| |
| |
| |
Onderhoudende boeken.
Uit het jonge leven, door P. Conradi, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Goes (nu Zierikzee). 2 Dln. Leiden, E.J. Brill, 1875.
Een pleegzoon, door T.A. Quanjer. 2 Dln. Arnhem, H.W. v. Marle, 1875.
Het driekleurig viooltje; door H. Witte. Leiden, E.J. Brill, 1875.
Geen aangenamer gezicht voor een Hollander dan een stapeltje echt vaderlandsche boeken, en blijken ze, bij nader inzien, behalve echt Hollandsch ook nog goed te zijn, dan is zoo'n Hollander dubbel in zijn nopjes. Want zooals elk mensch veel van zichzelf houdt, zoo houdt elk mensch veel van zijn taal en land, en 't schijnt wel, dat die liefde sterk is in omgekeerde verhouding tot den omvang van 't voorwerp. Ik heb opgemerkt - en ik hoop dat ge 't ook opgemerkt hebt - dat in kleine menschen de eigenliefde 't grootst is. Vooral is dit in romans 't geval; dus zeker ook in 't leven. Daar hebt gij dien kleinen sigarenwinkelier John Chivery; want klein was hij; hij had ook eenigszins zwakke beenen en van zijn eene oog willen wij nu maar niet spreken; 't was kleiner dan 't andere vanwege 't kijken door 't sleutelgat van de Marshalsea naar Dora. De geschiedenis zegt van hem dat hij dichterlijk was, mededeelzaam en trouw, maar zie al die grafschriften eens aan, die hij op zich zelf bij zijn leven maakte. Van alles was de edelmoedige John Chivery junior het middelpunt. Ware John er niet geweest, er zou geen leven voor Dora geweest zijn - voor Dora, die niets om hem gaf. ‘John Chivery’, zoo schreef hij op zijn zerk, ‘die algemeen geacht van dit leven scheidde in den ouderdom van drie en tachtig jaren, werd diep betreurd door allen, maar vooral door zijn vrouw Dora Dorrit, die hem geen etmaal overleefde!’ En zij zijn nooit getrouwd geweest. Zoo blind maakt de eigenliefde en zóó sterk is de eigenliefde bij voorkeur in kleine Johns. En zoo gaarne ziet een Hollander een Hollandschen roman. Want klein is 't gebied, waarop zijn taal zich beweegt; klein is de kring, waarin zijn roman wordt gelezen. Met het oog daarop is 't moedig, een Hollandschen roman te schrijven en dus ook daarom een aangenaam verschijnsel. Wat wonder, dat ik blij ben als ik er drie zie. In de eerste plaats zie ik er een van mijn vriend Conradi:
Uit het jonge leven. ‘Aha’, zegt een jonge heer van een en twintig jaar met een bril, ‘dat treft Conradi en dat zal een boekverslag zijn als een polderklok.’ Ja, dat kon de moedige Conradi wel slechter getroffen hebben.
‘Ja maar, dat is nu immers geen doen met eere, elkaâr lieflijkheden te gaan zeggen in plaats van flinke waarheden.’ Ja maar, jonge heer! als men zoo met elkaâr gerost heeft in Limburg, gedanst op den Pietersberg, gesmuld in de muziekzaal, gelachen in Momus, op
| |
| |
een teerton gezeten op den Vrijthof, dan gaat dat zoo malsch niet met de waarheden door u bedoeld. ‘Ja maar, dat komt allemaal bij kritiek niet te pas; weet je wat, ik wil er niets van weten.’ Ja, maar...
De jonge heer met den bril af.
