar van wat aêrs proaten.’ Maar ik had geen lust om over andere dingen te spreken. Ik hield | |
[pagina 372]
| |
mij echter zoo goed mogelijk en maakte onder voorwendsel, dat ik geen tijd meer had, een einde aan mijn bezoek. Bij het afscheid bemerkte Jouk wel, dat ik koel tegen hem was en hij was het daardoor ook. Buiten was de schemering reeds vrij diep over wegen en velden neergedaald. En het was maar goed ook, wat mij betrof. Want hadden weiden en akkers nog in het avondlicht mij hun glimlach en groet gebracht, natuur zou mij ongevoelig hebben gevonden voor hare vriendelijkste blikken en woorden. Ik was ontstemd, ik gevoelde mij ontmoedigd en vernederd. Ik dacht aan mijne akademische opleiding en minachtte ze. Daar had ik nu één, twee uur lang gesproken en mij als gemeten met een daglooner, een man die op zijn best lezen en schrijven kon, en ik had moeten aftrekken zonder met al mijne wijsheid den onwetenden man tot zwijgen te hebben gebracht of ook maar tot de halve erkentenis van zijn ongelijk!.... Toen mij mijne huisdeur geopend werd, klonk mij een vriendelijk ‘g'n oavend mieneer!’ tegemoet. Doch ik groette terug ongeveer zooals Jouk den boer Willems goeden avond gezegd had.
Gelijk meestal, zoo Was ook hier de tegenzin wederkeerig. De meer gegoeden in onze buurt hadden het evenmin op Jouk begrepen als hij op hen. Bijna allen hadden grieven tegen hem. De een vertelde mij, dat hij na den dood van zijn schoonzoon hem uit medelijden werk had willen geven, maar Jouk had er terstond voor bedankt. Een ander had tijdens de winterkou kleeren gezonden voor de kleinkinderen, maar Jouk had aan de meid, die ze bracht, ten antwoord gegeven: ‘Neem ze moar weer mit en zegge moar an de boer, dat de kiender nog genog goed hebben!’ Een derde had, bewogen met het lot dat Elsje had getroffen, een woord van deelneming tot haar vader gericht, maar deze had er weinig of geen klank op gegeven. Algemeen noemde men hem ‘'n ondankboare kerel’ en ‘'n grommerig minse’. Ik zat dus tusschen twee vuren in en was genoodzaakt beurtelings hem tegen de buren en de buren tegen hem te verdedigen. Bij nadere kennismaking bleek het mij, dat Jouk behalve die pas geschetste nog twee andere antipathieën had. Eene van deze gold, zooals mijne lezers reeds uit zijne woorden hebben vernomen, de ‘janneverminsen’. ‘Ik luste wel 'n borrel’, placht hij te zeggen, maar hij had een afkeer van menschen, die geen maat wisten te houden. Hij verdeelde dezen - want het was een stokpaardje van hem - in twee soorten, ‘drinkers en pruvers’. De eerste soort bestond uit degenen, die dag aan dag eene aanzienlijke hoeveelheid inzwelgen, de bepaalde dronkaards; den naam van ‘pruvers’ gaf hij aan hen, die zonder aan den drank verslaafd te zijn, toch telkens bij voorkomende gelegenheden, marktdagen in de eerste plaats, zich te buiten gingen. ‘Doar heb ie nou lestent (laatst) Jan Berends. Ik was krek bij | |
[pagina 373]
| |
zien huus toe hie uut de waegen stapte. Zien gezichte was zoo rood as mien doek - Jouk had toevallig zijn zakdoek in de hand. - Hij vluukte op de knecht, gromde op de kiender en zei zien vrouwe gien g'n dag of g'n oavend. 't Minse zette nog wel 'n vrendelijk gezichte te'en de kerel. De kiender waere bange veur d'r eigen vaeder, 't is woar wa 'k oe zegge. “G'n oavend, Jouk!” zeidie. Neen, wat hebbe 'k mit zoo'n janneverman neudig? God bewaert ons, wat 'n minse!’ En als mijn buurman lang en breed had geredeneerd over dit rijke onderwerp, dan placht hij zijne beschouwing van de zaak in een paar woorden samen te trekken. ‘Za 'k oe reis wat zeggen? 't is mit de draank zie zoo gelegen, dat altoos de man of zien beurse, iene van beide, d'r an moet! Is de man stark genoeg, dan wordt hie op 't leste aarm, want hij hef gien heufd veur zaeken, verteert 'n bult en doet malle negosies. Moar is hie riek en kan de beurse 't uutholden, dan stoat het lichaem 't niet uut. Zoo stoat 't mit de draank!’ Eindelijk was Jouk ook nog in hevige mate een vijand van onzen afgescheiden dominee. Het spijt me, dat ik het moet zeggen, maar aan de waarheid mag ik niet te kort doen. De lezer zal wellicht denken - en er een verschrikt gezicht bij zetten - dat onze vriend een godgeleerde op klompen was, een weinig liefhebberde op het gebied van de ware of valsche leer. Maar dat was het geval niet; integendeel, Jouk wist er bitter weinig van en liet zich menigmaal met minachting uit over alle ‘uutpluzers van de gosdienst’. Zijn vijandige gezindheid had dus een anderen grond. Het was op een Zondagnamiddag, dat ik bemerkte welk een sterken weerzin genoemde predikant hem inboezemde. Reeds eenige malen, want ik was pas sinds enkele weken in ons dorp, had ik iemand in het zwart met eene hooge witte das en een lang bleek gelaat op den grintweg gezien, die voorbij mijn huis liep. Ook had deze persoon mij telkens vluchtig gegroet, maar ik had niet bijzonder acht op hem geslagen. De zomer was toen buitengewoon droog. 's Avonds te voren had de tuinman alles wat er dorstte in mijn bloementuin zooveel mogelijk water gegeven. Doch 's Zondags was hij er niet en de verkwikking moest strekken tot Maandagochtend. Toen ik evenwel 's namiddags rondliep en alles bekeek, kreeg ik innig medelijden met mijne arme planten en bloemen, die allen om water riepen en waarvan sommigen mij reeds het ergste deden vreezen. Ik liet mijn buurman van de tippe halen, die toen hij kwam het met mij eens was en mij nazei: ‘Ze hebben geliek, zie holden 't niet uut.’ En wij gingen samen aan het werk. Hij droeg water aan uit den vijver achter het huis, ik begoot de bloemen. Het was een warm karweitje, want het was stil, drukkend weer en mijn tuin strekte zich op zij van het huis vrij ver langs den weg uit. Al spoedig had ik Jouk's voorbeeld gevolgd en mijn jas uitgetrokken. Zoo waren wij druk bezig, toen de mij onbekende man met de witte das voorbijkwam. | |
[pagina 374]
| |
