De Tijdspiegel. Jaargang 32 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 32 uit 1875. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel Titelpagina en voorwerk zijn aangevuld uit exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1019 A 1. p. VII en 274: S.L.W. van der Elst is hier abusievelijk vermeld als J.S.W. van der Elst. Dit is door de redactie verbeterd. p. 132: Doeh → Doch: ‘Doch t'zedert dat (hun) van den Keizer (was) vereert’. p. 139, noten † en §: in het origineel ontreekt het nootverwijzingsteken. De noten zijn hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 287-290: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 553, noot †: in het origineel verschilt de nootverwijzing in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. p. 575, noot *: Deh eer → De heer: ‘De heer Lohman haalt er eenige passages uit’. Derde deel p. 9, noot *: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 12, noot †: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. _tij008187501_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl scans eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 32. D.A. Thieme, Den Haag 1875 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 32 De Tijdspiegel. Jaargang 32 2018-03-19 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 32. D.A. Thieme, Den Haag 1875 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1875. EERSTE DEEL. 'S-GRAVENHAGE, D.A. THIEME. 1875. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Inhoud. Godgeleerdheid - Wijsbegeerte - Onderwijs. Bl. G. Collins, Het Messianisme 1, 229 Le peuple d'Israel et ses espérances relatives à son avenir, depuis ses origines jusqu'à l'époque Persane (Ve siècle avant J.C.). Essai historique par Maurice Vernes. Histoire des idées Messianiques depuis Alexandre jusqu'à l'empereur Hadrien, par Maurice Vernes. Prof. Dr. J.H. Scholten, Het reformatorisch karakter van het Christendom, naar Joh. II:1-11 217 H. Was, Een lam omhangen met eene wolfshuid 373 Om der waarheid wille. Open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, over de gewichtigste belangen der menschheid. Een opwekkend woord aan alle vrienden der waarheid, door H.C.J. Krijthe. Over staats-onderwijs in de kazerne 379 Staatsonderwijs. De inrichting en werking van dit onderwijs in de kazerne, met het oog op niet-militaire lezers, door L. Tissot van Patot. G.L. van Loon, Het leven van Dr. D.F. Strauss 503 Mannen van beteekenis in onze dagen, onder redactie van Mr. D. Beets. Aflevering III en IV. David Friederich Strauss, door N.C. Balsem. Dr. J.J. Kerbert, De eischen der gezondheidsleer voor de scholen 515 Verslagen van de Vereeniging tot verbetering der volksgezondheid, opgericht te Utrecht gedurende de cholera-epidemie van 1866. VII (met bijdragen over schoolhygiène). {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Bl. Max van Edijck, Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. X. Over water, drinkwater en waterdamp. 30 XI. Licht en leven. Over eenige eigenschappen van het licht en over kleuren. 363 XII. Licht en leven. Over spectraalanalyse. 412 Mej. Cath. F. van Rees, Vrouwelijke Doctoren 41 Dr. J.J. Kerbert, Zelf-dokteren 257 De Arts, Geneeskundige Huisvriend, praktisch handboek voor alle standen, volgens de beste wetenschappelijke gegevens, populair samengesteld door O. Kretz, Med. Doctor. Naar de Hoogduitsche uitgave vrij bewerkt door H.P. Kapteijn, Doctor in de genees-, heel- en verloskunde. De Arts in Huis, Geneeskundig Handboek. Een boek met raad en hulp voor iedereen. Door Dr. Julius Vogel. Uit het Duitsch vertaald door A.W.J. Zubli, officier van gezondheid der eerste klasse. Afl. 1-10. Doktor Ruppricht, als Geneesheer en Huisvriend. Een zoo trouwe als veilige raadsman en gids voor allen wien hunne gezondheid lief en dierbaar is, inzonderheid voor vaders en moeders van huisgezinnen. J.Th. Cattie, Lijkverbranding 261 De lijkverbranding aanbevolen voor de gezondheid der levenden en uit eerbied voor de dooden. Een beroep op het gezonde menschenverstand, naar Wegmann-Ercolani. H. Witte, Een landmeisje, zoo als we er meer wenschen 403 In 't vrije veld. - Brieven van een landmeisje aan jonge dames. Ingeleid door Dr. D.J. Coster. Staatkunde en Geschiedenis. Bl. Prof. Dr. A. Pierson, Guizot naar zijne gedenkschriften 56 Kolonel A.J.A. Gerlach, De tweede expeditie tegen Atjih. Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis 95, 280, 429, 524 Noorman, Geschiedenis van den dag. De politieke toestand in Nederland; - ‘Vragen des tijds’; - Onderwijshervorming 112 De verandering in Spanje 327 ‘Scheiding van Kerk en Staat’; de strijd tegen het Ultramontanisme in Zwitserland en Nederland 465 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} De nota over de Nederlandsche Oud-Katholieken; - ‘De Staatsschool en de Roomsche Kerk door mr. A.F. de Savornin Lohman’; - ‘De Staat boven de Kerk door Dr. Merz’ 564 Note concernant la communauté Janseniste dans les Pays Bas 576 Nog eens het Cultuurstelsel 274 Staatskoffiecultuur op Java, door S.L.W. van der Elst, gewezen officier van gezoudheid, thans landhuurder op Java. J.P. Bredius, Over de internationale arbitrage in de Tweede Kamer, en de codificatie van het volkenrecht 302 Bernard abt van Clairvaux. Eene karakterstudie 422 Dr. P.L. Muller, Beproefd 579 Geschiedenis van het Vaderland door Dr. J.A. Wijnne, Hoogleeraar te Utrecht. Beknopte Geschiedenis van het Vaderland door Dr. J.A. Wijnne, Hoogleeraar te Utrecht. Letterkunde. Bl. J.H. Rössing, De eerste periode van het Amsterdamsche tooneel 127 Het Amsterdamsche tooneel van 1417-1772, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven authentieke bescheiden door C.N. Wijbrands, bekroond met de Koninklijke gouden medaille door de faculteyt van bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren der Leidsche hoogeschool. Aart Admiraal, Veertien jaar 154 Dr. A. de Jager, Nederlandsche letter- en taalkunde 160 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede Deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. 2. Nederlandsche Letterkunde. De voornaamste Schrijvers der vier laatste Eeuwen, door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens, Leeraren aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen. Derde, zeer vermeerderde druk. 3. Een sleutel. Rij van oorspronkelijke Prozastukken ter voorbereiding van de studie onzer Letterkunde, verzameld door M. en L. Leopold. 4. Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18de Eeuw, door Dr. G.D.J. Schotel. 5. Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot, Leeraar enz. Tweede, vermeerderde druk. A.W. Stellwagen, Eene zeventiende-eeuwsche levensbeschrijving 341 Geeraedt Brandt. Het Leven van P.C. Hooft en de Lijkreeden. Met inleiding en aanteekeningen door Dr. J.C. Matthes. J. Hoek, Phantasiën ofte rondzwervende gedachten 350 Phantasieën door (van?) C. van Nievelt. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Te prijzen - niet onbepaald 354 Emma Es. Twee om Een. Oorspronkelijke Roman in twee Deelen. Strijd om, in en tot geloof 478 Penserosa. - Eene novelle door M. van Walcheren. A.W. Stellwagen, Voor een uitmuntend doel 482 Erica. Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid voor 1875. Dr. C.M. Vos, Alexandre Dumas en de Moraal 582 J. Hoek, Vermeerdering.... ook verrijking onzer tooneellitteratuur? 592 Ahasverus, de eeuwige zwerver. Treurspel in vijf bedrijven (of negen tafereelen) door J.H. Ankersmit. De verloren zoon. Tooneelspel in vier bedrijven, voor Rederijkers, door P.F. Brunings. Tweede voor het hedendaagsch tooneel omgewerkte druk. No. 98 601 Guldens-editie. Eene rijke partij. Door P. ter Spill (Scato). Niet wat veel verdicht? 603 De Jonker van Adrichem. - Verhaal uit de laatste levensdagen van Prins Willem I door G. van den Berg, Schrijver van Machteld enz. Vertalingen en herdrukken. H.A. Meijer, De Boekanier en andere gedichten. Derde druk 485 H.A. Meijer, Heemskerk. Een Gedicht. Tweede druk 485 Mengelwerk. Bl. Mevr. Elise van Calcar, Herinneringen aan een groot man 181, 358 Gerard Keller, Een priester zonder roeping 197 Spiritisme of......? 208 W.G. Borrias, Ontwaken 365 De oude Harpspeelster 368 Mevr. Van Westrheene, Uit den vreemde Des kosters dochter 489, 643 Dr. A.J. Vitringa, De moderne vorm der spokerij en tooverij 607 W. Mallinckrodt, Bijdragen voor het Vademecum van den zeeman. I. De zee is schoon 653 II. Branding voor den boeg 654 Suum Cuique. Thorbecke's standbeeld 214 Nieuwelingen 368 Manifest van de Koningin der wetenschappen aan het volk van Nederland, hare diep gezonkone onderdanen 497 Voor den werkman 500 Kunstenaarsgevoel 501 Brievenbus. I. Aart Admiraal, Aan Mr. C. Vosmaer 214 II. Over een woordeke voor doove ooren 370 Errata. Op bl. 12 regel 3 v.o. staat: Juda, lees: Israël. Op bl. 251 reg. 3 van o. staat: meer dan een millioen, lees: vele duizenden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs. Het Messianisme. Le peuple d'Israël et ses espérances relatives à son avenir, depuis ses origines jusqu'à l'époque Persane (Ve siècle avant J.C.). Essai historique par Maurice Vernes. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1872. Histoire des idécs Messianiques depuis Alexandre jusqu'à l'empereur Hadrien, par Maurice Vernes. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1874. Het Messianisme is ten allen tijde beschouwd als een van de belangrijkste verschijnselen in de geschiedenis van de godsdienstige ontwikkeling des menschdoms en verdient als zoodanig ook nu nog al onze aandacht. Gewichtig is het reeds door al wat joodsche Rabbijnen en christelijke godgeleerden sedert achttien eeuwen geschreven hebben over den Messias en het Messiaansche tijdperk. Maar nog sterker zou dit uitkomen, indien de Grieksche vertaling van den Hebreeuwschen titel, aan Jezus gegeven door zijn eerste discipelen, de meeste menschen niet onkundig liet omtrent het rechtstreeksch verband en de nauwe verwantschap die er bestaat tusschen de Messiaansche verwachtingen der Joden en den godsdienst der hedendaagsche beschaafde wereld. Immers ό Χριστος, de Christus, is niets anders dan de letterlijke vertaling van Ha Masiah of Mesiah, de Messias, en deze twee woorden, die uit het Hebreeuwsch en het Grieksch in de meeste nieuwere talen zijn overgenomen zonder verandering behalve eenige wijziging in den uitgang, beteekenen beide: den gezalfde, den man die de heilige zalfolie heeft ontvangen, waarmede de Israëlieten hunne koningen zoowel als hunne priesters gewoon waren te wijden. Wel is waar hebben de Israëlieten en de Joden toen zij dezen naam gaven aan den verwachten hersteller van hun godsdienst en hunne nationaliteit, zoowel als de eerste Christenen toen zij hem toepasten op het Hoofd der Kerk en den Zaligmaker der wereld, ongetwijfeld minder gedacht aan eene werkelijke, stoffelijke zalving dan aan de waardigheid waarvan die plechtigheid het zinnelijk teeken was, en die de Messias, naar beider begrip, in hare volheid moest verwezenlijken. Maar desalniettemin, heeft ook de letterlijke beteekenis van het woord in de chris- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke Kerk niet al haar kracht verloren, daar de doop van Jezus meermalen is voorgesteld als de werkelijke, stoffelijke inwijding tot zijn godsdienstigen werkkring. Naar de letterlijke afleiding des woords beteekent dus het Christianisme of Christendom volmaakt hetzelfde als het Messianisme. De naam zelf aan den godsdienst der hedendaagsche beschaafde wereld door zijn eerste belijders gegeven, bewijst dat zij dien beschouwden als de verwezenlijking van de verwachtingen zoolang door het volk van Israël gekoesterd. En ofschoon de overgroote meerderheid der Christenen van onzen tijd zich volstrekt niet meer bewust is van dit oorspronkelijk karakter van hun godsdienst, ofschoon het christendom, na met de Synagoge gebroken te hebben, een eigen zelfstandig leven geleid en zich steeds op meer en meer oorspronkelijke en van het Jodendom geheel onderscheidene wijze ontwikkeld heeft, zijn echter de sporen van dit oorspronkelijk karakter op verre na niet verdwenen uit de leerstellingen en de geloofsbegrippen der verschillende christelijke gezindheden. In allen gevalle heeft de hervorming, door Jezus van Nazareth in het leven geroepen, tot punt van uitgang gehad de Messiaansche verwachting, zooals die bij de Joden van zijn tijd bestond. Zonder deze verwachting zou het Christendom niet zijn ontstaan of zou het ten minste een anderen naam gedragen hebben, en daar het een ander punt van uitgang zou gehad hebben, is het waarschijnlijk dat zijn oorspronkelijk karakter geheel anders en zijn historische ontwikkeling geheel verschillend zou geweest zijn. Wat is dan eigenlijk het Messianisme? Wat was de oorsprong, de aard, de grond van die hoop en die verwachtingen, die gedurende zoovele eeuwen van het eene op het andere geslacht bij de Israëlieten en de Joden zijn overgegaan en die, in de eerste tijden van het Christendom, de Kerk en de Synagoge beiden zich als een kostelijk erfgoed hebben toegeëigend? Hadden die verwachtingen, van het oogenblik af van haar ontstaan en gedurende al den tijd dat zij bestonden, een nationaal karakter, werden ze gekoesterd door al de zonen van Israël, of wel waren die Messiaansche verwachtingen een op zich zelf staand verschijnsel, slechts levende onder een kleiner of grooter getal, onder een meer of minder aanzienlijk deel van het Israëlietische volk? Deze vragen, waarvan zelfs geen sprake kon wezen op het standpunt der overgeleverde leer van het Christendom en het Rabbijnsche Jodendom, zijn echter opgerezen zoodra men de historische en wetenschappelijke methode, die men bezigde bij de beoefening der geschiedenis van alle volken en alle godsdiensten, ook begon toe te passen op de studie der volks- en godsdienstgeschiedenis van Israël. Geleerden, geschiedkundigen en godgeleerden van naam hebben er zich mede bezig gehouden, ze ijverig onderzocht en er meerendeels een verrassend licht over verspreid. Geheel en volledig zijn ze echter nog niet beantwoord. Het doel van den schrijver van dit vluchtig opstel, voor de periodieke pers {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd, kan niet zijn eenige nieuwe bijdrage te leveren tot de oplossing dezer vragen, veel min om de zaak tot een bepaald einde te brengen. Hij wil alleen aan menschen, die niet van het vak zijn en toch gaarne op de hoogte blijven van de vorderingen op het gebied der godsdienstgeschiedenis, de verkregen resultaten mededeelen en de nog onbeslist gebleven vraagstukken leeren kennen, om hen alzoo in staat te stellen de beteekenis en de strekking van een der merkwaardigste en meest eigenaardige verschijnselen in het godsdienstig en nationale leven der oude volken te begrijpen. Ik heb het geluk voor dezen mijnen arbeid een uitstekenden gids te kunnen volgen, den geleerden en nauwkeurigen schrijver der twee werken, - men zou kunnen zeggen der monografie in twee afleveringen - waarvan de titels aan het hoofd van dit opstel geplaatst zijn. Moge ik ook al op sommige punten verschillen van den heer Maurice Vernes of zijn gevoelen niet geheel deelen, in het algemeen zal ik mij echter bepalen tot een verslag van zijn denkbeelden, en erken reeds bij voorraad, dat van wat er goeds en bruikbaars in mijn opstel gevonden wordt, hem bepaaldelijk de eere toekomt. I. De verwachtingen van het Israëlietische volk omtrent de toekomst worden gemeenlijk te zamen gevat in het ééne woord: Messiaansche verwachtingen. Meestal is men uitgegaan van de onderstelling, dat ze alle zonder onderscheid betrekking hadden op de komst van een goddelijken gezant, van een Koning op buitengewone wijze door Jave (*) te verwekken, om zijn volk uit den staat van vernedering op te beuren, om zijn dienst in al zijn zuiverheid te herstellen en het herboren koninkrijk van Juda en Israël tot het hoogste toppunt van macht en heerlijkheid te verheffen. Hierin dwaalt men echter; de hoop omtrent de toekomst en het herstel van Israël was niet altijd gebouwd op de verwachting van den Koning door Jave te verwekken, en het geloof dat hij een afstammeling van David zou zijn was nog veel minder algemeen, ofschoon die twee denkbeelden reeds van zeer oude dagteekening zijn. Maar de gewoonte om aan dien Verlosser den naam van Messias te geven is betrekkelijk nog zeer jong. Zij bestond algemeen onder de Joden ten tijde van Jezus, en die naam werd hem door zijne discipelen gegeven, omdat zij in zijn werk de verwezenlijking zagen van de gods- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige en nationale verwachtingen van Israël, of liever, omdat zij in zijn persoon het Messiaansch karakter erkenden terwijl zij meenden, dat, had hij ook bij zijn leven het werk niet volvoerd dat men van den Messias verwachtte, hij het toch moest volbrengen, en daarvoor weder op de aarde zou verschijnen in verheerlijkte gestalte. Hoe lang vóór de christelijke jaartelling heeft men den naam van Messias op deze wijze begonnen te gebruiken? Dit is uit de ons ten dienste staande bronnen met geen volkomen zekerheid op te maken. Maar wel zal het ons bij nauwkeurige schifting blijken, dat die gewoonte niet zeer oud is. Even als alle andere volken, moet ook het Israëlietische van de vroegste tijden af verwachtingen gekoesterd hebben omtrent de toekomst. Die verwachtingen droegen noodzakelijk den stempel der geloofsbegrippen en van het godsdienstig leven van den tijd waarin zij ontstonden. Zonder op te willen klimmen tot het heldentijdvak van de verovering, waar, om vele redenen, de oogst zeer schraal zou zijn, en waar zelfs de grootste omzichtigheid en de scherpste en nauwlettendste critiek ons niet zouden kunnen vrijwaren voor de beschuldiging van hoogst onzekere en gewaagde onderstellingen, - in den tijd van vernedering, die de priesterregeering van Samuël voorafging, kon het toch niet anders of men koesterde dien stillen wrok, die heimelijke gramschap, die hoop op weerwraak, welke steeds onderhouden werden door de meer of minder hartstochtelijke taal der mannen die aan de macht en de bescherming van Jave geloofden. Was ook al het oude heiligdom van Silo niet meer in het bezit van de verbondsark; was ook het gezag der priesters, die vroeger beschouwd werden als de onfeilbare tolken van Jave's godspraken, zoowel als dat van de Richters of Suffeten van de noordelijke stammengroep der Israëlieten, onherroepelijk verloren; was ook meer dan ééne godheid het voorwerp der aanbidding en eeredienst der Israëlieten, toch bestond er reeds toen een Javistische partij, wier denkbeelden nog wel niet zoo ontwikkeld en wier eischen nog niet zoo hoog gestemd waren als later het geval zou zijn, maar die toch aan het hoofd stond der godsdienstige en nationale beweging. Aan het verstandig bestuur, aan de geestkracht, aan den machtigen invloed en de wijze staatkunde van het meest uitstekende hoofd toch van deze partij had men het herstel van de nationale onafhankelijkheid en van den nationalen eeredienst te danken. Het glansrijke tijdperk van David en de voorspoedige regeering van Salomo gingen zeker niet voorbij, zonder dat de profeten uit naam van Jave aan het volk een langdurigen voorspoed en een zich steeds meer en meer uitbreidende heerschappij beloofden. Maar ook toen reeds bestond er een strengere partij, die zich onder al die geestdrift, en al die juichtonen, ontevreden betoonde. Veel geschiedde er dat niet naar den zin was van de mannen dezer partij: zij zagen de schaduw op het schitterende tafereel van dit tijdperk en de zwakke zijde van die roemrijke regeering; zij verkondigden het oordeel van Jave; zij verontwaardigden zich over de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} verbintenissen van Salomo met vreemde volken, over zijn streven om het volk van Israël te leiden in het spoor der Phenicische en Egyptische beschaving zoowel als over het oprichten van heiligdommen voor vreemde goden. Daarenboven bestond dat nauw verband tusschen de nationale verwachtingen en het godsdienstig geloof, in die oude tijden, niet uitsluitend bij de Israëlieten. Het volks- en godsdienstig leven van Israël was, slechts op een kleinere schaal, volkomen gelijk aan dat der Assyriërs en der Chaldeeën, het vertoont dezelfde karaktertrekken als dat van alle Mesopotamische volken, waartoe het ook behoorde. Israël streed in den naam en in het machtige bewustzijn der bescherming van Jave, zooals de Assyriërs in den naam en onder de hoede van Asur, de Chaldeeën van Bel Dagon of Nebo, de Moabieten van Chamos. Het polytheïsme der Israëlieten uit dien tijd, dat, hoewel minder weelderig dan dat van andere volken, thans echter niet meer kan geloochend worden, is met deze bewering niet in strijd. Jave bekleedde, als volksgod zeker geen minder verheven plaats en oefende geen geringer macht uit dan Bel Dagon te Babylon of Asur te Niniveh. De Javistische partij heeft hare denkbeelden steeds meer en meer gezuiverd, hare eischen steeds scherper bepaald en met klimmende hooghartigheid en strengheid doorgevoerd. Maar zij bestond reeds van de vroegste tijden af, in de dagen der verovering van Kanaän, toen nog klein in getal maar machtig door de geestkracht harer leden; zij is het, ten slotte, die men terugvindt in elke groote crisis in het leven der natie; zij is de laatste die bukt onder de slagen des noodlots, de eerste die het hoofd weder verheft en op weerwraak bedacht is; zij kondigt de rampen aan die het volk zich op den hals haalt; van haar gaat elke hervorming uit; van elke groote staatsomwenteling is zij de ziel en de oorsprong; bekrompen is ze, fanatiek, uitsluitend en onverdraagzaam, maar altijd vol vertrouwen en vol van heilige geestdrift. II. Indien men echter, niet tevreden met deze algemeene trekken, een volledige geschiedenis wilde samenstellen van de nationale wenschen en verwachtingen der Israëlieten van de oudste tijden af, zou men telkens den grond onder zich voelen wegzinken en bij het volslagen gemis van geloofwaardige bescheiden elk oogenblik gevaar loopen de grofste historische en tijdrekenkundige fouten te begaan. Dit is in het bijzonder het geval geweest met die christelijke apologeten, die reeds van het begin der Israëlietische geschiedenis, en zelfs van den oorsprong des menschdoms af, de sporen hebben meenen te vinden der belofte en der verwachting van de komst van Jezus Christus. Het was hun toch niet genoeg te beweren dat reeds Abraham, de stamvader der natie (wiens bestaan door de vorderingen der historische studiën meer dan twijfelachtig geworden is) van Jave of Elohim de belofte ontvangen had, dat uit zijn zaad de Messias zou voortkomen, welke zou zijn tot een {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zegen d.i. tot zaligheid voor alle volken. Die belofte van zaligheid en van een Zaligmaker zou reeds aan Adam en Eva gegeven zijn, toen zij tot straf hunner ongehoorzaamheid uit den hof van Eden verdreven en aan de wet van arbeid, lijden en dood onderworpen werden. De zin echter dezer mythe is veel eenvoudiger. Zij stelt op kinderlijke wijze den overgang voor van den oorspronkelijken staat der onschuld en onbewustheid, die als de gouden eeuw der gelukzaligheid werd beschouwd, tot het leven van zelfbewustzijn en nadenken met zijne bekommernissen, zijn zorgen, zijn strijd, met de verwachting van en de vrees voor den dood, maar ook met de hulpmiddelen die het nog aanbiedt en den hoogeren rang waartoe het den mensch kan opvoeren (*). De slang in deze legende is geenszins de duivel, die deze gedaante heeft aangenomen om het menschelijk geslacht te verleiden en ten verderve te brengen, maar eenvoudig het prachtig maar gevaarlijk ondier dat zonder gedruisch over den grond kruipt, en den onvoorzichtige die, door de schoonheid en bevallige wendingen van het monster bekoord, zich bukt om het te streelen, een doodelijke wonde toebrengt of den argeloozen wandelaar, die het op zijn pad niet ontdekt heeft, de verzenen vermorzelt. De mensch echter, wanneer hij door de ondervinding is wijs geworden en het gevaar heeft leeren kennen, is van verdedigingsmiddelen niet verstoken, en zijn voet vermorzelt den kop der slang, die zich wringt en wentelt in het stof. Van eene bijzondere belofte, van een vertegenwoordiger der menschheid, van een Zaligmaker, die eenmaal, in de vervulling der tijden door de eeuwige wijsheid bepaald, zich zou blootstellen aan den beet der slang en door zijn dood de zonde en de macht der hel, door dit beeld symbolisch voorgesteld, voor altijd zou tenietdoen, is in dit naïef en dichterlijk verhaal zelfs geen spoor te vinden. Behoeven wij, na dit alles, nog te bewijzen dat al de andere plaatsen uit Genesis, waarin men de min of meer stellige herhaling heeft meenen te vinden van de eerste belofte van verlossing en van een Verlosser, - in de christelijke apologetiek steeds vereenzelvigd met den Messias, - alleen door een even willekeurige als ongegronde uitlegging eenigen schijn van waarheid hebben kunnen geven aan de bewering dat de Messiaansche verwachtingen in die oude tijden steeds onafgebroken hebben voortgeleefd? Noch de beteekenis van den naam van Noach (Gen. V:29) noch de zegen door dezen aartsvader over Sem uitgesproken (IX:26), behelzen wat men er in heeft meenen te vinden. De beloften aan Abraham gedaan, aan Isaäk en Jakob herhaald en als het kostelijkst erfstuk der stamvaders van Israël aan hunne nakomelingen overgedragen, behelzen ongetwijfeld uitzichten {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en verwachtingen voor de toekomst, maar ze klimmen niet op tot de hooge oudheid, die de tijd der gebeurtenissen waartoe ze schijnen te behooren zou doen onderstellen. Die beloften hebben evenmin als de verhalen waarin wij ze geplaatst vinden historische zekerheid en het is uiterst moeielijk den datum van hun ontstaan met eenige nauwkeurigheid te bepalen. Even weinig historisch zijn de zoogenaamde zegensprekingen van Jakob (Gen. XLIX), waarvan het 10de vs. vooral een groote vermaardheid heeft gekregen, door dat men het beschouwde als de stellige voorspelling van de komst van den Messias en zijn geboorte uit den stam van Juda, - of de redevoeringen van Mozes (Deut. XXXIII). De tijd van het ontstaan dezer twee stukken kan wel is waar met eenige zekerheid bepaald worden; het eerste is misschien reeds afkomstig uit de eerste jaren na de afscheiding der tien stammen, het tweede uit de dagen der regeering van Jeroboam II. Maar de redevoeringen zelve, beide zonder twijfel gesteld door Javisten uit het Noorden, hebben een geheel anderen zin en strekking dan die men er gemeenlijk aan heeft toegeschreven. Het bekende 10de vers toch van Gen. XLIX verkondigt niet de heerschappij van Juda over al de andere stammen tot op de komst van den Messias, maar het behoud van zijn zelfstandigheid en dus de voortduring der scheiding tot den tijd dat een wettig koning, gewijd in het aloude heiligdom van Silo, de nationale eenheid zou herstellen. De onbekende schrijver, maar zeer waarschijnlijk een priester of profeet van Silo, schoon hij Ephraïm verheft boven Juda, is in den grond der zaak even weinig ingenomen met Jeroboam als met Rehabeam, met Dan en Bethel als met Jeruzalem (*). De Psalmen die aan David worden toegeschreven geven ons niet veel meer licht omtrent de verwachtingen van Israël in de elfde eeuw, om de eenvoudige reden dat er geen enkele is dien men tot zoo hooge oudheid kan doen opklimmen. En ook het bekende woord, Deut. XVIII:18, dat zoo dikwijls is aangehaald als een stellige belofte omtrent den Messias zoowel van een zoodanigen als de Joden in de eerste eeuw der christelijke jaartelling verwachtten, als van den Verlosser, zooals de Christenen hem zich voorstelden, is vooreerst geen Messiaansche voorspelling en ten andere is het van betrekkelijk jonge dagteekening, daar de eerste redactie van Deuteronomium in den tijd van Josias is ontstaan. III. Het volk van Israël (†) had langen tijd geheel afgezonderd geleefd van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de overige wereld. Begunstigd door de geografische ligging van het land waar het zich vestigde onder de leiding van Jozua en Caleb, kwam het eerst laat in aanraking met de groote rijken van westelijk Azië. Omringd door talrijke naburen, wier belangen met elkander streden, met wie het bijna altijd oorlog moest voeren, maar die onderling ook steeds in strijd waren, had het dikwerf met grooten rampspoed te kampen, maar was nooit zoodanig overwonnen of er bleef steeds mogelijkheid van herstel. Dikwerf had het zijne nederlagen schitterend gewroken en eenmaal had het zelfs heerschappij gevoerd over Philistijnen en Edomieten, over Moab, ja ook over het machtige Syrië. De Pheniciërs, hoofdzakelijk een zeevarende natie, waren, hoe machtig ook, niet gevaarlijk voor de Israëlieten. Tusschen de belangen dezer twee natiën kon bezwaarlijk botsing ontstaan en het was voor beiden van het hoogste gewicht in onderlingen vrede te leven, zooals zij ook bijna zonder uitzondering gedaan hebben, voor zooverre ten minste de oorlogzuchtige geest der oude volken dit toeliet. De uitbreiding van het Israëlietische rijk in de elfde en in de tiende eeuw ten gevolge der overwinningen van David, bracht het koninkrijk van Israël-Juda in aanraking met Egypte, en hoe gevaarlijk deze was, bleek alras uit den inval van Sisah en de verovering van Jeruzalem onder Rehabeam. Dit gevaar week echter spoedig, de tijd van verovering en uitbreiding van grondgebied was voor Egypte voorbijgegaan. Het nationale leven van Israël bepaalde zich bijna uitsluitend tot den naijver tusschen Juda en Israël, tot de bijna onophoudelijke oorlogen met de gewone vijanden des volks, de kleine naburige staten, en deze wedstrijd en deze oorlogen duurden verscheiden eeuwen zonder tot eenigen bepaalden en beslissenden uitslag te leiden. Intusschen had het Assyrische rijk, dat reeds sedert verscheiden eeuwen bestond, zich door gedurige veroveringen steeds uitgebreid en naderde de noordelijke grenzen van Palestina. Ofschoon langzaam en dikwerf afgebroken door herhaalden afval van schatplichtige stammen en vooral van Babylon, ontwikkelde zich deze macht na elken bedwongen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} opstand voortdurend en onwederstaanbaar in dezelfde richting. Tegen het einde der regeering van Jeroboam II hoorde men het eerste rommelen van het opkomend onweder, en ofschoon het nog verre verwijderd scheen, gevoelden toch mannen als de profeten Amos en Hosea het dreigend gevaar (*). Het klimt en nadert met rassche schreden, en zestig jaren na de roemrijke en voorspoedige regeering van Jeroboam II bezwijkt het, door de geweldige aanvallen van Taklut Palazar en van Salmanaser VI verzwakte, rijk van Israël. Het reeds eenmaal door den laatste dezer twee koningen belegerde Samaria moet zijne poorten ontsluiten voor zijn opvolger Saryakin (721) en een groot gedeelte der bevolking van Ephraïm wordt in ballingschap naar Assyrië gevoerd. Het rijk van Juda, dat medegewerkt had tot den ondergang van Israël, moest echter ook een groot deel van zijn macht en aanzien verliezen. Taklut Palazar verlaagde het tot den rang van schatplichtig bondgenoot d.i. tot vazal van Assyrië. En toen Hiskia een poging deed om dit juk af te schudden, moest ook zijn rijk een inval van den vijand verduren. Reeds is Jeruzalem nauw ingesloten toen een nauwlijks meer te hopen overwinning hem redt. De burgeroorlog tusschen Ninive en Babylon schenkt zijn opvolgers eenige verademing en doet bij Josia zelfs de hoop ontstaan dat hij het koninkrijk van Juda uit zijn diepe vernedering zal kunnen opheffen door zich partij te stellen in den oorlog tusschen het zieltogende Assyrië en Egypte en Babylon die zich reeds voor den ondergang van Ninive den buit betwisten. Maar die hoop der godsdienstpartij bleek weldra ijdel te zijn en de slag van Megiddo besliste voor altijd het lot van het koninkrijk van Juda. Van dien dag af zijn de zoogenaamde troonbekleeders niet anders dan kreaturen nu van den Koning van Egypte dan van den Koning van Babylon. De laatste poging om zich van het juk van Nebukadnezar te ontslaan had geen ander gevolg, dan dat het tot tweemalen toe de legers van den veroveraar van Azië bracht voor de poorten van Jeruzalem, en de aanleiding werd tot de verwoesting van stad en tempel, tot den moord van de leden der koninklijke familie en tot het in ballingschap wegvoeren naar Babylon en Chaldea van den eerst van zijn gezicht beroofden Vorst, van de grooten des volks en een aanzienlijk deel der natie. Juist in deze rampspoedige dagen der regeering van Achaz en Zedekia was het nu dat de verwachtingen omtrent de toekomst der Judeërs, geprikkeld, eerst door het gevaar dat hen dreigde, later door het vreeselijk onheil dat hen trof, en onder den invloed van de voornaamste hoofden der Javistische priester- en profeten-partij, de bevorderaars der godsdienstige hervorming die onder Hizkia en Josia een oogenblik gezegevierd had, dien vorm aannamen, waaraan men, ofschoon zeer onjuist, den naam van ‘Messiaansche verwachtingen’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gegeven. De denkbeelden en verwachtingen, die men in dit ééne woord heeft samengevat, hebben 't is waar in de algemeene trekken, in de hoofdlijnen een groote overeenkomst, maar in de bijzonderheden is er groot en belangrijk verschil. De omstandigheden des tijds, het verschillend karakter van elken profeet, de afwisseling van verademing en betrekkelijke rust en veiligheid en nieuwe en groote gevaren of zwaardere slagen des noodlots, de meer of minder strenge oordeelen en kastijdingen van Jave, oefenden een merkbaren invloed op de voorspellingen der profeten en gaven aan hunne bedreigingen en beloften telkens een eigenaardig en zeer verschillend karakter. De hoofdtrekken van deze verwachtingen omtrent de toekomst, en waarin alle overeenkomen, zijn: een tijd van kastijding en beproeving door Jave aan zijn volk opgelegd tot straf voor zijn misdaden en ontrouw, het berouw der schuldigen en de vernieuwde ondervinding der goddelijke genade gevolgd door een tijdperk van voorspoed en grootheid. Deze nationale verwachtingen en uitzichten hadden, meenen wij, reeds lang bestaan en zich ontwikkeld vóór de dagen van Achaz; men vond ze bij de Israëlieten van het Noorden zoowel als bij hun zuidelijke broeders, bij Ephraïm evenzeer als bij Juda. Maar slechts in deze latere tijden toen het lot des volks zulk een treurigen keer nam, toen men in de slagen die het trof de vervulling zag der bedreigingen van de vroegere profeten, die den dag of het oordeel van Jave hadden aangekondigd, toen voelden zich de vrienden van den godsdienst versterkt in hunne overtuiging, en hun taal werd steeds bepaalder en somberder tevens. De val van het rijk van Israël, welke dien van Juda anderhalve eeuw voorafging, maakte bij de Ephraïmieten plotseling een einde aan deze verwachtingen, terwijl ze zich bij de Judeërs steeds bleven ontwikkelen. Voor de eersten bleef er, ook na den ondergang van Ninive, geen hoop op herstel meer over. Moge ook al bij sommige uitstekende mannen onder hen het geloof en de hoop niet ten eenenmale zijn ondergegaan, wij hebben er geen bewijzen van, of de enkele klanken waarin zij zich uiten, vermengen zich en smelten samen met de zangen der ballingschap en de liederen der toekomst der Judeërs. Toen het uur der verlossing sloeg, toen de gezalfde des Heeren, de Messias van Jave, toen Cyrus de vrijheid schonk aan de ballingen, bestond er geen Israëlietische nationaliteit meer. In Assyrië was ze verstikt door het eeuwenlange verkeer onder een andere natie, in Palestina misvormd door de vermenging van Israëlietische met Baktrische en Sogdische volksstammen, die men op verschillende tijden naar Samaria vervoerd had (*). Maar bij de Judeërs waren het voor- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk de machtige persoonlijkheid en de uitstekende talenten van mannen als Jezaja, Jeremia en de tweede Jezaja, die hunne godsdienstige en nationale verwachtingen opvoerden tot die hoogte en er dat eigenaardig karakter aan gaven, waardoor ze bleven voortleven in het hart des volks, zoodat van haar steeds elke nieuwe ontwikkeling uitging, en telkens wanneer verouderde omstandigheden eenige wijziging brachten in de verwachtingen en uitzichten der natie, zij toch als de vaste en onveranderlijke type bleven voor alle volgende geslachten. Verschil in ondergeschikte punten moest langzamerhand verdwijnen, de groote lijnen, de hoofdtrekken bleven en konden alleen eenige waarde behouden voor de nakomelingschap. Zoo werden die onvergankelijke bladen, waarvan de zin en de historische waarde meer en meer verloren gingen, een onuitputtelijke bron voor redenaars en dichters; zoo vond elk, zoowel de van vaderlandsliefde gloeiende Judeër, als de bekrompen Fariseër, de vurige zeloot en de geloovige christen daarin beurtelings den zekeren grond van zijn geloof of de goddelijke wijding van zijne eigene denkbeelden. IV. Met Joël, Amos en Hosea begint eerst de reeks van zekere en onwraakbare getuigen van die groote godsdienstige en nationale verwachting die men ‘de Messiaansche’ genoemd heeft. Mogelijk kan men er ook dien onbekenden profeet bijvoegen, wiens persoon en werken zoo dikwijls verward zijn met die van Zacharias, den zoon van Berechria (Zach. IX-XI) en dien men den tweeden Zacharias kan noemen. Een dergelijke onderscheiding, meent de heer Vernes, zou men ook moeten maken in het boek Joël, en er zouden dus twee Joëls zijn, gelijk er twee Jezaja's en twee of drie Zachariassen gevonden worden. Met Joël is dit echter van minder belang, wijl de twee profeten in allen gevalle tijdgenooten zijn en zich in denzelfden kring van denkbeelden bewegen. Bij hen vinden wij slechts de eerste grondtrekken van de zoogenaamde Messiaansche verwachting. Daartoe behoort voornamelijk de uitdrukking ‘dag van Jave’, die zeker reeds vóór den tijd van den profeet bekend was en in het Messiaansche spraakgebruik in het algemeen beteekende een schrikkelijk oordeel Gods, maar waarvan de zin en toepassing dikwerf gewijzigd werd, totdat men er uitsluitend onder verstond: het laatste oordeel dat zou volgen na de opstanding der dooden en waarna het Messiaansche rijk een aanvang zou nemen. Het verschil van opvatting omtrent den ‘dag van Jave’ komt reeds uit in het boek Joël. In de twee eerste hoofdstukken (dus bij den eersten Joël, indien men er twee aanneemt) komt dit woord voor in de beteekenis van een kastijding, door Jave aan het volk van Juda toegediend door middel van die vreeselijke plaag die zoo dikwijls in het Oosten voorkomt, die ontelbare zwermen van sprinkhanen, die akkers en boomgaarden verwoesten, en niets overlaten dan kale, dorre {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} velden, terwijl de ongelukkige bevolking, voor het volgende jaar, zich bijna onvermijdelijk ziet overgeleverd aan al de ijselijkheden van den hongersnood. In de volgende hoofdstukken (bij den tweeden Joël?) is er sprake van een verlossing van Juda, van vrijlating, van terugkeer in hun vaderland der door Philistijnen en Pheniciërs weggevoerde gevangenen, en zoo zien wij hier reeds in hoofdtrekken de verwachtingen van latere tijden bij den val van het rijk en in de dagen der ballingschap. En ware er hier geen melding gemaakt van bepaalde vijanden waarvan Jave zich bediend heeft om zijn volk te straffen, en die hij zal verzamelen in de vallei van Josaphat (d.i. het oordeel van Jave), om ze op hun beurt te verdelgen, men zou meenen dat dit gedeelte van veel jonger dagteekening en van een profeet uit de ballingschap afkomstig was. Aan het slot van het IIde hoofdstuk vindt men eenige woorden, die een zekere vermaardheid hebben gekregen in de geschiedenis der Messiaansche profetieën. Het komt mij voor dat ze een inleiding zijn tot het tweede deel (Hoofdst. III) en niet het slot van het eerste. Den zin dezer belofte, zeer overdreven door de eerste Christenen (*), heeft de heer Vernes zeer juist en nauwkeurig omschreven: ‘Indien iemand, zegt hij, deze bijbelplaats leest onder den indruk der meest algemeen verspreide meeningen, zal hij allicht evenals de heer Steeg oordeelen, dat hier sprake is van de mededeeling van geestelijke en zedelijke gaven aan alle Israëlieten, ofschoon in verschillende mate naar gelang van ouderdom en maatschappelijken toestand, en dus van den geest Gods die ten onzen bate over godsdienstige en zedelijke gaven beschikt. Die geest wordt hier echter geenszins bedoeld, maar de profetische geest, wat een groot verschil maakt, die geest die Bileam zijns ondanks tot spreken dwong, een goddelijke mededeeling dus waarbij de mensch geheel lijdelijk is en zijn gemoedsstemming geheel niet in aanmerking komt. Ten slotte is die mededeeling van den geest van Jave niet van meer geestelijken aard dan de buitengewone verschijnselen die men in de hemellichamen opmerkt. God, die zich van zon, maan en sterren bedient om buitengewone gebeurtenissen te voorspellen, zal tevens ook tot andere teekenen zijn toevlucht nemen, en zijn oordeelen aankondigen door al de Israëlieten, zoo mannen als vrouwen, zoo slaven als vrijen, zoo jongen als ouden, tot profeten te maken, om hetgeen aanstaande is te verkondigen.’ (Le peuple d' Israël, pag. 58, 59). Amos en Hosea oefenden hun profetisch ambt uit in het koninkrijk van Juda onder de regeering van Jeroboam II, toen die staat tot het hoogste toppunt van macht en aanzien gestegen was. Zij waren beiden als de vertegenwoordigers der gevoelens van die kleine minder- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van strenge Javisten, die niet deelden in de geestdrift en het blind vertrouwen van anderen in den Salomo van het Noorden, en waarvan wij bewijzen vinden in verschillende plaatsen van het O.T. en wel bepaaldelijk in den 45sten Psalm, en in de zegensprekingen van Mozes die wel eerst later in Deuteronomium (H. XXXIII) zijn opgenomen, maar toch zeker opgesteld zijn door een optimistischen Javeprofeet en vurigen bewonderaar van Jeroboam. De twee profeten, die elkander met zeer korte tusschenruimte opvolgden, verzetten zich met kracht tegen het verminkt, met Kananeesche elementen vermengd Javisme, dat de officieele godsdienst van Israël was en zijn voornaamste heiligdom had te Bethel. Zij zagen reeds de teekenen van verval in dien toen zoo machtigen staat en verkondigden de rampen die weldra zouden volgen op zoo ongehoorden voorspoed. Gunstige verwachtingen omtrent de toekomst vindt men weinige bij Amos en Hosea, en juist omtrent deze, slechts even aangestipt, loopen hunne inzichten, anders zoo volmaakt gelijk, geheel uit elkander, en herneemt ieders nationaliteit haar recht (*). Hosea belooft de goddelijke genade en vergiffenis alleen aan Ephraïm (het rijk van Israël), en spreekt natuurlijk niet van den ‘Koning uit het huis van David’ die het rijk zou herstellen. De heer Vernes ontkent te recht de echtheid der plaatsen, waaruit men het tegendeel zou kunnen opmaken. Zoodanige toevoegsels waren een volstrekt noodzakelijke voorwaarde om in den gewijden kanon der Joden een boek te doen opnemen, dat anders als kettersch in den hoogsten graad zou gebrandmerkt zijn. De tweede Zacharias (IX-XI) was waarschijnlijk een tijdgenoot van Jezaja en van Micha. In deze drie hoofdstukken zijn echter zooveel verschillende zaken bijeengevoegd en zoovele malen schijnen er veranderingen in te zijn gebracht, dat ik zelfs geen poging zal wagen om te bepalen, welke de oorspronkelijke denkbeelden van den auteur zijn. Die er meer van willen weten verwijzen wij liever naar het werk van den heer Vernes of naar de geleerden die dit onderwerp ex professo hebben behandeld. We hebben trouwens voor het tijdvak waartoe hij behoort genoeg bronnen om deze leemte niet al te zeer te betreuren. Wat Jezaja betreft, men weet dat het boek dat dezen naam draagt, het werk is van twee gelijkelijk merkwaardige profeten, waarvan de een geleefd heeft onder de regeering van Achaz en Hiskia, de andere in de ballingschap en ten tijde van Cyrus. Van den tweede spreken wij in de volgende paragraaf. Ook in het eerste deel zijn ver- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende interpolatiën, geheele hoofdstukken en fragmenten uit een veel lateren tijd dan waarin Jezaja leefde, maar wij behoeven hier niet in nauwkeurige onderzoekingen te treden, daar wat ten minste de voornaamste stukken betreft, dit door anderen reeds duidelijk genoeg is uiteengezet. Jezaja leefde in een zeer bewogen tijd, in de rampspoedigste dagen van zijn volk. Hij was getuige van den val van het koninkrijk van Israël en van de wegvoering in Assyrische ballingschap van een groot gedeelte zijner inwoners. Hij zag het koninkrijk van Juda door diezelfde Assyriërs vernederd tot een toestand van afhankelijkheid en dienstbaarheid, toen alles scheen te voorspellen dat het eerlang een gelijk lot zou ondergaan als het Israëlietische rijk, toen, ingesloten door de talrijke benden van Sanherib, ook Jeruzalem, dat alleen nog bleef standhouden, naar allen schijn onvermijdelijk moest vallen in de handen des vijands. Hij was het die zich verzette tegen de veranderingen in den eeredienst door Achaz ingevoerd, en aan zijn raad en zijn rustelooze bemoeing was men ongetwijfeld de groote hervorming verschuldigd die onder Hiskia plaats greep. Zijne godsdienstige denkbeelden waren het die deze Koning in practijk zocht te brengen en te doen overgaan in de staatsinstellingen en het nationale leven van zijn volk. Het spreekt dus van zelf, dat hij een van de voornaamste vertegenwoordigers moest zijn van die nationale verwachting, die in den rampspoed der tijden haar krachtigste voedsel vond en aan de godsdienstige denkbeelden der Javistische hervormingspartij dien eigenaardigen vorm ontleende, waardoor ze eerst werden wat we eigenlijk de ‘Messiaansche verwachtingen’ noemen (*). Verwachtingen omtrent de toekomst, zooals we ze bij Jezaja aantreffen, vindt men bij alle rampspoedige en overwonnen volken, in wier boezem het nationaliteitsgevoel nog niet geheel is uitgedoofd. Hoop op een spoedige bevrijding, des te ongeduldiger naarmate het juk der dienstbaarheid zwaarder drukt, haat tegen de bewerkers en de medeplichtigen van de nationale ramp, vurig verlangen naar rust na langdurige en pijnlijke worsteling, naar orde en veiligheid na dagen en jaren van regeeringloosheid en onzekerheid, naar eer en macht en aanzien en heerschappij na diepe vernedering, dit alles blijft leven in het hart van overwonnen volken, zoolang ze nog niet tot zelfs den naam van hun vaderland vergeten hebben en nog niet geworden zijn als een zielloos overschot, ja minder dan dat, - want evenals aan het ontzielde lichaam door de werking van het galvanisme weder een {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn van leven kan worden gegeven, zoo hebben ook soms natiën, die dood, onherroepelijk dood zijn, zooals de Peloponnesiërs ten tijde van het Achaïsche verbond, de Joden onder Keizer Hadrianus en de Polen in deze onze eeuw, galvanische trillingen, waardoor ze uit haar bloedig graf schijnen te verrijzen en hare beulen voor een oogenblik een doodelijken schrik aanjagen; maar er blijft niets over dan een handvol asch, een herinnering voor de nakomelingschap, een bladzijde voor de geschiedenis. Die gevoelens, die aan alle natiën gemeen zijn, krijgen echter een eigenaardigen vorm door de verschillende omstandigheden en door het bijzonder volkskarakter; zoo was het ook met de tijd- en landgenooten van Jezaja. De godsdienstige begrippen vooral hebben altijd een grooten invloed gehad op den vorm der nationale verwachtingen, en indien er bij een zelfde volk verschil is in die begrippen, en er godsdienstige partijen zijn die tegenover elkander staan, zal elk van deze ook de gevoelens die in aller gemoed leven naar haar eigen beeld vervormen. Aan de diepe geloofsovertuiging der Javistische profeten heeft de nationale verwachting van het volk van Juda haar meest oorspronkelijken en machtigsten vorm te danken. Onder dezen vorm heeft de heer Vernes haar bestudeerd en zeer juist ontwikkeld, ofschoon hij, naar mijn inzien, niet genoeg gelet heeft op de algemeene bron waaruit ze ontsproten is. Daar de toestand waaruit die verwachting ontstond het gevolg was en de ontwikkeling van dien onder de vorige regeeringen, moest ze natuurlijk ook dezelfde trekken vertoonen als die in naastvoorgaande tijden en zich langs dezelfde lijn ontwikkelen. Naarmate het gevaar nadert vertoont het zich ook in klaarder trekken; wie het werktuig zal zijn van Jave's toorn wordt duidelijk voor ieder, het is de Assyrische Koning die ‘gezonden wordt tegen een goddeloos volk, het volk van Gods verbolgenheid, om den roof te rooven en de plundering te plunderen.’ Maar de profeet, die in den aanvang van de regeering van Achaz voorspelt, dat er niet meer tijd verloopen zal voor de nederlaag der verbonden Vorsten van Syrië en Israël dan er noodig was voor een kind dat eerlang zou geboren worden om te komen tot de jaren des onderscheids, wanneer het ‘zou weten te verwerpen het kwade en verkiezen het goede,’ zal met niet minder vertrouwen spreken van de toekomst onder de regeering van den godvruchtigen Hiskia. De vijand, 't is waar, is machtiger en het gevaar veel dringender, maar wat nood, als men niet steunt op menschelijke hulp maar op de wonderbare tusschenkomst van God! Verblind door zijn voorspoed, en steunende op de macht van Assur, den grooten volksgod, evenals de vrome Israëlieten op die van Jave, kent de Assyrische Koning geen grenzen meer voor zijn eerzucht. In plaats van zich te beschouwen als het werktuig in Jave's hand om zijn raad te volvoeren, gaat hij zijn last te buiten, en beraamt een geheele vernietiging van het volk van Juda en droomt van een algemeene wereldheerschappij. ‘Hij {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in zijn hart om te verdelgen en uit te roeien niet weinig volkeren, want (zegt hij) gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn dan die van Jeruzalem en die van Samaria, zou ik alzoo niet kunnen doen aan Jeruzalem en hare afgoden? Maar voorwaar (zegt Jave) als ik een einde zal gemaakt hebben aan al zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal ik tehuiszoeken de vrucht der grootschheid des harten van den Koning van Assyrië en de pracht van de hoogheid zijner oogen’ (Jez. X:10-13). De verwoesting des lands (die werkelijk geschied is nog bij het leven des profeets), de uitroeing van het geheele diep schuldige volk, op een klein overschot na, dat zich zal bekeeren, en de kern worden van de herboren natie, het vreeselijk oordeel van God over de Assyriërs, de strenge bestraffing van al de volken die tot den val van Juda medegewerkt of er zich in verheugd hebben, in één woord van alle vroegere of tegenwoordige vijanden der Israëlieten, dit zijn de gewone onderwerpen der profetieën van Jezaja. De stof daartoe vindt hij in hetgeen hij onder zijn oogen ziet gebeuren en in de onmiddellijke en klare gevolgen dier gebeurtenissen. Maar zijn geest verheft zich boven dit droevig heden ja zelfs boven de kleine en flauwe lichtstralen van hoop die het nog overlaat. In dichterlijke taal beschrijft hij den voorspoed, den luister, het geluk van een nieuw koninkrijk en een nieuwe heerschappij. ‘Een rijske zal voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï (David's vader) en een scheut uit zijne wortelen zal vruchten voortbrengen. Op hem zal de geest van Jave rusten, de geest der wijsheid en des verstands enz.... De wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenbok neerliggen, enz.... de aarde zal vol zijn van de kennis van Jave gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Tevens zal die wortel van Isaï tot een banier zijn der volkeren, de Heidenen zullen naar hem vragen en zijn rust zal heerlijk zijn.’ Hierbij behoort nog de terugkeer der verstrooide Israëlieten en de hereeniging tot een volk, der Ephraïmieten zoowel als der Judaïeten, onder den schepter van David's nazaat. Een tijd van vrede en voorspoed, van godsvrucht en rechtvaardigheid, het herstel der Israëlietische nationaliteit onder de regeering van David's stamhuis en de hereeniging der sedert Salomo's dood gescheiden stammen, de oppermacht van het uitverkoren volk over alle volken der wereld en een meer of minder volledige bekeering der Heidenen tot den dienst van Jave, voor het minst een hulde aan den volksgod der oppermachtige natie, als bewijs van onderwerping der bedwongen volken, dit waren de verwachtingen van Jezaja, tot zulk een hoogte verhieven zich zijne uitzichten voor de toekomst. Ook al verliest men niet uit het oog de figuurlijke taal en het symbolisch karakter der beschrijving van dien vrede, die zich uitstrekt van de volken tot de geheele natuur, zoodat zelfs het roofgedierte zijn bloeddorstigen aard {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} verzaakt, moet men toch de mogelijkheid erkennen dat in den geest des profeten de werkelijkheid en de idealen zoozeer in elkander liepen, dat wij niet in staat zijn, en hij zelf niet in staat was de grenzen tusschen beide juist te trekken. Aan het tijdperk van vrede zal voorafgaan een strenge kastijding door Jave der vijandige volken. Op grond van het vreedzaam karakter, dat de profeten (Jezaja, Micha en Zacharias) voortdurend toeschrijven aan den Koning die in de jaren der herstelling zal heerschen, meent de heer Vernes dat die kastijding, naar hun oordeel, van bovennatuurlijken aard zal zijn, door God zelf toegepast zonder menschelijke tusschenkomst. Ik stem echter meer in met den hoogl. C.P. Tiele, wiens oordeel door vele plaatsen uit de profetieën gestaafd wordt, dat die eeuw van wedergeboorte en herstelling in twee tijden moet verdeeld worden, een tijd van oorlog, dien laatsten strijd, die uiterste worsteling, dien men ook heden ten dage nog vindt in de voorstelling van hen die van een eeuwigen vrede droomen, en slechts na deze heftige en beslissende worsteling, een algemeene en stoorelooze vrede. Men leze slechts b.v. het XIXde hoofdstuk, waarin de bekeering en de toekomst van Assyrië en Egypte beschreven worden. De heer Vernes meent dat deze profetie van latere dagteekening is en wel uit den tijd der Grieken. Maar, schoon het mogelijk is dat ze eenigszins gewijzigd is en er eenige trekken zijn bijgevoegd, zie ik toch in het gronddenkbeeld niets, dat niet aan Jezaja kan toegeschreven worden. Micha is bijna geheel de echo van Jezaja. Ik zal er mij dus niet bij ophouden, daar het niet anders zou zijn dan een herhaling van het voorafgaande. Ik zal mij bepalen tot het éénige verschil dat er bestaat tusschen de twee profeten. Het betreft het lot van Jeruzalem, dat volgens Jezaja gespaard, maar volgens Micha verwoest zal worden met wegvoering zijner bevolking naar Babylon. Op dit bijzonder punt heeft de plattelands-profeet, die geen medelijden gevoelde met de hoofdstad, wier weelde en overdaad den eenvoudigen landman een gruwel waren, juister gezien dan de Hierosolymitaan, de hoveling die, in weerwil van alle onheilspellende teekenen, maar niet kon gelooven aan den val der muren van Sion en aan de verwoesting van den tempel van Jave! Bij de profeten uit deze eeuw vindt men nog geen juiste opgave van den tijd die er verloopen zou vóór de geheele ontwikkeling van dit drama: de bestraffing des volks en die van zijn vijanden, en de eindelijke zegepraal, de luisterrijke toekomst met al de weldaden der heerschappij van macht en vrede. In de gedachte van Jezaja en de profeten uit zijne school was die tijd zeker zeer kort. De rampspoed des volks was, of was ten minste bijna tot het hoogste toppunt gestegen, en de verlossing kon niet meer verre zijn. Of ze in Hiskia den man zagen met wien dit glansrijk herstel van Israël zou aanbreken, of deze voor Jezaja was: ‘het rijske uit den tronk van Isaï’ en voor Micha ‘de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} koning uit Bethlehem Ephrata, die een heerscher zou zijn in Israël’, ik zou het niet geheel durven ontkennen, maar het komt mij toch voor dat er zeer vele en zeer krachtige redenen zijn die voor het tegendeel pleiten. V. De vijftig volgende jaren behelzen slechts zeer weinig voor de studie der nationale verwachtingen van Juda. De gedachten van de groote massa des volks waren veel meer op het tegenwoordige dan op de toekomst gericht. De rampspoed der natie had voor het oogenblik opgehouden. De burgeroorlog woedde tusschen Assyrië en Babylon met afwisselend gevolg. De tijd naderde waarop Ninive een harder lot zou ondergaan dan het aan Samaria had berokkend, waarop de slagen die Sanherib aan Jeruzalem had toegedacht zijn eigen hoofdstad zouden treffen, die aan hem meer dan aan een zijner voorgangers haar luister verschuldigd was, en waarop het prachtig paleis dat hij voor zich had laten bouwen, met bedreiging van den vloek der Goden over elk, tot in de verste nakomelingschap, die er zijn naam zou uitwisschen of zijn beeld verbrijzelen, zou overgaan tot dien vormloozen klomp, die vijf en twintig eeuwen later, in onze dagen, het voorwerp van onderzoeking der geleerden zou worden. Wel is waar werd door dezen keer der zaken het gevaar voor het rijk van Juda slechts verplaatst en verwijderd, geenszins afgewend. Maar er behoorde niet minder toe dan de heldere blik van een Jezaja om het onheil zoo ver vooruit te zien en om Hiskia te berispen over het zelfbehagen waarmede hij de schatten van Jeruzalem ten toon spreidde voor de gezanten van Merodach Baladan, wiens gedurige nederlagen hem niet beletten om steeds te dingen naar een macht als die der Sagons en der Sanheribs. Het gevoel van verademing was algemeen, en indien de profeten van Jave het woord opvatten dan is het om als Nahum den val van Ninive en de bevrijding van Israël te bezingen. Nu is er, inderdaad, geen sprake meer van hoop op een ver verwijderde toekomst; de tijd van vrede en vervulling der goddelijke beloften schijnt gekomen te zijn en men geeft zich over aan het stille genot dier zaligheid. Maar de Javistische partij moest reeds spoedig ondervinden dat het slechts een ijdele droom was. Was er ook al geen onmiddellijk gevaar, geen dreigende rampspoed (*), de herleving der afgoderij, begonnen onder Manasse en voortgezet door Amon moesten haar wel nieuwe kastijdingen en zwaarder rampen doen voorzien dan die het volk onder de vorige regeeringen geteisterd hadden. Maar de vorst, die den eeredienst van de Koningin en het gansche heir des hemels herstelde, die de Tophet weer oprichtte in de vallei van Hinnom en zijn eerstgeborene door het vuur deed gaan ter eere van den vreeselijken Melek, wiens naam in de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} volksoverlevering leefde, deed het onschuldig bloed der dienaren des Heeren stroomen door al de straten van Jeruzalem. Zoo het al de vrees niet was die den mond der profeten sloot, hun stem werd gesmoord door de hevigheid der vervolging; geen enkel profetisch geschrift is uit dezen tijd tot ons gekomen. Onder de regeering van Josia, zelfs reeds vóór de hervorming door hem teweeggebracht, werd het woord der profeten weder gehoord. Een onverhoedsch en ernstig gevaar ontstond in de zevende eeuw voor het rijk van Juda door den inval in Azië van de legerbenden der Scythen. Dit was zonder twijfel een kastijding van Jave voor de afgoderij der vorige regeeringen. Hetzij Zephanja zijn geschrift heeft opgesteld naar gelang van den gang der gebeurtenissen, en naarmate de woeste horden naderden en zich over de naburige landen verspreidden of zich verwijderden van de grenzen van Juda om elders te rooven en te plunderen, hetzij hij later de feiten te zamen gevoegd en den indruk dien zij teweeg brachten bij de trouwe aanbidders van Jave wedergegeven heeft, zijne profetieën teekenen eerst ‘den dag van Jave, waarin hij bezoeking zal doen over het gansche land en zijn hand uitstrekken over Juda en Jeruzalem’ en daarna de uitroeiing van al de vijanden van Juda: ‘de Philistijnen, de Moabieten, de Ammonieten, de Assyriërs en de Egyptenaren’, en eindelijk de bekeering en den onverwelkelijken voorspoed van ‘de overgeblevenen van Israël.’ Zijn opvatting van de geschiedenis is even als die van zijne voorgangers; ook hij ziet en begrijpt de gebeurtenissen alleen bij het licht zijner godsdienstige overtuiging. Zephanja was ongetwijfeld een van de bewerkers der hervorming van Josia. De profeten in het algemeen brachten er zeker veel toe bij om deze hervorming voor te bereiden en haar te rechtvaardigen in het oog der weifelende menigte (2 Kon. XXII). Toch bezitten wij geen enkele profetie uit deze dagen. Het boek Deuteronomium, dat de beginselen dezer hervorming in wettelijken vorm teruggeeft, is als het ware de dogmatische formule van de prediking der profeten van dien tijd. Grondtoon van deze prediking was zeker het vertrouwen op de toekomst. Die toekomst prijkte inderdaad in hun oog met schitterenden luister, totdat de nederlaag van Megiddo de ijdelheid hunner beloften deed uitkomen en aan den invloed van de voorstanders der hervorming den doodsteek gaf. Deze partij had het voorrecht gehad, gewoonlijk zoo verderfelijk voor hen die in een ideale wereld leven, in plaats van hun uitgangspunt en hun kracht te zoeken in de ondervinding en in de werkelijkheid, om haar ideeën dadelijk in practijk te kunnen brengen en over te doen gaan in alle wetten en instellingen. Gedurende dertien jaar ten minste had de koning zich blindelings naar haar geschikt. Hadden de hervormers ook al niet allen overtuigd en niet aller hart gewonnen, over elken wederstand hadden zij toch gezegevierd. Indien Josias niet die David's telg was, onder wiens regee- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ring al de beloften der vroegere profeten zouden vervuld worden, dan moest men er aan wanhopen om ooit dien heerlijken en gezegenden tijd te zien aanbreken, dien de godsmannen hadden voorspeld. En toen het alzoo niet gebeurde, moest de hervormingspartij wel haar aanzien en invloed verliezen, en kon zich niet weder verheffen vóór den ondergang van het geheele rijk. Niets minder was er noodig dan de ongehoorde rampen, die zij voorstelde als de welverdiende straf voor de herleving der afgoderij, om de gemoederen en de harten weder tot haar te voeren. Maar moest zij zich nu vergenoegen met de nederige rol eener oppositiepartij, was zij klein in aantal, aan smaad en vervolging blootgesteld, in zedelijke kracht won zij veel meer dan wat zij in uiterlijk aanzien en macht verloren had. De held van dezen tijd der worsteling tusschen den hervormden en gezuiverden godsdienst der profeten en den officiëelen, met afgoderij besmetten, staatsgodsdienst, was Jeremia, een van de belangrijkste figuren in de godsdienstgeschiedenis van Israël. Zacht en welwillend van aard, maakten de omstandigheden des tijds hem tot den prediker van een somberen, wraakademenden godsdienst. Hij zou gewenscht hebben den mond slechts te openen om te troosten en te zegenen, om de gemoederen op te beuren door ze op Gods weldaden te wijzen, en hij moest de grootste rampen voorspellen die een volk kunnen treffen; steeds behandeld als een ongeluksprofeet, altijd kampend met tegenstand en ongeloof, had hij het treurig voorrecht om al zijn sombere voorspellingen vervuld te zien, terwijl hem de vervulling zijner schoone beloften en heerlijke verwachtingen ontging. Toch bleef hij, ook te midden van de schrikkelijkste tooneelen der verovering van Jeruzalem, de verwoesting des tempels en de wegvoering van zijn volk, en zijn eigen gedwongen ballingschap in Egypte, even onwrikbaar vasthouden aan zijn geloof aan een herstelling van Israël, als hij onverbiddelijk was geweest in zijn bedreigingen zoolang de worsteling duurde, en hij zelf ten doel stond aan de beschuldigingen der optimistische profeten en aan de vervolging van de priesters en de ‘vorsten van Juda.’ Een karakteristiek verschijnsel in de godsdienstgeschiedenis van Israël is die dubbele profetische strooming, waardoor in den naam van denzelfden God, aan dezelfde gebeurtenissen dikwerf een lijnrecht tegen elkander overstaande beteekenis gegeven wordt. Bewijzen van het bestaan en den onderlingen strijd dezer twee richtingen ziet men, niet alleen bij het volk, maar zelfs onder de leden der Javistische partij. Men vindt ze in de oudste ons bekende historie van Israël, en wanneer wij meer uitvoerige en nauwkeurige berichten hadden, zouden we wellicht tot haar eerste ontstaan kunnen opklimmen. Onder Achab en Josaphat zijn wij reeds getuigen van den strijd tusschen de optimistische en de pessimistische profeten in de personen van Micha en Zedekia den zoon van Canaän (1 Kon. XXII). Maar nooit was de tegenstelling tusschen die twee richtingen scherper dan in de laatste {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen van het rijk van Juda. Vertegenwoordigers der beide partijen ziet men zoowel te Jeruzalem als in Babylon bij de eerste ballingen. Daar tusschen in staan profeten van de middenpartij, zooals Zacharias, Habakuk en Obadja, die even streng als Jeremia zelf de zedelijke en godsdienstige verslapping veroordeelen, terwijl een Hananja te Jeruzalem, een Achab zoon van Kolaja, een Zedekia zoon van Manasse, een Sémaja de Nechlamiter te Babylon niets te berispen of te misprijzen vinden. Evenzeer als hij voorzagen ze wel een zware kastijding en vreeselijke rampen, ‘den dag van Jave schrikkelijk en vol benauwdheid’, maar zij konden niet gelooven, dat Jave den geheelen ondergang van zijn volk zou gedoogen. Al zagen ze Jeruzalem ook ingesloten door den vijand, zij hoopten tegen hope, dat ter laatster ure nog de verlossing zou opdagen en Jeruzalem en de tempel zouden gespaard worden. De strijd tusschen de twee uiterste richtingen was te scherper, naarmate ze het in den grond der zaak meer eens waren, maar des te meer klem legden op het verschil in bijzonderheden. En toch geschiedde dit niet willekeurig. Beide partijen geloofden even vast aan de onverbreekbaarheid van het verbond tusschen Israël en Jave. Maar bij de optimisten ging het vertrouwen op de goddelijke bescherming, als wettig gevolg van dit fundamenteele leerstuk van het Mozaïsme, zoo ver, dat in hun oog zelfs de overtredingen, de afgoderij of de onzedelijkheid des volks daarin geen verandering konden brengen; volgens de hervormingspartij daarentegen kon dit verbond geen stand houden dan door onkreukbare trouw des volks, noch die vruchten afwerpen die beide partijen verwachtten, vóórdat door strenge kastijding, ware het ook, voor een wijle ten minste, ten koste der nationale zelfstandigheid, en met verlies van hoofdstad en tempel, alle onreinheid en afgoderij vernietigd was. Maar ook zelfs de vertegenwoordigers der strengste richting kwamen eerst spade tot de overtuiging van de noodzakelijkheid dezer treurige gevolgen van de ontrouw des volks. Dezelfde oorzaken die hunne bedreigingen ijdel deden schijnen in de oogen der optimisten, beletten hen lang om de uiterste gevolgen hunner beginselen aan te nemen. Micha was de eerste die voorspelde dat Jeruzalem evenmin zou gespaard worden als het overige gedeelte des lands. Wat onmiddellijk onder zijn oogen voorviel maakte dat Jeremia veel bepaalder kon spreken dan een zijner voorgangers. Hij hield niet op te verzekeren, dat niets de voltrekking van het Godsoordeel meer kon verhinderen. Maar ook zijne beloften en uitzichten omtrent de toekomst hebben een veel bepaalderen vorm dan die van vroegere profeten zelfs van zijne richting, en onderscheiden zich door enkele oorspronkelijke trekken die we nergens anders vinden. Zoo bepaalt hij in profetischen stijl, waarbij men niet te angstvallig aan de letter moet blijven hangen noch het cijfer in den allerstrengsten zin nemen, den duur der ballingschap op zeventig jaren. Evenzeer als ettelijke zijner voorgangers, voorspelt hij de bekeering {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en de terugkomst uit de ballingschap van Juda en van Israël, en het herstel, onder den schepter van een koning uit David's geslachte, van het rijk der twaalf stammen. Maar de universalistische richting, waarvan men reeds sporen vindt bij de profeten uit een vroeger tijdperk, komen bij hem klaarder en in bepaalder omtrekken voor. Volgens hem zullen de naburige volken, de Moabieten, de Ammonieten, de Pheniciërs en de Philistijnen zich bij het herboren koninkrijk van Israël aansluiten. Ook deze volken zullen even als de Israëlieten gelouterd worden door strenge kastijdingen, door ballingschap en gevangenis; die beproevingen zullen hun oog ontsluiten voor de waarheid, zij zullen Jave leeren kennen en aanbidden als den éénigen waren God. In het nieuwe rijk opgenomen, zullen zij ook deel hebben aan de voorrechten van Gods volk. Zijn universalisme is niet meer alleen de uitbreiding tot allen van de zegeningen aan de uitverkoren natie verleend, maar de bekeering van al de natiën tot Jave die zulke groote dingen voor zijn volk gedaan had. Bij geen der oudere profeten misschien vindt men dit denkbeeld zoo zuiver en zoo volledig ontwikkeld als bij Jeremia (zie b.v. III:17, XVI:19.) De straffen, waarmede de Chaldeën bedreigd worden, ‘de eeuwige verwoesting waartoe het land gesteld wordt’ (XXV:12 volgg. LI) sluiten hen, naar mijn oordeel, uit het verbond van alle volken met God niet uit. Even als er een groote overeenkomst is tusschen de straffen waarmede de vijanden van Israël bedreigd worden, en die welke aan Israël zelf worden aangekondigd, zoo is het ook met de beloften van bevrijding en verlossing. Al wat geschiedt aan het uitverkoren volk van Jave schijnt zich ook bij de andere natiën te moeten herhalen. Men houde hier wel in het oog, dat wij nu genaderd zijn tot het tijdstip, waarop de Israëlietische godsdienst die groote omwenteling zou ondergaan, die hem de grens zou doen overschrijden tusschen de oude, particularistische en de nieuwe universalistische godsdiensten, en dat van al de profeten, Jeremia, die het eerst van Jave gesproken heeft als den éénigen waren God, tot deze omwenteling het meest heeft bijgebracht. Zij het ook dat dit godsdienstig universalisme bij Jeremia nog niet tot zijn volle recht gekomen is, bij niemand echter vindt men den geestelijken aard van het Godsrijk klaarder uitgedrukt, zoo zelfs dat men zeggen kan, dat zijne denkbeelden in verhevenheid door niemand overtroffen zijn, en hunne geheele verwezenlijking zich nog altijd laat wachten. Wel is waar is Jeruzalem, in zijn voorstelling van de toekomst, niet enkel het groote godsdienstige middenpunt, maar de zetel van Jave zelven, wiens heiligheid niet alleen den tempel vervult, maar zich mededeelt aan de geheele stad (XXXI:40) en wordt Jeruzalem ‘Jave's troon’ genoemd (III:17); maar het voornaamste voorwerp van den ouden eeredienst, de arke des verbonds, waarop Jave, onzichtbaar voor het oog des volks, troonde, heeft, merkwaardig genoeg, al haar aanzien verloren; men zal ze niet weder opzoeken, men zal geen nieuwe {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardigen, men zal zelfs aan haar niet gedenken (III:16). Want de onzichtbare en verborgen God is een volledig ontsluierde God geworden, een God die leeft en zich openbaart aan de conscientiën van al zijne kinderen (*). Zoo kan dan ook het nieuwe verbond niet alleen dit oude zinnebeeld der tegenwoordigheid onder zijn volk van Jave missen, maar het behoeft zelfs geen eeredienst, geen offerande, geen priesterschap, ja zelfs geen profeten, geen onderwijs, geen prediking: ‘Ik zal mijn wet in hun binnenste geven, zegt Jave, en zal die in hun hart schrijven; en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leeren, zeggende: kent Jave, want zij zullen mij allen kennen, van den kleinste tot de grootste’ (XXXI:33, 35). Het idealisme van Jeremia, als het droomde van de toekomst van het bekeerde en wedergeboren volk, verhief zich dus tot een hoogte, waartoe de godsdienst in werkelijkheid nooit is opgeklommen, niet alleen niet ten tijde der terugkomst uit de ballingschap, maar ook door later hervormingen niet, zelfs niet door die grootste, zes eeuwen later door Jezus van Nazareth teweeggebracht, eene hoogte die voor de menschheid hier op aarde wel altijd onbereikbaar schijnt te moeten blijven. VI. Ezechiël, die zijn profetische loopbaan begon toen Jeremia reeds in zijn volle kracht was, arbeidde in den tijd der ballingschap onder de Judeërs die met Jojachim (in 597) waren weggevoerd na de belegering en eerste inneming van Jeruzalem door Nebukadnezar. Hij behoorde niet tot die ballingen die met den koning naar Babylon werden overgebracht, maar tot de kolonisten die zich in het Noorden des lands bij de rivier Chebar neerzetten. Uit een priesterlijk geslacht gesproten en met den geest der priesterkaste doortrokken, priester in één woord in merg en been, was er niets minder noodig dan de ramp die hem en zijn vaderland trof om hem de bediening des altaars te doen verwisselen met het ambt der profeten. Hoe voortreffelijk hij dit laatste ook vervuld hebbe, hij zou het zeker nooit uit vrijen wil gekozen hebben, zooals sommige andere Levieten. Het kon niet anders of zijn profetische werkzaamheid moest wel den stempel dragen van de oorspronkelijke en diep gewortelde richting van zijn geest. Met hem dringt de priesterlijke geest door in de profetie, tot groote schade dezer laatste. Zijn invloed, die, na de ballingschap, veel grooter was dan die der Babylonische profeten, waarover wij later moeten handelen, en die getrouw bleven aan den ouden profetischen geest, bracht er wellicht meer dan iets anders toe bij om aan den godsdienst der in hun vaderland teruggekeerde Joden dien bekrompen geest en die ritualistische strekking te geven, die de eigenlijke karaktertrek van het Judaïsme zijn. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De Esdrassen en de Nehemia's, de Haggaï's en de Maleachi's waren discipelen van Ezechiël; zijn ideaal was het, dat zij, voor zoover de omstandigheden het toelieten, tot werkelijkheid trachtten te brengen. Wat overigens het oordeel over den staatkundigen en zedelijken toestand der te Jeruzalem gebleven Judeërs betreft, zoowel als over de strenge kastijding waarmede het volk om zijn zonden en zijn afgoderij moest bezocht worden, hierin stemde hij geheel overeen met Jeremia. Even als deze laatste te Jeruzalem, zoo bestreed hij in de ballingschap, met al de kracht van zijn geest, de afgoderij en het zedenverval. Hij verzette zich tegen de ijdele verwachtingen eener spoedige verlossing en voorspelde den val van Jeruzalem en de geheele voltrekking der oordeelen Gods. Maar evenmin als een der vroegere profeten, wanhoopte hij aan de toekomst. Zijn prediking, die in de 24 eerste hoofdstukken (vóór den val van Jeruzalem) bijna altijd somber en dreigend is, ademt in de volgende hoofdstukken een veel zachter en milder geest. Daar vindt men beloften van verlossing, van een toekomstig herstel van den Israëlietischen staat, bijna gelijkluidend met die van Jeremia. De terugkeer uit de ballingschap van Ephraïm zoowel als van Juda, de wederoprichting van het geheele rijk onder een koning uit David's stamhuis, het aanbreken van een eeuw van onafgebroken voorspoed en storeloozen vrede, niets van dit alles ontbreekt. Maar de godsdienst van het herboren volk, wel verre van een zuiver geestelijk karakter te dragen, zal niet anders zijn dan bekrompen ritualisme en wettisch formalisme. Alles, de regeering, de burgerlijke en staatkundige instellingen, de betrekking tusschen den koning en de priesterschap, de voorrechten en de inkomsten aan deze laatste toe te kennen, haar geestelijke oppermacht, grooter zelfs dan onder de regeering van Josias, dit alles draagt den stempel der volstrekte theocratie. Behoeven wij er bij te voegen, dat bij zulk een opvatting er geen sprake kan zijn van universalisme, van bekeering der vreemde natiën, van een algemeene godsdienstige gemeenschap? ‘Geheel vervuld van de organisatie van Palestina’, zegt de heer Vernes terecht, ‘bekommert Ezechiël zich bijna nooit over de vreemde volken en hun betrekking tot Israël en zijn God. Hier en daar schijnt er wel iets te wezen dat er op doelt, maar nergens vindt men die trekken tot een afgerond geheel, tot een duidelijk beeld bijeengebracht. Het hoogste is nog, dat de vreemde volken zullen erkennen, dat Israël vernederd en gestraft is om zijn ontrouw aan Jave en zijn herstel alleen aan zijn terugkeer tot hem te danken heeft’ (Le peuple d' Israël, pag. 136). Geheel verschillend was de richting dier profeten uit de ballingschap, wier schriften men zoolang heeft gehouden voor het werk van Jezaja, evenzeer als van de dichters van sommige Psalmen, die uit de tijden der ballingschap en naar alle waarschijnlijkheid uit Babylon afkomstig zijn. Het zij mij vergund hier niet stil te staan bij enkele kleine fragmenten, zooals Jezaja XXIV-XXVII; XXXIV en XXXV; XIII: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 1-XIV:23 en XXI:1-10, maar den lezer eenvoudig te verwijzen hetzij naar den heer Vernes zelven, hetzij naar de Geschiedenis der godsdienst van Israël van Prof. Kuenen, dien onze auteur hier geheel gevolgd heeft. Vrij wat gewichtiger, niet slechts om zijn uitgebreidheid maar vooral om zijn inhoud, is het werk van een onbekenden profeet, wiens profetieën het slot vormen van het boek Jezaja (XL-LXVI), en dien men gewoonlijk den tweeden Jezaja noemt. Ik weet niet of dit zamenvoegen in één deel en zamensmelten onder één titel van twee geschriften uit zoo verschillenden tijd en van zoo onderscheiden auteurs, om nu niet te spreken van andere heterogene bestanddeelen die in de profetieën van Jezaja zijn ingeslopen, enkel moet komen op rekening eener dwaling van den lateren zamensteller van den Oud-Testamentischen kanon, en of niet veeleer de auteurs zelve deze verwarring gewenscht en opzettelijk in de hand gewerkt hebben. Het komt mij volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, dat er zich te Babylon, in de ballingschap, een pseudo-Jezajaansche litteratuur gevormd heeft, en dat de profeten van een zekere school hunne voorspellingen evenzeer als hunne vermaningen gesteld hebben onder het patronaat van den hoog vereerden naam van Jezaja, in wiens geest zij veelal spraken en wiens geliefkoosde beelden wij telkens bij hen terugvinden. Ik waag echter deze onderstelling, die ik nog nergens anders gevonden heb, slechts met een zekeren schroom. Doch, al is zij gegrond, dan behoeft men hier nog niet aan een letterkundig bedrog te denken, in den zin waarin wij thans dit woord gebruiken; het kan zeer wel zijn dat het niet anders was dan een stilzwijgende afspraak en een maatregel van voorzichtigheid om zich aan de vervolging der Chaldeërs te onttrekken. De schrijvers waren dan zeker bekend en hunne namen werden in stilte genoemd bij de patriotische partij, en het misverstand komt geheel op rekening van de schriftgeleerden uit lateren tijd. Hoe het zij, de werkzaamheid van den tweeden Jezaja was te Babylon volkomen gelijk aan die van Jezaja en Jeremia in de omgeving waarin zij leefden. Men vindt bij hem dezelfde denkbeelden en dezelfde beelden als bij zijn beroemde voorgangers, alleen is de vorm en de uitdrukking gewijzigd naar de verschillende tijden en omstandigheden. De merkwaardigste plaatsen in zijn geschrift en de meest uitvoerige tafereelen zijn die welke betrekking hebben op den strijd tusschen Cyrus en de Chaldeërs, op de houding der Joden gedurende die oorlogen, die hun verlossing moesten teweegbrengen, op de verschillende gewaarwordingen waarmee de godsdienstige partijen onder de ballingen de wisselende oorlogskansen volgden, op de bestrijding der Babylonische afgoderij (in den geest des profeten is het hier eigenlijk een strijd tusschen Jave, die Cyrus verwekt heeft en aan zijn legers de overwinning schenkt, en de goden der Chaldeërs, die onmachtig zijn om de Vorsten en het volk, die op hen vertrouwen, te beschermen), eene bestrijding die des te meer indruk maakte en des te {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker invloed uitoefende op de latere, zuiver Monotheïstische, Joden en op de Christenen die er hun voornaamste wapenen aan ontleend hebben tegen de ‘valsche godsdiensten,’ naarmate ze meer partijdig en oppervlakkig was, en de auteur minder begreep wat hij eigenlijk bestreed. Hij ziet niet anders dan het houten of metalen afgodsbeeld, dat evenmin hooren als spreken kan, en heeft geen besef van, of sluit moedwillig het oog voor de diepe gedachten en het godsdienstig gevoel, waarvan dit beeld de zinnelijke uitdrukking is. Daar wordt Cyrus aangeduid als ‘de gezalfde van Jave’, een benaming die zooveel moeielijkheid moest baren voor de auteurs der Messiaansche theorieën in latere tijden. Daar zijn de voorspellingen uitvoerig en scherp van omtrek; de vernedering der Chaldeën, de verwoesting van Babylon worden er met een rijkdom van beelden, en een kracht van uitdrukking geschetst die ze ons als voor de oogen plaatsen. Daar ziet men de heftige tegenkanting van de godsdienstige, puriteinsche partij die steeds - en niet zonder reden - verdacht was bij de heerschers wier macht dreigde ineen te storten, en waaruit menigeen zeker gevallen is als het slachtoffer van den haat der Chaldeën; want dezen hadden in het open veld te strijden met de legers van Cyrus, en in de stad en de provinciën met de intriges en de verstandhouding met den vijand van al die overwonnen volken die ze als ballingen naar hun rijk hadden medegevoerd. Deze godsdienstpartij, steeds nauw bespied en, wat niet vreemd is, dikwerf streng behandeld door de regeering des lands, werd ook nog, naarmate de oorlogskans wisselde, nu eens aangehaald en gevleid, dan weder met spot en hoon overladen door de onverschilligen, met hun lot tevreden, Joden, die de zegepraal van Cyrus wellicht meer duchtten dan de voortduring eener dienstbaarheid die hen niet zeer zwaar drukte. Uit deze worsteling der partijen ontstond die schoone beschrijving van ‘den knecht van Jave,’ den armen, verachten, ter dood geleiden rechtvaardige, die zonder morren zijn leven geeft tot een losprijs voor de zonden des volks, waaraan de eerste Christenen hunne theorieën van een vernederden en lijdenden Messias zouden ontleenen, en die zulk een voorname plaats zou beslaan in de Christelijke apologetiek. Toen eenmaal aangenomen was dat dit de zin was dezer woorden, vond men er een onwederlegbaar bewijs in voor de waarheid van het denkbeeld dat, in de eerste eeuw der Christelijke jaartelling, Christenen zoowel als Joden zich vormden van de profetie. De tot in de kleinste bijzonderheden afdalende overleveringen omtrent den dood, de begrafenis en de opstanding van Jezus, die zich onwillekeurig gevormd hadden naar de meest sprekende trekken in het LIIIste hoofdstuk van Jezaja, gaven aan dit argument een des te grooter kracht ook in de oogen der tegenstanders, als er geen sprake kon zijn van vroom bedrog en de goede trouw der Christelijke predikers en apologeten boven allen twijfel verheven was. Daarentegen heeft de beschrijving van den terugkeer uit de balling- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} schap en het herstel der nationale onafhankelijkheid, hoe prachtig ook voorgesteld, niets bijzonder nieuws of oorspronkelijks. Bij den tweeden Jezaja vindt men, slechts wat uitvoeringer en in hoog dichterlijke taal, dezelfde hoofdtrekken als bij de vroegere profeten. De aangekondigde kastijding is in al hare gestrengheid uitgevoerd, de verlossing is aanstaande, en men begrijpt licht hoe vijftig en meer jaren van lijden en wachten die hoop die niet bezwijken kon, hadden moeten opzweepen en overprikkelen. Maar die vurige verwachting geeft zich lucht in schitterende beelden en lyrische vlucht, zonder iets vast of bepaalds uit te drukken. Men hield zich en moest zich houden aan de profetische overlevering van vroegere eeuwen; maar wel verre van deze beloften scherper te bepalen en duidelijker voor te stellen, maken de profetieën van den tweeden Jezaja ze nog meer algemeen en zwevend: ‘Eigenlijk, zegt de heer Vernes, komen al deze uitvoerige beschrijvingen slechts neder op dit weinige: een schitterende terugkeer; de natiën die vroeger vijandig waren aan Israël, stellen er een eer in om de ballingen in zegepraal terug te voeren en brengen een dubbele hulde aan het volk van Jave, dat voortaan trouw aan zijn Verlosser, een ongestoorden voorspoed geniet te midden der rijkste zegeningen van een vruchtbaren bodem’ (Le peuple d'Israël, pag. 144). De profeet heeft voornamelijk ter schole gegaan bij Jezaja en Jeremia, en er zijn weinig trekken in het tafereel, dat hij ophangt van het herstel zijns volks, die men niet terugvindt bij die twee die hij zich tot voorbeeld had gesteld. Sommige van de prachtigste schilderingen die hij geeft b.v. van den vrede, die in het nieuwe rijk zal wonen, van den luister van Jeruzalem, van de menigte die zich in hare straten zal verdringen, zijn bijna letterlijk ontleend aan den eersten Jezaja of geven slechts in meer uitvoerigen vorm de denkbeelden van dezen profeet terug. Slechts op twee, meer schijnbare dan wezenlijke, punten van verschil willen wij wijzen. Zoo weinig beteekenend is bij hem de rol van den Koning, die de schoone hoop van Israël zal verwezenlijken, dat het zou kunnen schijnen alsof hij geenszins deelde in de verwachting zijner voorgangers en tijdgenooten, dat het huis van David zou hersteld worden tegelijk met het Israëlietisch volksbestaan. Het is echter niet meer dan schijn. ‘Het is niet vreemd,’ zegt de heer Vernes (pag 145, 146), ‘dat bij zulke algemeene en weinig bepaalde beschrijvingen, de auteur het niet noodig acht om nauwkeurig op te geven, welk aandeel de Koning zal nemen aan de aanstaande gebeurtenissen. Uit zijn stilzwijgen zou men alleen dit kunnen opmaken, dat de Koning er niet de voornaamste rol in zal spelen. Niet van David's nazaat verwacht hij de verlossing, maar onmiddellijk van Jave, zonder dat hij daarbij behoeft te denken, dat de troon zal ledig staan en altijd ledig blijven. Het is bijna ondenkbaar dat hij niet de meening zou gedeeld hebben die wij bij al zijn tijdgenooten vinden, dat David's afstammelingen opnieuw den troon zouden bekleeden.’ Het begrip van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} een algemeenen godsdienst, zooals wij het bij den tweeden Jezaja vinden, wijkt ook eenigszins af van dat van Jeremia en den eersten Jezaja. ‘Het zijn niet zoozeer de vreemde volken in massa die tot bekeering worden geroepen, het is veeleer de gelegenheid daartoe die gegeven wordt aan alle menschen van goeden wille.’ Ofschoon minder vrijzinnig in schijn, is hier inderdaad vooruitgang in den zin van het ware godsdienstig universalisme, zooals het zich in de prediking van het Evangelie belichaamd heeft. Met den tweeden Jezaja zijn wij gekomen tot het hoogste punt van ontwikkeling van Israël's verwachtingen omtrent de toekomst. Het tijdstip van de vervulling der nationale wenschen schijnt aan te breken, maar hoeverre blijft ze ten achteren bij hetgeen men gehoopt had. Zoo gaat het helaas! bijna altijd met de droomen van overwonnen en onderdrukte volken. Gelukkig nog indien ze ten minste iets terugkrijgen van hetgeen zij verloren hebben, en hun verwachtingen blijken niet geheel ijdel te zijn geweest! Groot was zeker de teleurstelling van vele der onder Zerubbabel en Josua teruggekeerde ballingen, die met geestdrift het oogenblik hunner bevrijding begroet hadden. Dat was het zeker niet wat ze verwacht, wat ze zich voorgesteld hadden. Maar nationale verwachtingen, vooral wanneer ze op godsdienstigen bodem rusten en als het ware een geloofsartikel geworden zijn, sterven ook bij aanvankelijke teleurstelling niet, en het godsdienstig geloof weet altijd wel redenen te vinden waarom de werkelijkheid blijft beneden het ideaal. Nog een weinig geduld, nog een kleine wijle tijds, nog slechts eenige weinige onmisbare voorwaarden voor de vervulling der goddelijke beloften! Zoo spraken Zacharias en Haggaï tot het volk dat binnen zijn landpalen was teruggekeerd. De voorwaarde, die vervuld moest worden, was de voleindiging van den herbouw des tempels, waaraan men terstond na den terugkeer uit de ballingschap begonnen, maar die telkens weder belemmerd en afgebroken was. En toen eenmaal de tempel voleindigd was, die tempel zoo klein van omvang en zoo arm in versieringen, waaraan nog steeds het goud en zilver der volkeren, dat Haggaï er in zijn verbeelding had zien instroomen, bleven ontbreken, toen verkondigde Maleachi, een tijdgenoot van Ezra, dat de zonde des volks, vooral de verwaarloozing der ceremoniëele en priesterwetten, een nieuwe beproeving, een nieuwe zuivering der natie noodzakelijk gemaakt hadden alvorens de eeuw van glorie en voorspoed kon aanbreken. Op nieuw weerklinkt de bedreiging van een ‘dag van Jave, groot en zeer te vreezen.’ Op nieuw worden die woorden van kastijding en boete en bekeering gehoord, maar ook wederom gevolgd door beloften van verlossing, van voorspoed en alle goddelijke zegeningen. Slechts een nieuw element is er bij gekomen, dat aan deze profetie een eigenaardig en oorspronkelijk karakter geeft; die dag van Jave zal worden aangekondigd en bereid door Elia, dien Jave zenden zal vóór zijn Engel d.i. vóór zijne eigen zichtbare open- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} baring. De Koning uit David's geslachte, die nog in de vorige eeuw voorkomt in de profetieën van Zacharias en Haggaï (die in Zerubbabel zelven den door Jezaja, Jeremia, Ezechiël en andere profeten aangekondigden Verlosser zagen), moet nu de plaats inruimen voor Jave zelf. Maar dit is ook het éénig onderscheid; in den grond der zaak zijn de denkbeelden steeds dezelfde. Bij Zacharias, bij Haggaï en bij Maleachi vinden we echter slechts een flauwen nagalm van de oude profetieën, een bleeke kopie van het schitterend tafereel der nationale verwachtingen. Uit alles schijnt te blijken, dat het volk steeds minder begon te hechten aan die hoop op macht en aanzien en voorspoed, die in de dagen des onheils gestrekt hadden om het godsdienstig en nationaal leven voor geheel verval te behoeden. Langzamerhand namen die grootsche, in het hart des volks levende, verwachtingen den vorm aan van godsdienstig geloof, dat zich meer in bespiegelingen verdiepte dan het zich uiterlijk openbaarde. Wel had de Joodsche natie haar zelfstandig volksbestaan niet teruggekregen, maar ze genoot toch onder de heerschappij, eerst der Perzische Vorsten, naderhand der Grieksche Koningen in Egypte, eene groote mate van godsdienstige onafhankelijkheid en van eigen beheer, dat soms tot geheele vrijheid naderde. Voor de groote menigte was dit genoeg, en ongetwijfeld zouden, onder zulk een, wel bescheiden maar toch zeer dragelijk, lot, en bij de kalme en regelmatige ontwikkeling van het godsdienstig leven, de ‘verwachtingen omtrent de toekomst’ langzamerhand geheel zijn uitgedoofd, indien niet nieuwe gebeurtenissen, strenge vervolging, wreede beproevingen en een roemrijke strijd tusschen beide gekomen waren om ze uit haar doodslaap op te wekken, ze met een nieuwen gloed te bezielen en haar een nieuw, eigenaardig karakter te geven. Rotterdam. (Wordt vervolgd.) g. collins. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. X. Over water, drinkwater en waterdamp. Amice! In mijnen vorigen brief beloofde ik U - en ‘belofte maakt schuld’ - dezen keer onze beschouwingen over water voort te zetten en daarbij bepaaldelijk het oog te richten op het gebruik, dat wij van deze stof in de huishouding maken. Ik hoop niet dat Gij verwachten zult, dat ik mijn onderwerp wil uitputten. Hemel! neen. Want als ik dàt moest doen, had ik niet genoeg aan 6 × 2 brieven, laat staan aan twee, waartoe ik mij wil beperken. Daarbij stel ik nog op den voorgrond dat het zou kunnen; quod demonstrandum est, ‘wat bewezen moet worden’ zooals bij elke meetkundige stelling in ‘Jacob de Gelder's lessen over, enz.’ tot vervelens toe, te lezen staat. Maak U over die ‘uitputterij’ maar niet ongerust, want ik houd niet van ‘putten’, al zal ik er in dezen brief nog al eens van moeten spreken: de beschouwing van put- of welwater ligt toch het eerst aan de beurt. Een dezer dagen met mijn dokter over koetjes en kalfjes pratende, kwam ons gesprek na eenige oogenblikken op water te land en merkte hij op, dat het als een verblijdend verschijnsel te beschouwen is, dat door onze gezondheidscommissiën gaandeweg meer werk wordt gemaakt van goed drinkwater; al meende hij, dat het groote publiek de waarde van goed water nog niet naar eisch weet te schatten. In zijne praktijk was het hem meermalen voorgekomen, dat hij aan overigens vrij ontwikkelde menschen, de vraag had gedaan ‘waar komt uw drinkwater van daan?’ en zij hem tot éénig antwoord hadden gegeven ‘uit den grond’, zonder er ooit over nagedacht te hebben, dat de grond geene zee of geen meer is, waarin het water voor ons bewaard wordt, maar dat al ons drinkwater niets anders is dan gemetamorphoseerd, regen- of rivierwater. Laten wij daar eens wat breeder over praten. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiden hebben wij wel eens regenwater gedronken, zoo in den zomer als in den winter, en dan opgemerkt, dat het bij warmte in den zomer lauwwarm en verschrikkelijk flauw is, terwijl het in het najaar en in den winter koud, maar altijd flauw en onaangenaam smaakt. Vergelijken wij er frisch en goed welwater mede, dan treft ons de lekkere, pikante smaak van het laatste. Wat er de oorzaak van is? vraagt Gij. Och, die is niet moeilijk te ontraadselen. Regenwater, zooals het uit de lucht valt, is een water, dat het zuiverste kan genoemd worden van alle natuurlijke waters. Zouten noch gassoorten kan het gerekend worden te bevatten, daarentegen neemt het dikwijls veel stof òp, die in de lucht zweeft en tallooze dier- en plantenkiemen, welke niet zelden gevaarlijk kunnen worden. Maar het heeft in den zomer en in den winter de temperatuur der lucht en is reeds daarom als drinkwater niet aan te bevelen. Gebrek aan of uiterste geringe hoeveelheden van zouten en gassoorten, zooals zuurstof en koolzuur, zijn de oorzaak dat de smaak flauw en onaangenaam is. Vloeit echter het regenwater in zandigen bodem, dan kan het geschikt worden voor drinkwater. Immers, door dat filtreeren wordt het in de eerste plaats beroofd van stof en kiemen. Vervolgens slorpt het in die aardlagen koolzuur op, die het allerwege vindt, alsmede zouten welke in den grond voorkomen, daarenboven neemt het de gelijkmatige temperatuur aan der aardlagen waardoor het sijpelt. 't Spreekt van zelf, dat de aard der lagen, waardoor het regenwater gefiltreerd wordt, het gehalte van het water aan zouten en zijne deugdelijkheid bepaalt. En hier staan we voor de groote vraag: hoe moet de gesteldheid van dien bodem zijn, wanneer wij goed drinkwater zullen verkrijgen? Eene vraag, die niet zoo gemakkelijk is op te lossen. Zeker mogen geene rottende organische stoffen in die lagen voorkomen, want het zal wel geen betoog behoeven, dat het water, het groote oplossingsmiddel van alle stoffen des heelals, met graagte die stoffen in zich opneemt tot het oververzadigd is. En in den regel zijn wij er niet zeker van, dat de bodem dergelijke stoffen niet bevat, of dat het water dergelijke lagen niet gepasseerd heeft. Willen wij voet bij stuk houden? Zoo als Gij weet, woon ik vlakbij een verlaten kerkhof, waarop misschien tot overvullens toe begraven is. Ik heb slecht drinkwater. Nu wil ik wel niet met zekerheid vaststellen, dat mijn drinkwater slecht is, omdat dit kerkhof vlaktegenover mijn huis ligt, maar toch geloof ik mij niet te sterk te uiten, wanneer ik beweer, dat de kans op goed drinkwater veel grooter zou zijn, indien het kerkhof eenige uren van mijn huis verwijderd was. Maar ik wil nog verder gaan en beweren, dat wij ook dan nog niet zeker zijn, dat het kerkhof met zijnen rottenden inhoud voor ons onschadelijk zal zijn. Zoo wil men hier in Arnhem een kerkhof maken op den Galgenberg, een den bewoners van A. zeer bekenden diluvialen heuvel. Wie staat er ons borg voor, dat het water op dit hooge terrein vallende en door den grond dringende, langs onbekende wegen en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gangen, eindelijk ons welwater niet zal vergiftigen? Ja, nu moogt Ge zeggen: op dien afstand zal dat water, aangenomen dat het rottende stoffen bevat, ze toch wel verloren hebben. Ik geloof dat deze opmerking gelden kan voor drie, vier of een paar jaren meer, zoolang de gangen en wegen en de hen omringende grond van rottende stoffen niet verzadigd zijn. Is echter dat tijdstip ingetreden, dan spreekt het van zelf, dat wij ons niet meer van slecht drinkwater kunnen vrijwaren. Toevallig heb ik voor mij een nummer van de Revue Scientifique van 18 Aôut 1874, waarin een opstel voorkomt van den heer A. Bouchardat, Professeur d'Hygiène à la Faculté de Médicine de Paris. In dit opstel is een uittreksel geciteerd van het officieele rapport door de commissie van Ingenieurs, de h.h. Belgrand, Hennezel en Delesse ingediend over de kerkhoven van Parijs. In dit rapport zijn de afvoerwegen der meeste kerkhoven, naar hun zeggen, vrij juist aangegeven, en ik lees daar: ‘les puits qui sont voisins de Montparnasse et du Père-Lachaise donnent souvent une eau ayant une saveur douceâtre et repandant une odeur infecte, surtout pendant les grandes chaleurs de l'été. Ajoutons que, dans les travaux de consolidation exécutées sous le cimetière Montparnasse, on a rencontré des eaux corrompues par des matières organiques en décomposition, qui provenaient de leur infiltration à travers les cadavres. Il en est de même sous le Père-Lachaise, enz.’ Het is naar mijne bescheidene meening jammer, dat Dr. van Bemmelen in zijn ‘Onderzoek van het drinkwater uit de openbare stadspompen in de gemeente Arnhem’ en in zijne onlangs verschenen meer uitvoerige ‘Bouwstoffen tot de kennis van het welwater en van de aardlagen in de gemeente Arnhem, uitgegeven van wege het Geneeskundig Staatstoezicht voor de provinciën Gelderland en Utrecht’ niet de oude kerkhoven van Arnhem in verband beschouwd heeft met de niet weinige slechte pompen welke hij gebrandmerkt heeft. Misschien zou hij de vermoedelijke oorzaak van het slechte water veler pompen daardoor nog beter hebben kunnen aanwijzen. De resultaten waartoe hij komt zijn voor drinkwater en bepaaldelijk voor het drinkwater van Arnhem zeer belangrijk. In de eerste plaats blijkt er de invloed uit van het zak- of grondwater, dat hier meer, ginds minder diep in den grond dringt, door lagen veen of vuil en modderig slijk heendringt en niet zelden de oorzaak is van slecht welwater. Dikwijls liet zich aan het water de nabijheid van eene beer- of zinkput opmerken, hetgeen natuurlijk het water niet tot de goede deed rekenen. Uit de 83 analysen, die Dr. van Bemmelen nauwkeurig geboekt heeft en naar de plaatsen der pompen onder zeven categorieën rangschikt, leidt hij o.m. af: dat de bovenste 10 meters aarde in de oude stad te zeer vervuild zijn om daarin waterputten aan te leggen en dat de ondiepe putten in de nieuwe stad weldra, zooals door de analysen wordt aangewezen, op dezelfde wijze slecht water zullen gaan geven, indien men de vergunning niet intrekt om nieuwe beer- en zinkputten aan te leggen. Waar de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} grond vroeger gracht of moeras was, - oude grachten die gedempt zijn bijv. -, is de nadeelige invloed door groote hoeveelheden ammonia, dikwijls zwavelwaterstof en organische stof zeer merkbaar. 't Is dan ook geen wonder, dat van de 83 pompen, zoo openbare stadspompen als bij particulieren aanwezig, 30 niet diep gelegen pompen moesten worden afgekeurd, terwijl er 10 dergelijke pompen verre van goed te keuren waren. Eenige van die 30 putten zijn later verdiept en leveren nu beter drinkwater. Van de 43 overschietende pompen gaan er nog 5 af, die hoewel zeer diep (12-25 M.) gelegen, toch veel organische stoffen bevatten, terwijl er nog 2 zijn, die haar water uit de stadsbeek ontvangen, nadat er allerlei vuil linnen en onder anderen in de groote kazerne ook de soldatenwasch in gereinigd is! Nog eene andere omstandigheid is door den heer Van Bemmelen op nieuw geconstateerd, n.l. de invloed, dien de stand van rivieren heeft op het grond- en zakwater, waardoor de bovenste aardlagen smerig en drabbig worden. Op pag. 5 van bovengenoemde ‘Bouwstoffen enz.’ lees ik toch: dat de invloed van het Rijnwater zich op de welputten van het lage gedeelte der stad merkbaar doet gevoelen. Daar het grondwater rijst en daalt met de rivier, zal het, als de rivier hoog is, minder diep afvloeien, dus langer blijven staan en zich met bestanddeelen van de bovenste vervuilde aardlaag vermengen. Daardoor wordt het water niet zelden stinkend en altijd rijk aan ijzer: een verschijnsel, dat bij de bewoners der Stadsbeek, Vossenstraat, Roodenburgerstraat, Menthensteeg, Langstraat, Weerdjesstraat, enz. alhier bekend is. Maar ook nog op andere wijze kan eene rivier hoogst nadeelig zijn. Onophoudelijk dringt haar water toch door de omliggende lagen, en behalve dat het de oorzaak is van het niet zakken van het grondwater, kan het en zal het wel dieper doorzakken. Is de afstand tusschen de dijken en de put groot, dan kan men aannemen, dat bij een goeden zandgrond het water voldoende gefiltreerd is. In het tegenovergestelde geval loopt het water nagenoeg onveranderd over in de welput en het drinkwater is bedorven. Het zal toch nu niet noodig zijn om dien bedervenden invloed te staven, dat ik er op wijs hoe rivieren door privaten, goten en afval van fabrieken in haren loop verontreinigd worden. Onderzoek het water maar eens vóór het eene fabriekstad is binnengetreden en wanneer het de stad verlaten heeft. Niet zelden zal het alsdan verzadigd zijn met metallieke vergiften en microscopische schimmels, die bederf en onheil kunnen verspreiden. Hoe weinig men vroeger op de zuiverheid van het water heeft achtgeslagen en zich rekenschap gegeven van al hetgeen daarop een nadeeligen invloed kan uitoefenen, wordt nogmaals door den heer Van Bemmelen geconstateerd door het feit dat openbare stadspompen in de nabijheid van openbare privaten zijn aangebracht! (*) En lazen wij niet eenigen tijd geleden in alle couranten, dat te Utrecht het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} karbolzuur, waardoor een besmet privaat gedesinfecteerd was, door eene naburige pomp werd weergegeven! Als dergelijke feiten gebeuren heeft voorzeker de nog jeugdige Hygieia handen vol werks en zal elke epidemische ziekte nog talrijke slachtoffers eischen. Het kan dan ook geene verwondering baren, dat men allerwege en vooral in groote steden verlangt naar een goed stelsel van afvoer van faecaliën, keukenwater en regenwater en men naar inrichtingen uitziet, die goed drinkwater zullen aanbrengen. Voorloopig doet de scheikunde haar best om stoffen of verbindingen aan te geven, waardoor het water van zijne gevaarlijkste inmengselen bevrijd wordt. Als de meest gevaarlijke worden met recht de organische beschouwd, en tegen dezen zijn dan ook vele middelen als heilzaam voorgeschreven. Zoo wordt aanbevolen eenige spaanders eikenhout in het water te werpen, omdat het looizuur van het eikenhout de eigenschap bezit de eiwitachtige stoffen te doen stollen, en deze in hunnen val vele andere zwevende deelen mede nemen. Op ongeveer gelijke wijze klaart men in Indië het water van den Ganges door de noot van Strychnos potatorum of wrijft men in Egypte bittere amandelen tegen de wanden der vaten, waarin men water van den Nijl bewaart. In Parijs klaart men het Seinewater door er een stukje aluin in te werpen, en tegenwoordig maakt het gebruik van een of twee druppels ijzerchloride in een liter water algemeen opgang. In elk dezer gevallen moet men echter het water een poos laten staan tot de gepraecipiteerde stoffen rustig bezonken zijn. De meest rationeele manier is en blijft echter altijd het water te koken, - omdat men dan van den dood van alle organische kiemen zeker is -, en daarna over kool te filtreeren; voor het laatste experiment zijn in verschillende fabrieken van Duitschland toestellen te verkrijgen, die wegens hunne deugdelijkheid en betrekkelijke goedkoopheid zeer zijn aan te bevelen. Het zal wel bij niemand opkomen te beweren, dat het gebruik van water als drank belangrijker is dan het gebruik in alle mogelijke industriëele, technische en huishoudelijke bedrijven. Vraag den fabrikant welke schade zijne concurrenten hem berokkend en hoe zij hem tenlaatste overvleugeld hebben, omdat zij door hun beter water beter fabrikaat konden leveren. Vraag het de zuinige huisvrouw, waarom zij de waschkannen doet vullen met regenwater en niet met pompwater en peulgroenten in welwater niet gaar koken en hard blijven. Beiden zullen U antwoorden: hetzelfde water is niet voor het eene en voor het andere geschikt, want voor dit heb ik noodig hard, voor dat behoef ik zacht water. Wat de beide benamingen van zacht en hard water betreft, - waarover later - zij zijn uit de keuken naar het dagelijksch leven overgeloopen en hebben daar burgerrecht verkregen. We willen beproeven den verschillenden aard van het water wat meer uitvoerig uit elkaar te zetten. In mijnen laatsten brief had ik gelegenheid U op de verschillende stoffen te wijzen, die in water kunnen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen. Onder deze kwamen een aantal kalk-, magnesia-, kali- en natronzouten voor, welker herkomst, - wanneer wij denken aan het filtreeren door den grond en het oplossen van vele zijner bestanddeelen - niet moeielijk te raden is. IJzerzouten komen in weinig belangrijke hoeveelheid in water voor en zijn dan ook in drinkwater niet schadelijk; doch zooveel te meer dient de bleeker en de verver van wollen en andere goederen voor dergelijk water op zijne hoede te zijn, daar die zouten zeer licht het gewasschen goed eene vuil-gele tint geven en den verver niet zelden hinderen aan goederen eene heldere kleur te verschaffen. Doch het zijn meer bepaald de kalk- en magnesiazouten die bij de titulatuur van zacht en hard water een belangrijke rol spelen. Voor drinkwater zijn die zouten verre van nadeelig, ja men zou kunnen zeggen voordeelig. Immers wij hebben voor den groei en de instandhouding van onze beenderen kalk noodig. Wie nu niet, zooals de meer gegoeden in hun vleesch, groenten, brood enz., de voldoende hoeveelheid kalk kunnen verkrijgen, en - ik neem arme fabriekarbeiders tot voorbeeld - tot veel aardappelen en weinig brood hun toevlucht moeten nemen om hunne krachten niet te verliezen; wie de laatstgenoemde stoffen voortdurend moet eten, vindt in hard of pompwater meestal kalk genoeg om zich voor Engelsche ziekte en andere abnormale toestanden, welke het gevolg zijn van onvoldoenden toevoer van zouten naar de beenderen, te behoeden. 't Ziet er geheel anders uit als wij nagaan, hoe de kalk- en magnesiazouten in andere huishoudelijke zaken onze huisvrouwen dwarsboomen. Een klein uitstapje op een glibberig terrein, op het gebied der zeepen. Zeep is eene verbinding van een vetzuur, (Oleïnzuur, Palmitinezuur, Stearinezuur of Glycerine) met kali of natron, in 't kort met een alkali: dus in water zeer oplosbaar, en de oplossing vormt, indien zij geschud wordt, gemakkelijk schuim. Het zijn juist de talrijke en ontelbare grootere en kleinere schuimblaasjes, die de oorzaak zijn van de reiniging. Want door die blaasjes wordt de oppervlakte van het zeepwater aanmerkelijk uitgebreid en dus aan de kleinste, vuile stofjes in ruime mate de gelegenheid gegeven zich op die blaasjes vast te hechten en met het waschwater verwijderd te worden, of op den bodem te bezinken, als na verloop van eenigen tijd de blaasjes zijn neergeplatst. Van het schuimen hangt dus voor een groot deel de reinigende waarde van de zeep af: waardoor het duidelijk zal worden, dat die waarde tot nul gereduceerd wordt, indien men het schuimen kan beletten. En juist dat beletsel zijn de kali- en magnesiazouten in het zoogenaamde harde water. Daar toch de zeep in chemischen zin een zout is, dat is: eene verbinding van een zuur met eene basis (vetzuren met kali of natron), zal er met de kalk- en magnesiazouten en de zeepen gebeuren wat er bijna altijd gebeurt als twee opgeloste zouten in elkaars onmiddellijke aanrakingssfeer komen, de zouten ontleden n.l. elkander en door keurverwantschap (affiniteit) ontstaan andere verbindingen, m.a.w. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de moleculen groepeeren zich op eene andere wijze. In ons geval verbinden zich de kali- en de magnesiazeepen, die in water nagenoeg onoplosbaar zijn. 