Die Vleddering in het jonge leven, - hij heette ook Vleermuis, - wat is dat toch voor een proponent? Zelfs Heila, de heidin, is mij niet zoo duister als die latere rechtzinnige predikant op de Geldersche grenzen en leider van 't orgaan zijner richting. Reeds de kennismaking met hem is niet glad, niet zooals dat met jonge studenten gaat. 't Is den lezer van dezen roman, waar hij voor 't eerst van dien Vleddering hoort gewagen, alsof in 't drama een slecht karakter zal optreden, dat al de anderen in gevaar brengt en aan 't geheele boek een merk zal geven. Maar ik heb nooit zoo'n lam als marqué gezien. Beurtelings wekt hij ons medelijden op of doet ons de schouders ophalen, maar een spoor beitelt hij niet in dit jonge leven. 't Best bevalt hij ons bij het slachtoffer zijner afdwalingen, gelijk vroeger achter de slede van de Haagsche freule, die hij dan ook zeer rechtzinnig inpakt. Waarom, zoo zou ik in de eerste plaats den schrijver willen vragen, waarom komt de misstap van Vleddering en Catharina zoo laat ons ter oore en ons - 't zou minder zijn - maar Karel Dorra, die haar 't leven redde en dus de aangewezen man was om Vleddering iets anders te leeren dan deze Catharina naar den Ravenhorst te moffelen? Ik had Karel Dorra, na zijn herstel, liever in deze pastorie gezien, met Vleddering aan 't sterfbed dezer liefdevolle Catharina, dan die dwaze buitenlandsche reis zien maken, door niets te verdedigen, door niets te verklaren. Ik acht, door deze vertraging van aangifte, een groot romantisch gegeven in 't boek verwaarloosd en een persoon, die tegenover 't licht en de levensvreugd: Karel Dorra, een somberen achtergrond had kunnen vormen, gedoemd tot onbeduidendheid. Deze komt vooral uit als hij, Vleddering, zijn bestemming heeft bereikt en, ondanks zijn laf gedrag met Catharina, met den ouden Dorra, dien men ook vader Saaiman zou kunnen noemen, geleerde gesprekken wisselt. De lezer wordt hier gedwongen tot lachen vanwege het
komische dat de toestanden der personen aan ernstige gesprekken geven. Verbeeld u een vader als den ouden Dorra, die zijn eigen zoons inborst niet kent en stokstijf staande houdt, dat hij de wereld in moet ‘tot karaktervorming’ - alsof een jong mensch ooit beter tot karaktervorming kan geraken dan door te leven in eigen land en daar zooveel mogelijk op eigen wieken te drijven; - die vader praat honderd uit over de plichten van jonge mannen; stort op de verwaandste manier van de wereld den onbedreven en onbedachtzamen maar degelijken Van Esch voor den neus, dat ieder 't hoort en ziet; geeft de allergewoonste waarheden voor godspraken uit; meent de jongens in 't hart te zien en kijkt niet verder dan zijn eigen neus. Verbeeld u met dien heer in gesprek: den eerwaarden zeer geleerden heer Vleddering, echtgenoot der
| |
| |
kleine rijke freule Ernestine van Marsden, gelukbederver van de zachte, degelijke Catharina, leider der belijdenispartij in zijn polders.
't Is een inktvlak in 't frissche werk.
‘Ik zou uit uw woorden kunnen opmaken, dat ge reeds uw loopbaan hebt gekozen,’ sprak de heer Dorra.
- Dat is ook zoo, meneer Dorra: ik ben hoofdredacteur van een dagblad geworden en daarmede van het orgaan eener machtige partij.
- ‘Is het ook het machtige dier partij, wat de keus van den heer Vleddering bepaald heeft?’ vroeg Van Maersen.
- Ik antwoord nooit op belachelijke insinuaties. Wie mij kent, weet, dat ik mij liever bij niemand aansluit en alleen mijn weg ga. Neen het zijn de beginselen dier partij, die mij aantrekken, daar zij de beginselen der toekomst zijn.
- Dat is bout gesproken, liet zich de heer Dorra hooren.
- Die weet dat hij waarheid spreekt, kan bout spreken, antwoordde Vleddering.
- Zeer veel menschen, die zoo overtuigd zijn, de waarheid te bezitten, leggen hiermede getuigenis af van groote eenzijdigheid en van groote bekrompenheid; er kunnen evenwel uitzonderingen op dien regel zijn, de tijd zal het leeren.
- Dat hoop ik.
De heer Dorra haalde de schouders op en stelde aan de heeren een wandeling voor, hetgeen algemeen bijval vond. Men ging de hei in op den eersten den besten kerktoren af, en men nam een lange wandeling voor.
Ongelijknamige polen trekken elkander aan, zoo scheen het ook hier het geval. Al spoedig werd de heer Dorra, die een weinig achteraan kwam wandelen, ingewacht door Vleddering. Met een kleinen glimlach werd dit opgemerkt.
- Het doet mij genoegen, dat de gelegenheid zich aanbiedt voor een kalm discours. Ik spreek gaarne met menschen die een loopbaan achter zich hebben, liet zich Vleddering hooren.