Het scheelde weinig, of ik had aan mijn eigen waardigheid te kort gedaan. Want daar de ander mij aankeek stond ik gereed om als naar gewoonte te groeten, toen hij met een stuursch gezicht voorbij ging, zonder mij deze beleefdheid te bewijzen. Natuurlijk keek ik een weinig verbaasd en op den neus. Maar Jouk, die de kleine gebeurtenis gezien had, grinnikte van genoegen, zette een vollen emmer water neer en zei: ‘Zoo woar a' 'k leve, dat is omda' je op 'n Zundag waarken.... Kerel,’ vervolgde hij ernstiger en onder hoofdschudden den voorbijganger naziende, - ‘kerel, kerel, wa' zol 'k oe geern mit 'n kroepeekenGa naar voetnoot(*) om de buis komen,’ - en hij bracht er zelfs het weerlicht bij te pas. ‘Maar wie is dat dan toch?’ vroeg ik verwonderd. ‘Da's joa de oefenoar, ken ie 'm nog niet? Nou, 't is veur oe een kerel om lillik (boos) op te worden. Vrogger was hie 'n schoêmaeker van zien ambacht, en toe dat niet meer goeng, is hie an 't preken 'egoan.... Joawel, joawel,’ riep Jouk geërgerd uit, nadat hij vooruit was gestapt, om over de palmheg van den tuin den man verder na te zien, - ‘joawel, hij moet weer noa Kloas en Femme, krek zukke broave minsen as hie zelf....’ ‘Komaan, Jouk, je vergeet mijn gieter te vullen.’ - Hij kwam terug, tilde den emmer op en zei: ‘Da' komt deur de miseroabele hekel, die 'k an dat volk hebbe. Onze kaarke en onze domeneer is niet goed genog, en nou is 'n kaarke bij Kloas en Femme; 't wief is zoo lui as de weêgoa en de kerel is 'n dief.’ ‘Wat draaf je weer door, Jouk. Je zegt zeker weer veel meer dan je verantwoorden kunt. Waarom mag ieder niet te kerk gaan, en zijne stichting zoeken, waar hij zelf wil?’ ‘Wacht moar reis, ik zal eerst nog 'n gaank (twee emmers) haelen, dan za 'k oe wel meer vertellen.’ En toen hij dat voornemen volvoerd had, vervolgde hij zijne mededeelingen. ‘Die Femme is meestentieds, woar 'n vrouwe niet wezen moet, buten deure. Zie doet niks liever as kaekelen bij de buren. En dan goat 't bij de koffieketel uut de biebel, mien lieve man, ie zollen 'r mal van worden. 'k Geleuve, zie hef 't heele olde testement in 't heufd. Moar de kiender loopen mit groote gaeten in de broek, de tijen (teenen) deur de kousen, 't hoar verwilderd in 't gezichte, 'n biester vroumes! En Kloas - nou doar is korte joaren 'eleden 'n mooie historie mit veur'evallen. Toe wordde het waschgoed 'esteulen bij de pastoor. Dat wordde anegeven, moar da' ku' je begriepen, de man die 't 'edoan hadde lag op 't kaarkhof. Het goed was weg en 't bleef weg. Moar onze veldwachter is 'n slimme kerel, en hij kan net zoo stillegies en zoo geduldig wezen as 'n katte, die 'n moes in de neuze hef. En werachtig, | |
[pagina 375]
| |
op 'n middag ziet hie 't huusien van Kloas dichtzitten en Kloas zelf lag in 't gras te sloapen zoo laank as hie was. Nou had hie veur de waarmte 't bovengoed uutedoan. En wat doet me nou de veldwachter? Op de tijen sloept hie noar 'm toe, hij goat stillegies op de knijen bij 'm liggen en maekt veurzichtig de knoopen van zien borstrok los, en wat mien ie die zie (ziet)? 'n hemd mit de veurletters van de pestoor zien naeme op de borst. Jongens, jongens, ik hebbe d'r nog schik van, a'k 'r an denke. Dat was veur onze Kloas 'n pleizierig wakker worden, da' ku' je begriepen’.... En Jouk moest eer hij verder ging eens goed uitlachen. - ‘Moar wa'k nou moar zeggen wil, nou is Kloas zoo fien, zoo fien, dat 'r gien lachien of kan. En doar goat me nou zoo'n verloopen schoêmaeker preken!’ ‘'t Is zeker,’ zei ik, ‘dat die man en vrouw niet veel bijzonders zijn. Misschien kent hij Klaas en Femme niet zooals gij, en heeft hijzelf de beste bedoelingen.’ ‘Mócht wat!’ riep Jouk uit met diepe minachting voor mijne tegenwerping, - ‘veur zoo'n kerel niks beter as 'n kroepeeken.’ Zoo heb ik dan mijne lezers bekend gemaakt met de drievoudige vijandschap, die het kenmerk was van mijns buurmans karakter. Doch de afkeer, dien ik het eerst schetste, zijn afkeer van de rijken, stelde al het andere in de schaduw. Zoo inschikkelijk en hulpvaardig hij was jegens arme menschen, zoo bits, kwalijknemend, achterdochtig betoonde hij zich ten aanzien der welgestelden. Geene gelegenheid om in dezen geest zich uit te laten liet hij ongebruikt, en meermalen als hij in mijn huis werkte en ik met hem sprak, waren zijne oordeelvellingen zoo hard en liefdeloos, dat ik boos werd en wegging. En die zich maar even boven den arbeidersstand verhief behoorde terstond tot de gehate ‘rieken’, en kon zeker zijn van Jouk's minachting. ‘Wat meer of minder in de kaaste,’ zei hij op zijne gewone bittere manier van spreken, - ‘de besmettinge is iender.’ Was het Heine niet, die in eene booze bui zei, dat hij meer van de honden hield dan van de menschen? Zoover nu had onze vriend Jouk het niet gebracht in zijn afkeer van eene zekere klasse zijner dorpsgenooten. Maar toch is het waar, dat ik hem liever hoorde spreken over zijne koe dan over zijn welgestelde medemenschen. Meermalen, als ik in de verte het grommen hoorde van het gewone onweer, heb ik den storm bezworen door schertsend te vragen: ‘En hoe maakt het je bovenste beste?’ Zoo toch noemde Jouk het beest, als hij het liefkoosde. Nooit werd hij boos, als ik hem met die vraag eensklaps in de rede viel. Dan brak altoos de zon door de wolken en met verhelderd gelaat gaf hij mij ten antwoord: ‘O man, zoo best! 't Is 't koegien moar van arbeidersminsen, moar de riekste boer hef 'r niet veule van ziens gelieken op stal.’ Hoe dikwijls Jouk mij ditzelfde gezegd heeft, weet ik niet. Maar | |
[pagina 376]
| |
ook verscheidene malen heb ik het waarlijk schoone dier moeten bewonderen. Al had ik reeds meer dan eens de koe bekeken, telkens maakte Jouk er mij weer opmerkzaam op, als ik bij hem kwam. ‘Heb ie 'm wel 'ereis goed ezien?’ vroeg hij dan, en om meer licht te verkrijgen op de half donkere deel stiet hij de buitendeur open, - ‘heb ie 'm wel 'reis goed ezien? Kiek, zuk glaanzig hoar, en wat 'n gier, en wat mooie fiere horens, niet? In de Meert hef hie 'ekalfd, 'n zwoar kalf, en zukke emmers mit melk as 't beest nou gef, en zukke kluten botter as Elsien noa de winkelGa naar voetnoot(*) brengt, 't is miseroabel! En wies dat hie is! doar stoat oe 't verstaand van stille. As Elsien of ikke in haus kome, dan schuddekopt hie en trapt hie van plezier. En goan we dan van de deele noa binnen, dan kiekt hie om de hoek, en mit zukke minselijke oogen, krek of hie zeg: Goa je nou weêr vort? Ik zegge mennigmoal te'en Elsien: ‘Allienig de sproake mankeert 'm.’