De heer Dorra gaf te kennen, dat hem het opnieuw aanvangen van een gesprek niet onaangenaam was. Ik heb met warme belangstelling straks uw dispuut gevolgd met Van Dijck, al was het dan wel vooruit te zien, dat gij elkander niet zoudt overtuigen, en ik moet er dit bijvoegen: al liep het over personen, met wier leven ik niet zoo nauwkeurig bekend was, ik kon daarom niet altijd de kracht voor beider beweringen meten; wat mij evenwel verwonderde was, dat gij niet antwoorddet op een beschuldiging die Van Dijck inbracht tegen Calvijn en in mijn oogen nog al van gewicht was.
- Ik begrijp waarop gij het oog hebt. Gij bedoelt het gezegde van Van Dijck, waarin hij beweerde dat Calvijn slechts door vrees te regeeren was en door vrees heerschte.
- Juist.
| |
| |
- Ja, hij had het oog op het gesprek dat Farel met Calvijn hield, bij gelegenheid dat de eerste laatstgenoemde wilde overhalen te Genève te blijven, ten einde in hem een krachtigen steun te hebben tot vestiging der nieuwe leer en het Godsrijk te Genève.
In het eerst meende Calvijn elders zijn weg te moeten zoeken, maar de vrees voor Gods straffende hand hield hem terug. Ik begrijp mij niet, hoe godvreezendheid iemand tot een beschuldiging kan gemaakt worden.
- Ik geloof dan alleen, wanneer men te vergeefs een beroep heeft gedaan op de liefde tot God en zijn dienst.
Maar wat was er van dat heerschen door vrees?
- Genève was een moeielijke gemeente. Er was een partij waarop Calvijn weinig vat had, ze was hem te glibberig. Zijn liefde voor zijn gemeente was voor haar een voorwerp van bespotting; was het wonder, dat hij ze op den rechten weg trachtte te brengen door geloof aan zijn woord?
De heer Dorra zag den spreker eenige oogenblikken met attentie aan en zei toen:
- Meneer Vleddering, mag ik u een vraag doen?
- Zeer zeker, als u mij dan ook maar vrijheid wilt laten, te zwijgen wanneer het antwoord mij moeielijk is.
- Dat is zeer voorzichtig, u schijnt mij de man niet toe om in een dol oogenblik met het hoofd door den muur te loopen.
- Om twee redenen heb ik hierop niet in het allerminst plan. Primo omdat mijn hoofd daarbij niet wel zou varen, en dat is het beste van mijn heelen persoon, secundo omdat ik daarmee niemand een dienst zou doen, mijzelven het allerminst.
- Accoord. Mijn vraag dan. U zal weldra in functie treden als hoofdredacteur van een conservatief blad, is dat uit liefde voor de beginselen dier partij, of uit haat tegen de beginselen der tegenpartij?
Vleddering schrikte een oogenblik, wat hem zelden gebeurde. Doch hij herstelde zich snel en zei: Meneer Dorra, u schijnt mij een man toe van fijne distincties.
- Laat dat zoo zijn. Maar uw antwoord?
- Ik heb daarover zelf nog niet nagedacht, het is mij moeielijk eenig antwoord te geven.
- Ik kan daartegen niets inbrengen en ik wil niet zoo onbescheiden zijn daarop verder aan te dringen. Maar wat dunkt u van het regeeren door vrees?
- Het is tegenwoordig het eenigste, krachtigste beginsel van bijna elk gouvernement, van bijna elke partij, van bijna elk individu, het is de hoeksteen van elk gezag. Daarbuiten geen behoud.
- Is, hetgeen u daar zegt, het product van lange overdenking?
- De vrucht van jaren nadenken.
- En u denkt volgens dat beginsel te handelen?
- Natuurlijk.
| |
| |
- Dan zal uw weg eenzaam gaan te midden van de menschen, meneer Vleddering.
Vleddering werd doodelijk bleek. Het herinnerde hem iets dat als een nachtmerrie over hem hing uit een ander gesprek.
De heer Dorra zag den jongen, sterken man met schrik aan toen hij de verandering, die zijn gelaat had ondergaan, bespeurde. Hij kreeg medelijden en sprak, terwijl hij arm in arm met hem voortging: - Mijn jonge vriend, ik verlang geen proselieten te maken, de partijen als zoodanig boezemen mij te weinig belangstelling in, het ware te wenschen, dat in ons kleine land minder partijen waren. Alles schijnt tot heil daarvan te gebeuren, terwijl men vergeet, dat het volk, de massa, niet hoog genoeg staat, om deel in den strijd te nemen, en het gevolg is, dat de lagere klasse daardoor klappen krijgt van beide kanten. Neen, ik wensch geen onmiddellijken invloed uit te oefenen op uwe staatkundige beginselen, al zou ik ook gaarne invloed uitoefenen op uw levenslot. Ik ben op één punt bijzonder egoïst, ik zie gaarne gelukkige menschen om mij heen. Of gij u niet aansluiten wilt bij deze of bij die partij moet gij zelf weten, gij zijt oud genoeg om zelf te kiezen; doch kies niet uit haat, handel niet uit haat; wij menschen zijn door duizenden fijne, onzichtbare vezelen aan elkander verbonden: de geslachten die zijn heengegaan aan die nog leven, de geslachten die hier leven aan die duizend mijlen van hen zijn verwijderd. Daardoor gebeurt het dat wij tranen storten bij het lijden van Hecuba. Daardoor is het, dat wij als kinderen sidderen bij den dood van Hector en het lot van Troje en diep geroerd worden door de zwakheid en het lot van Hamlet. Daardoor is de geschiedenis voor ons een groot leerboek en zijn de zangen der ouden voor ons tonen van de kerkklok, die uit de verte van den avondnevel tot ons komen; schreien met die lijden en vroolijk zijn met die vreugde hebben, die dat kan met hart en ziel, heeft de bronader gevonden, waaruit menschengeluk ontspringt. Die zich afsnijdt van de overige menschen, snijdt het beste deel van zijn eigen hart weg en houdt het deel dat ziekelijk en gewond is over, gewond tot den dood. Geloof niet, mijn jonge vriend, dat ik
een preek tot u wil houden, gij zoudt dit beter kunnen dan ik; doch laat een man die tweemaal zoo oud is als gij u in uw eigen belang raad mogen geven. Tracht geluk te verspreiden in uw eigen woning en daarbuiten. Zie, er is mij een paar weken geleden iets overkomen, hetgeen ik nooit had gedacht dat gebeuren zou. Ik heb een mensch het leven benomen. Het was een eerlijke strijd, ik had mijn vrouw te beschermen, mijn persoon en mijn goed, toch is 't het schrikkelijkst oogenblik uit mijn leven geweest. Toen de man op mij afkwam, met zijn geweldig wapen in de hand en een vloek op de lippen en ik te vergeefs tot hem geroepen had: ‘sta mensch, wat hebt gij te doen in het huis van een ander,’ toen vreesde ik wat er zou gebeuren: ik heb den man gedood en graag zou ik de helft
| |
| |
van mijn vermogen geven als ik dien doode weer in het leven kon terugroepen, en geloof dat dat iets zeggen wil: ik ben sterk doordrongen van het denkbeeld dat geld een groote macht is; ik zou drie, vier, tien jaar van mijn leven willen geven om het zijne terug te krijgen, een bejaard man als ik ben, ik heb het leven lief om de mijnen en om mij zelf. En dit is nu niet in 't bijzonder 't geval met mij: het is algemeen menschelijk. Wij kunnen ons niet afzonderen van de menschen dan tot ons eigen nadeel; die haat, zondert zich af en die door vrees in te boezemen wil heerschen, haat.
- Ik moet mijn eigen weg gaan, sprak Vleddering. Een rivier gaat niet terug naar hare bron, een menschenleven laat zich niet nog eens opnieuw afspinnen; een menschenleven is de resultant van het leven buiten hem en het leven in hem. Vraag aan de hei tarwe voort te brengen!
- Dat heb ik gevraagd, mijn jonge vriend! dat heb ik gevraagd. En hoor het antwoord: Zie, gij staat hier op mijn grond, die vóór 20 jaar hei was en ik heb gevraagd: breng tarwe voort, en hoor het antwoord.
En Vleddering stond stil en zag dat scherp geteekend gelaat, verlicht door dat zonderlinge licht, dat hij bij Charles Dorra soms had opgemerkt en hij hoorde de woorden: ‘Ik heb geduld gehad, ik heb laten arbeiden en zelf gedacht en heb mij niet laten afschrikken, ik heb niet gerust, en als gij het graan nu hier zaagt, goudgeel en golvend, als de zon daaraan kleur en rijpheid heeft gegeven, dan zoudt gij zeggen: wel is de natuur goedertieren, wat zij ontvangt geeft zij honderdvoudig weer.’
En Vleddering zag ver vooruit en zei met zijn bitteren lach: ‘'t Is jammer, dat het hart van een mensch niet hetzelfde proces kan ondergaan als een stuk heigrond.’