Terwijl in '66 Pruisen en Oostenrijk met elkander in oorlog waren, barstte er ook in onze buurt een krijg uit, zij het ook op kleinere schaal. De tippe van mijn buurman lag, zooals mijne lezers weten, tusschen een weg en een groot weiland in. Het laatste behoorde aan Koert van Dijk, die er eene uitgelezen kudde koeien op liet loopen. Men zag er ‘blesten, roodbonten, laekenvelschen, moesvaelen’, in één woord eene prachtige verzameling, die met den door houtwallen omzoomden Kerkekamp - zoo heette het weiland - een schilderachtig geheel vormde. Die houtwallen zijn in hooggelegen streken eene noodzakelijkheid. Graaft men slooten tot afscheiding der landerijen, zij liggen 's zomers droog. Hooge en breede wallen, met eene diepe greppel aan den voet moeten het vee binnen de weide houden, en om er nog zooveel mogelijk voordeel van te trekken, worden die wallen beplant met kreupelhout, dat telkens na verloop van weinige jaren kan gehakt worden. De houtwal nu tusschen Jouk's tippe en het land van Koert van Dijk behoorde volgens het kadaster geheel en al den laatste toe. Doch sinds onheuglijke jaren hadden de bewoner van de tippe en de eigenaar van den Kerkekamp het hout samen gehakt en gedeeld, Jouk's vader reeds met den grootvader van Van Dijk, terwijl nog de laatste maal, dat de wal was gehakt geworden, Koert met Jouk ‘um de halfscheid’ gedaan had. | |
[pagina 377]
| |
Doch er was eene kink in den kabel gekomen. Het was ongelukkig Koert geweest, die na den dood van Elsje's man halfversleten kleeren voor de kinderen gezonden en ze met het bekende, onvriendelijk antwoord teruggekregen had. Dat was Van Dijk danig tegen de borst geweest, en toen nu in '66 het hout op den wal opnieuw moest gehakt worden, was hij niet ongenegen om als naar gewoonte Jouk de helft te gunnen, maar hij vond: ‘Loat de kerel er umme vroagen.’ In dien geest sprak hij ook op zekeren morgen tot de ‘bosschers’Ga naar voetnoot(*), die hij in dienst had: ‘Van daege noar de noordkaante van de Kaarkenkaampe.’ En toen zij wilden weten of zij evenals vroeger langs de tippe de helft moesten laten staan, zei Koert: ‘Neen, alles afhakken!’ Zoo gezegd, zoo gedaan. De lieden gingen 's morgens niet ver van Jouk's huisje aan het werk; Jouk zelf was buiten, toen zij op den wal klommen en begonnen te hakken. Onbewust van wat hem boven het hoofd hing, zei hij binnenkomende goedsmoeds tot Elsje: ‘De bosschers van Van Diek bint op de wal.’ Maar toen hij een paar uren later weer dien kant uitkeek, zag hij duidelijk dat ze meer hakten dan volgens zijne meening Van Dijk toekwam. Aan eene vergissing denkende, liep hij toe en zei vroolijk: ‘Heidoar, minsen, wat doe je nou? De walle is joa mandeelig (gemeenschappelijk)!’ Doch hoe betrok het flinke gezicht van den ouden man, toen de bosschers zeiden, dat hun uitdrukkelijk bevolen was, zoo te doen. ‘Watte? Hef de boer 't oe 'ezegd? Hef de kerel dan nóg niet genog? 't Zal niet gebeuren, zegge 'k oe.’ Een van de houthakkers dacht de zaak tot een vredig einde te brengen door te vertellen: ‘Heur 'reis, Jouk, ik hebbe de boer heuren zeggen, dat a' je 'm wollen vroagen, dan zal hie....’ Maar die woorden waren olie in het vuur. Jouk liet hem niet uitspreken. ‘Vroagen? hef hie dat 'ezegd? Húm vroagen? 'k Wol liever dat hie...’ en in zijne opgewondenheid verwenschte hij den rijken boer. De bosschers zwegen en wilden den arbeid hervatten, maar Jouk was niet gezind zulks toe te laten. Door drift overmeesterd beklom hij den wal, trad op de lieden toe en riep luide: ‘Heb ieluden mien niet verstoan? De halfscheid is mienen en doar blief ie of, zegge ik oe!’ En in de houding van den nog krachtigen oude lag de bedreiging, dat hij zoo noodig geweld zou gebruiken. Gelukkig was het hart van de bosschers verdeeld tusschen het bevel van den meester en het vermeende recht van Jouk. Zij bleven dus vrij kalm en keken elkander een oogenblik besluiteloos aan, totdat een hunner het woord nam en aan de anderen voorstelde, om naar de boerderij te gaan en het advies van den boer te vragen. Daarop verwijderden zij zich. | |
[pagina 378]
| |
Intusschen had Elsje het luide en heftige spreken van haar vader vernomen. Zij was naar buiten gegaan en had het laatste gedeelte der woordenwisseling gehoord. Tot den oude, die nog op den wal stond, zei ze nu: ‘Kom, vaeder, kom toch in huus. Wat gef oe nou zoo'n kwoajigheid? Ze worden 'r nog heelemoale uut stuur van.’ ‘Ze hebben goed proaten,’ zei vader op bitteren toon, - ‘heb ie dan niet 'heurd, dat Van Diek 'ezegd hef, ik zol 'm vroagen um de helfte van 't holt?’ ‘Nou, vaeder, 't is toch altied meuglijk, dat de walle niet mandeelig is.’ ‘Niet mandeelig? Maegd, hold oe stille! 't Is 'n zaeke van onmeuglijkheid, zegge 'k oe. 't Is al zien levent zoo 'ewest, woar proat ie van?’ Elsje zag, dat zij een gansch verkeerden toon had aangeslagen en sprak verzoenend: ‘As dat zoo is, loat 't dan uutemaekt worden. Moar kom nou in huus, ie meugen joa toch gien geweld gebruken! Koman, vaeder, loa 'k oe de haand reiken.’ De oude was te verstandig, om niet het redelijke harer woorden te gevoelen. Het woord ‘geweld’ deed hem zelfs een weinig ontstellen over hetgeen zou kunnen gebeuren, indien straks de bosschers terugkwamen en op bevel van Van Dijk toch al het hout kapten. Hij kwam dus naar beneden, op de hand steunende van Elsje, die gevoelde dat de oude man beefde en het hoofd over hem schudde. Hij ging naar binnen, doch het duurde niet lang of hij hoorde de bijlslagen opnieuw vallen, waarmee het hout geveld werd. Hij klemde de lippen op elkander en sprak kortaf: ‘Goa 'reis heuren Elsien, wat of hie ezegd hef.’ Elsje kwam echter weldra terug met de Jobstijding, dat Van Dijk hun bevolen had het aangevangen werk voort te zetten. Jouk maakte eene beweging alsof hij wilde opstaan en naar buiten snellen, maar hij bedwong zich en bleef eene poos in diep gepeins zitten. Toen rees hij op, nam zijn buis van den wand, trok het aan en stapte de deur uit. Hij had behoefte om te handelen en brandde van verlangen, om ‘zoo'n rieke tot zien plicht te brengen.’ Zijn eerste gang was naar den veldwachter. Dezen vroeg hij of hij niet met hem kon meegaan en het volk van Van Dijk beletten, om het hout dat hem toekwam weg te nemen. Doch de man zei dit niet te kunnen doen. Hoe kon hij weten, wien van beiden dat gedeelte van den wal toekwam? Jouk liet zich niet ontmoedigen en ging het hoogerop zoeken. Hij liep naar de stad en regelrecht naar den burgemeester. Doch ook hier vond hij weinig troost. Want ZEA. vroeg hem, of hij ook eenig bewijs had, eene koopakte of eenig ander stuk, waaruit zijn recht zou blijken? - Neen, dat had Jouk niet: - ‘Nu, ziet ge, misschien heeft Van Dijk wèl zoo'n bewijs, en dan zoudt gij toch aan het kortste eind | |
[pagina 379]
| |