De heer Dorra bemerkte dat zijn woorden verspild waren; hij staakte het gesprek. Hij sprak niet meer en spoedde zich voort naar de anderen die een eind vooruit waren. Toen zij te huis waren gekomen, sprak hij tot mevrouw Dorra en Mathilde: Denkt veel aan Ernestine, zoekt ze veel op en ziet ze veel hierheen te lokken, ik geloof dat zij een man heeft gekregen, die haar ongelukkig zal maken.’
Het Calvinisme van onzen tijd heeft voor veel menschen iets vermakelijks, zooals een kalf met twee koppen op de kermis, wat ook de reden kan zijn, waarom even vermeld gesprek plaats kon vinden op de bruiloft van Daan van Esch. Ieder gevoelt dat die Vleddering hier een clownsrol vervult, wat geheel in strijd is met onze verwachting van dien steilen heer. Maar jammer van het boek is het zeker. Men zal mij tegenvoeren dat ik er een wonderlijk stuk heb uitgenomen, maar 't is 't wonderlijkste niet. Ik zou veel meer en ruim zoo sterke staaltjes kunnen aanhalen van Dorra Seniors dorheid en Vledderings bekaaide beantwoording aan het doel, waartoe hij blijkbaar in dit boek werd opgevoerd.
| |
| |
Indien deze personen spraken overeenkomstig de bestemming, door den schrijver hun toegedacht, dan zou aan den roman groote kracht en degelijkheid zijn bijgezet. Nu bederven die twee clowns met hun uitgestreken gezicht heel wat. Want er viel te bederven. Uit het jonge leven is een prettig boek. Er bruischt levenslust en levenskracht in; gloed en moed blinken er u in tegen. Piet van Dyck is een type van den edelmoedigen, zorgeloozen maar veerkrachtigen knaap. Karel Dorra en Daan van Esch zijn, elk in hun karakter, echte knapen. Karel Dorra is een beminnelijke jongen, die zeer ter kwader ure door zijn vader op reis wordt gestuurd, zoodat Karel eerder zelf dan die andere ‘het slachtoffer was van zijn vader; want vaders kunnen dwingelanden zijn.’ De oude Dorra is bovendien te onaangenamer dwingeland, omdat hij zoo geweldig wijs is. Met Mathilde hebben wij gaarne kennis gemaakt als met een degelijk, lief meisje, dat ten volle een man als Karel waard is. Ada van Beveren is, op geëmancipeerd af, een schalkje. Haar verkeering met den goeden Willem van Maersen geeft telkens prettige bladzijden aan het boek. Ik heb het met sympathie gelezen en hoop ook op dit gebied Conradi eenmaal weder te zien. Ik gebruik daar het woord sympathie, maar zeker zal Conradi mij 't niet kwalijk nemen, als ik zijn toegefelijkheid in deze mag beoordeelen naar de groote vrijheid, die hij zichzelf veroorlooft in 't misbruik van basterdwoorden.
Toch heeft hij een echt Hollandsch boek geschreven. De rijmen zijn afschuwelijk vermakelijk en de leerstellige gesprekken goddeloos vervelend; alles echt Hollandsch. Maar Piet van Dyck en Karel Dorra, Jan Bom - hoe zachtmoedig zal hij plattelandskiezen trekken! - ja zelfs den ouden dokter bij zijn heilige kunst! wij hebben hen lief gekregen. Wellicht hooren wij nog iets van hen Uit het mannelijk leven. Gaarne, Conradi, met uw meermalen heerlijke, verrassende beelden. Kom!
Die T. Quanjer legt het met de basterdwoorden anders aan dan Conradi. Conradi laat ze meest in gesprekken voorkomen, Quanjer ook, maar laat Conradi er al zijn personen mee haspelen, Quanjer bezwaart er uitsluitend het echtpaar Plukmand mee. Het gevolg hiervan is dat het echtpaar Plukmand voor T. Quanjer heel veel vreemde woorden lucht, die anders op Egmond aan zee in 't water zouden gevallen zijn, - maar daardoor dan ook den schijn krijgt, alsof 't er voor is opgezet, gelijk een houten of bordpapieren paar kanarievogels fluit als men drukt.