trekken.’ - Ja, dat begreep onze vriend ook, ofschoon het hard viel deze dingen te bedenken. Maar wat er dan toch aan te doen was? vroeg hij op dringenden toon. En de burgemeester zei: ‘Wel, wat zal ik u zeggen? Van Dijk is zeer nauwkeurig in zijne zaken en gij kunt erop aan, dat hij zich niet den ganschen wal zal toeëigenen, zonder zijne aanspraak erop te kunnen bewijzen. Gij kunt het kadaster raadplegen en uw grond laten opmeten, maar ik vrees dat het u niet zal baten.’ Het was laat geworden, eer Jouk den burgemeester had kunnen spreken. Want verscheidene anderen waren met hetzelfde doel en eerder dan hij gekomen. Gelukkig nu voor hem, dat hij geen jeneverman was. Want zoowel onze gemeentebureaux als die van de stad werden gehouden in het stadswijnhuis. Ik acht dit laatste wel eene opzettelijke vermelding waardig, omdat deze inrichting zoo geriefelijk en aangenaam was voor de menschen. Immers, men kon hier eene hartsterking nemen alvorens bij het hoofd der gemeente aan te kloppen. Bij aangifte van pasgeboren gemeentenaren kon men op dezer welzijn drinken, bij die van overleden medeburgers met een glaasje het leed verzetten, en had er eene ‘trouweroasie’ plaats, men was onmiddellijk in de gelegenheid elkander te trakteeren. In het algemeen was het eene aangename omstandigheid, dat men, na zijne zaken bij den burgemeester te hebben afgedaan, er onder een borrel nog eens over denken of praten kon. Onbegrijpelijk, hoeveel deze stichtelijke vereeniging van raadhuis en tapperij telkens bijdroeg tot vertroosting van menschen, die in netelige quaesties zaten, en tot de vroolijkheid van hen, die er wat genoeglijks hadden te doen, of voor wie eene lastige zaak goed afgeloopen was. Velen was het dan ook - dank dit gezegend overblijfsel van den goeden ouden tijd! - aan te zien, dat zij, na boven den burgemeester te hebben ontmoet, beneden, zooals eene zegswijze van het volk luidt, den prins hadden gesproken. Doch we verliezen Jouk uit het oog. Hij had, eer hij bij den burgemeester binnen geroepen werd, in de gelagkamer gezeten zonder iets te gebruiken. Toen hij echter gereed was om huiswaarts te gaan, had hij bedacht: ‘de minsen zitten 'r joa veur,’ en zich verplicht gevoeld een glaasje bier te drinken. En hiermee bezig zijnde had hij zijn vol gemoed lucht gegeven ten aanhoore der kasteleinsvrouw, die, begaan met den ouden man, het geduld had om een uitvoerig verslag van de zaak aan te hooren. Door een en ander was de namiddag ver gevorderd, toen Jouk de stad verliet en ging de zon reeds onder, toen hij zijn huisje naderde. Alles behalve vroolijk gestemd had hij den weg afgelegd, men kan zulks wel denken. Hij had gehoopt, dat er op de eene of andere wijze onmiddellijk een spaak in het wiel had kunnen gestoken worden. Doch nu dit niet gelukt was, dacht hij er met toorn aan, | |
[pagina 380]
| |
dat inmiddels de wal schoongehakt en het hout naar den rijken boer gebracht zou worden. Wel zei hij, halfluid tot zichzelven sprekende, dat dit er niets toe deed en hem desniettemin recht zou kunnen geschieden. Maar het volgend oogenblik schudde hij het hoofd en mompelde wantrouwend en verbitterd: ‘Zoalig de bezitters!’ ‘G'n oavond, Jouk, noa de stad 'ewest?’ riep iemand, die van de overzijde van den weg op hem toetrad. ‘Joa, ook g'n oavend!’ zei Jouk, opschrikkende uit diepe gedachten, maar met een gelaat dat vrij donker was, toen hij in de vallende schemering zag, dat het ‘'n rieke’ was. De boer, die hem aansprak, liep langzaam met Jouk mede en zei: ‘Ik begriepe wel, ie binnen um de walle noa de stad 'ewest, watte?’ - Er was in den toon dezer woorden vriendelijkheid, deelneming, die onzen oude weldadig aandeed in zijn ontevreden stemming, en die hem toeschietelijker maakte dan anders. ‘Wisse binne 'k,’ antwoordde hij, ‘zol ik mien recht niet zuke?’ ‘Loa 'k oe 'reis vertellen, Jouk!’ zei de ander, - ‘ik hebbe van de morgen 'heurd, dat ie woorden 'had hebben mit 't volk van Van Diek. Toe binne 'k noa Van Diek toeëgoan en hebbe d'r mit 'm over 'espreuken. En toe hef hie me de koopbrief loaten zien, doar alles in beschreven stoat. Dudelijk stoat 't doar, dat hie de wallen an de Zuud- en Zuudwestkaante mandeelig hef mit de buren, moar dat de noorderwalle laangs de weg en laangs de tippe zien eigendom is.’ ‘Hef hie 't oe veurelezen of heb ie 't zelfs 'ezien!’ vroeg Jouk, worstelende met de moedeloosheid, die over hem kwam. ‘Zoo a'k oe zegge, Jouk, ik hebbe 't zelfs 'elezen!’ De oude man boog het hoofd en liep zwijgend voort. Hij had reeds het plan gemaakt, om den volgenden dag naar Oostveene te gaan. Daar woonde een beunhaas, die volgens de boeren al ‘mennig duuster dink’ tot klaarheid gebracht had. Velen, die hem ‘veur de vrederechter’ zaken hadden hooren behandelen, hadden elkander verbaasd over zijne behendigheid aangekeken. 't Was ‘miseroabel, zoo'n heufd as de kerel hadde.’ Welnu, die zou, zoo had Jouk gehoopt, ook zijne zaak wel te zijnen gunste weten te behandelen. Maar door hetgeen hij zooeven had gehoord, was alle hoop verdwenen. Zijn metgezel bemerkte zijne neerslachtigheid en was met hem begaan. Toen ze bij het hekje voor Jouk's huis waren gekomen, zei hij: ‘'t Spiet mien veur oe, moar ik hebbe 't oe verteld veur oe bestwille!’ ‘Joa, daank'oe!’ zei Jouk werktuiglijk en ging binnen, vergetende den welwillenden man te groeten. Onze arme vriend nam zijn gewoon plaatsje in aan den hoek van de tafel en bij den haard; zwijgend en werktuiglijk dronk hij de koffie, die Elsje voor hem gereed gehouden had. Op hare vragen antwoordde hij kort en onvolledig, waardoor zij begreep dat zij 't beste deed met zich stil te houden. Als naar gewoonte kwamen tabaksdoos | |
[pagina 381]
| |
en pijp uit zijne zakken te voorschijn, maar hij lei ze slechts naast zich neer en rookte niet. ‘Mien lust gien eten,’ zei hij, toen Elsje een schotel met dampenden brij op tafel had gezet, zelve ging aanzitten en haar vader vermaande evenzoo te doen. En wel ontblootte Jouk het hoofd, toen zijne dochter de handen in den schoot vouwde tot haar avondgebed, maar in plaats van zijne pet voor het gelaat te houden lei hij ze op zijne knie en zuchtte, maar bad niet mede. Een uur later was alles in rust en lag ook Jouk te bed, maar slapen kon hij niet. Als het beeld der onrust woelde de oude man en wentelde hij zich om in zijne bedstede. Een koortsig, brandend gevoel stroomde hem door het gansche lichaam. En het innerlijke beantwoordde aan het uiterlijke. Hij wist geen raad, hij zag geen uitweg. Diep vergramd op zijn bemiddelden buurman, niet geslaagd in zijn pogingen om gelijk te krijgen, en nu weerloos; als hij verder ging, slechts de kans om geld weg te werpen dat hij niet missen kon, dat hij niet had, en ten slotte uitgelachen te worden!.... hij balde de vuist, zijn hart klopte, zijn voorhoofd gloeide. Het werd hem te benauwd, hij sprong het bed uit. ‘O God!’ zuchtte hij, terwijl hij in 't donker de deur naar de deel zocht. ‘Wat is 't? Bien ie niet goed, vaeder?’ klonk het uit de andere bedstede. ‘Joawel, kiend, 'k wil wat kold waeter drinken,’ was het antwoord. Jouk kwam achter, schepte met een houten napje water uit een emmer en dronk. Hij opende de schuurdeur en trad naar buiten. Een stroom van zacht, plechtig maanlicht was over velden en bosschen uitgegoten en omhulde den naar lucht hijgenden grijsaard, wiens slapen door den nachtwind verkoeld werden. Het was alsof er voor de rustelooze aarde een vredeuur had geslagen, waarop de toorn zich ontwapend gevoelt en wraakzucht beschaamd de oogen nederslaat. De stilte van den nacht, het geheimzinnig ritselen van het loof der boomen, het reine licht, dat de maan als een zilveren kleed over alles had uitgespreid, de zachtstralende sterren aan den helderen hemel, zij schenen afzonderlijk en allen te zamen te fluisteren van de dwaasheid der menschelijke hartstochten, de wijsheid van verzoening en zachtmoedigheid.... Maar mijn buurman vernam niets van dat alles. Het lag op dit oogenblik te ver buiten den kring zijner gedachten en gewaarwordingen. En toch scheen, zonder dat hij er zich rekenschap van gaf, het nachtelijk natuurschoon zijn hart aanvankelijk een weinig verzacht te hebben. Althans, toen hij zich weder naar binnen begeven en zich opnieuw nedergelegd had, namen zijne gedachten eene eenigszins andere wending. ‘Als het mij nu toch eens niet toekomt,’ zoo peinsde hij, ‘is Van Dijk toch in zijn recht. Maar waarom het mij dan ook ditmaal niet gegund, zooals dat jarenlang het geval is geweest? En waarom mij niet te voren gewaarschuwd, als hij er verandering in wilde brengen? En als | |
[pagina 382]
| |
het vroeger “goejigheid” van hem was, heb ik het nu niet veel meer noodig dan voorheen? Heb ik niet voor Elsje en voor de kinderen te zorgen? Hef hie dan gien gevuul, de kerel?’ Bij dit halfluide slot van Jouk's rustelooze gedachten begon de zachtere stemming van zooeven weer te wijken. En opnieuw verviel hij in zijn koortsig gemijmer over de ‘vervluukte skroaperigheid’ van Van Dijk en de onmogelijkheid om iets aan het gebeurde te veranderen. Zoo ging de nacht voorbij. Tegen den morgen viel Jouk in een korten slaap, maar die niet verkwikte, omdat hij door angstige droomen gekweld werd. Bij het aanbreken van den dag spotte de natuur met de grieven en luimen van Jouk en van alle menschen. Lachend en vroolijk dook de zon uit de kimmen op, stralend zond ze licht en warmte aan akkers, wegen en woningen. De grashalmen sidderden van levensgenot, de bloemen openden zich vol blijdschap, ze gaven dankbaar hare geuren ten beste, de vogelen juichten den schoonen dag tegemoet. Ook Jouk ontwaakte en stond op uit zijne bedstede, bevende omdat hij niet gerust had, ontsteld van hoofd en gemoed. Ofschoon hij zich voorgenomen had dit niet te doen, was zijn eerste werk een blik door het venster te werpen. En met toornig oog zag hij hoe ijverig de bosschers de bijl hadden gehanteerd. Het hout was reeds grootendeels verdwenen.
Jouk's oordeel over de rijken was er nu natuurlijk niet vriendelijker op geworden. Meer dan ooit vond hij er genoegen in, om verhalen te doen van hunne losbandigheid, hun overmoed, maar vooral van hardvochtige en gierige handelingen, waaraan deze of gene onder hen zich had schuldig gemaakt. Ofschoon hij van mij hield en wist, dat het mij onaangenaam stemde, was het hem niet mogelijk te zwijgen, als er iets dat koren op zijn molen was had plaats gevonden en hij mij daarna ontmoette. Ook was er volstrekt geene eer mede te behalen, als men hem tegensprak. Want Jouk verloor steeds alle billijkheid uit het oog en woog met twee maten. Als ik tegenover het slechte, dat hij ophaalde, bewijzen van liefde en welwillendheid aanvoerde of daden van barmhartigheid verhaalde, door gegoeden jegens armen, kranken en ongelukkigen gepleegd, dan telde Jouk zulks weinig of niet. ‘'t Zol toch ook onminselijk, 't zol al te schandelijk wezen, as 't aers was. Of die lieden ééne gulden geven of vieftig, zie eten 'r joa gien sneê brood minder umme. Wat zol 't mien wezen?’ Gedurende het jaar, dat verliep na de historie met den houtwal, had Jouk vrij wat tegenspoed te verduren. Zijne dochter stond eene zware ziekte door en ook hare kinderen waren van tijd tot tijd onder dokters handen. Vele heeren en mevrouwen weten dat zoo niet, maar alle geringe | |
[pagina 383]
| |
menschen kunnen ervan vertellen, hoe dat achteruitzet, zieken in huis te hebben. Het is een zwaard, dat naar alle zijden slaat en wondt. Dokter en apotheker zijn vrienden in nood, maar verschrikkelijk dure vrienden. En hoewel velen, als de nood voorbij is, zich weinig bekommeren om wat er bij die dure vrienden te boek staat, Jouk behoorde tot de degelijken, wier eergevoel niet bevredigd is, zoolang eene schuld van dien aard niet ‘uit de wereld’ is. En er komt nog zoo ontzaglijk veel bij. Een zieke heeft oppassing noodig en houdt daardoor huisgenooten van arbeid en verdienste af. Hij heeft veelal geen trek in ‘eerappels en brij’ en brengt ook daardoor ongewone uitgaven teweeg. Staat anders gedurende den nacht de onophoudelijke stroom der verteringen stil, in dagen van ziekte moet er licht worden gebrand, er moet vuur aan den haard wezen, en toch ook een kopje koffie zijn voor die waakt. Zooals ik zeide, vele heeren en mevrouwen hebben daar zoo geen begrip van, maar ze mogen 't vrij gelooven als ik zeg, dat menig gezin van den geringen stand, na slechts enkele weken van ziekte, gelijkt op een schip, dat een harden storm heeft doorgestaan, dat zijne zeilen, zijne masten, zijn tuig, alles verloren heeft en als een ontredderde romp op Gods genade verder drijft. Zóó erg was het nu wel niet bij Jouk gesteld, maar hij was toch vrij wat achteruitgeraakt, en meermalen bewonderde ik den ouden man om zijne opgeruimdheid. Altijd was hij vol hoop, dat het wel weer spoedig zonneschijn zou worden en nooit kwam er eene bepaalde klacht over zijne lippen; toen ik mij eens neerzette voor het bed van Elsje en vroeg hoe het ging, nam Jouk voor haar het woord en vertelde zoo liefderijk blij en opwekkend, hoe de zieke aansterkte, hoe zij weldra weer zou karnen dat het een lust was, hoe zij spoedig opnieuw de teugels van het huisbestuur zou opvatten en ‘de kiender en d'olde man terechtzetten,’ dat Elsje zelve, toen Jouk het vertrek verlaten had, mij met een glans van geluk en genoegen aankeek en sprak: ‘Vaeder zol 'n ziek minse gezond proaten.’ Daar ik in weerwil van Jouk's onbekommerd gelaat den toestand wel begreep, zei ik eens tot hem, dat hij het toch niet te ver moest laten komen en niet te trotsch moest zijn om, als hij hulp noodig had, ze te vragen. ‘Er is gien krimp veureerst,’ antwoordde Jouk op zachten toon, - ‘en ik hope dat onze lieven Heere mien 'r veur bewaert. Zoo veer a'k wete hebben mien olders nooit van de jaekenije (diakonie) geneuten, krek zoo min as ikke. Krappe daegen bint er wel èwest en wij hebben ook wel 'reis road en hulpe 'had van d'ien of d'aere, dat wi'k wel weten, moar van de jaekenije nooit. En dat dit nou gebeuren zol mit Elsien en heur kienderties ik hope, da 'k 't niet beleve.’ Zijn lippen beefden een weinig toen hij zoo sprak, een zenuwachtige trek voer over zijn gelaat, en een van zijne kleinkinderen - | |
[pagina 384]
| |
hij stond met de twee oudsten voor zijn huisje - een van dezen trok hij naar zich toe, streelde het de wangen en nam het kleine handje in zijne groote en breede hand. Maar spoedig herstelde hij zich en sprak lachend, terwijl hij naar de schuur wees: ‘D'r stoat nog 'n heel kaptoal op de deele.’ Hij bedoelde natuurlijk de bovenste beste. Een ongeluk komt zelden alleen, zegt men. Werkelijk schijnt de loop der omstandigheden het soms mee te brengen, dat iemand, die eenmaal begonnen is met tegenspoed te hebben, geruimen tijd woont in het hoekje, waar de meeste slagen vallen. Eene familie zal jarenlang van rouw verschoond zijn gebleven, en daarna zal de groote maaier haar naderen en den een vellen na den ander, gelijk na langdurige stilte de wind plotseling een boom heen- en weerschudt en een rijken oogst van dorre bladeren naar beneden werpt. Op eene andere wijze ondervond ook onze arme vriend Jouk, dat de eene tegenspoed vaak de voorlooper is van den anderen. Het was een zeldzaam heerlijke Julidag, een dag als de Oostersche morgenstond, frisch zonder guur, warm zonder drukkend te zijn. Jouk was bezig een hoekje zomeraardappelen in mijn moestuin te rooien. Het was in den ochtend en ongeveer negen uur, toen ik bij hem kwam, een poosje naar zijn arbeid stond te kijken en met hem praatte. Nooit zag ik den ouden man, - hij was nu 65 jaar - nooit zag ik hem aan het werk of ik had schik in de kloekheid en de kracht, waarmee hij alles verrichtte. Zelden zag men hem anders bezig dan met een vroolijk gelaat en het gebeurde mij meer dan eens, dat zijn goede luim aanstekelijk op mij werkte en mijne eigene stemming heel wat verbeterde. Groote kluiten aarde stak hij los en sloeg ze uiteen met zijne drietandige vork. Dan bukte hij zich, raapte met vlugge hand de aardappelen bijeen en liet ze tusschen zijne groote vingers door in drie verschillende mandjes vallen, gesorteerd als ‘eet-, poot- en krieleerappels.’ Zonder den arbeid te staken, maakte hij toch gretig gebruik van de gelegenheid om een praatje te maken, iets waarvan Jouk, zooals trouwens de lezers reeds weten, een liefhebber was. Alleen als hij uiterst gewichtige dingen te zeggen had en behoefte gevoelde om door blik en gebaren zijn woorden kracht bij te zetten, richtte hij zich geheel op en stond hij een oogenblik stil. ‘Veur vrogge eerappels is dit ol 'n biester best hoekien in de hof,’ was zijne eerste opmerking; en zijne tweede: ‘Noa mien zin gien beter zoemereerappels as moesies - 't waren zoogenaamde muisjes die hij rooide -, en dan veur laete soort de olderwetsche blauwgies. 't Woar, zie bint wat klein van stuk, moar jongens zoo fien van smaek.’ En toen hij een poos gezwegen en ijverig doorgewerkt had, keek hij even op en zei, wat men op de vriendelijkste dagen van het jaar niet nalaten kan en niet moede wordt telkens te herhalen: ‘Miseroabel zuk mooi weêr as 't is, niet?’ | |
[pagina 385]
| |
‘Ja,’ stemde ik toe, ‘het weer is prachtig. En het is zoo heerlijk bij zomerdag overal die werkzaamheid, dat bedrijvige te zien. Ieder is in de weer, ieder verdient zijn brood en het leed van den winter wordt vergoed en vergeten.’ ‘Nou, dat zeg ie goed,’ sprak Jouk met hartelijke klem en terwijl hij mij vriendelijk aankeek. En 't was te bespeuren, dat ik eene klankvolle snaar bij den oude had aangeroerd; want hij richtte zich op en ging een oogenblik met de handen op zijne aardappelvork leunen. ‘Dát zeg ie goed. Naargens gien kolde of gien gebrek. De kiender speulen van d'ochtend tot d'oavend buten deure, krek as de voegels. D'olde minsen kuieren om 't huus, want de locht is zachte. Eerappels, rogge, haever, heui en boekweite, 't riept alles of 't stoat te bleuien op d'akker. 't Is krek of onze lieven Heere de toafel kloar zet en zeg: 't is tied van eten en van vroolijkheid!’ Jouk boog zich weer tot zijn arbeid en lachte met innig genoegen. Misschien ook eenigszins om de dichterlijke vlucht van zijne woorden, 't meest ongetwijfeld om de vriendelijkheid van de zomersche dagen. Hij herhaalde nog een paar malen, met nadruk knikkende: ‘Nou, dát zeg ie goed!’ ‘Jouk, daar komt je kleindochter aan,’ zei ik. Het was een lief zesjarig meisje, dat door de zonnige tuinpaden op hare kleine klompjes kwam aandrentelen. De oude keek en riep opgeruimd het kind tegemoet: ‘Wat is 'r, mien duddeGa naar voetnoot(*)?’ ‘Grootvaeder, moeder zeg ie moe'n thuuskomen. De koe wil niet eten en moeder zeg, hij is benauwd.’ Dit bericht bracht groote ontsteltenis bij den ouden man teweeg, want men hoorde in die dagen veel van dergelijke ziekteverschijnselen onder het rundvee, en menig beest was reeds bezweken. Weldra liep Jouk met zijn kleindochtertje aan de hand het pad in den tuin af, dat naar buiten voerde. Waarschijnlijk doordien een angstig voorgevoel mij bekroop en met bezorgdheid vervulde omtrent het gezin, dat toch reeds met zoovele bezwaren had te kampen, daardoor waarschijnlijk staat mij het gebeurde van dien morgen nog zoo levendig voor den geest. Al had een schilder die tooneeltjes voor mij op doek bewaard, ik zou ze niet helderder voor mij zien: het haastig aankomen van het aardig kleindochtertje en het vriendelijk aankijken van haar grootvader, de mededeeling van het kind en de plotselinge verandering op Jouk's gelaat, en eindelijk het heengaan van den grijsaard met het kleine meisje aan de hand, waarbij ik Jouk's lichtgebogen gestalte als vooruit bezwaard zag met een' nieuwen last. Een slecht teeken was, dat Jouk dien dag niet tot zijn arbeid terugkeerde. 's Avonds liep ik nog even naar het huisje op de tippe. | |
[pagina 386]
| |
Eenige buren waren met Jouk op de deel. Zij hadden de koe poeders ingegeven in een stukje brood, eene flesch vol vloeibare medicijn haar in de keel gegoten, het beest gewreven om werking in de huid te brengen. Maar het weigerde zijn gewoon voedsel, het haar van het dier stond ruig overeind en was glansloos, de ademhaling moeilijk en in het oog was een onnatuurlijk licht. Den volgenden morgen - het was toen Zondag - werd de toestand niet beter en 's namiddags was de koe dood. Het was een namiddag vol zachtheid, de stilte van den rustdag verhoogde bovendien den indruk van stilte en vrede, dien de natuur teweegbracht. De menschen wandelden in Zondagsgewaad langs den grintweg en sloegen de landpaden in, om zich te verlustigen in het gezicht der korenvelden. De gouden en zilveren oorijzers der boerenvrouwen blonken onder de kanten mutsen in het zonlicht. De ouden van dagen gingen het huis uit en bij buren of vrienden keuvelen onder het genot van eene pijp en een kopje thee. En allen zonder onderscheid groetten in het voorbijgaan met eene gulheid en blijdschap op 't gelaat, die evenals de blanke wolkjes aan de lucht, de groene weiden, de rijpende korenaren, de gouden zonnestralen, u schenen toe te roepen: ‘Miseroabel, zuk mooi weêr as 't is!’ Ik zat met een boek voor de deur van mijn huis. Maar van lezen kwam niet veel, want de tooneelen om mij heen trokken mijne oogen telkens tot zich, en bovendien waren mijne gedachten aanhoudend bij mijn buurman en zijn ongeluk. Daar kwam hij juist aan, te midden van al die vroolijke menschen in Zondagsgewaad - hij in zijn werkpak, op klompen en het hoofd gebogen. Hij keek niemand aan, stapte het hekje door en liep op mij toe. Daar stond hij en wilde mij het treurige nieuws mededeelen, maar kon niet. De oude man schreide en veegde met zijn mouw de tranen af. ‘Kom, Jouk, laat ons eens den tuin ingaan,’ - en ik ging hem voor langs een pad, dat ons spoedig aan de blikken der voorbijgangers onttrok. En hier stortte de beproefde grijsaard zijn hart uit, telkens haperend en met onvaste stem. ‘Hij is dood. Gister oavend vreesde ik al, en van de morgen hadde 'k biester weinig hope meer, moar nou is 't veur goed édoan.... Veur 't eerste zal Elsien van de weke noar de winkel goan zonder botter in de maande.... Mien turf, mien winkelwoaren, de kleedinge van de kiender, 't kwam alles van de koe.... En hoe 't nou moet? God wet 't!... Veur van 't zoemer is 't nog niks, moar as de winterdag komp - de winterdag mit 'n weduwvrouwe en drie kleine kiender!.... Acht joar hebbe 'k 'm 'had. Mien vrouwe was nog in levent, toe ik 'm 'ekoft hebbe, en wat was 't minse mal mit 'm.... Mien schoonzeune krek zoo... 't beest was 'n oarigheid veur ons alle moale.... | |
[pagina 387]
| |
‘O God, wat goat 't mien an 't harte!’.... Toen hij zweeg trachtte ik hem moed in te spreken. Ik herinnerde hem, hoe hijzelf mij verhalen had gedaan van zich en zijne familie, waaruit zonneklaar bleek, dat men op licht mag hopen in donkere dagen, op uitredding in nood. ‘Vertrouw erop, Jouk,’ zoo eindigde ik, - ‘dat wij in geen geval u verlegen zullen laten, gij zult niet zonder vrienden en hulp zijn!’ Maar de oude man wendde diep neerslachtig het hoofd af en klaagde zacht: ‘'t Uutende is de jaekenije!.... O, ik hebbe d'r van de nacht al over liggen denken, en ook van daege is 't mien meer as 'iens deur 't heufd égoan, - moar 't zal niet aêrs kunnen,'t zal moeten op 't leste.... Heere God, wa' zal 'k geerne van te veuren uut de tied wezen!... 't zal moeten op 't leste!’ En de anders zoo fiere grijsaard sprak die laatste woorden op een toon, waaruit men hooren kon, dat hij machteloos, als wanhopig, zich bukte onder den greep eener ijzeren noodzakelijkheid. ‘Kom, kom,’ hernam ik, ‘nu geeft ge toch al te veel toe aan de moedeloosheid van 't oogenblik. Er zijn ook andere middelen dan de diaconie. Als ge zegt, dat niet de zomer maar de winter u vrees aanjaagt, welnu laat ons leven bij den dag, niet bezorgd wezen. De winter is nog ver af, den zomer genieten we. Niet bang zijn, maar hopen, want moed verloren is alles verloren!’.... Ik zag wel, dat mijn troostwoorden weinig vat op hem hadden, want zijn eenig antwoord was, dat hij nog eens vertelde ‘hoe 't beest zoo vriendelijk, zoo minselijk altied was, hoe hie de kiender om zoo te zeggen iene veur iene kende, en hoe kaptoal en rente gelieke weg waeren.’ Met looden schreden en een bezwaard hart keerde Jouk terug. Desniettemin scheen het hem goed gedaan te hebben, dat hij zijn hart eens had kunnen uitstorten. Althans toen ik na onze wandeling in den tuin hem tot zijn huisje vergezelde, was hij toch, dacht mij, iets minder verslagen en moedeloos dan toen hij kwam. Toen wij over het weiland zijne woning naderden zagen wij het kleindochtertje, dat de lezer reeds kent, voor het huis spelen en stoeien met een buurjongetje van haar leeftijd. Reeds uit de verte klonk hun dartel gelach ons tegemoet. De kleine meid ging telkens op de voeten van haar makkertje staan en hield zich in die houding overeind, doordien zij hem stevig om den hals pakte en hij haar onder de armen door omvatte. Zoo liepen ze dan voetje voor voetje voort en zongen luidkeels: Hoog op de klompen,
Buurman is zoo drenkend,
Lieve Grietien, zeg het niet,
Buurman is zoo drenkend niet!
Telkens als het versje uitgezongen was, waren ze zoo machteloos van het lachen, dat zij, luid schaterend, samen in het gras rolden. | |
[pagina 388]
| |
‘Kiender bint kiender!’ sprak Jouk met een droeven glimlach en liet hen begaan. Ik ging huiswaarts, maar onwillekeurig keek ik nog eens om naar de kleine woning, die daar zoo lief in 't groen en in het zonnelicht lag en in wier nabijheid de kinderen dartelden en juichten, maar waarbinnen de dood als een rijke gierigaard het eenig ooilam gestolen had.
Ik had er niets van willen zeggen, want het mocht eens mislukken. Maar reeds toen de ‘bovenste beste’ meer kans had op dood dan leven, had ik een plan beraamd. Hoe lacht het leven ons toe, met wat nieuwe kracht omgordt het ons, als de omstandigheden ons vriendelijk in de gelegenheid stellen, iets bij te brengen tot verzachting van smart, tot verhooging van blijdschap! Den volgenden morgen zocht ik terstond mijne onmiddellijke buren op, de leden van mijne en Jouk's ‘noaberskop’, met het doel hen voor mijn plan te winnen. Nu moet men weten, dat onze vriend het begrip van rijkdom zoo ruim nam, dat er volgens hem bij ons eene menigte ‘rieken’ waren, doch dat zulks inderdaad niet het geval was. Naast zeer enkelen, die min of meer gegoed mochten heeten - ‘begoederd’ zeiden onze boeren - hadden verreweg de meesten behoorlijk hun brood en weinig meer dan dat. Ik zeg dit, opdat de lezer de gaven onzer dorpelingen niet verkeerd beoordeele of zelfs klein achte. Hier gleden twee rijksdaalders, daar één in den aangeboden geldzak. Bij dezen ging de huisvrouw op kousen in de mooie kamer, opende de krakende deuren van 't ‘kammenet’ en haalde eruit, wat noch tot roemen noch tot klagen stof gaf. Bij genen ging de groote zilveren beugeltasch open en diepten de met gouden ringen prijkende vingeren er een heel klein, mager aalmoesje uit, terwijl de gave van sommige minderen naar de beurs onwillekeurig een woord van hartelijken dank ontlokte. Van de zoogenaamde kerkbuurt ging het naar al de andere gehuchten, waaruit ons dorp bestond. En de uitslag was niet onbevredigend, want eer de week ten einde was, bevatte de zak reeds eene som van honderd gulden. Op Maandag was het marktdag ‘in de stad.’ Zondagavond nu, juist eene week nadat onzen vriend de ramp getroffen had, zond ik hem de boodschap, dat hij den volgenden morgen naar de stad moest gaan, waar hij om acht uur Berend van Wolde en Hendrik Boogaard zou vinden, die hem wilden spreken. ‘Wat moet dat beduden, Triene! zeg, wat moet dat?’ vroeg Jouk. - Ofschoon overal geheimhouding was aanbevolen, was er toch natuurlijk van de zaak iets uitgelekt en hem ter oore gekomen. Maar hij had het hoofd geschud en er weinig of niets van geloofd. ‘Ik wete van niks,’ antwoordde de dienstmaagd met geheimzinnig gelaat, - ‘ik zal oe allienig de bosschap brengen. Nou, g'n oavend, Jouk!’ - en zij trok de deur dicht. | |