Het boek heeft meer zulke poppetjes-vertooningen. Stel u voor aan den linkerkant der poppekast: drie personen: een bestolen patroon, een valschelijk betichten jongeling en den pleegvader van dezen jongeling. De patroon is, hoewel vreeselijk teleurgesteld door een jarenlang voor eerlijk gehouden boekhouder, nog al kalm, maar de twee anderen zieden van toorn. Let nu op de rechterzijde van de kast,
| |
| |
daar staat de dief met zijn moeder op de stoep en pakt zijn boeltje in en rijdt uit Alkmaar - men weet niet waar hij gebleven is! ‘Maar hij zal wel naar Londen zijn.’ De zoogenaamde vlucht gelukt alsof ze door de drie bedrogen mannen oogluikend werd toegelaten. Den anderen morgen vragen de mannen verbaasd aan elkander - maar dat Alkmaar is ook veel grooter dan het kijkgat eener poppekast - waar toch de dief gebleven kan zijn!... ‘Ze moesten hem bepaald hebben’ om de onschuld van den verdachten jongeling te bewijzen....
Ondanks deze potsierlijkheden is er een lieve idille in dit boek. De liefde tusschen Mientjen en Edwin is natuurlijk verteld, gelijk over 't geheel de vertelling zeer goed loopt. Maar vooral de hartelijke en diepe genegenheid in den anders wilden Engelschen knaap is zeer goed geschetst. Dat is de kracht van dezen weinig beteekenenden roman, die zeer gaarne te Egmond buiten, te Egmond binnen en te Egmond aan den Hoef zal gelezen worden. T. Quanjer heeft in het karakter van Aukes en van Edwin getoond, een oog te hebben voor het zieleleven. Vooral in Aukes' eenvoudig karakter, gelijk het in dit verhaal is ontvouwd en volgehouden, ligt een belofte voor een krachtiger boek van de zelfde hand. John Chivery schreef zijn eigen grafschriften, en zij waren geestiger dan hij zelf, maar daar was hij John Chivery Junior, een zwak, loens winkeliertje van zwaarmoedig gestel voor. Jonge romanschrijvers onzer dagen zetten zich niet neder om één roman te maken en daarmede den ondeugenden verslaggever een grafschrift in handen te geven op hun pas ontloken kunst. Zij bieden hun werk aan ter keuring in de verwachting dat het gewaardeerd zal worden en zij leggen er de vraag in: is er levensvatbaarheid in aanwezig? Op die waardeering hebben zij recht. Dit is het onvervreemdbaar loon voor alle kunst. En zoo betuig ik dan gaarne van de beide boeken, die ik hier, hoewel eenigszins verschillend, met liefde besproken heb, dat zij boeken zijn met een krachtige belofte. Maar zulk lief Hollandsch als H. Witte in zijn Driekleurig Viooltje spreken zij niet. Zij gebruiken te veel vreemden poespas, waaronder ik ook woorden reken, zooals: daarover, daarin, daaruit, daaronder, daaraan en al zulke moffigheden. Dat is niet deftig maar stijf, niet bevallig maar leelijk. In de bloemennovelle van Witte ontmoet gij overal een lief Hollandsch, zacht, los en toch niet zwak. Ik weet zeker dat dit verhaaltje elk vriendelijk hart zal smaken. Vraagt gij mij echter of ik 't
boekje prijs om 't verhaaltje, dan moet ik ontkennen. Ik heb niets tegen die vertelling. Geen zier. In haar soort is zij boeiend en pittig genoeg. Dien vader, die elk oogenblik zijn zoon een zedepreek zal meegeven, en eindelijk, als hij er toe zal komen, uit den spoorwagen moet stappen omdat hij niet verder mee kan, dien vader met zijn liefdevol hart wenschte ik in menigen Hollandschen roman weder te vinden. Zoo zijn er meer trekken in, die 't verhaaltje kleur en leven geven en 't zoodoende tot novelle verheven hebben. Maar voor mij ligt
| |
| |
de groote waarde van dit boekje in de taal der bloemen, in de taal der natuur. Witte heeft, gelijk Van Eeden te Haarlem, het geheim ontdekt, met de natuur, met planten en bloemen te spreken en ons in dezelfde taal, die zij opvingen, in dat hooge zielsgenot te doen deelen. Van deze gave is dit boekje voor mij een uitspruitsel en daaraan ontleent het zijn aantrekkelijkheid voor mij. Wij zijn niet gemeenzaam met moeder Natuur. 't Overkomt ons wel eens op een wandeling, dat wij uitroepen: luister, hoe lief zingt daar die vogel, maar uit welken gemoedstoestand des vogels zijn tonen die kracht en liefelijkheid ontfangen, dat gaat ons maar zelden aan. Wij smaken wel de frischheid van het bosch op een lentemorgen en de liefelijkheid van een landschap bij zomeravond, maar dieper dan naar dit algemeen natuurlied gaat ons luisteren naar al de geheimzinnige stemmen allerwege niet. Dit is oefening, gewoonte, door liefde voor de natuur gewijd. Hoe meer wij dit willen doen, hoe naarstiger wij 't zullen en kunnen doen. Daar wij zelf kinderen der Natuur zijn, valt het ons niet moeilijk, met haar om te gaan, en toch ontbreekt ons die omgang. 't Is ons met deze moeder als zoo menigen ondankbaren knaap met zijn eenvoudig geboortedorp. Hier leefde en bewoog hij zich vroeger, hij kende niets anders, zijn streven klom niet hooger dan de taal en 't bedrijf zijner dorpsgenooten - en nauwelijks heeft hij in de stads-ronzebons medegedaan of hij vergeet de taal en de bedrijven der zijnen en kan eindelijk in de eenvoudigste toestanden zich niet meer verplaatsen. Indien we ons konden verplaatsen in 't natuurleven, wij zouden er de heilige taal van verstaan en zij zou niet nalaten op ons een veredelenden invloed uit te oefenen.
Wanneer dan mannen als Van Eeden en Witte ons voorgaan, moeten wij hen trachten te volgen, en ook ons hart zal zich openen voor dat heerlijke, gezonde leven der Natuur, dat ons met ons zelven kan verzoenen en steeds een bron blijft van troost en genot.
Waar Witte dus naar de hei gaat, daar pakt hij ons; ik moet mee met hem, onverschillig voor de geschiedenis die hij aan deze wandeling zal verbinden; ik wil slechts van hem leeren te spreken met moeder Natuur, met hem leeren luisteren naar haar tallooze sproken, gelijk ik menigmaal medeging met zijn plantenbroeder Van Eeden door de Kennemer dreven en bosschen. Nog smaakt mij die gezonde lucht en dat liefelijk gesprek zonder woorden. Doch Witte gaat ons reeds vóór:
‘Wat is het, dat hier zoo op eens mijn wilde, als spelende kinderen over de hei huppelende, gedachten, bij elkaar roept? Wat is het dat mij aan dien droomerigen toestand ontrukt; mij geheel aan mij zelven teruggeeft? - 't Is een laag groeiend plantje, met eenige kleine bloemen, maar een plantje dat mij lief en dierbaar is; dat mij, als ik thuis ben, iederen dag bij herhaling tot zich roept; dat ik vooral in de duinen zoo menigmaal bewonderde als een der liefste van Flora's kinderen, maar dat ik hier nog niet had gezien; een gewoon
| |
| |
driekleurig viooltje. Niet een grootbloemige Engelsche “Pensée;” ook niet een zoogenoemd “Akker-viooltje,” met zijn lichtblauwe en gele bloempjes, maar dat, waarin donker purper, geel en wit elkaar afwisselen, doch waarvan het purper de hoofdkleur is.
Denkelijk was een zaadkorrel er van uit een tuin of tuintje ontsnapt en hierheen verdwaald. Hoe 't hier kwam, boezemt mij op dit oogenblik zeer weinig belangstelling in. Dat ik het hier zie, met vijf, zes open bloempjes, allen naar ééne zijde gericht; met vijf, zes lieve gezichtjes, die mij vriendelijk aankijken, als willen zij mij vragen: “Is het leven niet zoet, is 't op zoo'n avond vooral niet rijk aan genot?” dát doet me pleizier en daarom zet ik mij er bij neer. 't Is inderdaad wel opmerkelijk, dat, hoe langer men die bloempjes aanziet, ze des te meer op ons een indruk maken van kleine gezichtjes, ofschoon we van die gelijkenis toch eigenlijk slecht rekenschap zouden kunnen geven. Er zijn meer andere bloemen met welke dit het geval is; maar ik ken er toch geen, die u zoo helder aanzien, die u zoo als deze, vriendelijker en vriendelijker gaan toelonken, naarmate gij ze vriendelijker gadeslaat.
't Zijn geen menschelijke, ook geen dierlijke, maar 't zijn plantenaangezichtjes, als ge 't mij niet kwalijk neemt. En waarom zullen we ons tegen die gezichtsbegoocheling verzetten? Wat voor nut heeft het, onze fantazie met geweld aan banden te leggen, opdat ze ons toch niet even ontvoeren aan de prozaïsche werkelijkheid? Waarom, indien die bloempjes toch zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid bezitten, ons zelven, als we op het punt zijn ons aan een liefelijken droom over te geven, met geweld wakker geschreeuwd, met de harde woorden: “'t zijn maar bloemen, 't zijn bloemen maar, anders niet!”