[pagina 389]
| |
‘Nou, zegge moar da 'k goan zal, heur! en de groetenisse!’ riep de oude man haar opgeruimd na. Met zijn beste buis aan, de Zondagsche pet op, in een gloednieuwe bombazijnen broek, en met schoenen aan de voeten ging Jouk 's Maandags vroegtijdig op weg. Boogaard en Van Wolde lieten niet op zich wachten en vertelden hem, dat zij in last hadden met hem eene koe te koopen als plaatsvervangster van de gestorvene. Jouk wist niet wat hij erop zeggen zou, hij was met de zaak verlegen. Als droomend volgde hij de beide boeren, die kennis van vee hadden, en sprak slechts wanneer hem iets gevraagd werd. Na vrij wat heen en weer loopen om een geschikt beest te zoeken, na lang loven en bieden werd de koop gesloten. En nu zij volgens het gebruik in de herberg met een dronk de zaak bezegelden, vroeg Jouk naar de toedracht der zaak. Hij wist er wel iets van, zei hij, maar niet alles. Boogaard en Van Wolde vertelden hem daarop, wat er gebeurd was: dat allen met zijn ongeluk begaan waren geweest, dat niemand geweigerd had om in den zak te tasten ten einde hem de schade te vergoeden, en ieder gaarne had meegewerkt om hem te bewaren voor zijn schrikbeeld, de diaconie. Met bevende vingers maakte Jouk, toen hij vertrekken zou, de koe los. Hij schudde de beide helpers de hand, ‘ik daank oe, ik daank oe allervrendelijkst!’ sprak hij en ging toen zijns weegs. Toen hij buiten de stad kwam, was het daar betrekkelijk stil, want het was nog vroeg in den namiddag en de stroom der marktbezoekers ging nog niet huiswaarts. En 't was maar goed ook, vertelde hij mij later, dat het op den weg zoo rustig was. Want de oude man was er ‘beduusd’ van. Hij wist niet, hoe hij het had. Telkens dacht hij, dat het niet waar was, en 't was toch zoo. Ieder oogenblik had hij er behoefte aan om zich om te keeren, het nieuwe beestje aan te zien en te betasten, en zich zoodoende antwoord te geven op de vraag, die hem aanhoudend zoo wonderlijk, ‘zoo oarig’ overviel, ‘of 't Jouk zelf was die mit 't koegien op den grintweg leup, of dat 't moar 'n verbeeldinge was.’ Als hij dan zichzelven weer tot het geloof van de werkelijkheid van zijn geluk gebracht had, keek hij onwillekeurig rond of er niet iemand was, wien hij zijne vreugde kon mededeelen, - totdat hij weer in diepe gedachten verzonk. De buren wisten eerst niet, wat er te doen was, toen Jouk voorbijkwam, want luidkeels riep hij van den weg af hun toe, om buiten te komen en mee te gaan. Men kwam buiten en volgde hem, ten einde de koe te bekijken, want Jouk bleef niet stilstaan, hij had haast om thuis te zijn. De gedachte dreef hem voort, wat Elsje wel zeggen zou en hoe de kleinen zouden opkijken. ‘Elsien, kiender, kom hier allemoale!’ riep hij nog eer hij het hek van zijn erf had bereikt. Zoo kwam hij op de tippe aan, waar hij de koe aan een boom vast- | |
[pagina 390]
| |
bond. De gansche buurt liep weldra samen, groot en klein; 't was eene drukte van belang. Er stond een groepje om Jouk, met alle aandacht luisterende naar het omstandig verslag, dat hij van de zaak gaf. Om de koe schaarde zich een tweede kring van menschen, die met kennersoog het beest opnamen, zijne verschillende lichaamsdeelen betastten en beoordeelden. Twee kleine jongens, die elkander op zij drongen, om in den kring van Jouk's hoorders te komen, werden nijdig op elkander en stonden gereed om tot dadelijkheden over te gaan, doch kregen onverwachts elk een klap om de ooren van een hardhandigen volwassene, wiens aandacht door hen gestoord werd. En bij de koe kregen een paar buren half ruzie, omdat de een bet beest, ‘niet zoo ieselijk jonk meer’ vond, wat de ander om Jouk's wil niet verdragen kon. ‘Heur ie 't wel, volk, Peter is 't weer niet noa 't zin!’ zei deze op schamperen toon. - ‘Loop hen, kerel!’ riep gene boos uit, - 'n minse is toch vrij in zien spreken!’ - Doch na deze kleine woordenwisseling was de vrede spoedig weer hersteld. In de avondschemering kwam Jouk bij me. Als naar gewoonte liep hij om het huis heen en kwam achter door de keukendeur binnen. Ik hoorde hem in den gang, waar hij zijne klompen uittrok. Mijne kamer stond open en hij zag mij zitten, doch als om zich aan te melden, vroeg hij toch, of ik ‘in huus’ was en trad over den drempel. Maar in plaats van op zijn gewonen vroolijken toon mij goeden avond te wenschen, zag hij mij vriendelijk aan en knikte. ‘Ga zitten, Jouk, daar staat een stoel.’ - Hij deed wat ik hem zei en knikte mij nog eens lachend toe. ‘Man, man, wa' binne 'k bliede...!’ zoo begon hij, - zoo barstte hij los, mocht ik wel zeggen, want zijne stem sprak van met moeite bedwongen aandoening. Ik zei hem, dat ik mij met hem verheugde. ‘Zeg er maar niet meer van!’ sprak ik, toen ik zag, dat hij moeite deed om voort te gaan. Eene geruime poos zweeg hij. Doch eindelijk vermande de oude zich en zei: ‘Nou goed, ie willen geen daank, nou goed!.... moar nog wat!... Wij hebben mennigmoalen woorden 'had - omda 'k de rieken niet lieden mochte.... Moar nou belove 'k oe... gien onverteugen woord zal meer over mien lippen komen te 'n de minse... Zie binnen meer as goed veur mien éwest, meer as goed!’.... Hier hield hij een oogenblik op. En het klonk mij als plechtig in de ooren, toen hij, met de handen vast in elkander als om zich te beheerschen, langzaam en zacht zeide: ‘Ik hebbe de minsen slechter émaekt as zie verdienen... ik hope dat het mien vergeven worde...!’ Nog een tijdlang streden zijne ontroering en zijne behoefte om te spreken tegen elkander, maar zijn aandoeningen behielden het veld en beletten hem om meer te zeggen. Nadat ik hem nog enkele woorden had toegesproken, stond hij op om heen te gaan. Maar vooraf trad de grijze arbeider op mij toe en | |
[pagina 391]
| |
greep zwijgend maar schier hartstochtelijk met zijn vereelte hand de mijne, die ik van ganscher harte hem toereikte. Daarna verliet hij mij.
Ziedaar, geachte lezer, de geschiedenis van Jouk's bekeering. En ik kan u verzekeren, dat het eene volledige, oprechte bekeering was. Want ofschoon ik naderhand nog ettelijke malen den ouden toornigen trek op zijn gelaat heb gezien, die placht vooraf te gaan aan heftige uitvallen tegen de ‘rieken’, toch heeft mijn oude buurman zijn belofte niet geschonden, geen onvertogen woord kwam in dit opzicht meer over zijn lippen. Of Jouk nu sinds dien tijd in allen deele een volkomen braaf man is geweest, durf ik niet verzekeren, geloof ik niet. Want voor ‘janneverminsen’ was hij altijd even scherp en onmeedoogend. En wat den oefenaar betreft, hij bleef in weerwil van mijne protesten er steeds even begeerig naar om ‘de kerel mit 'n kroepeeken om de buis te komen.’ Onze oude vriend is nu dood. Ook hij rust sinds eenigen tijd onder de hooge eiken, die elk najaar met hun verwelkt loof de graven om de vriendelijke dorpskerk bestrooien, en elke lente door hunne rossige jonge bladeren vertellen, dat het nieuwe leven ontwaakt is. Pasoeroean. P. Heering. |
|