Waarom, wanneer de bloemen ons aanzien als wilden ze ons toespreken, spoedig de oogen stijf toegeknepen en de ooren dichtgestopt, om toch vooral niets te zien, geen toontje op te vangen, dat maar eenigszins aan onze verbeelding voedsel zou kunnen geven?
De bloemen hebben ons inderdaad wel eens iets te vertellen, als men maar wil luisteren, en altijd is dat iets liefelijks.
Zoo ook thans.
Opmerkelijk; ik, die daar even gevoelig werd omdat 't gezang der vogels voor mij verloren ging; die den lieven kleinen ontliep, wijl ik te doof ben om zelfs maar 't geluid der kinderstemmetjes te hooren, veel minder te verstaan wat deze zeggen, ik hoor en versta thans die kleine bloempjes!
Men heeft meermalen zijn verwondering geuit over mijn opgewektheid; hier hebt ge den sleutel van een klein vakje van mijn ziel, waarin ik een goede dosis opgewektheid bewaar.
Ik vernam op dien schemeravond van het driekleurige viooltje een geschiedenis. Die bloempjes vertelden ze mij, terwijl ik haar daar een half uur zat aan te zien, en toen ik opstond om langs een heipad den
| |
| |
rijweg weer te bereiken en naar huis te gaan, nam ik mij voor die ook aan anderen te vertellen in onze gewone taal.’
Hoort gij den vriendelijken tolk der bloemen? Gevoelt gij den toon, die regelrecht uit zijn hart tot het onze is gericht? En toen hij vertelde van de familie, die de blaadjes der bloempjes vormden: een stiefmoeder, met twee eigen dochters en twee vóórkinderen, toen hebt gij stellig in de aangeboden novelle zulk een sage verwacht. Mij is 't althans zoo gegaan. 't Is waar, toen ik het ‘hoofdstuk als toegift’ las, kende ik de novelle reeds, maar ieder oogenblik dacht ik: zou de heer Witte oorspronkelijk niet voornemens zijn geweest, een romannetje uit het bloemenleven te vertellen in den trant der oude plantensagen? Ik kon dat denkbeeld maar niet loslaten.
Niet alleen bleef 't mij bij tot aan 't einde van 't werkje, maar juist daar kreeg het weder nieuwe kracht.
‘Wanneer ge een perkje met grootbloemige pensées ziet, zegt Witte ten slotte, dan voelt ge u geneigd om luide aan uw bewondering lucht te geven, en hoe langer gij ze beziet, des te schooner worden ze in uw oog. Staat ge voor een frisch en krachtig kleinbloemig viooltje, dan gevoelt ge u tot zulk een hoorbare uiting uwer bewondering niet gedrongen; dan bewondert ge stil; dan staart ge die bloempjes met een eigenaardige, voor uzelf wellicht verklaarbare belangstelling aan; en hoe langer gij dit doet, des te meer komt ge onder den indruk, alsof ze ook u aankijken. Onwillekeurig luistert ge dan - zoo niet met uw ooren dan toch met uw ziel - want het is u alsof gij weldra haar stem zult hooren...’
Niet waar? Dat laatste woord van den beminnelijken schrijver, 't is u een belofte. Gij vindt, dat hij zijn woord geeft. Hij moet het dus gestand doen. Hij zal ons de stem der bloemen laten vernemen; hij zal ze voor ons laten optreden in haar liefde en in haar andere hartstochten; in haar schoonheid en bevalligheid gelijk in haar nederigheid en hooghartigheid. Hij zal in een volgende novelle in beeld brengen, wat deze moeder van 't viooltje sprak tot haar zoon en hij zal ons ook in beelden de verhoudingen der bloemen onderling leeren; in haar eigen taal zullen wij haar eigen lotgevallen, haar eigen smart en vreugde hooren. Dan zullen er zeker menschen zijn, die niets van dat alles gelooven, want er zijn in Nederland ongeloovige menschen; daar zullen er ook zijn, die dat alles kinderachtig vinden, want er zijn bij ons veel menschen die zóó iets kinderachtigs ontwassen zijn; maar velen, waarde heer Witte! zullen gaarne naar u luisteren om daarna te erkennen: dat er een zelfde taal is, die verstaan wordt door de gansche Natuur: de taal der poëzie.
aart admiraal.
|
|