't Is nu niet moeielijk te begrijpen wat er verder gebeurt. Schuim kan er niet ontstaan, omdat de vetzure zouten naar den bodem zakken, of, wat erger is, op de vuile plekken zich vasthechten en hare verwijdering beletten. Is er zeer veel zeep aanwezig, dan geraken op het laatst al de kalkdeelen gebonden en nu kan de zeep eindelijk beginnen te schuimen en zijn plicht gaan doen. Hoeveel kilogrammen zeep dientengevolge jaarlijks in eene huishouding kunnen verloren gaan, indien geen rivierwater maar pompwater wordt gebruikt, durf ik niet aan te geven en doet ook minder ter zake, daar, bij ons te lande althans, voor waschwater bijna altijd regenwater en alleen bij gebrek pompwater of rivierwater wordt gebruikt. Is hard water lastig en nadeelig in de wasch, niet minder is dit het geval in de keuken, als het de ‘edele kookkunst’ geldt. Zooals wij bekend mogen veronderstellen, bevatten onze voedingsstoffen eenige eiwitachtige stoffen, welke den naam dragen van Caseïne (kaasstof) en Albumine (eiwit). Deze stoffen verhouden zich tot kalk ongeveer als de vetten, d.i. gaan met kalk verbindingen aan, kalkalbuminaten, die in water geheel en al onoplosbaar zijn en dus het water verhinderen de spijzen te weeken en gaar te koken. Doch het zijn niet alleen peulgroenten en vleesch die in hard water hard worden, ook andere groenten en koffie, thee enz. verliezen aan voedende waarde, indien zij met hard water gekookt worden. Het is mij temoede alsof hier eene mijner lezeressen - wat wordt een schrijver toch gaandeweg pedant, dat hij veronderstelt, dat hij niet alleen lezers maar ook lezeressen heeft! - het woord vraagt of neemt en mij de volgende boetpredikatie houdt: ‘Gij, Mijnheer, weet wel veel af te keuren en te vertellen van hard en zacht water, maar gij breekt voortdurend af en bouwt niet op, want wat heb ik er aan, dat ik weet, - wat ik trouwens door ondervinding reeds wist, voor Gij het mij verteldet - waarvoor regenwater of zacht water moet gebruikt worden, als ik geene middelen heb om, zoo het noodig is, uit hard water zacht water te maken?’ Met uw verlof, Mevrouwtje, de natuurwetenschappen zijn niet altijd afbrekend doch ook dikwijls opbouwend, zooals in het onderhavige geval. En dat zal ik U bewijzen. Wij weten dat pompwater als waschwater niet kan gebruikt worden vanwege zijn gehalte aan koolzure kalk en koolzure magnesia. Die zouten zijn in water wel niet gemakkelijk oplosbaar, maar toch oplosbaar genoeg om last te veroorzaken. Welnu, als we eens zonder veel moeite eene stof konden verkrijgen, welke de oplosbaarheid van genoemde zouten in water vermindert en bovendien de zeep helpt schuimen, zouden we dan niet geholpen zijn? Ik meen van ja. Die stof is de bekende vliegende geest of ammonia. Wanneer één deeltje koolzure kalk 10000 deelen zuiver water noodig {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft om er in op te lossen, dan zijn er 60000 deelen ammoniakhoudend water benoodigd om datzelfde deeltje op te lossen. Dus, indien er in 60000 deelen zuiver water 6 deeltjes koolzure kalk kunnen opgelost worden, dan kan in ruim diezelfde hoeveelheid ammoniakhoudend water nu slechts één enkel deeltje verdwijnen en de vijf andere zijn verplicht te verschijnen en op den bodem van het vat een goed heenkomen te zoeken. M.a.w. De toevoeging van ammoniak en ook van koolzure ammoniak zal een groot deel van de koolzure kalk en van de koolzure magnesia uit het water doen neerslaan en op den bodem bezinken. In de tweede plaats heeft ammoniak met de kali of natron van de zeep dezelfde bijtende eigenschap. Men kan daarom van ammoniak gebruik maken om het meest harde pompwater in zeer geschikt waschwater te veranderen. Een enkel theelepeltje in de gewone hoeveelheid water is daarvoor in den regel voldoende. Uit eigen ondervinding kan ik U dit middeltje werkelijk aanraden als de regenpomp is afgeloopen en Gij met pompwater U behelpen moet. Ook dan wanneer in het water meer koolzure kalk is opgelost dan ik zoo pas opgaf laat zich ammoniak nog goed gebruiken. Die meerdere oplosbaarheid van koolzure kalk is te danken aan de aanwezigheid van vrij koolzuur in het water. Daardoor wordt de oplosbaarheid ongeveer 8 maal grooter. Dewijl het meeste water vrij koolzuur bevat, laat ons voor industrieele doeleinden de ammoniak wel niet juist in den steek, maar is toch niet aan te raden. De scheikunde gebruikt dan om de koolzure kalk te verwijderen, zoogenaamde kalkmelk, die het vrije koolzuur bindt, daardoor de oplosbaarheid van koolzure kalk in het water doet verminderen, en dus een groot deel van dit zout naar den bodem doet zakken. Kon men het water altijd koken en aldus het koolzuur uitdrijven, dan zou men hetzelfde doel bereiken, doch dit is uit den aard der zaak, waar veel water gebruikt wordt, niet wel doenlijk, en men is dan verplicht de hulp van kalkmelk in te roepen om op die wijze èn het koolzuur èn de koolzure kalk te amoveeren. Zoo lang koolzure zouten de oorzaak zijn van de hardheid van het water is het niet zoo heel moeilijk hard tot zacht water te maken. Dikwijls zijn echter vele andere zouten de oorzaak van die hardheid, n.l. gips of zwavelzure kalk, chloorcalcium en salpeterzure kalk. Daar hunne meerdere of mindere mate van oplosbaarheid niet afhangt van de aanwezigheid van vrij koolzuur en de uitdrijving van dit gas door koken derhalve hoegenaamd niets afdoet, baat kalkmelk niets en is men wel verplicht naar andere middelen om te zien. Men kan dit op de volgende wijze doen. Men verandert door toevoeging van koolzure natron of soda de zwavelzure kalk in koolzure kalk, terwijl het zwavelzuur zich met de natron verbindt tot zwavelzure natron. De koolzure kalk zakt op den bodem, omdat er geen vrij koolzuur meer aanwezig wordt geacht. Is er chloorcalcium in, dan ontstaan er koolzure kalk, die op den bodem van het vat neervalt, en chloornatrium of keukenzout, dat in oplos- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} sing blijft. Eene dergelijke ontbinding ondergaat de salpeterzure kalk. Wij zien uit het vorige, dat het gebruik van soda in water, dat zal dienen om peulvruchten of vleesch te koken, nog niet zoo onpractisch is. En ik heb mij wel eens door eene dame van ondervinding laten vertellen dat soda groenten en vleesch èn zachter èn kleuriger maakt. Ik noemde zoo pas chloor-calcium, salpeterzure kalk. Voeg bij deze zouten nog chloor-magnesium en salpeterzure magnesia en gij hebt eene viermanschap, dat voor den aannemer, metselaar en stukadoor vrij lastig kan worden. Want indien kalk of mortel met water bereid is, dat eenige dezer vier sinjeuren opgelost heeft, zullen geen van beiden ooit goed droog worden, dewijl de in de kalk aanwezige zouten voortdurend water en waterdamp opslorpen. Wanneer dan weldra de ondervinding leert, dat de muren vochtig blijven of het stukadoorwerk afbrokkelt, schrijft men aan alle mogelijke dingen de oorzaak toe, maar vergeet meestal, dat niet de kalk maar het water, waarmede de kalk of de mortel is bereid, de éénige oorzaak is. Op vele wijzen worden wij op deze en dergelijke manieren door het water bedrogen en ik geloof niet dat er eenig ambacht of bedrijf is, waarin het water nu en dan den mensch geene poets speelt. ‘'t Is een goed kind dat naar zijn vader aardt’, luidt een vrij bekend spreekwoord, en in ernst, het water veroorlooft zich niet minder onaardige grappen dan zijn vader, de waterdamp, bij leven en welzijn deed. Want ook van hem hebben wij niet weinig te verduren. Altijd in de lucht aanwezig, die ons omringt, doet hij ons dikwijls eerst dan zijne tegenwoordigheid gevoelen als hij eigenlijk reeds niet meer bestaat; waterdamp toch is onzichtbaar, alleen wanneer hij in nevel of water is veranderd weten wij dat hij er geweest is. Juist omdat hij onzichtbaar is denken wij zoo weinig aan zijn bijzijn en is hij zoo goed in de gelegenheid ons streken te spelen. Doch behalve dat wij waterdamp door de lucht ontvangen, dragen wij zelve, 't zij door de verschillende werkzaamheden, in de huishouding, 't zij door onze levensverrichtingen, m.a.w. door onze ademhaling, tot de vermeerdering van den waterdamp niet weinig bij. Bedenken wij toch dat een mensch gemiddeld in één uur 30 gr. water door zijne huid en 15 gr. door zijne longen aan de lucht afstaat, dan mogen wij voorzeker de hoeveelheid waterdamp in eene kamer, waar eenige menschen zijn, niet gering schatten. Trouwens als Gij zooals ik verplicht waart de wereld niet door een vergrootglas maar door een verkleinglas te bekijken, zoudt Gij langzamerhand respect leeren hebben voor die hoeveelheid. Gij, ongebrilde vriend, weet niet wat het is in een groot gezelschap binnen te treden en op het oogenblik, dat men zijne schreden naar de gastvrouw wil richten om zijn compliment te maken, als blind te worden. De jonge dametjes mogen dan lachen en prethebben als diezelfde blinde een oogenblik daarna jufvrouw A aanspreekt voor mevrouw B, de gastvrouw, aan hare lokken is het duidelijk te zien, dat ook zij door hetzelfde {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kaboutermannetje geplaagd zijn geworden, die hare prachtig glanzende en krullende lokken in doffe, afhangende haarmassa's veranderd heeft. Ik vergeef echter den waterdamp gaarne de moeite en den last, die hij mij aan mijn bril kan veroorzaken, als ik slechts in de gelegenheid gesteld word hem nauwkeurig te bekijken, wanneer hij in zijn winterkleed uitgedost tegen onze glasruiten zetelt. Meer sierlijke en fantastische vormen kan men zich moeielijk voorstellen, dan wij 's winters tegen onze ruiten geschilderd zien. Nu eens zijn het sierlijke met franjes omzoomde sterren, die afgewisseld worden door allerlei aarachtige trossen. Dan eens vindt men rijk gegroepeerde dennenboomen waar tusschen mossen en varens in overvloed gezaaid zijn. Dezelfde waterdamp, die het kristalheldere wijnglas dof kan doen schijnen, heeft zich tegen de ruiten afgezet. Maar de koude lucht, die buiten alles doet bevriezen, onttrekt die nevelblaasjes al de warmte die zij missen kunnen om nog te blijven bestaan en ook meer dan die warmte. Maar dan is hun leven als zoodanig geeindigd en gaan zij een nieuwe toekomst te gemoet. Waar eene kleine oneffenheid op het glas is of een stofdeeltje is vastgezet, beginnen er zich weldra kleine ijskristalletjes te vormen, die gaandeweg zich bij anderen aansluiten en de prachtigste teekeningen voor onze oogen tooveren. Is de hoeveelheid waterdamp in de kamer te groot, maak er U dan geen illusies van, Amice, dergelijke pracht te aanschouwen. Uwe ruiten worden ondoorzichtig en als met een vlies overtrokken. De schoonste figuren vindt men juist in weinig bewoonde kamers, waar het eene ijskristalletje het andere niet behoeft tegen te werken en te verdringen. De strijd om het leven brengt hier niet veel schoons voort. Wij mogen de natuur wel dankbaar zijn, dat ze ons op die wijze een weinig kostbaar middel heeft verschaft om ons van den waterdamp onzer kamers te bevrijden. Bij dooiweder, of wanneer wij het vertrek verwarmen, kunnen wij eerst nagaan hoeveel water langs de ruiten afdruppelt en dus welke groote hoeveelheid waterdamp in onze vertrekken was. Maar vraagt Ge, afgezien van den last dien hij veroorzaken kan, doet waterdamp dan zooveel kwaad in onze huishouding en aan onze gezondheid? Wis en zeker doet hij kwaad of liever kan hij kwaad doen. In de eerste plaats in onze huishouding en op onze kleeren. Hoe menigmaal hooren wij dat meelstoffen door vocht of schimmels bedorven zijn, ofschoon Mevrouw ten stelligste verzekert, en wij het ook best gelooven kunnen, dat hare provisiekast droog is. Hebben wij het niet ondervonden, dat de thee beschimmeld was? Ik wil aannemen dat zoowel de meelstoffen als de thee enz. goed droog waren toen zij over straat van den kruidenier naar onze woning gebracht en daar door de vrouw des huizes geïnspecteerd werden. Juist die inspectie heeft ze vochtig gemaakt! Hoe? Omdat de waterdamp van onze kamer zich als dauw op de koude stoffen heeft neergeslagen en tevens als reserve tallooze schimmelkiemen uit de lucht meegebracht, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} die slechts op vocht wachten om zich lustig te ontwikkelen. Welke dame heeft niet eens een zijden kleedingstuk bedorven gezien, omdat het zoogenaamd ‘uitgeslagen’ is? Herinnert ze zich nog wel wanneer het voor het laatst gedragen is? Jawel; een week of wat geleden, of verleden winter is zij bij A of B geweest en is toen naar huis gewandeld, 't was bar koud, 't vroor streng. Goed, Gij zijt toen thuis gekomen, en de waterdamp van eene warme kamer sloeg zich neer op uw koude kleed en verdichtte zich waarschijnlijk hier of daar tot druppels waarop ge geen acht hebt geslagen, omdat Gij er geen gedachte op hadt. Spoedig in de kast gehangen werd het kleed niet meer bezien en heeft de waterdamp tijd en gelegenheid gehad om zijn vernielend werk te verrichten. Zoo ging het. Om niet te lang te worden, stap ik maar vlug over naar ons tweede punt: schadelijk voor onze gezondheid. Ik weet niet of ge ooit de volgende proef hebt gezien. Neem een gewonen drogen muursteen en bedek vier zijvlakken goed met was, zoodat twee overstaande vrij blijven. Laat op die beide zijden blikken trechters aanbrengen, aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A en B zijn de trechters die de niet met was voorziene zijden bedekken, en C is de steen. Blaast men bij A in den trechter, dan is men in staat eene brandende bougie bij B uit te blazen. Een drooge muursteen laat dus lucht door. Is de steen vochtig, dan mislukt de proef totaal en ten allen tijde. Dat dringen van de lucht door de muren heen is voor de ventilatie van hoog belang. Het is bewezen dat door deze ‘natuurlijke’ ventilatie veel meer versche lucht in onze kamers dringt dan door vensters en deuren te zamen. Daar nu vochtige muren die ventilatie niet toestaan, is het gemakkelijk te begrijpen, waarom men zijnen vijand het eerste jaar in een nieuw huis moet doen wonen en er eerst dan zelf in moet trekken. Door flink stoken kan men echter spoedig, - mits de fout niet in de kalk zit, zooals naar hetgeen boven is meegedeeld kan zijn -, de natuurlijke ventilatie doen werken. Bij lang bewoonde huizen gelooven we niet dat de natuurlijke ventilatie door den waterdamp, die uit de kamer op de wanden neerslaat, zóó kan belemmerd worden, dat daardoor nadeelige gevolgen kunnen ontstaan. Onze kachels zullen dit wel meer dan voldoende verhinderen. Ventilatie is echter - en zal het misschien wel immer blijven - een open vraagstuk, dat naar onze bescheidene meening wel niet algemeen zal kunnen opgelost worden. Waar geventileerd moet worden, heeft men zoovele invloeden na te gaan, op zoovele omstandigheden te letten, als daar zijn: grootte van de lokalen, het aantal personen dat in het vertrek gemiddeld aanwezig is, ligging der kamer, wijze waarop er moet of kan gestookt worden, aantal deuren en vensters, wijze der plaatsing dier deuren enz., enz., dat elk algemeen plan, dunkt ons, voor ieder afzonderlijk gebouw, inrichting of kamer zou moeten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gewijzigd worden. Er bestaan, ja, eenige gronddenkbeelden, die men wil trachten te verwezenlijken, doch het hoe is de scharnier waarom alles draait. Maar ik wensch U niet bezig te houden met ventilatie en ga ook eindigen met mijn ‘water’. Als een trouw vriend heb ik getracht datgene, wat ik over water op mijn hart had U niet waterig mee te deelen. Is het mij gelukt U een kijkje te geven in de werking van het water en U daardoor te bewijzen dat schijnbaar gewone dingen toch belangrijk kunnen zijn, dan..... maar de trein fluit dat mijn brief in de bus moet, daarom adieu, tot weerziens. A., Dec. '74. t.t. max van edijck. Vrouwelijke doctoren. ‘We deny the right of any portion of the species to decide for another portion, or any individual for another individual, what is and what is not their “proper sphere.” The proper sphere for all human beings is the largest and highest which they are able to attain to. What this is cannot be ascertained without complete liberty of choice.’ J.S. Mill. Er bestaat eene macht die op ons denken en handelen vaak een overwegenden invloed uitoefent, die met het vooroordeel aan hare zijde onophoudelijk krijg voert tegen iedere nieuwe geestesrichting, iedere nieuwe tijdvraag, en zich te heftiger verweert, naarmate ze feller wordt bestookt. Deze macht is de openbare meening. Hoe wij geleerd hebben er ons naar te schikken wordt ons eerst duidelijk, als wij zelven gedrongen worden ons aan hare leiding te onttrekken, en krachtig moet dan ook de geest der waarheid bij ons getuigen, vóórdat wij tot zulk een stout vergrijp tegen deze koninklijke gevierde kunnen besluiten. Zal men daarom deze geweldenaarster minachten en trachten te onttroonen? Neen, voorzeker; de openbare meening is tevens een van de zedelijke steunsels onzer maatschappij, en als zoodanig sticht ze haar nut. Maar haar onvoorwaardelijk het hoogbewind toekennen over den menschengeest, is even ongerijmd als gevaarlijk. Beheerscht worden wil de menschengeest niet, noch aan ketenen geklonken, maar zich vrij ontwikkelen naar zijn aanleg en bestemming. De openbare meening eischt onderworpenheid aan hare voorschriften en geene andere geestesrichting als de hare. Een verzet hiertegen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} verbittert haar, en daar ze bovendien de waarheid schijnt te vertegenwoordigen, is het niet te verwonderen, dat men die maar zelden aan de zijde harer tegenpartij zoekt. Voor de oprechte waarheidsvorschers is het echter een uitkomst, dat er eeuwige principes zijn van goed en kwaad, van wijsheid en dwaasheid, van recht en onrecht, die, ver verheven boven de publieke opinie, altijd voor of tegen haar kunnen getuigen. Geldt het dus gewichtige onderwerpen, dan zullen dezulken zich geroepen voelen een onderzoek in te stellen naar de gronden waarop de publieke meening rust, om te kunnen beoordeelen in hoeverre zij het gevolg is van gewoonte en vooroordeel, of van een waarachtige, diep in de menschheid gewortelde overtuiging. Deze alleen toch verdient onzen vollen eerbied; zij is de ware vox populi vox Dei, waaraan wij ons te houden hebben en niets is oppervlakkiger en bedriegelijker dan hare schijnvriendin, die ons de wetten stelt. Zij, die zich rustig hebben onderworpen aan haar beheer, zien in iedere poging om haar terecht te wijzen een vergrijp tegen de sociale orde, tegen de zedelijkheid, tegen den godsdienst, en scharen zich onmiddellijk in slagorde om het gezag der gevierde te helpen handhaven. Geen denkend wezen zal echter durven beweren, dat de menschheid reeds haar toppunt van waarheid en kennis heeft bereikt en er dus voor haar geen vooruitgang meer mogelijk is. Integendeel kan men uit de gebeurtenissen der laatste jaren opmaken, dat zij steeds nieuwe lessen ontvangt en tevergeefs worstelt om er zich aan te onttrekken. Zich losmaken van begrippen, meeningen en toestanden, die men langen tijd voor waar en goed heeft gehouden, is dan ook alles behalve gemakkelijk. De tijdgeest heeft zóóveel nieuws gebracht dat geen stand hield, zóó menige bedriegelijke leer voor goddelijke waarheid verkondigd, zóóveel verwarring gebracht in de tallooze ideeën, die elkander op geestelijk gebied den voorrang betwisten, dat men het veelal veiliger acht, te blijven gelooven wat men totnogtoe geleerd had voor het beste te houden, het meeste in overeenstemming met den wil van God. Dit mag een geldige reden zijn om het nieuwe te wantrouwen, recht tot vijandigen tegenstand geeft het niet. Die gelooft, dat het leven een oefenschool is, een tijd van onafgebroken streven naar vooruitgang en ontwikkeling, zal dàn eerst aan zijne roeping meenen te beantwoorden, als hij onbevooroordeeld den weg des onderzoeks inslaat, en geleid door zijn geweten, de waarheid grijpt, al vond hij die ook in een tegenovergestelde richting van de zijne. De waarheid wil nu eenmaal gezocht worden. Eeuwig dezelfde, maar vaak verwrongen, misvormd in den loop der eeuwen, trad ze altijd weder verjongd te voorschijn, zoodra men er reikhalzend de hand naar uitstrekte, maar ook trok zij zich ijlings terug als men aan hare voeten indommelde. Zoo gebeurde het, dat vroeger erkende waarheden zich in onze dagen weder baan moesten breken. Verstandig is het dus niet te volharden in den afkeer van het nieuwe omdat het nieuw {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} is; getroosten moet men zich de moeite om te onderzoeken of dit nieuwe niet beter is dan het oude, of het niet meer voldoet aan de eischen van den tijd, of het niet het eeuwig ware is, de zuivere godsgedachte, die zoozeer in de strikken van menschelijke instellingen en wetten is verward geraakt, dat men ze er te nauwernood uit kan losmaken. Tot een dusdanig onderzoek dringen ons het recht en de billijkheid, en indien ze maar al te dikwijls door de publieke opinie worden overschaduwd, is dit nog volstrekt geen bewijs dat deze de waarheid op hare zijde heeft, maar alleen het natuurlijk gevolg van het hooge standpunt dat ze in onze achting inneemt. Een vraag van den dag, die met de publieke meening in geweldige botsing kwam, is de vrouwenvraag. Mijne bedoeling is hier geenszins het aantal geschriften te vergrooten dat te vuur en te zwaard deze kwestie aanvalt of verdedigt (*), alleen wensch ik de aandacht te vestigen op een aloud gebruik, dat langzamerhand verloren ging, en nochtans recht heeft op onze volle sympathie. Daar het in de vrouwenvraag thuis hoort, kan dit ten bewijze strekken, dat niet alles in deze richting nieuw is. 't Is het gebruik van vrouwelijke doctoren. Het behoeft wel geen betoog, dat de publieke meening zeer ver is afgedwaald van hare vroegere convictie en hierdoor duidelijk aantoont, hoe gevaarlijk het is in hare onfeilbaarheid te vertrouwen. Opmerkelijk is het dat geneeskundigen, die de pen opnamen om uit de natuur en de roeping der vrouw hare ongeschiktheid te bewijzen voor dit vak, volstrekt geen rekening hielden met den tijd toen het uitsluitend door vrouwen werd uitgeoefend. Hieruit zou men moeten besluiten dat de vrouwelijke natuur en roeping sinds dien tijd een verandering hebben ondergaan, of wel, dat ze een van beide keeren verkeerd begrepen zijn. Om uit dit dilemna te geraken, willen wij onderzoeken in hoeverre de geschiedenis ons omtrent deze duistere zaak eenig licht kan verschaffen. Verdiepen wij ons in den ouden tijd, dan treft het ons al dadelijk, dat de oude Grieken en Romeinen de verloskunde niet onder de hoede stelden van goden maar van godinnen. De Grieken vereerden Eileithyia, de Romeinen Juno (door hen dan Lucina genoemd) als godinnen der geboorten. Iets later achtte men een enkele godin niet meer voldoende en werden ook Mena, Pertunda, Latona en Egeria aange- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen. Straks voegde men er nog drie andere godinnen bij. In de Iliade en in de Odyssee wordt reeds gewag gemaakt van geneeskundige vrouwen. Als Euripides koningin Phaedra's ziekte beschrijft, laat hij haar dus aanspreken door hare zieken-oppasster: ‘Indien uwe ongesteldheid van meer geheimen aard is, dan zijn hier vrouwen bij de hand om u daarvan te genezen; kunt ge er met mannen over spreken, dan wil ik de geneesheeren ontbieden (*).’ In Egypte werd voor het eerst de verloskunde bestudeerd, maar of dit door vrouwen of mannen geschiedde, ligt in het onzekere. Bij de Israëlieten werd dit vak echter uitsluitend door vrouwen beoefend. Hiervan getuigen de volgende bijbelplaatsen: Genesis XXXV:17, XXXVIII:28. De Chinezen hielden er de vrouwen van uitgesloten, terwijl weder de oude Grieken en Romeinen alleen vrouwen tot dit beroep toelieten. Phaenarete, de moeder van Socrates, was een verloskundige. Plato schreef over de verplichtingen die dit beroep medebracht. Hippokrates besprak dit onderwerp eveneens. Toen nu later een verbod uitging aan vrouwen en slaven, (waaruit blijkt dat beiden in dezelfde categorie thuis hoorden) dat geen geneeskunde meer door hen mocht worden uitgeoefend, beweert men, dat verscheidene vrouwen den dood verkozen boven mannelijke hulp. In deze crisis besloot Agnodice zich als man te verkleeden en zich, onder professor Herophilus, aan de studie der medicijnen te wijden. Zoodra zij zich de noodige kundigheden had verzameld maakte zij de Atheensche vrouwen bekend met haar geheim en deze bezwoeren elkander, dat zij van geen andere hulp zouden gebruik maken als de hare. Toen nu de mannelijke verloskundigen hunne praktijk naar Agnodice zagen overgaan werden zij zóó verbitterd, dat zij haar voor den Areopagus daagden en haar van oneerlijken omgang met deze vrouwelijke patienten beschuldigden. Agnodice moest nu voor haar geslacht uitkomen om deze verbitterde heeren te beschamen, maar werd toen opnieuw door hen voor het gerecht gedaagd, wegens de onwettige uitoefening van een beroep dat aan vrouwen verboden was. Toen zij op het punt was om hiervoor veroordeeld te worden namen nu verscheidene vrouwen, die zij had bijgestaan, hare partij op en bepleitten hare zaak zóó warm, dat de rechters medelijden kregen en het onredelijk verbod ophieven (†). Vrouwelijke verloskundigen stonden bij de Romeinen niet minder in aanzien dan geneesheeren. Plautus en Plinius houden een lofrede op haar, de laatste vestigt nog in 't bijzonder de aandacht op de geneeskundige geschriften van eene Olympia, terwijl Theodorus {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Priscianus zijn werk over de gynocologie opdroeg aan de beroemde Valeria en Victoria Labina. Niet minder beroemd was Cleopatra, wier wetenschappelijke geschriften 200 jaren later nog door Galenus ter studie werden aanbevolen. Evenzeer wijst AEtus, een geneesheer uit Mesopotamië, op de werken van Aspasia (*). Deze voorbeelden uit den ouden tijd toonen voldoende aan, dat het geneeskundig vak reeds in de vroegste eeuwen door vrouwen werd uitgeoefend. In latere tijden hielden voornamelijk vrouwen zich bezig met het verplegen van zieken en gewonden en in de middeleeuwen beschouwde men dit niet alleen als een recht maar ook als een plicht der vrouw, als een beroep waarvoor zij uitermate goed geschikt was. Tot de schoonste bezigheden der burchtvrouwen behoorde de geneeskundige behandeling harer onderhoorigen. Ook verwierven de vrouwen uit het volk zich door hare kruidkunde vaak den naam, dat zij bovennatuurlijke krachten bezaten, een naam, dien zij, helaas! niet zelden als heksen op den brandstapel moesten boeten. Dat het werkelijk velen dezer vrouwen niet aan bijzondere kennis ontbrak en zij door hare genezingen wonderen schenen te verrichten, getuigt de beroemde Paracelsus door de verklaring, dat hij geen ander onderwijs verlangt, als dat van de vrouwen, die zich aan de experimenteele heelkunde hebben gewijd. In de vroegste tijden werd ook in Engeland het geneeskundig vak door vrouwen beoefend, en 't is opmerkelijk hoe ook toen, evenals nu, alle pogingen door hare mannelijke collega's werden aangewend om haar dit recht te betwisten. Zoo ontving o.a. Hendrik V in 1421 een verzoekschrift om alle vrouwen het geneeskundig beroep te verbieden op straffe van een langdurige gevangenschap (†). (Het wife-beaters geslacht is nog niet uitgestorven). Eenige jaren later werd echter dit verbod weder opgeheven en konden de vrouwen ongestoord deze roeping volgen (§). In de 17de eeuw kwam men van de verst verwijderde gedeelten van Engeland en zelfs uit Holland om de beroemde geneeskundige lady Halket te raadplegen. In 1644 werd Elizabeth Laurenz geboren, die door haar echtgenoot the Rev. Samuel Bury van Bristol wordt beschreven als de bekwaamste geneeskundige en tevens als de toegevendste, teederste, liefste, gevoel volste en zachtste vrouw van de wereld (**). {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het geheel kan men aannemen, dat van de vroegste tijden af tot in de 17de eeuw vooral vrouwelijke verloskundigen in zwang waren en het is bekend dat prinses Charlotte en koningin Victoria deze gewoonte weder in gebruik trachtten te brengen. Alice Dennis verloste Anna van Denemarken, Margaret Mercer werd expresselijk van Engeland gezonden in 1603 om de dochter der koningin bij te staan (*). Mrs. Labany en Mrs. Wilkins waren de verloskundigen van de echtgenoote van James II, Miss Stephen verloste koningin Charlotte (†) en Mevrouw Von Siebold de laatste hertogin van Kent (§). Sinds dien tijd geraakten in Engeland vrouwelijke verloskundigen meer in onbruik en het is alleen aan hare betere opvoeding te wijten, dat zij tegenwoordig weder haar vorig standpunt beginnen in te nemen. In Rusland wordt de verloskunde bijna uitsluitend door vrouwen uitgeoefend, die even als geneesheeren het hoogste aanzien genieten, in de eerste kringen worden toegelaten en door het gouvernement, zoowel als door hare patienten mild worden gehonoreerd (**). Met lof vinden we ook in Duitschland melding gemaakt van eenige vrouwelijke doctoren. Aan het Keurvorstelijk-Brandenburgsche hof te Berlijn schitterde als zoodanig Juchinine, Siegmunde Dietrist van Silezië, wier uitgebreide kennis ook in hare nagelatene werken uitblinkt. Finauer roemt Elizabeth Keillen, Professor Rose te Zürich Dr. Dorothea Christine Erxleben, geboren Leporin, te Quedlinburg, en beweert, dat hare werken evenzeer de lezing verdienen als die der knapste geneesheeren. Mevrouw Von Siebold gold voor zulk een bekwaam verloskundige, dat de Universiteit van Giessen haar met den doctorstitel vereerde (††). Hare dochter Marianne, later gehuwd met Von Heidenreich, studeerde te Göttingen en te Giessen en ontving haar doctordiploma op de gebruikelijke wijze. Men roemt haar als eene der uitstekendste vrouwelijke scholieren van Duitschland, zij stierf in 1859 (§§). In Frankrijk was vroeger het verloskundig beroep den mannen verboden op straffe van excommunicatie. De eerste vrouw, die nochtans mannelijke hulp inriep, was Madelle De la Vallière, eerste geliefde van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk XIV. Haar voorbeeld vond echter weinig navolging. Maar nu ontstond in 1803 de wet, die benevens de sage- femme, ook nog een geneesheer noodzakelijk maakte. Een schrijver van dien tijd uit een kreet van verontwaardiging over deze wet, die volgens zijn gevoelen in strijd is met de goede zeden, met het fatsoen en het schaamtegevoel. Een grooten naam maakte zich in 't laatst der vorige eeuw Mad. Lachapelle, zij was eene der bekwaamste onderwijzeressen in de verloskunde; hare begrafenis in 1821 werd door een aantal professoren bijgewoond (*). Mad. Boivin, hare kweekelinge en opvolgster, heeft zich door hare geneeskundige kennis en hare bevordering der anatomische wetenschap nog meer onderscheiden. Hare ‘Mémoire de l'art des Accouchements’ werd door de hoogste geneeskundige autoriteiten goedgekeurd en door den minister van Binnenlandsche Zaken aangenomen als een leerboek voor studenten en vroedvrouwen (†). In 1814 ontving zij van den koning van Pruisen de orde van verdienste, in hetzelfde jaar werd zij Mededirectrice van het Algemeene Hospitaal (Seine et Oise) met den markies De Belloy, en in 1815 vertrouwde men haar het opzicht toe over een tijdelijk Hospitaal voor militairen. Ook stonden het ‘Maison Royale de santé’ en ‘l'Hospice de la Maternité’ onder haar beheer. Dr. Boivin deed gewichtige ontdekkingen op het gebied der anatomie, vond verschillende chirurgische instrumenten uit en ontving vele prijzen van de ‘Société de Médecine’ voor hare geneeskundige theses. Jourdan maakte in 1866 de volgende loffelijke melding van een harer boeken: ‘ouvrage éminemment pratique et le meilleur que nous possédons encore sur ce sujet.... tout se réunit pour lui mériter une des premières places parmi les productions de la littérature médicale moderne.’ Mad. Boivin was lid van de geneeskundige vereenigingen te Parijs, Bordeaux, Berlijn, Brussel en Brugge en had den graad van Med. Dokt. te Marbourg behaald. Zij stierf in 1841. Genoemd verdient nog te worden Mad. Lastanier, die in 1794 tot doctor werd benoemd en tot 1843 praktizeerde. Dat mannen van beteekenis deze vrouwen recht lieten wedervaren, blijkt uit de bewondering van Frederik den Groote voor Mevrouw Leporin en uit Voltaire's oordeelvelling over deze dames: ‘elles guérissent les maladies sur lesquelles les médecins raisonnent!’ Italië, dat hare Universiteiten altijd toegankelijk stelde voor vrouwen, is ook het rijkst aan vrouwelijke beroemdheden op geneeskundig gebied. Wij willen ons slechts tot eenige voorbeelden bepalen. In de 14de eeuw, toen de geneeskundige school te Salerno bloeide, praktizeerde daar eene Abella, die verscheidene Latijnsche werken over de geneeskunde schreef (§). {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eeuw later was Dorotea Bocchi professor in de geneeskunde aan de Universiteit te Bologna (*), en aan dezelfde Universiteit hield men toen reeds den naam in eer van Alessandra Gigliani, een geleerde in de anatomie. In 1732 praktizeerde la Dottoressa Bassi te Bologna, en op Anna Morandi Mazzolini is Bologna trotsch. Hare gewichtige ontdekkingen in de anatomie waren oorzaak, dat men haar een professorsplaats te Milaan aanbood, waarvoor zij echter bedankte. Keizer Jozef II, die haar in 1769 bezocht, overlaadde haar met eerbewijzingen (†). In 1788 ontving Maria Petraccini te Florence haren doctortitel en hield daar lezingen voor professoren over de anatomie (§). Hare dochter Zaffira Feretti, die de talenten harer moeder scheen geërfd te hebben, promoveerde in 1800 te Bologna (**). Madonna Manzolina hield in 1794 te Bologna lezingen over de anatomie en Maria Mastellari (later gehuwd met Collizoli-Sega) promoveerde in 1799 in dezelfde stad (††). Meer nog onderscheidde zich Marie delle Donne, die ook in 1806 te Bologna haar doctordiploma ontving. De Raccoglitore Medico geeft het volgende verslag van deze dame: ‘Anna Maria delle Donne, docteur en médecine, auteur d' élégants vers latins, professeur d' obstétrique à l' Université de Bologna, membre de l' Académie, bénédictine etc. est décédée le 9 Janvier 1842. Cette femme distinguée qui a succédé à Madame Mazzolini et à Madame Bassi, est une des gloires scientifiques de Bologna. Elle soutint en 1800, avec un très grand succès, une thèse de Philosophie, de Chirurgie et de Médecine. Peu après, à la suite d'un examen public, on lui conféra le grade de docteur et de consultant. Napoleon en passant à Bologna, fut frappé du savoir de cette dame, et institua pour elle une Chaire d' obstétrique, où elle se fit une grande renommée (§§). Te Vittorio praktizeert nog op dit oogenblik als Chirurgijnsche, Reginadal-Ein, wie onlangs van het Weener publiek zoovele eerbewijzingen ten deel viel, voor hare opmerkelijke genezingen en kunstige operaties. Ondanks deze antecedenten behooren in de laatste 100 jaren vrouwelijke doctoren tot de zeldzaamheden en ging zelfs de verloskunde, als een wetenschap waarvoor men haar ongeschikt achtte, meer in handen der mannen over. Maar nu deed zich op het onverwachtst de verrassende merkwaardigheid voor, dat de Universiteit te Geneva in den staat New-York, in 1849 aan een Engelsche dame, Miss Blackwell, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} het doctordiploma uitreikte. De wereld schreeuwde het uit over de nieuwheid (sic!) van dit feit. Engeland wist echter beter. Glasgow had hare Universiteit naar het model van Bologna opgericht en daar golden de rechten en privilegiën voor alle studenten zonder onderscheid. Het voorbeeld van Miss Blackwell werd spoedig gevolgd door hare zuster Emily, die te Cleveland in Ohio studeerde en haar doctoraal-examen deed. Twee jaren later promoveerde eene Poolsche dame en nu stroomden ook de Amerikaansche dames toe om den doctorsgraad te behalen. De eerste Geneeskundige Hoogeschool voor vrouwen werd te Boston geopend in 1848. Drie andere Hoogescholen volgden te Philadelphia en te New-York in 1850, 1863 en 1868. In 1848 was er nog geen enkele vrouwelijke doctor in Noord-Amerika, nu zijn er tusschen de 300 en 400, die zulk een groote praktijk hebben, dat het inkomen van eenigen reeds tot 15000 à 20000 dollars is geklommen. Een andere merkwaardigheid van onzen tijd was het toelaten van vrouwen op de Zwitsersche Hoogescholen te Zürich, Bern en Genève, dat tot niet weinig verschil van gevoelen en tot een tal van anatomisch-physiologische beschouwingen van eenige hooggeleerde, maar toch op dit punt zeer ongeleerde heeren professoren, aanleiding gaf. Vooral komt Zürich, of liever de democratische Kantonsregeering, de verdienste toe, dat zij het allereerst het natuurlijke recht der vrouwen op hooger, ja het hoogste onderwijs heeft erkend en ondersteund. Wel is de toelating der vrouwen tot het Universiteitsonderricht nog niet wettig geregeld - en hierin is Genève, met haar nieuwe wet op het onderwijs, Zürich een heel eind vooruit - maar toch heeft de regeering, uitgaande van het gevoelen dat alles wat niet verboden is geoorloofd moet zijn, beslist, dat in de wet op het onderwijs geen sprake is van eene beperking van dit onderwijs tot het mannelijk geslacht, en er daarom geene wettige reden bestaat om aan vrouwen den toegang te beletten. De eerste vrouwelijke student die in 1864 te Zürich in de anatomie en de mikroskopie studeerde, was eene Russin. Zeven maanden later liet zich een andere Russin, Nadescha Suslowa, bij de geneeskundige faculteit inschrijven. In 1867 was zij reeds gereed voor haar doctorsexamen en de eerste die het doctorsdiploma ontving. Sinds dien tijd is het aantal vrouwelijke studenten in de geneeskunde jaarlijks toegenomen en zijn er reeds verscheidene met glans tot doctor gepromoveerd. Dat twee derden van de vrouwen, die de Hoogescholen bezoeken, Russinnen zijn, wordt hierdoor verklaard, dat in Rusland reeds lang het Hooger onderwijs voor vrouwen toegankelijk was. In alle hoofdsteden zijn vrouwengymnasia, ook laten de Russische Universiteiten vrouwelijke studenten toe, zonder haar evenwel de privilegiën der mannelijke te schenken, waarom dan ook de Russinnen te Zürich haar doctordiploma gaan halen. In den laatsten tijd werd echter te Peters- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} burg ook een Medico-chirurgische academie voor vrouwen opgericht, die reeds in 't vorige jaar 70 studenten telde. Veel angstvalliger gaat Engeland te werk met het toelaten van vrouwen op hare Hoogescholen. Totnogtoe is de Universiteit te Birmingham de éénige, waar ook vrouwen de voorlezingen kunnen bijwonen, en daar men een gemengd auditorium voor ongepast hield, opende men daar zelfs een geneeskundigen cursus voor vrouwen. Toen echter verscheidene vrouwen hare studiën voltooid hadden, ontzegde men haar niet slechts de verdiende premiën, maar was men ook onbillijk genoeg haar nergens tot het doctorsexamen toe te laten. Te vergeefs beproefde Sophia Jex-Blake en eenige harer medestudenten haren graad te Edinburg te behalen, ook dáár bleef hetzelfde bezwaar bestaan. Over de oneerlijkheid van deze handelwijze gebelgd sloeg Sophia Jex-Blake den weg van rechten in en verkreeg ook in zooverre haren wensch, dat de Edinburgsche Hoogeschool veroordeeld werd om haar de verdiende premiën te vergunnen en haar tot het doctorsexamen toe te laten; maar nu appelleerde de Senaat en, daar het procèsvoeren in Engeland een langen adem heeft, zoo is de beslissing dezer zaak nog ver af. Gelukkiger was Miss Garret, later Mevr. Garret-Anderson, die reeds in 1865 het diploma van L.S.A. (Licentiate of the Society of Apothecaries-Hall) had ontvangen. Apothecaries-Hall was het éénige Instituut, waar men haar niet wettig had kunnen afwijzen. Toen nu echter andere dames haar voorbeeld wilden volgen en ook reeds haar toelatingexamen hadden afgelegd, besloot plotseling het Hof van onderzoek om dien vrouwelijken toevloed te keeren, door eenvoudig een wet te maken, die het privaat-onderricht verbood. De teleurgestelde dames konden dus onverrichter zake naar huis gaan. Dit is oorzaak dat er in geheel Engeland slechts twee Engelsche vrouwen wettig het beroep van geneeskundigen kunnen uitoefenen; al de overige vrouwelijke doctoren zijn voor het meerendeel in Amerika gepromoveerd. De uitgebreide vrouwelijke praktijk, die zij in korten tijd verkregen, bewijst genoeg, dat vele vrouwen de voorkeur schenken aan eene geneeskundige behandeling van vrouwelijke doctoren. Na al het voorgaande is er wel geen twijfel meer mogelijk aan de geschiktheid der vrouw voor het beroep van geneeskundige en kunnen wij het er gerust voor houden, dat deze bijzondere bevoegdheid het beste bewijs is, dat hare natuur en hare roeping hiermede niet in strijd zijn. Maar er zijn nog meer bezwaren opgesomd tegen deze studie voor vrouwen, zelfs beweerde professor Bischoff te Munchen, geheel in tegenstelling met professor Böhmert te Zürich, dat het de vrouwen, volgens den goddelijken wil en wegens natuurlijke oorzaken, niet alleen ten eenemale ontbrak aan de geschiktheid voor de studie van iedere wetenschap, en voor natuur- en geneeskunde in 't bijzonder, maar ook, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de studie en uitoefening dezer laatste wetenschap in strijd is met de edelste hoedanigheden harer natuur t.w. zedigheid, schaamtegevoel, medelijden en barmhartigheid. Daar de vrouwelijke geschiktheid voor de studie der geneeskunde volkomen bewezen is, behoeven wij er niet op terug te komen. Een andere vraag is het, of werkelijk hare zedigheid en haar schaamtegevoel, liever haar kiesche gevoeligheid door de studie en de uitoefening van het geneeskundig beroep zouden schade lijden. In dit geval zouden de vrouwen, die zich in den loop der eeuwen op dit gebied hebben bewogen, hiervan blijken hebben moeten geven; maar wij vinden nergens in de geschiedenis ook maar den schijn van een bewijs, dat dit gevoelen rechtvaardigt, integendeel worden verscheidene vrouwelijke doctoren nog in 't bijzonder geroemd om hare vrouwelijke deugden. Ook kan men niet aannemen, dat, waar de geschiktheid voor een vak blijkt, de natuur zich zóóver zou vergissen, dat zij de zedigheid en het kiesch gevoel, de twee aantrekkelijkste sieraden van het vrouwelijk karakter, zou kunnen verloochenen. Wil men echter een vooroordeel verdedigen, dan blijft de logica niet altijd ongedeerd. Toen het al of niet toelaten van vrouwen op de Hoogescholen ter sprake kwam, verklaarde professor Hermann er zich tegen, op grond ‘dat het bestendig verkeer der beide geslachten gevaarlijk was, niet, (men lette wel op!) van wege den een of anderen tak van onderricht, hoe aanstootelijk die ook zijn mocht, maar omdat het bestendig verkeer van beide geslachten gevaren na zich sleept.’ Indien echter het gevaar niet bestaat in het gezamenlijk toeluisteren en in het proeven nemen in de anatomie of cliniek kan het, dunkt ons, slechts buiten de Universiteiten gezocht worden, en wie zal daar de beide geslachten, al studeeren zij afzonderlijk, van een bestendig verkeer afhouden? En wat nu dit gezamenlijk luisteren en proeven nemen aangaat laten wij het aan ieder kieschgevoelende over te beslissen, wat meer de zedigheid en het schaamtegevoel beleedigt, een proefondervindelijk, wetenschappelijk onderricht in de ziekten en de samenstelling van het menschelijk lichaam, of in de Lazarethen gewonde soldaten te verplegen en bij eigene ziekten en kwalen zich aan het onderzoek van een geneesheer te moeten onderwerpen? Over dit laatste kunnen de vrouwen het beste oordeelen en zij hebben dan ook reeds geoordeeld! Zeker zijn Maria van Bourgondië en Caroline van Engeland niet de éénige vrouwen, wier schaamtegevoel oorzaak was, dat zij te laat den bijstand van een geneesheer inriepen! Ieder eerlijk geneesheer zal dit erkennen. De tegenbedenkingen van professor Hermann, van professor Bischoff en hunne geestverwanten zijn trouwens reeds door de ondervinding geoordeeld. Sedert voor acht jaren de eerste vrouwelijke studenten op de Hoogescholen werden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten, is er op haar gedrag nimmer iets aan te merken geweest en heeft er geen enkel ergerlijk tooneel plaats gehad, hoe ook de laster zich beijverde om het tegenovergestelde te doen gelooven. Zelfs beweren de professoren, dat de bescheidene en ernstige houding dezer jonge dames veeleer een zeer gunstigen invloed op den toon der studenten heeft uitgeoefend. Op de examens hebben zij bijna altijd den eersten graad behaald en in de hospitaalpraktijk de meeste handigheid aan den dag gelegd. Zes van haar ontvingen het doctorsdiploma te Zürich en zijn met bijzonder goed gevolg in de geneeskundige praktijk werkzaam. Twee dezer gepromoveerden vestigden zich te Petersburg en hebben grooten toeloop; de derde werd, in het door Mevrouw Garret-Anderson opgerichte Vrouwenhospitaal te Londen, als vrouwelijk dokter aangesteld; de vierde kreeg een plaats aan het nieuwe Vrouwen-hospitaal te Birmingham; de vijfde werd Directrice in het Kinderhospitaal te Boston, en de zesde werd door de Directie der geneeskundige cliniek te Zürich benoemd tot assistente van Dr. Biermer. Dat de vrouwelijke studenten zich ook geenszins over hare medestudenten te beklagen hebben wordt algemeen door haar erkend. Dr. Mary Putnam, de eerste dame, die men op de Parijsche geneeskundige school toeliet, schrijft in 1869: ‘Mijne studiën en mijne tegenwoordigheid in de klasse verwekten niet den minsten tegenstand. Nimmer ondervond ik de geringste moeielijkheid in het studeeren met de jongelieden met wie ik tezamen kom, niet alleen op de lezingen, maar ook in de Hospitalen, leeskamers, het Laboratorium enz. Altijd ben ik met een ongedwongen en eerbiedige beleefdheid behandeld geworden.’ Een andere dame, die aan de Universiteit te Michigan in de geneeskunde studeerde, schreef in 1870: ‘Wij zijn zeer verheugd over de wijze waarop beiden, professoren en studenten, ons hier hebben ontvangen; met de grootste achting en beleefdheid hebben zij ons behandeld.’ Een van de vrouwelijke studenten te Zürich bericht aldus: ‘Op de geneeskundige school te Zürich genieten de vrouwelijke studenten gelijke rechten en voorrechten met de mannelijke. Iedere klasse staat haar open en zij werken tezamen, nevens hare medestudenten. Deze zijn zonder onderscheid allen zeer vriendelijk, gedienstig en beleefd jegens mij geweest.’ In antwoord op een officieele navraag antwoordt het hoofd van de geneeskundige faculteit te Zürich: ‘Sedert 1867 zijn hier dames als ingeschrevene studenten toegelaten en haar al de voorrechten geschonken van cives accademici. Voor zooverre wij er over kunnen oordeelen, heeft dit nieuwe gebruik nog in geen enkel opzicht de belangen der Universiteit benadeeld. De vrouwelijke studenten, die wij tot nog toe hadden, gedroegen zich allen uitmuntend en studeerden ijverig.’ Zijn deze getuigenissen niet van meer gewicht, dan de anti-vrouwe- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk-doctorale expectoraties, zelfs van geleerden, die hunne theses op onderstellingen en waarschijnlijkheden gronden, of op eene natuur en eene roeping van hun eigen maaksel? Is het geen teeken des tijds, dat alles samenspant om dit te bevestigen? En toch blijft men in het vrije Nederland zóó doordrongen van al de sophismen, die de publieke meening tegen het zoogenaamde rukken der vrouwen uit hare sfeer weet aan te voeren, dat iedere poging, die men hiertoe aanwendt, als een gevaarlijke nieuwigheid wordt bestreden (*). Amerika, Zwitserland, Parijs hebben hare Universiteiten voor vrouwen toegankelijk gesteld, Zweden heeft haar, door de Universiteit te Stockholm, de behulpzame hand gereikt, Oostenrijk heeft haar een tal van privilegiën toegestaan, Rusland stelt haar in de uitoefening van haar beroep geen andere voorwaarden als den mannen, Duitschland is rijk aan vrouwen-gymnasia, Engeland eveneens, terwijl daar de tegenstand tegen de Universiteitsstudie van vrouwen met den dag verzwakt en reeds een geneeskundige school voor vrouwen hierin tegemoet komt! Wat deed Nederland tot nog toe voor haar? Hier en daar gelukte het eenige eerlijke en knappe mannen, na onnoemelijk veel tegenwerking, den Staat te bewegen tot eenige subsidie voor het hooger vrouwelijk onderwijs, maar nog altijd ontbreekt het in de meeste steden aan vrouwelijke-gymnasia; nog altijd keft men over het soort van onderwijs dat de vrouw al of niet past, over het al of niet wenschelijke van vrouwelijke geleerdheid en over het vervullen van de nederigste landsbetrekkingen door vrouwen. Waarvoor vreest men? Leert niet de ondervinding dagelijks, dat de meeste vrouwen juist dàt beroep kiezen, waarvoor zij het best geschikt zijn, waarin zij zich ten allen tijde zoo bijzonder hebben onderscheiden, waarop zij, met het oog op haar geslacht, het volste recht hebben en waaraan de grootste behoefte bestaat? En persiffleert men dit geslacht niet, als men het om den wille der kieschheid en der zedigheid, dagelijks dwingt tot een geweld plegen aan die kieschheid en die zedigheid, door het raadplegen van vrouwencelebriteiten, van wie iedereen weet welke kwalen zij behandelen? of door het achteloos toevertrouwen aan mannelijke verloskundigen in het zwaarste oogenblik haars levens? {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is wreedheid in dit niet te willen erkennen en ondanks alle bespiegelingen over 't geen der vrouw past of niet, blijft het een ongepast en berispelijk vooroordeel. Wij zijn er ver van af te willen beweren, zooals sommigen gedaan hebben, dat het behandelen van vrouwelijke patienten door mannen vaak tot zedeloosheid voert. Wij hebben te veel eervolle en kieschgevoelige mannen op dit gebied ontmoet, om niet al het valsche en beleedigende van deze beschuldiging in te zien (*) en gelooven veeleer, dat de meesten hunner deze uitspraak van een beroemd chirurgijn te London ter harte namen: ‘Die in den loop zijner praktijk niet in staat is de gedachte aan de sekse op zijde te zetten, is ongeschikt voor het geneeskundig beroep!’ Maar zoo al voor doctoren geen bezwaar bestaat in het behandelen van vrouwelijke patienten, is het daarom voor de fijngevoeliger en kiescher natuur dezer patienten nog niet uit den weg geruimd, en daar het hier een geheel geslacht geldt boven een zeker aantal individuën, weegt deze vraag het zwaarste. Vrouwelijke doctoren zijn een behoefte en een noodzakelijkheid. Wie er aan twijfelt, miskent de vrouwelijke natuur. Wie er zich tegen verzet, zondigt tegen de vrouwelijke zedigheid en kieschheid. Men kan gewoon raken aan een toestand, zóózeer zelfs, dat die natuurlijk schijnt. In ons land waar zelfs de verloskunde meer een tak van mannelijke wetenschap werd zijn er mogelijk maar weinige vrouwen meer, die er het onwelvoegelijke van inzien, men heeft van den nood een deugd gemaakt en is er bij ingedommeld. Maar er zullen toch nog vrouwen genoeg zijn, die - dit hopen wij van ganscher harte - in het tegenwoordig gebruik een ergerlijk misbruik zien en met geheime vreugde de beweging volgen, die hieraan een einde moet maken. Of zouden onze vrouwen anders voelen dan de Engelsche, van wie Dr. Marie Walker in de Female Medical Society te London verhaalt, en ook mevrouw Garret-Anderson dagelijks de ondervinding opdoet, dat zij den Hemel danken voor den zegen van een vrouwelijke dokter, aan wie zij zich zonder schroom en zonder schaamtegevoel kunnen toevertrouwen? Pocht men op vooruitgang en beschaving, op verlichting en philanthropie en zou men in eene behoefte, die door duizenden belanghebbenden zoo diep en grievend wordt gevoeld, niet willen voorzien? Onmogelijk; er heerschte een misverstand, maar het misverstand is opgehelderd en het voorzien in deze behoefte wordt noodzakelijkheid. Noodzakelijkheid, omdat men een erkende feil niet spoedig genoeg kan herstellen; omdat de nood dwingt; omdat vooral in Academiesteden de toevloed naar vrouwenspecialiteiten stootend wordt en de dood is voor de zedigheid, het schaamtegevoel en het kiesch gevoel, waarover de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstanders van het vrouwelijk doctorschap zich zoo bezorgd hebben uitgelaten! Er heerschte een misverstand, de luimige publieke opinie had het kiesch gevoel op een dwaalweg gebracht en daar in nevelen gehuld, maar de tijdgeest vaagde de nevelen weg en wees er met verontwaardiging op. Onnatuurlijk ware het, indien niet de vrouw aan zijnen wenk gehoor gaf en terechtbracht, wat tot hare schade en beschaming verloren raakte. Die hierin iets onwelvoegelijks ziet, hem ontbreekt het aan doorzicht, aan zaakkennis, aan ondervinding. Die in de schare van onnutte, werkelooze en afhankelijke vrouwen, waarvan de landen overvloeien, iets meer stichtelijks en bevredigends vindt voor de vrouwelijke natuur en roeping, dan een werkkring waarin zij haar eigen geslacht van dienst kan zijn en der maatschappij tot sieraad, is een te ijverig dienaar van het domme vooroordeel, om nog langer met hem in dispuut te treden. De waarheid heeft hem gevonnisd en de tijdgeest hem verslagen. Eere dus dengenen, die met ijzeren volharding het oude gebruik van vrouwelijke doctoren weder trachten te hernieuwen, roem de Universiteiten die hare deuren wijd openen voor vrouwelijke studenten, lof den professoren en studenten die haar welwillendheid betoonen, en driewerf geluk den Staten, die blijken geven, dat zij hiermede instemmen. Nederland, waar blijft uwe medewerking? Ook in uwe maatschappij zijn bedenkelijke verschijnselen, zou het gebrek aan kiesch gevoel er geen schuld aan hebben? cath. f. van rees. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Guizot naar zijne gedenkschriften. III. Toen Guizot den 27sten Juli uit Nimes te Parijs terugkwam, had de revolutionaire beweging reeds een aanvang genomen. Zij nam hand over hand toe. Verschillende afgevaardigden vereenigden zich achtereenvolgens ten huize van Casimir-Périer, Laffitte, Bécard, Audry-Puyraveau. Bij de twee laatstgenoemden werd een protest aangenomen tegen de ordonnantiën, en Guizot was de auteur van dat protest. Maar de eenstemmigheid was niet groot in dien kring. Men weifelde natuurlijk tusschen verzet en revolutie. Het volk - men moest in het warme jaargetijde met open vensters beraadslagen - dreef hen voort op de baan der omwenteling. In de stedelijke kommissie op het stadhuis openbaarde zich dezelfde toestand. Nergens zien wij Guizot het initiatief nemen om de nieuwe orde van zaken te voorschijn te roepen waarin hij zulk een gewichtige rol vervullen zou. Hij deed evenmin iets om haar tegen te houden. Noch op het stadhuis, noch in het paleis van St. Cloud wendde hij de minste poging tot verzoening aan. De eerste openbare handeling, waaraan hij deel nam, was het verplaatsen, op den 30sten Juli, van de samenkomsten der afgevaardigden, die tot hiertoe partikulier waren geweest, naar het Palais-Bourbon, waar de Kamer gewoonlijk hare zittingen hield. De Pairs vergaderden in het Palais du Luxembourg. Men trad in onderling overleg, en de hertog van Orleans werd uitgenoodigd om lieutenant-général van het koningrijk te worden. Motieven werden niet opgegeven: ‘La réunion des Députés actuellement à Paris a pensé qu'il était urgent de prier S.A.R., Monseigneur le Duc d'Orléans, de se rendre dans la capitale pour y exercer les fonctions de lieutenant-général du Royaume enz.’ Dit kompromitteerde geen sterveling. In de oogen van drie afgevaardigden waren de uitdrukkingen evenwel nog te revo- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} lutionair. Guizot's geweten was gerust gesteld door de omstandigheid, dat men een man op den troon plaatste, die er toch reeds naast stond, en dat men geenszins aan het volk vroeg om zich, door de uitoefening van het algemeen stemrecht, voor of tegen de verandering te verklaren. Ook hier was de inbeelding een troost. Inmiddels ging de hertog van Orleans, beschermd door de afgevaardigden, die hem het gezag hadden opgedragen, ook door Guizot, naar het stadhuis om aldaar in de omarming van Lafayette den doop te ontvangen zijner populariteit. Guizot maaide waar anderen gezaaid hadden. Hij werd lid van het nieuwe bestuur als minister van Binnenlandsche Zaken. Maar naast de verandering van dynastie, stond de verandering der Charte, waarop velen aandrongen. Zij telde Guizot niet onder hare voorstanders. Met het verzet tegen die verandering begint, het zijn Guizot's eigene woorden, la politique de la résistance, die voortaan met zijn naam verbonden blijft. Allerlei elementen waren in dat eerste ministerie van Louis Philippe vertegenwoordigd. Laffitte zat er in naast Guizot. De minister van Binnenlandsche Zaken had in de eerste dagen van zijn bestuur nagenoeg de geheele administratie te veranderen. De ontevredenen, zoowel aan de zijde der legitimisten als aan die der revolutionairen, waren talrijk en bleven niet werkeloos. De clubs, de geheime genootschappen namen een dreigend aanzien. En de weerstandspolitiek vond dus reeds terstond gelegenheid om zich te ontplooien. Zij had geenszins de meerderheid in het Kabinet. Guizot wilde niettemin, als tijdelijken maatregel en zoolang de wet stond, de wet op de vereenigingen handhaven. De groote moeilijkheid van den dag lag vooral in de gedragslijn, die men volgen zou tegenover de laatste ministers van Karel den Xde. Hunne veroordeeling kon de kracht van het nieuwe bestuur niet verhoogen, hunne vrijheid den hartstocht der menigte, die haar bloed in de Juli-dagen vergoten had, niet bevredigen. Zelfs onder de besten van de overwinnende partij waren er, welke het hoofd eischten van staatsdienaren, die zich zoo zwaar aan de rechten van het fransche volk vergrepen hadden. De weerstandspolitiek en de staatkunde van het laisser-aller, gelijk Guizot haar bestempelt, stonden hier voor het eerst, in den boezem van het Kabinet, tegenover elkander. De eerste ontmoeting was voor het stelsel van Guizot ook de eerste nederlaag; de Broglie en hij dienden hun ontslag in bij den Koning. Casimir-Périer, Molé, baron Louis en Dupin volgden hun voorbeeld. Guizot was slechts minister geweest van 1 Augustus tot 2 November. Het leiden der revolutie eischte mannen, die minder wantrouwend tegen haar over stonden. De clubs te sluiten en Polignac te redden was te veel op eenmaal. Maar de politiek van het laisser-aller zou in den persoon van Laffitte evenzeer spoedig in het nauw gebracht worden. De verwoesting van het kerkgebouw, waarin de legitimisten een mis hadden gevierd voor de nagedachtenis van den her- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} tog de Berry, deed hem vallen, en Casimir-Périer, die tusschentijds president van de Kamer was geweest, nam de ministeriëele portefeuille weder op. Met hem kwam evenwel geen beginsel aan de regeering. Er was wel weerstand, maar er was geen politiek. Périer had er geen hoofd voor. Aan kracht in het bestuur ontbrak het daarom niet. Indien geen politiek, dan toch politie. Op het punt van de erfelijkheid van het pairschap, die hij toegedaan was zoo goed als Guizot, Thiers en Royer-Collard, moest hij voor de demokratie wijken. Hij moest? hij deed het althans; nieuw bewijs dat hij op het gebied der beginselen toegaf, om in de straten van Parijs des te krachtiger te zijn. Maar hij leed zelf onder zijne inkonsekwentie en begreep, zonder het te kunnen veranderen, dat politiemaatregelen niet toereikend zijn om de revolutie te bestrijden. De bewustheid daarvan verbitterde zijne laatste ure. Toen hij in 1832 door de cholera werd aangetast, waaraan hij den 16den Mei bezweek, waren zijne laatste woorden: ‘Je suis bien malade, mais le pays est encore plus malade que moi.’ Een groote steun voor Frankrijk en voor den europeeschen vrede was gevallen. Zijn dood was het teeken voor nieuw verzet. Vooreerst verklaarde de parlementaire oppositie in haar Manifeste à nos committents, ook buiten de Kamer, den oorlog aan de politiek die hij in de laatste zitting aanhoudend, maar vruchteloos bestreden had. Bovendien had de hertogin de Berry in Frankrijk weder voet aan wal gezet, en door de drievoudige betoovering die zij als vorstin, vrouw en moeder hoopte uit te oefenen, trachtte zij het meest legitimistische gedeelte van Frankrijk in opstand te brengen. Eindelijk, de republikeinsche woelingen. De opstand van de eerste dagen van Juni zou bijna voor de dynastie zelve noodlottig zijn geworden, en kon slechts gedempt worden door een overstrooming van troepen. Toen ging het ministerie over tot een gewaagden stap. Parijs werd in staat van beleg verklaard. Het hof van kassatie veroordeelde het gedrag der regeering als strijdig met de Charte. O ijdelheid der menschelijke verwachtingen! Na een tijdsverloop van twee jaren, stond het bestuur van Louis Philippe nu schuldig aan hetzelfde politieke misdrijf, waarvoor Karel de Xde met het verlies van zijn kroon had geboet. En bij deze fout voegden de bewindslieden nog een andere: de gevangenneming van de beroemdste legitimisten, waaronder Chateaubriand en Berryer. Berryer had juist al het mogelijke gedaan om de moeder van Hendrik den Vde van haar onvoorzichtig plan af te brengen. Hoe kon, in weerwil van zijn zegepraal over de revolutie, zulk een ministerie leven? Het bezweek. Den 11den October 1832, vormde de Maarschalk Soult een nieuw bewind, dat de lijn van Casimir-Périer voortzette en waarin de Broglie en Thiers zoowel als Guizot zitting hadden, de laatste als minister van Onderwijs. Wegens de impopulariteit, die reeds toen aan zijn naam kleefde - had hij niet de restauratie gediend; was hij niet naar Gent gereisd; had hij niet zelfs de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen der revolutie bestreden? - durfde men Guizot de portefeuille van Binnenlandsche Zaken niet langer opdragen. Met nederiger departement moest hij zich tevreden stellen. Welke politiek heeft Guizot ten aanzien van het onderwijs gevolgd? Van 1789 tot aan het begin van deze eeuw hadden drie groote lichamen, de Constituante, de Wetgevende Vergadering en de Nationale Conventie de taak ondernomen om Frankrijk met een groot stelsel van openbaar onderwijs te begiftigen. Talleyrand, Condorcet en Daunou waren achtereenvolgens belast geweest met het opstellen van een verslag en het indienen van een voorstel betreffende deze gewichtige kwestie. Aan dezen drieërlei arbeid lag, volgens Guizot, eenzelfde denkbeeld ten grondslag: de mensch alleen regeert in deze wereld, en 1789 is het jaar waarin zijne regeering begonnen is. Aan hem is het de maatschappij in te richten naar den eisch zijner rede. Het openbaar onderwijs was in het oog van Talleyrand een staatsmacht, waarvan de algemeenheid een der kenmerkendste eigenschappen is. Naar Condorcet is het bewerken van gelijkheid tusschen de burgers een der voornaamste doeleinden van het onderwijs; Daunou, die grooter plaats liet voor de individueële vrijheid, verwachtte van zijn onderwijsstelsel de zegepraal van de republikeinsche gezindheid. Deze schoone denkbeelden leidden tot geen praktisch resultaat. In 1802 werd de zaak minder verheven opgevat. Het openbaar onderwijs werd een onderdeel der algemeene administratie, met honderd andere dingen aan de zorg van het departement van Binnenlandsche Zaken opgedragen, en gedwongen in dat bureaukratisch mechanisme, dat immers voor de stoffelijke belangen zoo uitnemend werkte. Napoleon zag, als keizer, deze fout in. Het onderwijzend personeel moest de bewustheid van zijne waardigheid, van het gewicht zijner roeping hebben, en deze erlangen door eene groote, betrekkelijk zelfstandige korporatie te vormen. Zou hij terugkomen tot de oude godsdienstige korporatiën? Het was te zeer in strijd met den geest van het nieuwe Frankrijk. Het denkbeeld, dat aan die korporatiën ten grondslag lag, werd overgenomen en met den nieuwen État laïque in overeenstemming gebracht. Zoo ontstond de Universiteit, groote delegatie van de absolute macht des keizers op het gebied van den geest, en even absoluut als hij. De rechten van kerk, huisgezin en bijzonder onderwijs bestonden niet meer. Met de invoering van de Charte was dit stelsel onbestaanbaar. De groot-meester van de Universiteit was de niet-verantwoordelijke vice-keizer op zijn gebied. Waar hem een plaats aan te wijzen in den konstitutioneelen staat? De Villèle loste deze moeilijkheid op, door den groot-meester, den abt Frayssinous (zie boven) tot minister der kerkelijke zaken en tevens tot minister van onderwijs te maken. Martignac had slechts nog een stap te doen: de beide ministeriën te scheiden. Vatimesnil (10 Februari 1828) was de eerste minister van on- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs. Maar onder Polignac keerde de oude toestand weder, en de revolutie maakte er geen eind aan, zocht slechts eene kleingeestige voldoening in de omgekeerde volgorde der verschillende attributen. Het ministerie van eeredienst en onderwijs werd het ministerie van onderwijs en eeredienst. Guizot begon met tot de scheiding die Martignac gemaakt had terug te keeren. Voorts bracht hij onder zijn bewind al wat buiten de Universiteit om tot stand gekomen was, het Collège de France, het Muséum d'Histoire Naturelle, de École des Chartes en de bijzondere École de langues orientales et d'archéologie. Een vrij ernstige ziekte van hem zelven en kort daarop het overlijden zijner vrouw veroordeelt hem evenwel in het begin der zitting tot volkomene werkeloosheid. Toen lust en tijd wedergekeerd waren, werd de wet op het lager onderwijs het voorwerp zijner onmiddellijke zorg. Het stelsel van verplicht onderwijs acht hij voor Frankrijk ongeschikt omdat het volk te naijverig is op zijn vrijheid, en de Kerk te naijverig op hare zelfstandigheid tegenover den Staat. Hij hield zich hierin liever aan het voorbeeld van Holland, Engeland en de Vereenigde Staten. De vrijheid van het openbare onderwijs naast het onderwijs van Staatswege werd door hem gehandhaafd, evenzeer als het kosteloos onderwijs voor de onvermogenden. Maar dit waren slechts voorloopige kwestiën. Tot de zaak zelve overgaande, maakte Guizot allereerst eene onderscheiding tusschen het lager onderwijs ten platten lande en dat onderwijs in de steden, waar hoogere eischen moesten bevredigd worden: tusschen l'instruction primaire élémentaire en l'instruction primaire supérieure, welke laatste kategorie hij niet te angstvallig wilde omschrijven, maar integendeel openlaten voor gedurige uitbreiding naar den aard van plaatselijke behoefte en vatbaarheid. De normale scholen ter opleiding van onderwijzers, in 1833 reeds 47 in getal, werden door hem behouden. Maar terwijl zij tot hiertoe opgericht waren door den goeden wil der departementen en der steden, maakte Guizot er een wettelijke instelling van. Hij zelf had de normale scholen der geestelijkheid willen eerbiedigen, maar de Kamer verijdelde dit plan. Omtrent de groote vraag of het onderwijs al of niet godsdienstloos behoorde te zijn, was hij geen oogenblik in het onzekere. Het was veeleer zijn vaste voornemen om, gelijk hij zelf zich uitdrukt, het openbaar onderwijs te grondvesten ‘sur l'action prépondérante et unie de l'État et de l'Église.’ Hier stuitte hij natuurlijk bij de Kamer op een dubbel wantrouwen. De autonomie der gemeenten tegenover den Staat in zake van het onderwijs, de onafhankelijkheid der onderwijzers tegenover de geestelijkheid, was de leus der oppositie. Guizot daarentegen wilde, dat de priester of de predikant van rechtswege zitting zou hebben in de kommissie van toezicht op de scholen, en dat de aanstelling der onderwijzers van den minister zou afhangen. Het gelukt hem, met behulp van de Kamer der {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Pairs, den tegenstand te overwinnen. De wet werd aangenomen. Thans kwamen de moeilijkheden der uitvoering. In alle gemeenten van het koningrijk werden lagere scholen opgericht, en woningen aangewezen voor de onderwijzers. Ontbraken daarvoor de fondsen, dan moesten twee belastingen daarin voorzien, waarvan de eene door de gemeente, de andere door de departementale raden moesten gevorderd worden, of die, bleef dit votum uit, bij koninklijk besluit zouden worden opgelegd. Konden ook deze belastingen de kosten niet bestrijden, dan suppleerde de Staat uit het budget voor het onderwijs. Naast dezen materieëlen, stond een zedelijke maatregel, de oprichting van een Manuel général de l' Instruction primaire, waarin opgenomen zouden worden 1o de stukken betreffende het lager onderwijs in Frankrijk; 2o alles wat in de voornaamste landen der beschaafde wereld voor het lager onderwijs belang had; 3o kritiek van de werken voor het onderwijs; en eindelijk 4o raadgevingen en wenken geschikt om den vooruitgang van het lager onderwijs in het koninkrijk te bevorderen. Hiermede stelde hij zich niet te vreden. Drie weken nadat de wet was afgekondigd, zond de minister een afschrift aan 39.300 schoolonderwijzers met een brief, waarin hij niet alleen trachtte de bedoeling en de onderscheidene bepalingen der wet toe te lichten, maar bovendien het gevoel van de waardigheid hunner roeping bij hen te wekken of te versterken. Eindelijk werden bij de 500 personen, beambten van elken rang bij de Universiteit, door hem uitgezonden, om de scholen te bezoeken vooral met het doel om over den inwendigen toestand van het lager onderwijs aan den minister verslag uit te brengen. Twee jaren later werd een vaste inspekteur in elk departement ingesteld; nog later had elk arrondissement zijn afzonderlijken schoolopziener. Guizot smaakte de voldoening, dat, in het eerste jaar na de afkondiging der wet, 2000 nieuwe scholen werden opgericht, die aan 400.000 kinderen meer dan vroeger lager onderwijs verzekerden. Voor de belangen van het hooger onderwijs zorgde Guizot door de benoeming van mannen als Eugène Burnouf, Ampère, Rossi, Jouffroy, en door het oprichten van nieuwe leerstoelen, waarvan een aan het konstitutioneele recht was gewijd. Bij gelegenheid, dat hij ons zijn bemoeingen in deze zaken mededeelt, en verhaalt hoe menig aanzoek hij ontving van personen, die zich tot het deelnemen aan het hooger onderwijs geroepen achtten, wijdt hij een bladzijde aan Auguste Comte, den stichter van het Positivisme, die met een gelijk aanzoek tot hem gekomen was. Guizot geeft ons daarin de mate van zijn wijsgeerig doorzicht. Niet dat hij in 1833 van Comte's beteekenis niets bespeurde; niet dat hij in 1860 hem niet een groot man noemde; maar dat hij in het laatstgenoemde jaar, en nadat Comte zijn grooten leerling reeds had gevonden in Littré, niet heeft ingezien dat de wijsbegeerte van dezen man niet met een meelijdend schouderophalen te bejegenen is, dat bewijst {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} aan welk een kortzichtigheid Guizot op sommige punten laboreerde en ontdekt ons de naaktheid van zijn hoogmoed. Hoe menige denker in onzen tijd bestudeert Comte's beginselen en leest Guizot enkel uit een historisch belang. Ik mag niet nalaten de bladzijde waarop ik het oog heb, aan te halen. ........ ‘M. Auguste Comte m'exposa lourdement et confusément ses vues sur l'homme, la société, la civilisatisn, la religion, la philosophie, l'histoire. C'était un homme simple, honnête, profondément convaincu, dévoué à ses idées, modeste en apparence, quoique au fond (Guizot, de hartenkenner, zegt het!) profondément orgeuilleux, et qui sincèrement se croyait appelè à ouvrir, pour l'esprit humain et les sociétés humaines, une vie nouvelle. J'avais quelque peine, en l'écoutant, à ne pas m'etonner tout haut qu'un esprit si vigoureux fût borné au point de ne pas même entrevoir la nature ni la portée des faits qu'il maniait ou des questions qu'il tranchait, et qu'un caractère si désinteressé ne fût pas averti par ses propres sentiments, moraux malgré lui, de l'immorale fausseté de ses idées. C'est la condition du materialisme mathématicien. Je ne tentai même pas de discuter avec M. Comte; sa sincérité, son dévouement et son aveuglement m' inspiraient cette estime triste qui se réfugie dans le silence.......’ Wanneer men het stelsel van Guizot vooral met betrekking tot het lager onderwijs toetst aan het beginsel der doktrinairen, gelijk hij ons dat zelf uiteen heeft gezet, dan valt het misschien niet elk licht, tusschen beide volkomen samenhang te ontdekken. De doktrinairen beloofden den maatschappelijken toestand te zullen aannemen, ja te zullen handhaven, zooals die toestand uit de handen der revolutie te voorschijn is gekomen. En tevens beloofden zij aan dien toestand een ander, een niet-revolutionair beginsel ten grondslag te leggen. Bedrieg ik mij, wanneer ik beweer, dat Guizot ten aanzien van het lager onderwijs juist het omgekeerde doet van hetgeen het doktrinaire programma beloofde? Die wet verwerpt juist een der vruchten van de revolutie, en houdt het beginsel of althans een der beginselen van de revolutie vast. Volkomen scheiding van Kerk en Staat is zeker een der eischen, hier en daar reeds een der kenmerken van de nieuwere maatschappij. In zake van het onderwijs nam Guizot die scheiding niet aan. Staatsalvermogen en daarmede samenhangende centralisatie van het gezag ten koste van de zelfstandigheid der gemeenten is zeker een der beginselen van de fransche revolutie. Dat beginsel heeft juist in de onderwijswet van Guizot gezegepraald. Heeft die staatsman destijds een gelukkige inkonsekwentie begaan? Ik heb het niet te onderzoeken. Ik heb slechts gemeend te moeten aanwijzen, dat er zijnertijds inkonsekwentie was. Want wij blijven ons uitsluitend met den staatsman bezig houden, en gaan daarom, hoewel met leedwezen, die handelingen van zijn tweede bewind stilzwijgend voorbij, waardoor hij de Maecenas is geworden, en meer dan dat, van een vruchtbare beoefening der geschiedenis van Frankrijk. Men kan zeggen, dat onder Guizot en door de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} macht van zijn invloed het oude Frankrijk uit de dooden is opgestaan. Vreemde namen dekten destijds zijn schild. Een Michelet, een Edgar Quinet werkten in die dagen onder de vleugelen van Guizot! Houden wij ons aan zijne politiek, die, wat men van hare konsekwentie denken moge, weerstandspolitiek is en blijft. Een amendement van de Kamer, dat het ministerie bestreed, werd warm ondersteund door de heeren Dubois en Baude. De eerste was inspekteurgeneraal bij de Universiteit, de andere lid van den Raad van State. Als ambtenaren van de regeering mochten zij geen andere meening verdedigen dan deze, en beiden ontvingen hun ontslag. Dat van Dubois was, natuurlijk, gekontrasigneerd door Guizot. Tot zulke kleingeestige, repressieve maatregelen moest men wel overgaan, wanneer men, gelijk met het ministerie van 11 October 1832 het geval was, omtrent groote staatkundige, sociale en zedelijke vragen een stilzwijgen bewaarde dat wellicht voorzichtig heeten mocht maar zeker zwakheid verried, immers de leiding der geesten prijs gaf, waaraan vooral die tijd zoo dringend behoefte had. Over de voorstellen tot afschaffing van het jaarlijksch nationaal rouwbedrijf op den 21sten Januari (den dag waarop het hoofd van Lodewijk den XVIde gevallen was), tot wederinvoering van de echtscheiding, tot het verleenen van pensioenen aan de innemers van de Bastille die nog in leven waren, zeide het gouvernement òf niets van beteekenis òf in het geheel niets. En zulk een gouvernement zou, naar zijn programma, in staat zijn geweest de revolutie in de gemoederen te bestrijden! Maar het bewind was niet anti-revolutionair; het was kontrarevolutionair, getuige de wet op de vereenigingen; een wet die dit ministerie niet als tijdelijke maatregel maar als blijvend deel der wetgeving voorstelde. Het was een wet die, onder de Juli-monarchie, het strafwetboek van Napoleon handhaafde; het was een wet, die de grondslag is geworden van de wijze waarop het tweede keizerrijk die moeilijke aangelegenheid geregeld heeft (noodzakelijk en telkens herroepbare autorisatie van de regeering voor alle vereenigingen met welk doel ook opgericht, de godsdienst niet uitgesloten!). Ziedaar, andermaal, wat er werd van het aannemen der moderne maatschappij, dochter van '89. Guizot verontschuldigde zich later met de opmerking, dat deze wet slechts als tijdelijke maatregel had behooren te worden voorgedragen. Die verontschuldiging kwam te laat! Zij vertoonde destijds dat karakter niet. En Guizot, de man, naar men zegt, der theorie, de man der beginselen, de man die hetgeen hij reeds de anti-revolutionaire politiek noemde (*) over de kontra-revolutie wilde doen zegevieren, had een ministerie behooren te verlaten dat althans den schijn der reaktie niet vermeed. Men zegge niet, dat hij slechts minister van onderwijs was. Dat departement was een pis-aller geweest voor den hertog de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Broglie, die uitdrukkelijk verklaard had, zonder Guizot geen ministerie te willen vormen. Guizot was dus geen lid van het ministerie om de belangen van het departement van onderwijs, maar, omgekeerd, het departement was hem, in weerwil zijner impopulariteit, opgedragen, ter wille van de belangen van het ministerie. Ook van Guizot ontving dus het bewind zijn kleur. Dat hij zijn portefeuille niet prijs gaf, toen de Broglie zelf het deed, toen de schadevergoeding aan Amerika werd afgestemd, het laat zich verklaren. Dit was geen staatkundige kwestie. Maar had een wet op de vereenigingen met de algemeene politiek niet van doen? Elke gelegenheid, dunkt mij, had Guizot moeten aangrijpen om zijne anti-revolutionaire gedragslijn van die der kontra-revolutie nauwkeurig te onderscheiden. Dit verzuim verzwakte ongetwijfeld het bewind, dat ook nog door andere oorzaken aan kracht verloor. Een ministerieële krisis was elk oogenblik aan de orde van den dag. De premier, de maarschalk Soult, verliet het omdat de Kamer zoowel als Thiers en Guizot het militaire bestuur van Algiers door een burgerlijk bestuur wilden doen vervangen. Zijn opvolger, de maarschalk Gérard, trok zich eenige dagen later reeds terug, omdat hij van zijne ambtgenooten geen amnestie had kunnen verkrijgen voor de revolutie van Lyon. Het geheele ministerie stelde zijn portefeuilles ter beschikking van den koning. Deze zag evenwel geen kans om met Molé een nieuw bewind samen te stellen. De Broglie werd andermaal president en het ministerie blijft aan met uitzondering van een zijner leden. Het is weldra verplicht zijn kollega voor de finantiën, Humann, af te vallen ten aanzien van de door hem voorgestelde konversie der renten. Zoo innerlijk verzwakt, kon de minste ademtocht het omverwerpen. Het bezweek door een woord, minder nog, door de intonatie van een woord. De oppositie en de tiers-parti blijven de konversie verlangen en wel onmiddellijk. De Broglie weigert haar, maar hij heeft het ongeluk de toelichting zijner weigering te besluiten met de vraag: ‘Est-ce clair?’ Dit ontstemt de vergadering, en het geheele bewind van 11 October 1832 neemt zijn ontslag. Het persoonlijk aanzien van Guizot verloor geenszins bij zijn terugkeer tot het bijzondere leven. De konversie der rente was in Parijs zeer impopulair, en het was dus niet onaangenaam, gevallen te zijn omdat men tot dien maatregel niet had willen overgaan. Aan eervolle onderscheidingen ontbrak het hem niet. Den 22sten December 1836 werd hij lid van de fransche akademie, en later ontving hij een eigenhandig schrijven van den koning van Zweden, die hem zijne benoeming als lid van de akademie van Stockholm berichtte. Het nieuwe ministerie Thiers duurde niet lang; het moest zwichten toen het de militaire interventie van Frankrijk in Spanje, tusschen Don Carlos en de jonge Koningin Isabella II, niet door kon drijven. Guizot werd weder voor eenige maanden minister onder het voorzitterschap van Molé. Maar toen deze de politiek van het toegeven (van het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} laisser-aller) in beoefening begon te brengen, trok Guizot, die toch vroeger niets had gedaan om zich van de kontra-revolutie af te scheiden, zich terstond terug (April 1837). Het was een kort maar ongelukkig bestuur geweest. De dotatie van den hertog van Nemours en drie repressieve wetten, waarmede de weerstandspolitiek haar karakter handhaafde, werden afgestemd. Door nieuwe ambtgenooten gesteund, zou Molé thans een proef nemen met de politiek, die men nu niet langer een politiek van toegeven maar van verzoening noemde. Ongelukkig als minister, zou Guizot als lid der oppositie evenmin een gunstig gesternte zien opgaan. Het tijdvak van zijn openbaar leven, dat wij thans intreden en dat half April 1837 begint, zou hem leiden tot een onvoorzichtigen en weinig eervollen stap, tot de bekende koalitie van 1839. Ook hier houden wij ons uitsluitend aan Guizot's eigen verhaal. De nieuwe Kamer, die na de ontbinding der vorige samengekomen was, bestond uit vijf partijen. De beide uitersten werden gevormd door de republikeinen met Gernier Pagès, en de legitimisten met Berryer tot woordvoerder. In het midden lag de linker- en de rechterzijde van het centrum, de eene door Thiers, de andere door Guizot vertegenwoordigd. De vijfde partij was de zoogenaamde côté gauche, aangevoerd door Odilon Barot. Onder deze partijen was er geen enkele, die een ministerieële partij kon heeten. Molé, die plotseling, gelijk wij met een woord hebben herinnerd, van politiek veranderd was, welke verandering Guizots ontslag ten gevolge had gehad, bezat niemands sympathie. Geen enkele partij gevoelde zich dus verantwoordelijk voor de daden van het bestuur, en elk van hen kon zich het genoegen der kritiek zonder eenige terughouding veroorloven. Van daar een parlementaire wanorde, waaraan Guizot een einde wilde maken en waarmede hij hoopte zijn voordeel te doen. Hij deed het, ik moet het woord herhalen, hij de man der beginselen, der doctrine, door niets meer of minder dan door mede te werken tot het tot stand brengen eener vereeniging of koalitie van de drie partijen, die tusschen de beide uitersten, tusschen de republikeinen en legitimisten gelegen waren, de linkerzijde en het linker- en rechter centrum. Waar was hier de theoretische staatsman, de verdediger van den konstitutioneelen regeeringsvorm, die meer dan iemand op de noodzakelijkheid van het bestaan en van de ongeschondenheid van politieke partijen aangedrongen had? Het was een vreemd schouwspel, Guizot gemeene zaak te zien maken met de linkerzijde en zelfs met de republikeinen; want dezen hadden natuurlijk de koalitie niet ongebruikt gelaten en gaven iets van hunne strenge eischen prijs om de goede gelegenheid niet te verzuimen van in hunne rangen tegen het gouvernement medestrijders te kunnen tellen als Thiers, Rémusat en Guizot. Al de schakeeringen der oppositie waren in de kommissie van het adres van Antwoord vertegenwoordigd, en men had volstrekt geene moeite om het eens te worden. Zoo {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} men al ten aanzien der buitenlandsche politiek een zekere terughouding in acht nam, het onvermogen van het Kabinet om een vruchtbare overeenstemming te doen geboren worden tusschen Kroon en Kamers werd met de grootste vrijmoedigheid bloot gelegd. Een der redenaars, die zich het krachtigste tegen de koalitie deed hooren, was Alphonse de Lamartine. Reeds toen liet hij zijn neiging voor de republiek doorschemeren. Op vele goedgezinden was de indruk hoogst pijnlijk, toen zij partijen, die elkander een oogenblik te voren nog zoo heftig bestreden hadden en welker beginselen inderdaad zoo scherp tegenover elkander stonden, samen zagen werken tot omverwerping van een ministerie dat zelfs velen der ingebrachte grieven niet verdiend had. Guizot is gevallen, zegt men, omdat hij te veel de man was van de rechte lijn, van de starre konsekwentie. Wij mogen hem dien eeretitel (want dat maakt men er van) niet laten. Twee malen hebben wij hem reeds, ter rechter en ter linker zijde, van de lijn zien afwijken die zijn beginsel hem voorschreef; eens bij gelegenheid van de wet op de vereenigingen vinden wij hem in het kamp der kontra-revolutie, thans, door zijne koalitie, is hij bondgenoot van Odilon-Barrot. Waar men zich eens aan soortgelijke inkonsekwenties heeft schuldig gemaakt, helpt latere konsekwentie niet meer. Zij heeft haar zedelijk prestige verloren, men kan haar niet meer ontdoen van den schijn van halsstarrigheid. Niet daardoor heeft Guizot zijn politieke loopbaan bedorven, dat hij een doktrinair was, maar daardoor dat hij zijne ‘doctrine’ soms heeft prijs gegeven voor de eischen, ik zeg niet van zijn eigenbelang of eerzucht, maar van de politiek van het oogenblik. En dan troostte hij zich met de volgende frase: ...... ‘La politique n'est pas une oeuvre de saints, elle a des nécessités, des obscurités que, bon gré mal gré, on accepte en les subissant;.... elle amène des occasions de complaisance pour soi même...... Quiconque n'est pas décidé à porter sans trouble (le coeur léger, zou Olivier gezegd hebben) le poids de ces complications et de ces imperfections inhérentes à la vie publique la plus droite fera bien de se renfermer dans la vie privée et dans la spéculation pure.’ Neemt uw vrijbrief aan, mijne Heeren Staatslieden. Wie zal indulgentiën uitdeelen, indien niet de Paus? Een alledaagsche, maar daarom niet onnutte, waarheid predikt ons de afloop der koalitie. Guizot heeft er niets bij gewonnen. De beerenhuid, indien wij het gewone spreekwoord gebruiken mogen, was reeds verkocht eer nog het dier gesneuveld was. Thiers en Guizot spraken af dat zij samen plaats zouden nemen in het ministerie. Odilon-Barrot, met wien men wel oppositie had willen maken, kon als kollega moeilijk geduld worden, maar indien men hem eens liet benoemen tot president van de Kamer? Dan was immers iedereen bevredigd! Thiers en Guizot zouden over deze schikking spreken met de linker- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde van het centrum en met de linkerzijde van de Kamer. Geen van de beide partijen wilde van Guizot als toekomstig lid van het ministerie hooren. Eerste nederlaag. Hoogstens wilde men hem toelaten als minister van onderwijs, dat wil zeggen in een positie die hem niet zou vergunnen op het nieuwe bewind den stempel der weerstandspolitiek te drukken. Het fraaiste was, dat Guizot zich over de onwelwillendheid zijner gekoaliseerden verwonderde (*). Hij was meer dan verwonderd, hij was bitter teleurgesteld. Daarvoor had hij dan de ongunst van den koning en het hof getrotseerd! Daarvoor zich vernederd om af te dalen in de rangen der revolutionairen. Een portefeuille ditmaal uit een staatkundig oogpunt zonder belang, zou dan zijn eenige belooning zijn! Het moet een donker oogenblik zijn geweest in het leven van Guizot, toen hij in eene konferentie met de gekoaliseerden op hunne onverzettelijkheid stuitte; toen hij achtereenvolgens te vergeefs de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en den voorzittersstoel van de Kamer begeerde. Kan zijn geweten, hoezeer ook geneigd ‘de porter sans trouble le poids de ces complications’, het hem verheeld hebben, dat de uitstekendste dienaar der Juli-monarchie zijn politiek karakter voor goed verspeeld en haar daarmede aan een ernstig gevaar blootgesteld had? Zij was inderdaad de spot geworden van Europa, diezelfde konstitutioneele monarchie, waarop zoovele verwachtingen waren gebouwd. Het ministerie Molé, dat zij bezat, tweemalen genoodzaakt de Kamer te ontbinden en ten slotte verplicht te wijken voor een karakterlooze parlementaire oppositie. Die oppositie zelve verdeeld, zoodra zij regeerende partij moest worden. Thiers en Guizot willen Barrot niet tot kollega. De partij van Thiers en Barrot willen Guizot niet tot minister. Thiers wil regeeren, maar met Barrot als president van de Kamer. Guizot, ontstemd, wil van dit presidium niet meer hooren en integendeel de kandidatuur van het centrum doordrijven. Niets dan verwarring allerwege! En de finale? Zij is de komedie, die voorafgegaan is, waardig. Den 12den Mei, tegen drie uur in den middag, loopen een honderd man of acht door de straten van Parijs. Onder den kreet van leve de Republiek plunderen zij de wapenwinkels, stichten zij brand, vallen zij de posten van de nationale garde en van het leger aan en richten zij op het stadhuis, het paleis van justitie, de prefektuur van politie hunnen hartstochtelijken marsch. De opstand wordt gedempt. Elk spoedt zich naar de Tuileriën. ‘Au milieu de cette affluence, schrijft de markies van Dalmatie omtrent zijn vader, den maarschalk Soult, au milieu de cette affluence, l'idée vint à mon père d'en profiter pour mettre un terme à l'hésitation générale et former enfin un ministère. Il la fit agreér au Roi. À mesure qu'arrivait une des personnes qu'on {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} jugeait propres au pouvoir, le Roi la faisait appeler dans le cabinet ou il était avec mon père, et lui demandait son concours.’ ‘L'idée vint à mon père.’ Wekt de uitdrukking niet een ironisch medelijden op. Het nieuw ministerie was er dan ook naar. Noch Odilon Barrot, noch Thiers, noch Guizot waren leden van het nieuw bewind. Wie was overwinnaar? De revolutie niet, de koning niet; het toeval, of - de ochlophobie! IV. Al was het jaargetijde ongunstig voor eene zeereis, ruim moet Guizot adem gehaald hebben toen hij, tegen het einde van Februari 1840, aan al de ellende van de binnenlandsche politiek van Frankrijk zich onttrekken en zich inschepen kon te Calais als fransch gezant bij het engelsche hof. De vrienden, die hij in het nieuw ministerie telde, als Soult, Duchâtel, Passy, hadden bij den koning op zijne benoeming aangedrongen, zoowel ten zijnen gevalle als om een plaatsvervanger te vinden voor den maarschalk Sebastiani, wiens diplomatieke onderhandelingen te Londen wegens de oostersche kwestie zoo goed als doodgeloopen waren. Die kwestie was destijds het groote buitenlandsche vraagstuk, en Guizot had zich in de Kamer daarover uitgelaten in den geest van het bewind. Niet dan nadat het ministerie gedreigd had van de benoeming een Kabinets-vraag te maken, was het er in geslaagd, haar bij den koning door te drijven, die, na de jongste politieke wending van Guizot, gelijk men denken kan, niet gunstig voor hem gestemd was. Hij was binnen voor den regen; want ter nauwernood was Guizot geïnstalleerd als gezant, of het ministerie viel, om door een ministerie Thiers vervangen te worden, dat hem misschien niet benoemd had maar hem nu op zijn post liet. Guizot bevond zich op eens in al de verwikkelingen van het oostersche vraagstuk. Om de diplomatieke rol, die hij daarin vervuld heeft, te kunnen waardeeren, willen wij de geschiedenis van dat vraagstuk sedert het begin der Juli-monarchie samenvatten. De oostersche kwestie zelve is eenvoudig genoeg; de uiteenloopende belangen der europeesche mogendheden hebben haar ingewikkeld gemaakt. Zoo zij, in weerwil van hare eenvoudigheid, haar weidschen naam verdient te dragen, het is omdat, wegens den aard van het ottomanische rijk, elke bijzondere, elke plaatselijke moeilijkheid in het gebied van de Porte, een schok teweegbrengt, die zich het geheele rijk door laat gevoelen, een schok die, tot voldoening van sommigen, tot ontzetting van anderen, een voorbode zijn kan van den val van het turksche rijk. Bij den val of de bestendiging van dat rijk is niet slechts het europeesch, maar ook het aziatisch Oosten onmiddellijk geïnteresseerd. Azië is het tooneel geworden van den wedijver, van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} den strijd der groote mogendheden van Europa. En het rijk van de Porte is de sleutel van Azië. Oostersche kwestie mag dan de kwestie heeten, die in het begin der Juli-monarchie de gemoederen in beweging bracht, maar onmiddellijk raakte zij alleen de betrekking waarin Egypte zich tot den Sultan bevond. Zou Egypte den weg betreden van Griekenland, van de Donau-Vorstendommen? De kloeke Mehemet-Ali, de pacha van Egypte, doet er zijn best voor. Hij neemt bezit van Syrië, en hoopt daardoor tot zelfstandigheid tegenover de Porte te geraken. En nu ontstaat de vraag: zullen de europeesche mogendheden deze nieuwe verzwakking van het turksche rijk lijdelijk aanzien? Op hoe verschillend standpunt ook geplaatst, geene dier machten was tot lijdelijkheid gezind. Rusland wil de Porte beschermen, maar dan ook haar beschermheer zijn, en inmiddels zijn beschermeling langzaam laten wegkwijnen, om zelf eens met diens afsterven zijn voordeel te doen. Engeland en Oostenrijk volgen een louter konservatieve politiek. Zij willen het statu quo voor het ottomanische rijk handhaven, zonder zich aan de toekomst van dat rijk veel gelegen te laten zijn. Pruisen weifelt tusschen Petersburg en Weenen. Frankrijks politiek is ingewikkelder. Zij wil in het Oosten een macht, die haar noodig schijnt voor het staatkundig evenwicht van Europa. Die macht is van zelf gegeven met het bestaan van het ottomanische rijk. Daarom handhaaft zij dat bestaan. Het ontgaat haar evenwel niet, dat de wet der langzame ontbinding zichtbaar werkt op dat rijk en met onweerstaanbare kracht. Met die wet moet dus rekening gehouden worden. En de dubbele regel, die hieruit voor de fransche politiek voortvloeit, is derhalve deze: Handhaving van het ottomanische rijk, zoolang als het bestaat in het belang van het europeesch evenwicht, maar zorgdragen, dat de onvermijdelijke ontbinding van dat rijk op zulk eene wijze geschiede, dat daaruit een groep van volkomen onafhankelijke Staten ontsta, die dan, krachtens hunne onafhankelijkheid aan geen enkele europeesche mogendheid nauwer dan aan eene andere verbonden, te zamen een nieuw gewicht kunnen vormen ten voordeele van het europeesche evenwicht. De oostersche kwestie is dus voor Frankrijk een europeesche kwestie. De fransche politiek eerbiedigt het gezag van de Porte zoolang de Porte zelve haar gezag handhaven kan, maar, scheurt zich een deel af van het groot geheel, zoo zorgt zij dat er geen macht in Europa baat bij vinde. Deze politiek moest de poging van Mehemet-Ali dus begunstigen, gelijk zij vroeger de onafhankelijkheidszucht van Griekenland gevoed had. In dit bijzondere geval was zij er dubbel toe geneigd, aangezien de zelfstandigheid van Egypte (wegens oude herinneringen uit den Napoleontischen tijd) en de persoon van Mehemet-Ali in Frankrijk hoogst populair waren. Zij zou den Pacha dus den voet niet dwars zetten, maar evenmin, vooralsnog, hem ondersteunen. Het moest eerst {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken, dat hij werkelijk in staat was, een nieuw, een zelfstandig rijk te vormen. Maar wat gebeurt? De Sultan heeft in het geheim hulp gezocht te Petersburg, en in 1833 verschijnt de russische vloot in den Bosphorus. Dit kan niemand dulden, en de fransche gezant te Konstantinopel treedt tusschenbeide om bij de Porte op verwijdering dier vloot aan te dringen, terwijl hij belooft Mehemet-Ali te zullen bewegen tot het aannemen der voorwaarden die de Porte hem gesteld had. De Porte neemt met dit voorstel genoegen, maar de belofte kan niet worden nagekomen. De Pacha blijft staan op het bezit van Syrië en van het district Adana, de deur van klein-Azië. De Porte geeft toe, en de Pacha zal nu zijne troepen uit klein-Azië terugtrekken. De ontruiming grijpt werkelijk plaats. Ook de Sultan meent zich door zijn tijdelijk toegeven niet verzwakt te hebben. Heeft hij niet een traktaat gesloten met den keizer van Rusland, (het traktaat van Unkiar-Skelessi), waarbij deze hem belooft Turkye tegen elken nieuwen aanval te zullen verdedigen? Waarmede zal de Porte deze bescherming betalen? Met een geheim artikel, waarbij bepaald wordt dat de Dardanellen voor elk vreemd oorlogschip gesloten zullen blijven. De Czaar had zijn doel bereikt. De Zwarte zee wordt een russisch meer. Te vergeefs houdt men den Sultan dit verlies zijner onafhankelijkheid voor. Hij betuigt zelfs zijn rijk te willen verliezen, indien het hem slechts gelukt den gehaten Mehemet-Ali te treffen. Frankrijk protesteert te Petersburg en behoudt zich volkomen vrijheid van handelen voor. Maar Oostenrijk, dat noch Rusland de handen vrij wil laten te Konstantinopel, noch met Rusland in slechte verstandhouding wil komen, is over de levendigheid van het fransche protest ontevreden. Metternich zal trachten midden door te zeilen om den Czaar te bewegen aan het traktaat geen gevolg te geven, zonder het echter uitdrukkelijk te herroepen. Het gelukt aan zijne wijsheid. En in het begin van '34 is, wat de oostersche kwestie betreft, de politieke toestand deze: bittere vijandschap tusschen de Porte en den Pacha; weifeling van Frankrijk tusschen de twee tegenstanders met overhelling aan de zijde van Egypte; verbittering van Rusland wegens Frankrijks protest; ontstemming van Engeland wegens Frankrijks begunstiging van den Pacha. Moeilijkheden dus te over, die op het eerste teeken al haar gewicht zouden doen gevoelen. Dat teeken werd gegeven half Mei 1839. De Porte verbreekt haar verdrag met Mehemet-Ali en doet haar leger trekken over den Eufraat. Engeland en Frankrijk vertoonen terstond hun vloot in de Middellandsche zee, vast besloten om, zoodra Rusland ten behoeve van den Sultan tusschenbeide treedt, die vloot te brengen ook voor Konstantinopel. Pijlsnel volgen nu de gewichtigste gebeurtenissen elkander op. Het turksche leger wordt door Mehemet-Ali verslagen. De Sultan sterft. Een geheel turksch eskader van 19 schepen wordt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn bevelhebber te Alexandrië aan den Pacha overgeleverd. De nieuwe Sultan, Abdul-Medjid, door vrees bevangen, is schier tot elke vredesvoorwaarde bereid. Mehemet-Ali zal Egypte erfelijk bezitten. Zoolang hij leeft, zal zijn zoon Ibrahim over Syrië gebieden; bij zijn dood, zal Ibrahim den egyptischen troon beklimmen en Syrië weder komen aan de Porte. Voor al deze koncessiën vraagt Abdul-Medjid aan Mehemet-Ali niets dan de erkenning zijner souvereiniteit. Rusland is terstond bereid met deze schikking genoegen te nemen, niet uit welgevallen aan den Pacha, maar opdat er een schikking tot stand zou komen geheel buiten Frankrijk en Engeland om. Hij stuit op hun weerstand. Zij willen juist hunnen invloed in het Oosten niet prijsgeven. De politiek der westersche mogendheden zegepraalt, en 27 Juli 1839 ontvangt de Sultan een kollektieve nota van de vijf groote mogendheden, waarin hem geraden of gelast wordt geen traktaat te sluiten met den Pacha zonder haar medeweten en goedkeuring. Maar nu zijn dan ook die vijf mogendheden gehouden een oplossing te vinden voor de bestaande moeilijkheden. Zoolang het er slechts op aankwam te zorgen, dat de Sultan zich niet van haren invloed los maakte, was eenstemmigheid vergelijkenderwijs gemakkelijk te bereiken geweest. Thans traden al de bijzondere gezichtspunten weder aan het licht. Indien nu Frankrijk en Engeland, wier oostersche politiek in beginsel niet verschilt, zich slechts getrouw aan elkander houden, zoo zullen zij wel tegen Rusland opwegen. Met de minste verdeeldheid tusschen hen zou Rusland echter zijn voordeel doen. Maar deze eenvoudige waarheid zagen de fransche diplomaten destijds niet in. De buitenlandsche kwestie was voor Frankrijk ongelukkig vastgebonden aan een kwestie van binnenlandsche politiek van niet zeer edele soort, aan een kwestie van populariteit, die zelve in een volkswaan haar grondslag vond. Mehemet-Ali was niet slechts geliefd bij het fransche volk; zonder zelf recht te weten waarom, vereenzelvigde die natie Ali's zegeteekenen met de hare. Ali zoo groot te maken als met de politiek tegenover den Sultan bestaanbaar was, was nu het doel der ministers, en uit dien hoofde stonden zij er op, dat hem niet slechts de zelfstandigheid van Egypte en de erfelijkheid zijner heerschappij, maar bovendien nog Syrië gegund zou worden. Tegen dit laatste, het afstaan van Syrië aan den Pacha, had Engeland evenwel billijk bezwaar. Wat, zoo sprak Palmerston, wat zal geschieden als wij den Sultan en den Pacha zoo dicht in elkanders nabijheid brengen? Eindelooze twisten zullen er uit ontstaan, die nooit zullen worden bijgelegd. Laat Syrië dus door Mehemet-Ali ontruimd worden. En, ging hij voort, ondersteunt gij de verbrokkeling van het ottomanische rijk op zoo groote schaal, er blijft van dat rijk weldra niets meer over dat het voor de diplomatie de moeite waard zou maken om er zich in het belang van Europa's evenwicht voor te interesseeren. Maar Frankrijk luisterde niet. Zij vermocht bij de oplossing van het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} oostersche vraagstuk het wezenlijke niet van het onwezenlijke te onderscheiden. Het wezenlijke was de erkenning van Ali's zelfstandigheid, het onwezenlijke de vergrooting van zijn gebied. Tot het eerste waren ook Engeland en de andere mogendheden geneigd, de Porte niet uitgezonderd. Het laatste werd door geen enkele staatkundige beweegreden, slechts door de fantasie van het fransche volk aanbevolen. De dwaling is dus openbaar. Rusland wreef zich in de handen van genoegen, en verzuimde letterlijk niets om het verschil tusschen de Kabinetten van Londen en Parijs al dieper te maken. Een oogenblik had Rusland er aan gedacht, zijn vloot in de zee van Marmora te zenden in naam van al de europeesche mogendheden, maar Engeland neemt dit plan kwalijk, en terstond geeft Rusland toe. Zal Frankrijk Palmerston overtuigen? Aan pogingen ontbreekt het niet. De maarschalk Sebastiani put zijn diplomatieke wijsheid of behendigheid uit. Men stuit op het onverzettelijke. De maarschalk wordt teruggeroepen, en Guizot begeeft zich aan de taak. Men is natuurlijk nieuwsgierig hoe hij zich in dezen geheel nieuwen werkkring houden zal. De diplomatie was hem even vreemd als Engeland zelf. Guizot behoeft ons waarlijk in zijne gedenkschriften niet gedurig te herhalen, dat hij een optimistisch karakter heeft, want deze verklaring is zijnerzijds geheel overbodig. Het spreekt duidelijk genoeg uit zijne daden. Wie dan een optimist zou zich in dezen stand der oostersche kwestie aan hare oplossing gewaagd hebben? Zij was voor geene oplossing vatbaar. Frankrijk, vooral door den persoon van Guizot vertegenwoordigd, zou nooit toegeven, en hoe kon het verwachten, dat Palmerston aan de fransche politiek de zegepraal gunnen zou die zij begeerde. Al de golven van Guizots woordenrijkheid zouden te vergeefs zich verheffen tegen deze rots. De begoocheling, waaronder men te Parijs en aan de fransche ambassade te Londen verkeerde, was deze: Indien Mehemet-Ali het erfelijk bezit van Syrië geweigerd wierd, zou hij zich zoo krachtig verzetten, dat de mogendheden, om zijn verzet te keeren, een oorlog zouden moeten wagen, die het bestaan van het geheele ottomanische rijk in de waagschaal zou stellen. Voor zulk een oorlog zouden de mogendheden natuurlijk terugdeinzen en uit dien hoofde aan Frankrijk toegeven. Deze overtuiging was, gelijk ik zeide, een begoocheling. Men had te Parijs een overdrevene voorstelling zoowel van Mehemet-Ali's halsstarrigheid in het afslaan van elke schikking, die hem Syrië ontroofde, als van des Pacha's macht om zijne eischen te doen gelden. Doch deze overtuiging, gegrond of niet, bewijst dat de fransche politiek een gevaarlijk en weinig edelmoedig spel speelde. Indien de mogendheden eens niet terugdeinsden voor een oorlog die Mehemet-Ali dwingen moest tot toegeven, dan zou Mehemet-Ali, in de onderstelling waarvan Frankrijk uitging, het geheele ottomanische rijk gaan revolutio- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} neeren om zijn zin te krijgen, en Frankrijk zou in dat geval wel genoodzaakt zijn den Pacha te ondersteunen wiens hooge eischen het immers van den aanvang af tot de zijnen had gemaakt. Maar in welk een tegenstrijdigheid met zich zelve zou dan de staatkunde niet geraken, die door Guizot als gezant vertegenwoordigd werd. Die staatkunde was een vredes-politiek en was een anti-revolutionaire politiek. Niettemin was de gedragslijn, die zij ten aanzien der oostersche kwestie volgde van dien aart, dat die lijn, indien de andere Kabinetten op hun stuk bleven staan, tot een oorlog en tot een revolutionairen oorlog moest leiden. Was Guizot bereid de noodzakelijkheid van een oorlog en van zulk een oorlog ten slotte aan te nemen? Natuurlijk niet. Toch diende hij een politiek, die, wanneer Mehemet-Ali tegen de Porte, tegen zijn wettigen souverein, een revolutionairen oorlog aan zou vangen, aan Frankrijk slechts de keuze laten zou tusschen het zedelijk en daadwerkelijk ondersteunen van den oorlog en het overlaten van Mehemet-Ali aan zijn lot. In het eerste geval verloochende Guizot zijne politiek, in het tweede geval pleegde Frankrijk verraad aan zijne eer. Maar zoover reikte de blik van onzen staatsman in 1840 niet. Was het lichtvaardigheid of gebrek aan doorzicht? Guizot verhaalt ons veel van zijne ambassade te Londen; hij verhaalt ons van de nieuwsgierigen, die zich verdrongen om hem te zien; van de vele invitaties die hem dagelijks gewerden; van de lange redeneeringen die hij voor iedereen ten beste had; van de gunst waarin hij stond bij Whigs en Tories, bij het volk en bij het hof. Maar wanneer hij al deze, uit een vulgair oogpunt zeer vleiende bladzijden nooit had kunnen schrijven; met andere woorden, wanneer hij stil te Parijs ware gebleven en het gezantschap te Londen had afgeslagen met het eenvoudige woord: ik dien geen politiek, die wij niet op kunnen houden tenzij dan door desnoods een oorlog te voorschijn te roepen die met al mijne beginselen in strijd is, - wanneer hij zoo had gesproken en overeenkomstig die taal had gehandeld, hij zou thans nog eenigszins hooger staan in elks schatting. Nog eens: Guizot is een man geweest wiens blik beperkt was of wiens beginselen groote rekbaarheid bezaten. Vol zelfvertrouwen begint hij te Londen den diplomatieken strijd. Zijn eerste verdienste bestaat daarin, dat hij zich volkomen vergist in Ruslands politiek. Rusland, zoo meent hij, zal nooit gemeene zaak maken met Engeland, nooit zijn uitsluitend protektoraat te Konstantinopel prijs geven. Rusland was evenwel tot dat offer ten volle bereid, wanneer het er slechts in slaagde, Frankrijk van Engeland af te zonderen. De bedriegelijke onderstelling, waarin Guizot verkeert, verleidt hem tot werkeloosheid, tot het aannemen van een afwachtende houding. De vier mogendheden zullen het onderling nooit eens kunnen worden, en zoo zullen zij van zelf gedrongen worden om zich Frankrijks plan te laten welgevallen. Maar Nouri-Efendi, de turksche gezant te Parijs, thans tijdelijk te Londen, komt hem storen in zijn rust, im- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} mers hem en de gezanten van Oostenrijk, Rusland en Pruisen mitsgaders Palmerston herinneren aan de nota van 27 Juli 1839, waarbij de vijf mogendheden beloofd hadden de zaak te zullen regelen. Nouri Efendi geeft tevens te verstaan, dat de Porte bereid is te onderhandelen op den grondslag van het toekennen van Egypte in erfelijk bezit aan Mehemet-Ali, welk bezit evenwel aan den Pacha zijn karakter van Vassal van de Porte niet ontnemen zal. Noch de aldus met nadruk aan Frankrijk herhaalde verplichting om met de andere mogendheden in overleg te treden, noch de grondslag waarop de Sultan onderhandelen wil, vallen bijzonder in den smaak van den franschen gezant, die zich dan ook vergenoegt met eenvoudig aan Nouri-Efendi de ontvangst zijner nota te melden. De andere mogendheden betoonen zich inmiddels niet onhandelbaar. Men wil Syrië aan den Pacha afstaan voor zijn leven; men wil Syrië verdeelen tusschen den Sultan en zijn vassal en aan den laatste zelfs St. Jean d'Acre laten. Ook Palmerston neemt met dit voorstel genoegen en beschouwt deze koncessie zijnerzijds als een trek van groote edelmoedigheid en diplomatieke zelfverloochening. Doch terwijl dit verschil de goedkeuring der mogendheden, met uitzondering van Frankrijk, wegdraagt, voegen zij er terstond uitdrukkelijk bij - en dit was wel geschikt om Guizot de oogen te doen opengaan, - dat de Pacha, zoo hij weigerde, gedwongen zou worden dit voorstel aan te nemen. Maar zijne oogen gingen niet open. Thiers schrijft aan den gezant: ‘La force, nous ne la voulons pas et nous n'y croyons pas.’ En aangezien Frankrijk nu meende dat Mehemet-Ali elke voorwaarde standvastig zou weigeren, die niet het erfelijk bezit van geheel Syrië insloot, bleef Frankrijk zelf ook weigeren met het nieuwe voorstel genoegen te nemen, aldus alles op het spel zettende. Guizot zag zeer goed in, dat volmaakte rust in het Oosten en volmaakte overeenstemming in het Westen de twee onmisbare voorwaarden waren voor de handhaving van de zelfstandigheid der Porte. Maar waarom dan een onverzettelijkheid aan den dag gelegd, die het Oosten aan een revolutie, het Westen aan innerlijke verdeeldheid prijs kon geven? Inmiddels wordt Nouri-Efendi door Chekib-Efendi vervangen, en ook hij komt kloppen aan dezelfde deur met de nota van 27 Juli 1839 in de hand. De oostenrijksche zaakgelastigde en de pruisische gezant gaan nog een stap verder. Zij nemen aan, Engeland en Rusland te brengen tot het onderschrijven van het oorspronkelijk voorstel door den Sultan, in den nood van het oogenblik, aan den Pacha gedaan: afstand van Egypte in erfelijk bezit, van Syrië zoolang Mehemet-Ali leeft, en daartegen, van Ali's zijde, teruggave van Candia en het district Adana. Terwijl men hierover aan het onderhandelen is en zich dus tot een groote koncessie aan de fransche politiek bereid toont, komt er een belangrijke tijding uit Konstantinopel. De Groot-Vizier Khosrew-Pacha, de aartsvijand van Mehemet-Ali, en het grootste beletsel voor dezen om {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Porte iets toe te geven, is afgezet ten gevolge van het ontdekken der geheime verstandhouding die hij onderhield met het hof van Petersburg. De eerste, die dit gewichtige nieuws aan Mehemet-Ali kan overbrengen, is niemand anders dan Cochelet, de fransche consul te Alexandrië. Uw vijand is gevallen, roept hij den Pacha toe, maak nu vrede met uw souverein en begin met de turksche vloot terug te zenden. Groote verbittering bij de vier mogendheden zoodra deze tusschenkomst van den franschen consul bekend wordt! Geen wonder. Vooreerst zag men er een poging in van Frankrijk om de nota van 27 Juli 1839 krachteloos te maken, de nota waarbij bepaald was, dat de zaak bij onderling overleg der vijf mogendheden zou geregeld worden. En vervolgens, werd de raad van Cochelet opgevolgd, en kwam daardoor een verzoening tusschen den Sultan en Mehemet-Ali tot stand, zoo zou Frankrijk de eer van die verzoening hebben, en haar uit kunnen geven voor een triumf zijner politiek. Aan Frankrijk schreef men ook de afzetting van Khosrew-Pacha toe. Deze afzetting en de daarop gevolgde stap van Cochelet, alles scheen een doorgestoken kaart. De verbittering was dus groot en men zou Frankrijk met gelijke munt betalen. Had de fransche politiek voor eigen rekening te Alexandrië gehandeld, de vier mogendheden zouden dan ook van haren kant de zaak regelen buiten Frankrijk om. Guizot bespeurt al spoedig dat er iets gaande is. Hij voorziet - zijne depêches zijn daar om het te bewijzen - dat de vier mogendheden tot een afzonderlijk traktaat zouden komen. Dit was dan ook, na het gebeurde, gemakkelijk te voorzien. Maar hij voorziet niet, hij vermoedt zelfs niet in de verte, dat de vier mogendheden haar afzonderlijk traktaat eerst aan Frankrijk toonen zullen, nadat het reeds twee dagen gesloten was. Toch was deze nederlaag voor hem weggelegd. Den 17den Juli 1840 deelt Palmerston hem mede, dat de vier mogendheden den 5den een traktaat hadden geteekend, waarbij de oostersche kwestie geregeld werd in overleg met den Sultan. Zoo innig stelde men dus prijs op Frankrijks vriendschap. Men had zelfs geene laatste poging aangewend om Frankrijks onderteekening te erlangen. De openbare meening in Frankrijk gevoelde de vernedering diep. Al de fantomen van de koalitie van 1815 doemden voor de volksverbeelding weder op. Het traktaat van 15 Juli was duidelijk en kategorisch. In overleg met de vier mogendheden deed de Porte aan Mehemet-Ali het volgende aanbod: Hij zou Egypte erfelijk, ofschoon altijd als vassal, en een gedeelte van Syrië voor het leven bezitten. Tien dagen moest hij over dit aanbod nadenken. Waren de tien dagen verloopen zonder dat hij het aanbod aangenomen had, dan zou hem worden aangeboden het erfelijk bezit van Egypte alleen. Andermaal tien dagen nadenken. En zoo ook dezen tijd der genade door Mehemet-Ali veronachtzaamd werd, dan zou de Sultan met de vier mogendheden hem gewapenderhand komen dwingen tot gehoorzaamheid! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geval, dat de fransche politiek volstrekt onmogelijk had gewaand, deed zich dus werkelijk voor. Het traktaat wordt onmiddellijk uitgevoerd, en Mehemet-Ali diensvolgens gesommeerd tot het aannemen van het eerstgenoemde aanbod. Een hooghartige weigering is al zijn antwoord. Nu is het oogenblik daar, zou men meenen; het oogenblik voor Frankrijk om Mehemet-Ali krachtig ter zijde te staan. Laat Frankrijk gewaand hebben dat het zoover nooit komen zou: nu het zoover gekomen is, zal Frankrijk zijn gunsteling niet aan zijn lot overlaten en het zwaard aangorden voor de verdediging van Ali's, immers in het oog der fransche diplomatie, rechtmatige aanspraken. Thans zal men de politiek die Guizot heeft gediend, zij het ook ondanks haar zelve, zien uitloopen op het begunstigen van de vreeselijkste revolutie in het Oosten. Matig uwe ridderlijke verwachtingen. Mehemet-Ali komt van zijne weigering terug en is tot onderhandelen bereid wanneer men hem Egypte erfelijk en Syrië (met het eiland Candia en het distrikt Adana) voor het leven laat bezitten. En aan wien heeft men deze koncessie, van het erfelijk bezit van Syrië te danken? Aan den franschen invloed. Beginsellooze politiek! Juist het erfelijk bezit van Syrië was het punt waarvoor Frankrijk gestreden, waarvoor Guizot de ambassade te Londen aanvaard, waarvoor hij met Thiers, de alliantie met Engeland, de rust van Europa, ja zelfs het bestaan van het ottomanische rijk in de waagschaal gesteld had. Dat Frankrijk een oorlog trachtte te voorkomen die noodzakelijk een europeesche oorlog ware geworden, een oorlog waarbij bovendien geen enkel fransch belang in het spel was, niets natuurlijker dan dit, niets billijker. Maar Frankrijk had dit eerder behooren te doen. Thans kon het zulk een dreigend en ontzettend gevaar slechts afwenden door plotselinge verloochening zijner geheele oostersche staatkunde. Lichtvaardigheid en blind zelfvertrouwen hadden het volk deze schande op den hals gehaald, en was het nu niet beter, zich de ellende van den oorlog te getroosten, dan zich deze schande te laten welgevallen? Noodlottig oogenblik als deze vraag moet gesteld worden aan een land. Zij werd dagelijks met meer nadruk gesteld. De dubbelhartigheid van de fransche politiek maakte dat men alles van haar geloofde. De koncessiën van den Pacha werden ten haren nadeele uitgelegd. Tweeërlei verklaring van die koncessiën waren in de londensche kringen in omloop. Sommigen zeiden dat Mehemet-Ali het aanbod van de Porte, zooals het daar lag, had willen aannemen, maar onder den invloed van de fransche diplomatie van zijne bereidwilligheid teruggekomen was. Anderen beweerden, dat de Pacha zelf veel meer eischte dan hij nu scheen te doen en zich door Frankrijk tot deze koncessie had laten brengen om Frankrijk zedelijk te dwingen, nu ook de voorwaarden te helpen handhaven die de Porte op gezag van Frankrijk aangenomen had. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe ook uitgelegd, de koncessie baatte niets. Integendeel, met de uiterste gestrengheid wordt het traktaat ten uitvoer gelegd. Mehemet-Ali wordt door den Sultan afgezet als Pacha van Egypte en Izzet-Mehemet aangesteld in zijne plaats. Beyrout wordt door engelsche troepen gebombardeerd en genomen. Troepen, in dienst van Turkye, brengen Syrië in opstand. Maar nog is de tijd van onderhandelen niet geheel voorbij. De vier mogendheden trachten den Sultan over te halen om Egypte in erfelijk bezit aan den Pacha te laten, indien hij nog ter elfder ure toegeeft. En Frankrijk? Het neemt ook met deze schikking genoegen. Men herinnert zich, dat het oorspronkelijke voorstel van Engeland geen anderen inhoud had gehad! Maar te vergeefs trachtte de regeering door soortgelijk toegeven het gevaar af te wenden, dat zij zelve te voorschijn geroepen had. De openbare meening, de linkerzijde der Kamer vooral, is ten hoogste ontstemd, en het ministerie Thiers is geen bewind om aan het overwicht der linkerzijde, bij welke het buitendien steeds meer heul had gezocht, ernstigen weerstand te bieden. Men heeft de eer des lands liever dan den vrede. Men is tot groote opofferingen bereid. Thiers aanvaardt de gevolgen van zijne lichtzinnige politiek. Hij vraagt groote kredieten aan, die hem terstond worden gegund. Hij brengt honderd duizend man op de been, en dit is nog slechts een begin. De linkerzijde triumfeert. Bij de aanstaande zitting die op handen is, zal Odilon Barrot de ministeriëele kandidaat zijn voor het voorzitterschap van de Kamer. Eén man keert plotseling den stroom. Toen Thiers den koning het ontwerp der Troonrede voorleî, welk ontwerp in den geest der linkerzijde der oorlogspartij was gesteld, weigerde Louis Philippe zijne goedkeuring. Thiers moet dus zijn ontslag nemen. En wie volgt hem op? De man, die bestemd was de volle wraak van de verbittering zijns volks op zijn grijs hoofd te laden, Guizot. Waarlijk, de konstitutioneele regeeringsvorm heeft onder de Julimonarchie al het hare gedaan om haar aanzien in Europa te verspelen. Eergisteren een ministerie, gevallen door een beginsellooze koalitie; gisteren een ministerie, samengeraapt als onder de steenen van een revolutionair gepeupel; heden een ministerie, aangevoerd door een man die den vrede quand même moet brengen, ofschoon zijne verblindheid niets dan den oorlog heeft gezaaid. Indien het een eer was, kwam na al het gebeurde aan Guizot de eer toe de banier des vredes tegenover Thiers omhoog te heffen. Thiers was althans niet voor de logische gevolgen zijner politiek teruggedeinsd. Hij viel met eere. Guizot verhief zich boven de menigte om het innerlijk bederf zijner politiek slechts voor allen duidelijk zichtbaar te maken. Den 29sten October 1840 werd hij minister van Buitenlandsche Zaken, en ook voor het vervolg kwam de oostersche kwestie dus onmiddellijk onder zijn beheer. Het nieuwe ministerie had, als erfenis van het vorig bewind, voor twee belangrijke aangelegenheden terstond te zorgen. Het schip was {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} in aantocht dat Napoleon's overschot naar Frankrijk bracht, en het wetsvoorstel was bijna aanhangig betreffende de fortifikatiën rondom Parijs. Den 15den December werd Napoleon bijgezet; kort daarop werd het genoemde voorstel in de Kamers aangenomen. Wellington zei van de fortifikatiën: ‘Zij hebben bijna voor Frankrijk gedaan hetgeen de Oceaan doet voor ons.’ Men mag thans dit bijna sterk onderstrepen. Nu Frankrijk, in den persoon van Guizot, Mehemet-Ali zoo goed aan zijn lot overlaat, boezemt het oostersche vraagstuk weinig belang meer in. De mogendheden zoeken geen oorlog met Frankrijk en zullen dus hunne vernedering van den Pacha niet tot het uiterste drijven. Engeland kan zijn oorspronkelijk programma uitvoeren. Het brengt met goed gevolg Syrië in opstand tegen Ibrahim Pacha en St. Jean d'Acre valt den engelschen admiraal Stopford in handen. Het is thans voor elk openbaar, dat Frankrijk zich ten aanzien van Mehemet-Ali's macht schromelijk vergist heeft. De turksche vloot wordt door hem teruggegeven, en na eenige onderhandelingen, die wij hier niet behoeven mede te deelen, ontvangt de Pacha Egypte van den Sultan in erfelijk bezit. De politiek van Palmerston had haar doel bereikt, en de onverzettelijke minister kon zich met deze overwinning troosten, toen hij kort daarop voor een votum van wantrouwen van het parlement wijken, en de teugels van het bestuur aan de Tories, aan Sir Robert Peel, overgeven moest. Den 13den Juli 1841 werd te Londen een traktaat geteekend, waardoor zoowel aan Frankrijks isolement als aan Ruslands uitsluitend protektoraat over Turkye een einde werd gemaakt. De deelen der gedenkschriften die aan de jaren 40-48 zijn gewijd, hoe belangrijk ook uit een algemeen historisch oogpunt, verspreiden weinig nieuw licht over de politiek van Guizot en kunnen ons dus hier niet lang bezig houden. Hij was in dit tijdperk gewoonlijk gelukkig in zijne onderhandelingen. Zoo gelukte het hem 29 Mei 1845 het recht van visitatie der Engelschen op de fransche schepen ter wering van den slavenhandel af te schaffen. Het bezoek van koningin Victoria op het kasteel van Eu, straks gevolgd door het bezoek van Louis Philippe op het kasteel van Windsor, was een schitterend bewijs, dat men er in geslaagd was, de goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk te herstellen. Zij vond een nieuwen waarborg in de omstandigheid, dat een Tory-ministerie, onder Lord Aberdeen, Palmerston opgevolgd was, en werd dan ook niet verstoord, noch door de verschillende belangen en partijen, die de beide regeeringen in Spanje onder hare bescherming namen, noch door de vestiging van het fransche protektoraat op Tahiti, in weerwil van de moeilijkheden die een oogenblik, naar aanleiding daarvan, ontstonden met den engelschen ex-consul en zendeling Pritchard. Men moet Guizot den lof toekennen in deze verschillende, vaak vrij ingewikkelde aangelegenheden, zoowel de waardigheid van Frankrijk moedig en fier te hebben opgehouden, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} als de eischen zijner vredespolitiek nooit lichtvaardig in de waagschaal te hebben gesteld. De gewone beschuldiging der oppositie die hij in de Kamer ontmoette, van Engeland lafhartig naar de oogen te hebben gezien, wordt door de officieële bescheiden die hij zelf ons van zijne verschillende onderhandelingen mededeelt geenszins bevestigd. De roem van zijn bijna achtjarig ministerie ligt, uit een nationaal-fransch oogpunt bezien, in de overwinning van Algerië (waarvan een deel op Guizot's rekening moet worden geschreven, aangezien hij den maarschalk Bugeaud krachtig ondersteunde en verdedigde tegenover den minister van oorlog, den maarschalk Soult); in de reeds genoemde afschaffing van het visitatie-recht, een doorn in het oog van Frankrijk; in het bewerken van de ontbinding van de Sociëteit der Jezuiten in Frankrijk, waarbij de ongelukkige Rossi zijn agent was te Rome. Het tot stand brengen der zoogenaamde spaansche huwelijken gaf een noodlottigen schijn van kwade trouw, en bracht den vrede van Europa, vooral den vrede met Engeland in gevaar, zonder dat het belang van Frankrijk er door gebaat werd. Verdrijver der Jezuiten in zijn eigen land, was Guizot bijna de beschermer der Jezuiten geworden in de Zwitsersche konfederatie, en de houding die hij in de kwestie van Zwitserland en den Sonderbund moest aannemen in 1846 en '47, eene houding, die zoo volkomen in strijd was met de traditiën van '89, heeft niet weinig bijgedragen tot den volkshaat die hem en de monarchie in '48 verjoeg. De helvetische konfederatie, door Napoleon in het leven geroepen, nadat men te vergeefs getracht had van Zwitserland éene ondeelbare republiek te maken had twaalf jaren lang, dat is tot in 1815, inwendige rust genoten. Met Napoleon's val braken nieuwe moeilijkheden aan, die evenwel door het kongres van Weenen werden overwonnen. Het denkbeeld van Napoleon: een konfederatie en geen éenheid, werd door dat kongres overgenomen, en op dien grondslag aan Zwitserland, welks grenzen inmiddels afgerond werden door toevoeging van drie nieuwe kantons, de erkenning zijner onzijdigheid verzekerd. Maar tegen '30 was men met dat federaal verdrag niet langer tevreden, en verlangden zelfs zij, die het in beginsel niet bestreden, hervormingen, waardoor de federatie meer van die politieke kracht zou erlangen, die van de volkomen eenheid van Zwitserland onafscheidelijk zou zijn geweest. De partiëele hervormingen, die men begeert, komen evenwel niet tot stand, en deze mislukking geeft nieuw voedsel aan de radikale partij, die in het geheel van geen federatie wil hooren en van volstrekte éenheid alleen heil verwacht, een partij die door de talrijke staatkundige ballingen, uit allerlei volken in Zwitserland aanwezig, telkens met nieuwe geestdrift wordt bezield. Van twee geheel tegengestelde zijden wordt het beginsel der konfederatie geschonden. Een roomsch-katholiek kanton gaat over tot de volstrekte uitsluiting van den protestantschen eeredienst zelfs in bijzondere woningen. Een radikaal kanton daarentegen besluit tot de algeheele afschaffing der kloosters en de verbeurdverklaring der klooster- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen. Deze harde maatregel lokt niet slechts een krachtig protest uit van zeven roomsche kantons, maar Lucern, de daad voegende bij het woord, roept om de Protestanten en de Radikalen te tarten de Jezuiten binnen en draagt hun het onderwijs der jeugd op, een uitdaging, die door Zurich met de benoeming van David Friedrich Strauss tot hoogleeraar in de geschiedenis beantwoord wordt. Zoodra de Jezuiten zich aan den gezichtseinder vertoonen, is de radikale partij zich zelve niet meer meester. Het kanton de Vaud heeft reeds aan zijn hoofd een radikale regeering, en organiseert vrijkorpsen in verschillende andere kantons die zich tegen Lucern wapenen, die stad aanvallen, maar teruggeslagen worden. Deze nederlaag der Radikalen verhoogt hunnen moed, vermeerdert hunne veerkracht. In 1846 hebben zij de overhand in Bern en Genève, kort daarop de meerderheid in den Bondsraad, ja Ochsenbein, hun veldheer die voor Lucern had moeten wijken, wordt voorzitter van die vergadering. Dit is meer dan de Katholieken verdragen kunnen. Een noodlottig voorval, de moord gepleegd aan Jacob Leu d' Ebersol, hoofd der Katholieken te Lucern, geeft het teeken tot de scheiding. Zeven roomsch-katholieke kantons zonderen zich af van de konfederatie en vormen een eigen bondgenootschap (een Sonderbund). Maar de Radikalen zijn geenszins voornemens dezen stap van onafhankelijkheid en verzet lijdelijk aan te zien. Vele gematigden sluiten zich, nu het weerstand tegen de Jezuiten geldt, aan de Radikalen aan. De Bondsraad brengt een leger op de been van 52,000 man, houdt 17,000 in reserve en begint den veldtocht, waarvan het programma uit deze twee punten bestaat: Verdrijving der Jezuiten, vernietiging van den Sonderbund. Dezelfde snelheid bevleugelt hun zegepraal als hun besluit. Freiburg wordt door de troepen bezet; Lucern wordt belegerd. (November '47). Inmiddels hadden de mogendheden, en allerminst Guizot, stilgezeten. Oostenrijk was natuurlijk wegens zijne italiaansche provinciën voor een zegepraal der Radikalen beducht. Rusland en Pruisen begeerden in Zwitserland het revolutionair beginsel te keeren. Guizot werd vooral tot verzet gedreven, aan de eene zijde door de overlegging dat het federatief beginsel geschonden was, waarvan de handhaving de voorwaarde van de erkenning van Zwitserlands onzijdigheid moest blijven, en, aan de andere zijde, door het vooruitzicht dat de katholieke kantons een machtigen tegenstand zouden bieden, die een toestand van volslagen anarchie in Zwitserland te voorschijn zou roepen, welke anarchie op hare beurt een bron van onrust moest worden in Europa. Hij spande uit dien hoofde al zijne krachten in om de vijf groote mogendheden te brengen tot het aanbieden harer bemiddeling tusschen de beide strijdende partijen. Met Rusland, Pruisen en Oostenrijk was Guizot het spoedig eens. Maar Palmerston, die inmiddels lord Aberdeen weder opgevolgd was, had bijzonder weinig lust om zich, zij het ook in schijn, tot den beschermer der Jezuiten te maken. Hij wilde van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} geene bemiddeling weten, die niet de verwijdering der Jezuiten uit Lucern tot grondslag had. De bemiddeling, zooals hij haar begreep - Guizot liet niet na, hem dit te doen opmerken - was dus eene interventie geheel ten voordeele van de radikale partij. Hiertoe was Guizot èn krachtens zijne geheele politiek èn omdat hij in Zwitserland bijna uitsluitend zag door de oogen van den zeer roomschgezinden franschen gezant, Boislecomte, in het minst niet geneigd. Gelijk hij in 1840 niets had toegegeven omdat hij vast rekende op den tegenstand dien Mehemet-Ali aan de mogendheden zou bieden, zoo was hij ditmaal niet minder onverzettelijk, omdat hij even vast overtuigd was dat de katholieke kantons den strijd hardnekkig zouden volhouden. Beide malen vergiste hij zich. Lucern volgde weldra het voorbeeld van Freyburg, en dat dit gebeuren moest was Palmerston zoo duidelijk, dat hij, om de noodzakelijkheid van een tusschenkomst te voorkomen, den generaal, die Lucern belegerde, het plan van Guizot en de drie andere mogendheden liet mededeelen met de boodschap, dat hij zich haasten zou, opdat de overwinning der radikale partij weldra een fait accompli zou zijn. Voor de tweede maal was Guizot door den engelschen minister om den tuin geleid. Maar nauwelijks drie maanden later werd de aandacht door gewichtiger gebeurtenissen bezig gehouden dan de strijd tusschen de kleine zwitsersche kantons. Den 24sten Februari '48 kon men den hooghartigen en in schijn machtigen minister van Frankrijks buitenlandsche zaken door de straten van Parijs zien vluchten. De Juli-monarchie was gevallen. V. Van waar op eens die ontzettende gebeurtenis! Zoekt men het antwoord op die vraag in de gedenkschriften van Guizot, zoo is de teleurstelling, die men zich bereidt, volkomen. Guizot gaat in zijn achtste deel van het verhaal der zwitsersche kwestie plotseling over tot een hoofdstuk, getiteld: Les Réformes Politiques, 1840-1848, en dat is het laatste van zijn geheele werk. Heeft men het ten einde gelezen, dan weet men wel dat Louis Philippe en zijn ministerie een goed heenkomen hebben gezocht op zekeren Februaridag van het jaar '48, maar hoe zij in deze harde noodzakelijkheid gebracht zijn, daarover gaat niet het minste licht op. Wij maken er Guizot geen verwijt van. Het zou onbillijk zijn, aan dezen pauw te vragen hoe hij al zijne schoone veeren verloren heeft. Maar aan den anderen kant schijnt het weinig gepast een artikel over Guizot te besluiten zonder een poging aan te wenden om de leemte aan te vullen, die hij zelf in de geschiedenis van zijn tijd gelaten heeft. Maar wien te raadplegen? Tot nog toe hebben wij voor de kennis van Guizot's politiek geen andere bron gebruikt dan zijne eigene Mémoires, en ons aan geen ander oordeel over die politiek gewaagd dan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe zijne eigene mededeelingen, vergeleken met de beginselen die hij zelf ons als de zijne had leeren kennen, ons het recht gaven. Zullen wij aan die betrekkelijke objektiviteit ontrouw worden door het verband tusschen Guizots politiek en de fransche omwenteling te willen ophelderen uit geschriften, die Guizot zelf wellicht als onnauwkeurig, zoo niet partijdig, zou verwerpen? Gelukkig, dat wij aan dit bezwaar kunnen ontkomen. Wij bezitten over die omwenteling een werk van acht deelen, dat wel door een politieken tegenstander van Guizot geschreven werd, maar waarvan Guizot zelf getuigd heeft dat het geschreven is ‘met eerlijkheid en onbenevelden blik.’ Ik bedoel de Histoire de la Révolution de 1848 van Garnier-Pagès. Aan zijne hand willen wij trachten de bovengestelde vraag eenigszins te beantwoorden, en zoodoende het beeld te voltooien, dat wij van den beroemden staatsman ons te vormen hebben. Op sommige punten, die wij tot hiertoe opzettelijk slechts hebben aangestipt, zullen wij natuurlijk moeten terugkomen zoodra zij met den val van Guizot in verband staan, waarbij wij evenwel niet zullen nalaten, de voorstelling van Pagès, voor zoover het noodig is, met die van Guizot zelven te vergelijken. De jaren '42 tot '46 waren voorbijgegaan zonder dat het ministerie eenige binnenlandsche moeilijkheid van beteekenis had ondervonden. De Kamer legde een gedweeheid aan den dag, die niets te wenschen overliet. Maar de algemeene verkiezingen van het jaar '46 brengen nieuw parlementair leven. Het was den liberalen spoedig duidelijk, dat alleen van een hervorming van de grondslagen der Kamer heil te wachten was, met andere woorden, dat de kieswet van 1831 herziening behoefde. Een vereeniging komt tot stand onder den naam van Comité Central des Électeurs de la Seine, die bestemd is de plaats in te nemen, voor ongeveer twintig jaren ingenomen door het genootschap: Aide-toi, le Ciel t'aidera, een genootschap, waarvan destijds Guizot zelf lid was geweest. Het bureau van dit Comité is bijna geheel uit leden van de radikale partij samengesteld, en de strijd begint met het uitschrijven van een omzendbrief, waarin de ongerijmdheden der bestaande kieswet met groote helderheid en kennis van zaken worden aangetoond. Dit schrijven kwam tot het besluit, dat bij de bestaande elektorale verdeeling des lands 120.000 kiezers slechts 181, en daarentegen 19.000 kiezers 278 afgevaardigden kozen, zoodat de meerderheid in de Kamer de uitdrukking kon zijn van de minderheid in de stemgerechtigde bevolking. De wanverhouding tusschen het zoogenaamde pays légal en het werkelijke land kon zeker nauwelijks grooter zijn. Het uur der nieuwe algemeene verkiezingen nadert. Zij zullen plaats hebben op den 1sten Augustus (1846). Om de verlokkingen der liberale partij te keeren, woont Guizot een banquet bij te Lisieux, bij welke gelegenheid hij onder anderen zegt: ‘l'opposition vous promet le progrès, le parti conservateur est seul en mesure de vous le donner.’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een dubbele onvoorzichtigheid. Hij gaf vooreerst het voorbeeld van diezelfde staatkundige gastmalen, die hij later met zooveel inspanning zou trachten te onderdrukken. En dan welke verwachtingen wekte hij niet op! Hoe wettigde hij de geheele liberale partij om hem gedurig aan deze zijne belofte te herinneren! Maar krachtiger dan dit woord werkte eene onvoorziene omstandigheid het ministerie in de hand. Het is de kogel van een krankzinnige, van Joseph Henri, op Louis Philippe gericht. Te Parijs weet men spoedig dat men met een krankzinnige, niet met een misdadige te doen heeft. Maar in de departementen wordt twee dagen voor de algemeene verkiezingen overal aangekondigd, dat er een nieuwe aanslag op het leven van den wettigen vorst heeft plaats gehad. Vrees bevangt de gemoederen en zendt een groote ministerieële meerderheid naar de Kamers terug. Slechts te Parijs behaalt de liberale partij een schitterende overwinning. Van de 14 nieuwe afgevaardigden waren 11 hare kandidaten geweest. Doch wat deerde het de Regeering? Zij kon in deze Kamer op nog grooter meerderheid rekenen dan in de vorige. Ook het getal van ambtenaren, die tot leden der Kamer verkozen waren, was toegenomen. Daarentegen schenen buiten het Parlement de moeilijkheden zich opéen te hoopen. De slechte oogst deed den prijs der granen gedurig, eindelijk tot een schrikwekkende hoogte stijgen. Het was of het ministerie er niets van bespeurde. Onbezorgd, zorgeloos althans bleef het bij het naderend broodsgebrek en te vergeefs wendde men pogingen aan om Frankrijk voor den invoer van vreemde granen open te stellen. De finantieele toestand baarde niet minder onrust. Gedurende de zes jaren, waarin het ministerie het bewind had gevoerd, was het deficit geklommen tot 433 millioenen. Bovendien, wij deden het reeds met een woord opmerken, was de vredespolitiek door de onderhandelingen wegens de spaansche huwelijken in ernstig gevaar. Zij waren natuurlijk aan den minister van Buitenlandsche Zaken opgedragen. Guizot vervolgde daarbij een dubbel doel. Het gold het uithuwelijken van de jonge spaansche koningin en van hare zuster, de Infante. De eerste mocht volgens de spaansche politiek geen huwelijksverbintenis aangaan buiten het Huis van Bourbon, de tweede moest in het huwelijk treden met een zoon van Louis Philippe, met den hertog van Montpensier. Het was de voortzetting van de oude hofpolitiek, van de staatkunde van Lodewijk den XIVde. Zij wekte de gevoeligheid van Engeland in niet geringe mate op, en bracht in het oog van Frankrijk zelf geen voordeel aan. Engeland's toestemming was slechts verkregen op grond van Guizot's uitdrukkelijke belofte dat de hertog van Montpensier de Infante eerst zou trouwen, wanneer het huwelijk van de spaansche koningin een erfgenaam had gegeven aan de kroon. De beteekenis van deze voorwaarde springt in het oog. Slechts dan had Engeland er geen bezwaar in, dat een zoon van Lodewijk Philips zoo {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij den spaanschen troon werd geplaatst, wanneer door de geboorte van een kroonprins of kroonprinses elk uitzicht voorloopig verdwenen was dat ooit een Orléans op den spaanschen troon zou plaats nemen. Deze uitdrukkelijke belofte werd niettemin door Guizot geschonden. In zijne gedenkschriften voert hij tot zijne verontschuldiging aan, dat het spaansche gouvernement, inzonderheid de koningin Christina, sterk er op aandrong, dat de beide huwelijken op denzelfden dag gesloten werden. Alsof dezelfde macht die de huwelijken tot stand had doen komen, niet ook, wanneer zij het slechts ernstig gewild had, het tijdstip had kunnen bepalen, waarop zij voltrokken zouden worden. Alles liep Guizot nu ook tegen. Onder andere omstandigheden, of liever, eenige jaren vroeger zou niets meer de fransche eigenliefde gestreeld hebben dan deze nederlaag der engelsche diplomatie. Nu zei de oppositie: Hoe? gij hebt, om des lieven vredes wille met Engeland het traktaat van 1840 ongewroken gelaten, het recht van visitatie met de uiterste lankmoedigheid bestreden, Pritchard, den britschen ex-consul van Tahiti, geïndemniseerd? En wat is de eerste gelegenheid waarbij gij Engeland aandurft? Niet een nationaal belang, maar een familie-belang van het koningshuis dat gij dient, niet met de getrouwheid van een minister, maar met de onderdanigheid van een hoveling! In '46 was de zaak nog niet beslist, en was het dus nog altijd onzeker, hoe Engeland het doordrijven van de spaansche huwelijken op zou nemen. De liberale partij, en ook de mannen van het centrum, die hervorming wenschelijk oordeelden, zetten inmiddels den parlementairen veldtocht voort, hoe weinig zij zich ook met het goed gevolg hunner pogingen konden vleijen. Duvergier d'Hauranne, vroeger een der vrienden en medestanders van Guizot, brengt een voorstel ter tafel tot vermeerdering van het aantal afgevaardigden, dat, volgens hem, van 459 op 530 behoorde gebracht te worden. De Rémusat tast de inrichting van het Parlement zelf aan, en wenscht de ambtenaren der Regeering, met uitzondering van de ministers, uit de Kamers te zien verdwijnen. Het ministeriëele leger wijkt echter geen oogenblik, en de beide wetsvoorstellen worden verworpen. Op de treurigste wijze zou het bewind zelf, ook onafhankelijk van de politiek, nieuw voedsel geven aan de oppositie. Allerlei bedriegerijen en omkooperijen kwamen aan het licht. Niet slechts werd aangetoond, dat het stelsel, 't welk men volgde bij het aanleggen van spoorwegen, in stede van op de belangen van Frankrijk te zijn gebouwd, enkel te rade ging met de belangen der ministers, in zooverre al de groote lijnen verbrokkeld werden ter wille van gemeenten, die men met het oog op de verkiezingen te vriend moest houden; neen, erger nog, ambtenaren werden door geld bewogen hun ontslag te nemen, opdat men met de opengevallen plaatsen parlementaire diensten zou kunnen beloonen. Andere afgevaardigden werden begiftigd met Staats-koncessiën, die zij tot {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge prijzen verkoopen konden. Teste, oud-minister en pair van Frankrijk, moest wegens slechte praktijken voor zijne pairs getrokken worden en ontging zijn vonnis niet. In de marine, bij het leger, overal het schandelijkst bedrog. De persoon van Guizot scheen in het begin ongemoeid te zullen blijven. Zijn matig fortuin liet hem den naam van onomkoopbaar te zijn. Men heeft hem dan ook nooit op eene onderhandeling betrapt, waarbij zijn vermogen winnen moest. Maar zijn politiek bleef niet even onbezoedeld als zijn beurs. In het begin der volgende zitting, bij gelegenheid van een proces, werd het volgende openbaar: De rijksontvanger te Corbeil, Petit, had zijne betrekking gekocht door aan het ministerie de demissie te beloven van een referendaris bij de Rekenkamer, een demissie waarbij het ministerie belang had, en die hij, Petit, tegen een som van 30.000 francs hoopte te verkrijgen. Hij kan zijn belofte niet nakomen, en is nu genoodzaakt tot een andere onderhandeling de toevlucht te nemen. Hij zal ter wille van het ministerie twee andere ambtenaren, tegen schadeloosstelling, tot het nemen van hun ontslag bewegen. Een der tusschenpersonen, door wie deze onwettelijke koop met Petit gesloten werd, was de chef van het partikuliere Kabinet van Guizot. De indruk, door deze ontdekking teweeggebracht, was van dien aard, dat men bij de diskussie over het adres in de Kamer der Pairs, zonder veel opschudding te veroorzaken, uitroepen kon: ‘Je désire que de ces bancs le ministère passe sur le banc des accusés.’ Hier is minder ongerechtigheid dan veeleer grove onhandigheid aan Guizot te verwijten. Hij was de laatste man, die zich aan de mogelijkheid had moeten blootstellen van op zulk een daad betrapt te worden. En ook de komische kant ontbrak niet. Voor dezen eervollen handel had Guizot zijn Kabinetschef kommandeur van het legioen van eer gemaakt! Guizot verdedigde zich destijds en later nog met de opmerking, dat de wet zulke praktijken niet uitdrukkelijk verbood, waarvan hij het bewijs leverde door zijn ambtgenoot, den groot-zegel bewaarder, onmiddellijk na de ontdekking van het misdrijf, een wet tegen de verkoopbaarheid van ambten te laten indienen. Hoe de verdedigers der politieke moraliteit zich aan dit incident te goed deden, kan men denken. Een der afgevaardigden bleef niet in gebreke een toespeling te maken op Tartuffe. Het ministerie kwam vrij met een votum waarbij de daad schuldig, de personen die haar gepleegd hadden niet-schuldig werden genoemd. Doch, om het gelijksoortige bijeen te voegen, zijn wij vooruitgelopen. Nog is de nieuwe zitting, waarin Guizot aldus beschaamd werd gemaakt, niet aangebroken. De vorige is ten einde, en ofschoon zij de vrucht was geweest van verkiezingen, die bijna geheel in den geest van het bewind waren uitgevallen, was in het oog van vriend en vijand haar einde noodlottig en onheilspellend geweest. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht kon de onderlinge verdeeldheid der wederpartij een kracht worden voor het wankelend bestuur. Aan partijen en schakeeringen van partijen ontbrak het zeker niet. Er was een groep, de dynastieke (d.i. aan de dynastie getrouwe) linkerzijde, die in weerwil van al het gebeurde de illusiën van weleer omtrent de Juli-monarchie nog niet verloren had, en in '46 en '47 de droomen van het jaar '30 nog voortzette. Haar hoofd was Odilon Barrot. Het linkercentrum verwachtte het heil des lands van de tot haar uiterste gedreven konstitutioneele fiktie: het had tot leus de bekende spreuk ‘le roi règne mais il ne gouverne pas’ (een leus die bijna een satyre was op Louis Philippe), en het had tot welsprekenden woordvoerder Thiers. Daarnaast zien wij de tiers-parti, die zich aansluit aan Molé en die zich reeds als den toekomstigen erfgenaam van het ministerie beschouwt. Deze drie groepen, hoe ook verbonden tot het voeren van oppositie, dachten geen oogenblik aan het omverwerpen van den bestaanden regeeringsvorm Anders was het gesteld met de republikeinen, maar juist in hun kamp was de verdeeldheid groot. Er waren, indien ik de paradoxale uitdrukking bezigen mag, anti-revolutionaire republikeinen, als Dupont de (l'Eure), François d'Arago, Garnier Pagès, die wel de republiek wenschelijk noemden maar de gemoederen langzaam op hare vestiging wilden voorbereiden. Daartegenover stonden anderen, die, geenszins geneigd te wachten tot het volk zelf een republiek zou begeeren, het land al terstond met die weldaad wenschten te begiftigen. De eene republikeinsche fraktie wilde overtuigen, de andere de republiek opdringen; de eene, propaganda, de andere, revolutie. Hoe diep werd in dezen tijd het maatschappelijk lijden gevoeld, te oordeelen naar al de sociale theoriën, die elkander doorkruisten. Tegenover de Saint-Simonisten van voorheen, wier dogma is: elk naar zijne bekwaamheid, staan de kommunisten (men denke aan Cabet en zijn Voyage en Icarie) wier grondbeginsel luidt: Elk naar zijn behoefte. Tegenover de Fourriéristen, in wier oog alle vereeniging op natuurlijke aantrekking moet rusten, staat Louis Blanc die alle vereeniging door gouvernementsdwang tot stand wil laten komen (*). Ook de studeerende jongelingschap van Parijs blijft niet vreemd aan de politieke beweging, die als een storm opkomt en dagelijks dreigender wordt. Zij heeft haar eigen orgaan: le Journal des Écoles, dat in '45 werd opgericht en in '47 door la lanterne du Quartier Latin vervangen werd. Op den grooten dag der wraak zouden hunne woorden in daden overgaan. Rekende Duchâtel, de minister van Binnenlandsche Zaken op de verscheidenheid en het verschil der partijen, toen hij in het voorjaar {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van '47 de oppositie als het ware uitdaagde met de bewering, dat zij niet wortelde in het volk, dat het volk onverschillig was en bleef tegenover de elektorale en parlementaire hervorming? In elk geval was met deze bewering de noodzakelijkheid voor de oppositie geboren om te toonen of zij gemeenschappelijk handelen kon, ook waar het eenvoudig uitoefenen van kritiek ophield, en of zij weerklank vond in den lande. Zij nam den haar toegeworpen handschoen op, en de uitdaging van Duchâtel doet de talrijke banketten verrijzen, voor welker toasten de Juli-monarchie ten slotte vallen zou. Het gelukte inderdaad een petitie op te stellen, die de goedkeuring en de instemming verwierf van al de schakeeringen der oppositie. Alea jacta! Nu zij werkelijk verbonden is, is zij onwederstaanbaar. En geen geringe taak was het, voorwaar! een Odilon Barrot en een Ledru Rollin, een Thiers en een Dupont (de l'Eure) te doen samengaan in hetzelfde gareel. Naïef was hun verwondering, dat zij het zoo spoedig eens waren geworden. Merkwaardig het zekere voorgevoel althans van sommigen, dat uit hun eensgezindheid niets minder dan een revolutie voortvloeien zou. Men was vergaderd geweest ten huize van Barrot. De petitie was aangenomen, mitsgaders het plan om door een reeks van banketten in Parijs en in de departementen de agitatie levendig te houden en te voeden. De vergadering gaat uitéen. Eenige radikale leden wandelen samen vooruit, Carnot, Pagnerre (de handige steller van de petitie), Biesta, Labélonye, Garnier-Pagès. Op den boulevard, in de nabijheid van het ministerie van Buitenlandsche Zaken, zullen zij afscheid van elkander nemen. ‘Ik had waarlijk niet gedacht, zei Pagnerre, dat onze voorstellen er zoo grif in zouden gegaan zijn. Zien die heeren wel in, waartoe hen dit alles leiden kan? Enfin, wij radikalen behoeven de gevolgen niet te vreezen. - Gij ziet dien boom, hernam toen Garnier-Pagès, teeken op zijn schors dezen dag aan: wat wij van daag beslist hebben is niets minder dan een revolutie.’ Negen maanden later vielen, toevallig op diezelfde plek, de eerste slachtoffers der Februari-omwenteling. Den 9den Juli '47 werd met de uitvoering van het plan een begin gemaakt, en het eerste banket te Parijs gehouden, dat tot aan het einde van het jaar in alle oorden van Frankrijk, te Colmar, te Straatsburg, te Saint-Quentin, te Rijssel, Avesnes, Cosne, Châlons, Mâcon, Lyon, Montpellier, Rouen, Neubourg enz., enz. nagevolgd zou worden. Aan het eerste banket, dat van Parijs (bekend als le banquet du Château-Rouge) namen twaalfhonderd personen deel: kiezers, afgevaardigden, journalisten, uit alle schakeeringen der oppositie. Het weder was prachtig. Bij de koelte van den avondwind, verlichtte de zon nog den hemel zonder dien langer in gloed te zetten. Een breede purperen straal schoot door het gebladerte, glinsterde op takken en stammen en verlichtte teekenachtig de zaal van het banket. Er waren veertien tafels gedekt. De gasten namen plaats, bewogen, gelukkig dat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} men de handen aan het werk had geslagen, de borst verruimd door de bewustheid van eigen zedelijke kracht, het hart vervuld van een groote en edele verwachting. De schoonste liederen van de revolutie weerklonken in de open lucht van het orkest, voortgedragen op de zuchten van den avondwind. De redevoeringen, waarom het te doen was, bleven niet uit. Pagnerre bleef aan zijn eerste taak getrouw: ‘En invoquant la Réforme, on ne demande aucun sacrifice d'opinion, on n'interdit aucune réserve. Nous prenons un drapeau connu, à l'ombre duquel peuvent se déployer tous les autres drapeaux.... Nos devoirs ne sont-ils pas suffisamment compris dans cette maxime: Dire tout ce qui est vrai, demander tout ce qui est possible?’ Ook Guizot's vriend van vroeger dagen, Duvergier de Hauranne, voerde het woord. Tien jaren lang had hij met het hoofd van de weerstandspolitiek denzelfden weg bewandeld. De eigen wet van 1831, die men thans omver trachtte te werpen, ook hij had haar goedgekeurd, verdedigd, gesteund. Maar zijne oogen waren opengegaan: ‘Soldat de la dernière heure, je ne serai pas le moins résolu; je veux la réforme parceque je ne veux sous aucun titre et sous aucune forme le gouvernement personnel. C'est une raison, ce me semble, qui en vaut bien une autre.’ Tegen half elf was alles afgeloopen. De goede orde was geen enkel oogenblik verstoord, ofschoon een dichte menigte het gebouw en den tuin omgaf. Zij gaf lucht aan haar sympathie door het herhalen van de strofen der Marseillaise, die het orkest deed hooren na elken toast. Had men hier niet met een ernstige en waardige beweging te doen? Indien Guizot niet luisteren wilde naar een Garnier-Pagès, of zelfs niet naar een Odilon Barrot: was er geen kans, dat de stem van Hauranne tot hem door zou dringen? Was er niets dat zijn aandacht gebood, zelfs niet in de ernstige straf- en lijkrede van den oud-minister Dupont, die, in zijne grijsheid de ruïne van het werk aanschouwende dat hij mede had helpen oprichten, verontwaardigd uitriep: ‘Ah, Messieurs, ce n'est pas là le gouvernement de Juillet, ce n'en est que le mensonge; ce n'en est que le vain simulacre, qui, grâce au ciel, n'en impose plus à personne, car la lumière est faite pour tout le monde, et la France est guérie de ses illusions passées!’ Waarmede troostte, waarmede misleidde Guizot zich toch wel? Hij verviel in de dwaling, waartegen ook ten onzent van meer dan éene zijde vaak met zooveel nadruk gewaarschuwd werd. Hij had geen oog voor ‘het volk achter de kiezers.’ Hij zag niets dan le pays légal. Wij hebben gezien, welk een fiktie de Kamer was. Toch verkoos Guizot zich daaraan vast te klampen, aan den stroohalm, dien de gezindheid zijner parlementaire meerderheid hem aanbood. De Morny, een der getrouwen, kwam hem waarschuwen en bewegen tot eenige koncessiën, welke ook. Wat antwoordt de groote staatsman? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘L'affaire n'est plus dans la chambre; on l'en a fait sortir; elle a passé dans ce monde du dehors, illimité, obscur, bouillonnant, que les brouillons et les badauds appellent le peuple (*).’ In deze taal ligt natuurlijk het geheim zijner begoocheling. Wat was het aanvaarden van de revolutie van '89 in het programma van Guizot's anti-revolutionaire politiek weinig ernstig gemeend geweest! Het konstitutioneele stelsel, schoon gedrapeerd, werd gehuldigd; de ziel van het volk veracht met een verachting die een aristokraat van het oude régime eer zou hebben aangedaan! Wel heeft Mr. Groen van Prinsterer eens mogen zeggen, dat Guizot ‘vooral in zijne laatste geschriften gewag maakt van la politique anti-révolutionaire et libérale (†).’ Voor '48 noemt hij zijn partij, naar waarheid, steeds ‘le parti conservateur.’ En zulk meten met twee maten! Eerst wordt, namelijk door den minister van Binnenlandsche Zaken, de noodzakelijkheid van de hervorming der kieswet bestreden met de bewering dat het volk er onverschillig voor is. Daarop wordt aan het volk, niet aan de volksheffe, maar aan den volkskern, de gelegenheid gegeven om zijn belangstelling in die hervorming aan den dag te leggen. Zij komt zoo duidelijk aan den dag, dat zelfs een de Morny het ontoereikende, het ongepaste eener eenvoudige weerstandspolitiek inziet. Maar terwijl alzoo aan de uitdaging van den eenen minister is voldaan, tracht de andere minister de kracht dier voldoening te ontzenuwen door de taal der blinde aanmatiging te voeren, die wij straks uit zijnen mond vernomen hebben. De aanmatiging, de verblinding kent geene grenzen meer. Den 28sten December '47 wordt de zitting van het volgende jaar geopend. Guizot, de steun en beschermheer, in eigen schatting, van den konstitutioneelen regeeringsvorm, legt op de lippen des konings een bitter woord tegen de oppositie, en laat den koning alzoo partij kiezen in het parlementair geding. Te vergeefs hadden bekende royalisten, de Montalivet, Gérard, Sebastiani, begaafde dienaren der kroon, te vergeefs had madame Adélaïde, anders de geliefde zuster en raadsvrouw des konings, een waarschuwende stem tot in de binnenkamer van Louis Philippe doen hooren. Ook Joinville was tot zwijgen gebracht, en naar Algiers verbannen, toen hij een poging gewaagd had om zijns vaders oogen te doen opengaan. Een vertrouwelijke, hoogst merkwaardige brief van dien prins, aan een zijner broeders geschreven op het oogenblik dat hij gereed stond voor Afrika scheep te gaan, bewijst dat hij den troon reeds zag schudden op zijne grondslagen (§). Eigen- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk had iedereen de oogen open, behalve Guizot en Louis Philippe. Wie had de Montalivet in het Kabinet des konings gezonden? Niemand anders dan de koningin. Toen de oude maarschalk Sebastiani, de ongelukkige schoonvader van den hertog de Praslin, op het gevaarvolle van den toestand wees, was het eenig antwoord van zijn vorst: ‘Décidément, mon pauvre maréchal, vous vieillissez.’ Aan de persoonlijke inzichten van den koning en zijn minister werd alles opgeofferd. En men zegge niet, dat Guizot's grootheid in het volstandig weigeren van elke transaktie openbaar wordt. Dezelfde man, die met Frankrijk's traditie niet transigeeren wilde toen het zijn politiek gold tegenover Oostenrijk in Italië, tegenover den Sonderbund in Zwitserland, transigeerde kalm met zijne staatkundige beginselen, toen hij zich aansloot aan de koalitie; en met zijne zedelijke beginselen, toen hij zijn Kabinetschef machtigde om den koop met den ontvanger Petit te sluiten. Nog eens, men valt niet door bestendige konsekwentie, maar wel door vlagen van konsekwentie. Het voorbeeld van Guizot bewijst het op nieuw. Aan Lamartine komt de eer toe van het juiste woord gevonden te hebben voor de buitenlandsche politiek die Frankrijk onder de leiding van zijn beroemden minister gevolgd was: ‘Il a fallu que la France, à l'inverse de sa nature, à l'inverse des siècles et de sa tradition, devînt gibeline à Rome, sacerdotale à Berne, autrichienne en Piémont, russe à Cracovie (†), française nulle part, contre-révolutionnaire partout.’ Ook de zegepralen verkeerden in voorteekenen van de aanstaande nederlaag. Toen in het begin van '48 de tijding in Frankrijk aankwam, dat de lang gevreesde Abdel-Kader zich eindelijk aan den franschen generaal had overgegeven, bracht men deze gebeurtenis terstond in verband met de inneming van Algiers, die onmiddellijk aan den val van Karel den Xde vooraf was gegaan. De krisis brak eindelijk aan, toen tegen het einde van Februari een nieuw banket aangekondigd werd te Parijs, en dit plan bij de regeering weerstand ontmoette. De kwestie werd in de Kamer gebracht en met allerlei redenen bepleit. Te vergeefs beriep men zich op het recht van vereeniging, te vergeefs op het voorbeeld door de ministers zelven gegeven. En de weigering om deze toestemming te verleenen viel samen met de weigering van het ministerie Guizot om zich tot de minste elektorale hervorming voor de toekomst te verbinden. Wat het houden van het banket betreft, komt het evenwel tot een schikking {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de regeering en de oppositie. De eerste wilde de rechtskwestie door de gerechtshoven laten beslissen. Om dat doel te bereiken sprak men af, dat de oppositie werkelijk plaats zou nemen aan haar politieken disch, in weerwil van het verbod der politie, haar aan de deur van het lokaal bekend gemaakt; dat zij door de politie gesommeerd zou worden om uit éen te gaan en aan dezen eisch gehoor zou geven, onder protest doch zonder den minsten weerstand. Op die wijze zou er een daad van overtreding plaats hebben gehad die men voor het gerecht kon brengen. De Kamer beloofde hiertoe zonder verdere beraadslaging hare toestemming te zullen geven, en de regeering zou zich natuurlijk aan eene voor de oppositie eventuëel gunstige uitspraak hebben te onderwerpen. Een toeval, gelijk men zegt, verijdelde deze schikking. Eenige leden van de kommissie ter regeling van het banket, dat op den 22sten plaats zou grijpen, stelden en lieten in de dagbladen het programma opnemen van den optocht der feestgenooten. De algemeene kommissie had dit programma niet eens onder de oogen gehad. Het behelsde iets dat zeer veel geleek naar een oproeping van de nationale garde, naar een enrégimenteeren van het volk, van de werklieden, van de studenten. Zoodra het ministerie het programma onder de oogen kreeg, zag het er een aanmatiging in van gezag, die het niet kon dulden. Het baatte niet, dat de Hauranne onmiddellijk en met goedvinden van allen een artikel wilde doen plaatsen in de dagbladen waardoor dit anarchiek karakter aan het programma zou ontnomen worden. Het bewind kwam op de vorige schikking terug. De optocht mocht niet plaats grijpen. Den 21sten Februari stond het verbod, geteekend door den prefekt van politie, aangeplakt op de muren van Parijs. De koning was recht tevreden over het afbreken der onderhandelingen, waarin hij reeds een begin van toegeven had gezien. Met welgevallen de warme Julizon herdenkende, die het geboorteuur zijner monarchie beschenen had, sprak hij, zich zelven maar ook zich zelven alleen geruststellende: ‘Croyez-moi, les Parisiens ne font jamais de révolution en hiver.’ Hij wond zich op door zijne eigene woorden: ‘On ne me surprendra pas, moi! Je ne commettrai pas les fautes de Charles X. Je saurai prendre un peu mieux mes mesures et mieux me défendre!’ Zoo luidt zijn taal, den 20sten, in den avond. Groote militaire maatregelen worden niettemin genomen. Maar op wie kon men rekenen? Toen den volgenden dag het programma een onderwerp van beraadslaging werd in de Kamer en Duchâtel vroeg: ‘depuis quand admet-on des comités qui convoquent les gardes nationales?’ sprak de Courtais deze veelbeteekenende woorden: ‘Osez donc la convoquer, la garde nationale.’ Zij bleven zonder repliek. De kommissie, middelerwijl, gaf het plan van het banket op. Het volk was verontwaardigd over dit verraad hunner leidslieden, maar er niet door ontmoedigd. De jongeren zouden ondernemen wat de ouderen ont- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} liepen. Des morgens ten 9 ure, op den dag waarop de optocht zou hebben plaats gehad, zijn meer dan 1000 studenten op de Pantheonplaats bijeen. De kreten ‘Vive la Réforme, à bas les ministres, à bas Guizot’ weerklinken. Onder het zingen van de Marseillaise, en terwijl hunne rangen steeds aangroeijen, trekken zij naar de Madeleine, en van daar, over la Place de la Concorde, naar het gebouw der Kamer, waarvan zij rustig bezit nemen. Langzaam komen enkele troepen te voorschijn. Door het ontslag van de banket-kommissie had men zich tot zorgeloosheid laten verleiden. Van de Kamer trok een gedeelte naar de woning van Barrot, waar deze met Duvergier de Hauranne en Garnier-Pagès reeds bezig was de gestrenge akte van beschuldiging tegen het ministerie op te stellen, die, straks met de onderteekeningen van bijna al de leden der oppositie voorzien, in de kolommen van le Siècle verscheen en in duizenden exemplaren onder het volk verspreid werd. Nieuwe groepen komen van alle zijden op het tooneel, aangezet, niet bedwongen door den weerstand die een vijftigtal municipale garden te paard tracht te bieden. Tegen twaalf ure worden de kreten tegen Guizot dreigender, en stormt men op zijn ministerie los, dat slechts door een dertigtal soldaten van de linie-troepen verdedigd wordt. Een versterking snelt aan en dwingt de menigte tot wijken. Tegen twee ure verrijzen de eerste barrikaden. Nog heeft men de nationale garde niet durven oproepen. De onlusten nemen voortdurend een dreigender aanzien. Wapenwinkels worden geplunderd. Het is duidelijk, dat de regeering onvoorbereid is. Eerst tegen 9 ure in den avond zijn de groote strategische punten der hoofdstad bezet, en er ontbreekt nog veel aan de samenstemming der maatregelen die men getroffen heeft. Eindelijk wordt de nationale garde opgeroepen, maar hare opkomst rechtvaardigt den bijtenden uitroep van de Courtais in de Kamer. De legermacht bewerkt evenwel, dat de oproerige bevolking zich in de tallooze grootere en kleinere straten samenpakt die het middelpunt vormen van Parijs. De nacht brengt verademing en verhoogt de gerustheid van den onbezorgden en hooghartigen koning. De garnizoenen der naburige steden zijn aangerukt. Indien de dag van morgen een nieuw oproer brengt, geen nood, het zal spoedig gedempt zijn. De strijd begint reeds weder omstreeks half negen, in den morgen van den 23sten. Weldra maakt een gedeelte van de nationale garde gemeene zaak met het volk, tot groote verbazing van hunnen aanvoerder, den generaal Jacqueminot, die in optimisme aan Guizot niets toegaf. Een ander gedeelte verklaart zich bereid om tot herstelling der rust mede te werken, wanneer de ministers in staat van beschuldiging worden gesteld. Zoo verliet de burgerij den Roi-citoyen. Het was het eerste, dat eenigen indruk maakte op zijn geest. In den loop van den namiddag komt hij tot de erkenning van de noodzakelijkheid om zijn ministerie te ontslaan. Maar zoo weinig begrijpt hij den {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand, dat hij Guizot door Molé wil doen vervangen. De eerste kondigt zelf de ministerieële verandering in de Kamer aan. Zoodra zij in de straten bekend wordt, komt de strijd tot stilstand, hoe weinig men ook van Molé kon verwachten. Had de regeering op dat oogenblik de troepen teruggetrokken in plaats van ze, in hunne werkeloosheid, aan de mogelijkheid van een nuttelooze collisie met het volk bloot te stellen, had zij bovendien een krachtige, duidelijke proklamatie uitgevaardigd, waarbij de verandering van politiek werd bekend gemaakt, wie weet of de monarchie niet gered ware geweest. Noch het een noch het ander gebeurde. De koning behield zijn opgeruimdheid en Guizot zat met Duchâtel, ten huize van den laatste, in den avond van den 23sten een partijtje Whist te spelen. Er was gezelschap. Molé zag echter zelf in, dat hij de man niet was om de oppositie te bevredigen en beval Thiers aan. Ook tot deze koncessie moest de koning komen. Maar het duurde eenige kostbare uren, die geheel vruchteloos vervlogen, ja den toestand verergerden, die inmiddels weldra door een onvoorziene gebeurtenis, den moord op den boulevard des Capucines, reeds schrikwekkend genoeg werd. Bij de Juli-zuil had zich een talrijke processie gevormd, die van daar langs de boulevards wilde trekken. De troepen, die zij op haren weg ontmoette, boden geen weerstand. Maar, genaderd tot het hôtel van Binnenlandsche Zaken, op den reeds genoemden boulevard des Capucines, meent de kolonel Courrant dat zijne orders hem verbieden de rangen zijner troepen voor den volksoptocht te openen. De dichte drom nadert langzaam. ‘Grenadiers, croisez la baïonette’ roept de kolonel. Het geschiedt. Een geweer gaat toevallig af, andere volgen. Al de grenadiers hebben geschoten op de menigte die vlak voor hen staat. Zij viel als de halmen onder den sikkel. Een vreesselijk schouwspel! Een helsche symfonie van jammerkreten. Een zee van bloed! Wat vluchten kan, vlucht. Slechts dooden en gewonden bedekken den boulevard. Verraad en wraak! weerklinkt het in het rond en de noodlottige woorden volgen weldra de kar, waarop eenige lijken langzaam door de straten van Parijs worden gevoerd, onder de oogen van een verbitterde menigte, tot diep in den nacht. Aan de whisttafel van het ministerie van Binnenlandsche Zaken was het doffe geluid der fusillade van den boulevard vernomen. Deze gebeurtenis verijdelde elke poging tot verzoening of toenadering. Het luiden van de noodklok brengt deze waarheid tot in het koninklijk Kabinet. Hij gaat er eindelijk, ('s nachts half drie) toe over, om, in plaats van bij Molé, hulp te zoeken bij Thiers, maar tegelijk maakt hij dit besluit krachteloos door op hetzelfde oogenblik den maarschalk Bugeaud te belasten met het algemeene kommando der troepen. Onhandigheid op onhandigheid! In den morgen van den 24sten stond de benoeming van Bugeaud in het officiëele, die van Thiers in het niet- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} officiëele gedeelte van den Moniteur. Van eene ontbinding der Kamer wilde de koning nog niet hooren. Maar van nu aan moest hij vallen van koncessie tot koncessie, tot hij eindelijk geheel ter aarde ligt. De revolutie breidt zich hoe langer hoe meer uit, en is in den morgen van den 24sten reeds meester van een groot gedeelte der posten; vijf kasernen, het meerendeel der mairies, de poort Saint-Denis, de Place des Victoires, de Porte Saint-Eustache zijn in de handen des volks. Weldra is het duidelijk, dat men niet tegelijk door Thiers de eene hand ter verzoening uitreiken, en door Bugeaud de andere hand ter wraakoefening opheffen kan. Er werd dan ook gekozen. Bugeaud gaf onmiddellijk orde tot het staken der vijandelijkheden. Maar het was reeds te laat. De dubbelhartige politiek, die lang gediend had, droeg thans hare wrange vruchten. Het volk had geen vertrouwen meer in het koninklijk woord. En te recht. Het nieuwe ministerie was nog niet oprecht aangenomen door den koning. Nog kon hij niet bewilligen in de ontbinding der Kamers. Thiers en Barrot bleven er onverzettelijk op aandringen. De koning bleef het oor sluiten. Van tijd tot tijd verdween hij in een aangrenzend vertrek, waaruit hij telkens wederkwam, versterkt in zijn stijfhoofdigheid. Wiens noodlottigen raad won hij gedurende die korte oogenblikken in? Door de halfgeopende deur meende men het gelaat van Guizot te ontdekken, de kwade genius der weerstands-politiek, die zich tot de laatste stuiptrekking aan zijn prooi vastklampte. Émile de Girardin treedt binnen met het bericht, dat er geen minuut meer te verliezen is, dat de revolutie bijna aan de poorten is van de Tuileriën. Nu geeft de Koning eindelijk de ontbinding der Kamer toe. Een proklamatie zal haar aan het volk verkondigen. Maar er is geen pers op de Tuileriën. Derhalve nieuw oponthoud. ‘Faute d'une presse, la monarchie va périr’, zeide Émile de Girardin en hij had volkomen recht. Reeds heet het allerwege ‘à bas Thiers; à bas Louis Philippe;’ ‘Aux Tuileries!’ Men kent den verderen afloop. Er was weldra aan geen redden meer te denken. De koning vluchtte in een fiacre. Zijn minister - o ondeugende geschiedenis - in vrouwenkleeren. Leedvermaak is ongeoorloofd, maar ik beken dat ik den eigenwijzen man niet ongaarne eens in dat kostuum had ontmoet. Onze kenschets van Guizot als staatsman is ten einde. Wij hebben zeker niet noodig een enkel woord van besluit of kritiek hierbij te voegen. Zijne eigene, ofschoon onwillekeurige, bekentenissen hebben hem gevonnisd. Ware iemand er toe in staat, Guizot zou in de wereld beginselvastheid belachelijk hebben gemaakt. Utrecht. a. pierson. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede expeditie tegen Atjih. Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis (*), door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie. Een woord tot inleiding. Omstreeks een jaar geleden, eindigde de schrijver van De eerste expeditie tegen Atjih zijn opstel met den wensch, dat de tweede den minder gelukkigen afloop van de eerste zou doen vergeten en eene nieuwe roemrijke bladzijde mocht beslaan in onze Indische krijgsgeschiedenis. Veel is er sedert dat tijdstip op Atjineesch gebied voorgevallen; verschillende gebeurtenissen volgden elkander op, en nieuwe krijgsbedrijven hadden er plaats die tot dit opstel aanleiding geven. Weer was de oorlogsfakkel ontstoken, 't vijandelijk land door onze troepen bezet en de strijd hervat. Wel bleef de overwinning aan onze zijde, maar hoe duur werd ze soms gekocht, hoe vele offers moesten er vallen! Die vreemde bodem, met het bloed van Neerland's zonen gedrenkt, werd het graf waarin zoo veler hoop en verwachting zijn vernietigd. Die aarde zou haren killen schoot niet slechts ontsluiten voor hem, die sneuvelde met het zwaard in de vuist en den triomfkreet op de lippen, maar ook voor hem die uitgeput van vermoeienis terneerzeeg of onder de folteringen van 't doodend gif der cholera bezweek. De kraton, het aloude verblijf van Atjih's vorsten, was genomen. Juichtonen werden aangeheven, kanongebulder verkondigde de behaalde zege, de geliefde driekleur en de oranjevaan wapperden als symbolen van Neerland's feestvreugde, zoowel van de tinne onzer torens en paleizen als van het dak der nederige woning. 't Gejubel ‘de kraton is ons!’ weergalmde door straat en langs gracht, klonk over plein en marktveld heen, drong overal door en overstemde zelfs den kreet der smart aan menige borst ontglipt, al was dat feestgewoel niet bij machte de tranen te drogen, om den verloren echtgenoot, vader, zoon of broeder geweend. Maar spoedig stierf die juichtoon weg om voor afkeurende stemmen plaats te maken: en zoo als gewoonlijk, vond men overdrijving van beide kanten. De vroeger geuite wensch van den schrijver werd slechts ten deele {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vervuld. Wel wijst het Nederlandsch-Indische leger met rechtmatigen trots op eene roemrijke bladzijde te meer in zijne gedenkboeken, want het handhaafde zijn ouden goeden naam, en hechtte nieuwe lauweren aan zijne vanen; wel verdienden zee- en landmacht den dank van vorst en volk, want zij wedijverden in moed en volharding om de haar opgedragen taak te vervullen; toch zal deze expeditie de eerste niet doen vergeten, zoolang de onderwerping van Groot-Atjih het werk van onze dappere soldaten niet heeft bekroond, zoolang er geen tractaat gesloten en Neerland's souvereiniteit niet erkend is. Er is evenwel veel gedaan en veel gewonnen. De roode vaan werd op het aloude verblijf van Atjih's vorsten door onze driekleur vervangen; en wanneer de vlag die thans als een teeken der overwinning wappert op Kota Radja's wal, en reeds door menig staatje der Oost- en Westkust als teeken hunner onderwerping wordt gevoerd, weldra door geheel Atjih geëerbiedigd mag worden als het symbool van orde en kracht, van vooruitgang en beschaving, van voorspoed en welvaart, dan zal het doel volkomen zijn bereikt. Men mag intusschen dit zoo gewenschte einddoel niet verwarren met wat aanvankelijk door het zenden van eene tweede expeditie werd beoogd, en waarop wij later meer in 't bijzonder de aandacht zullen vestigen. Evenals bij den vorigen tocht bleef de vijandige critiek niet achterwege. Ook thans ontbrak het niet aan voor- en tegenstanders, aan bewonderaars en bestrijders, die, vreemd genoeg, dikwerf een zóó bitsen en elkander vijandigen toon voerden, alsof het pleit niet tusschen Nederland en Atjih, maar tusschen hen zelven moest worden beslecht. Bij het lezen van de hartstochtelijke taal die zoowel in particuliere brieven als in sommige dagbladen wordt gevonden, is het blijkbaar dat voor- of tegeningenomenheid omtrent enkele personen en hunne handelingen menige pen heeft bestuurd. Die bittere, nu en dan smalende toon pleit echter noch voor een onbevangen oordeel en een eerlijk, nauwgezet onderzoek, noch voor eene onpartijdige appreciatie der feiten. Dientengevolge werd ook de leiding van de expeditie beoordeeld en veroordeeld op eene wijze soms even ongepast in hare vormen als onjuist in hare gevolgtrekkingen. Zoo het der moeite waardig en de zaak niet te ernstig ware, zouden daarvan vrij belachelijke staaltjes zijn aan te halen. Zoowel bij pessimisten als bij optimisten heeft niet alleen overdrijving, maar dikwijls eene onjuiste voorstelling van het gebeurde plaats. Hoort men de eersten hunne zwartgallige invallen en sombere denkbeelden ontwikkelen, dan schijnt onze zaak niet slechts in Atjih totaal bedorven, maar waant men Sumatra, ja geheel Insulinde in de naaste toekomst verloren, terwijl men aan de andere zijde alles even licht telt, en Atjih beschouwt als reeds een deel van onze bezittingen uit te maken. Noch het een noch het ander komt met de waarheid overeen; en hoe geneigd ook de verkregen voordeelen te erkennen en te waardeeren, zoo is de geschiedschrijver verplicht tevens {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening te houden met de nog bestaande bezwaren, en op voorkomende moeilijkheden te wijzen, opdat men zich een onbeneveld denkbeeld van den stand der zaken kunne vormen. Zeker is er veel gewonnen; wij hebben vasten voet in Atjih verkregen en zullen dien weten te behouden; verscheidene onderhoorige staten sluiten zich meer en meer aan, van anderen heeft men reeds de erkenning van den koning der Nederlanden als wettigen souverein verkregen; de rijksgrooten zijn het niet altijd eens, en de bevolking is verdeeld, waardoor eenheid van inzichten en handelen ontbreekt; maar onzeker is het of dat de voorboden zijn van eene spoedige algeheele onderwerping. De Atjineezen toch toonen in hunne hardnekkige verdediging, eene volharding, waarvan in onze Indische krijgsgeschiedenis schier geen tweede voorbeeld bestaat; zij leggen eene vastberadenheid aan den dag die niet over 't hoofd mag worden gezien. En waar de geschiedenis van dit land zoo rijk is aan voorbeelden, hoe het jaren lang den burgeroorlog volhield, al drukten de verschillende veeten van hoofd tegen hoofd of kampong tegen kampong ook nog zoo zwaar op het volk, al ondermijnden zij den algemeenen voorspoed en welvaart (*), dan rijst de vraag of het nageslacht niet alles zal opofferen voor het behoud van eene onafhankelijkheid die de vaderen gedurende zoo vele eeuwen wisten te bewaren. Al mogen de strijdkrachten van Atjih tegen de onzen niet opwegen, en zijne defensiemiddelen op den duur tegen de overmacht onzer wapenen niet bestand zijn, toch is het moeilijk te bepalen hoe lang het nog den oorlog zal kunnen volhouden. Wie zou bovendien de macht van het fanatisme en zijn invloed op eene Mohammedaansche bevolking, of de grenzen van de ondergeschiktheid aan hare dweepzieke priesters en oorlogzuchtige hoofden weten te beoordeelen? Wie kent aan de hier en daar verspreide proclamatiën van ons gouvernement een blijvenden indruk toe, of waarborgt de beloofde toezegging van eene aanstaande onderwerping? Wie zou de gehechtheid en de trouw van rijksgrooten durven verzekeren, wier gezag dikwerf bij hunne naaste omgeving te nauwernood erkend en nog minder algemeen geëerbiedigd wordt? Zonder nu de pessimistische gevoelens van sommigen te deelen, geloof ik dat men evenmin de zaak reeds als geheel in ons voordeel beslist, de onderwerping van Atjih als een eerlang voldongen feit of het einde van den oorlog als nabij mag beschouwen. De tegenwoordige toestand is ernstig en ook de toekomst levert redenen van bezorgdheid op. Waar noch een algemeen erkend opperhoofd, noch een geregeld bestuur, noch regeerkracht bestaat; waar niemand de publieke zaak vertegenwoordigt; waar rijksgrooten zich een voorrang aanmatigen, door niets gerechtvaardigd of ondersteund en veelal door anderen betwist; waar heden de een, morgen een ander en ten slotte de ruwe volksmassa meester {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft, dáár hangt elke onderhandeling in de lucht, blijft elke toenadering onzeker en wordt een toestand geboren waarvan de oplossing niet is te voorzien. Die inwendige toestand van Atjih maakt het sluiten van een vredesverdrag hoogst moeilijk zoo niet onmogelijk, en kan de klip zijn waarop eene gewenschte afdoening van zaken schipbreuk lijdt. Toch zal die onzekere toestand naar mijne meening niet zoo heel lang blijven voortduren. Wanneer ten laatste het volk zelf den oorlog moede wordt, het handeldrijvend en landbouwend gedeelte noch de afsluiting van het buitenland, noch het afzijn van vrouw en kroost langer kan verdragen, en de Atjinees leert inzien dat het beter is ‘de Companie’ tot vriend dan tot vijand te hebben, zal wellicht eene duurzaam vredelievende oplossing niet verre verwijderd zijn. Omtrent enkele verhoudingen van staatkundigen aard dient te worden opgemerkt, dat na de officieele mededeeling van de blokkade der Atjineesche kust, door de regeering van Britsch-Indië de uitvoer van oorlogsbehoeften naar onze bezittingen en Atjih was verboden. Voor laatstgenoemd land werd dezelfde maatregel door de gouverneurs van Ceilon en de Straits genomen. Verder blijkt uit de aan het Parlement overgelegde Correspondence relative to the relations between Great Britain and Atcheen, dat de, door den sultan na de staking der eerste expeditie, aangevraagde bescherming door Engeland was geweigerd. De aangewende pogingen om bij andere mogendheden hulp te erlangen, mislukten eveneens, hoewel de oorlogspartij in Atjih zich lang met de ondersteuning van Turkije heeft gevleid. Dat overigens de fanatieke opruiingen van deze partij en het opwekken tot den heiligen strijd tegen de Kafirs in andere streken weinig bijval vonden, bewijst de proclamatie van den Maharadja van Djohor, waarin die vorst verklaart: dat de leugenachtige berichten uit Atjih, als zouden de Hollanders strijd voeren tegen de leer van Mekka's profeet geen geloof verdienen. Overal en ten allen tijde - zoo spreekt hij - heeft het Nederlandsch-Indisch Gouvernement den Mohammedanen volle vrijheid gelaten in de uitoefening van hunne godsdienst-plichten. Intusschen bleven de Straits-Settlements, ten gevolge van hunne ligging en den aard hunner bevolking, het centrum van ons vijandige woelingen die voornamelijk van de op Penang gevestigde Atjineezen en toeankoe Payah van Simpang Olim uitgingen. Behalve dat zij hunne landgenooten aanspoorden den eenmaal aangevangen strijd vol te houden, in de hoop op vreemde tusschenkomst, en hen van oorlogsbehoeften en opium trachtten te voorzien, was het tevens hun doel, op andere punten van den Archipel onrust en verzet aan te stoken. Gelukkig werd ook dit èn door de waakzaamheid onzer agenten èn door de goede gezindheid der bevolking verijdeld. Ofschoon de Britsche autoriteiten de belangen van de kooplieden in de Straits bij iedere gelegenheid ter harte namen, waren zij echter steeds bereid hunne mede- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} werking te verleenen om samenspanningen tegen het wettig gezag te voorkomen. De rust werd dan ook nergens gestoord, en men was algemeen overtuigd, dat bij eene tweede expeditie, de Atjineezen voor onze wapenen zouden moeten zwichten. Het eskader voor blokkade- en daarmede in verband staande diensten bestemd, bestond uit 18 oorlogschepen met 19 stoombarkassen, 5 schepen van de gouvernements-marine en 2 gewapende booten. De zeemacht had hier weder eene even moeilijke als ondankbare taak te vervullen, waarvan zij zich op de verdienstelijkste wijze heeft gekweten. Hoewel de meest noordelijk gelegen staten, zoowel aan de Oost-als aan de Westkust van Atjih zeer vijandig gezind bleven, waren er anderen die van meer vredelievende gevoelens deden blijken. Sommigen zelfs gaven den wensch te kennen zich onder bescherming van de Nederlandsche vlag geheel bij ons aan te sluiten. Zonder zich nu tegen zulke wenschen te verzetten gebood echter de voorzichtigheid, om onder de gegeven omstandigheden zooveel mogelijk tijd te winnen. Zij werden aan de hooge regeering kenbaar gemaakt, terwijl de marine voortging het opwerpen van strandversterkingen te beletten en vijandige aanrandingen met geweld te keeren. Als zoodanig moet dan ook de tuchtiging van Edi-ketjil, Djoloh en Arakoendoer beschouwd worden. Nopens de politieke inzichten omtrent Atjih, dient in herinnering te worden gebracht, dat na de oorlogsverklaring, geene verdere onderhandelingen met den sultan waren gevoerd. Bij de staking van de eerste expeditie was men alzoo geheel vrij, en kon er naar omstandigheden gehandeld worden. Op het advies der Indische autoriteiten, in overeenstemming met dat van den Raad van State, werd dan ook besloten, na het eventueel welslagen van eene tweede expeditie, met Atjih een tractaat te sluiten waarbij dat van Siak tot model zou dienen. Men leest in officieële stukken: ‘De motieven voor deze beslissing liggen voor de hand. Evenals het gebied van Siak, bestaat het gebied van Atchin uit een Hoofdstaat - Groot-Atchin - met een aantal onderhoorigheden, waarvan sommige de neiging hadden aan den dag gelegd om zich van den Hoofdstaat los te maken. De loyauteit tegenover den Sultan, wiens belangen men, nu als vroeger, zooveel mogelijk wenschte te ontzien, vorderde dat de integriteit van zijn Rijk, als het kon, werd gehandhaafd. Trouwens kon, wanneer eenmaal de Nederlandsche souvereiniteit over Atchin zou zijn uitgestrekt, verbrokkeling van dat Rijk ook voor ons in geen geval gewenscht zijn. Daarentegen zou de Sultan van Atchin misschien, evenals de Sultan van Siak indertijd, het nut eener aansluiting aan het Nederlandsch gezag beseffen, wanneer hij als eerste vrucht daarvan zag de verzekering der integriteit van zijn Rijk ook tegenover tot onafhankelijkheid gezinde vasallen. Het was daarom raadzaam in het te sluiten tractaat, evenals in het Siaksche, duidelijk te {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} doen uitkomen, dat het Nederlandsch Gouvernement de integriteit van Atchin en des Sultans gezag over zijne onderhoorigheden wilde handhaven. Het Siaksche tractaat was voorts berekend voor een toestand, zooals die zich moet ontwikkelen in de aan de Straat van Malakka gelegen landstreken, zoodra er, door den invloed van het Nederlandsch gezach, orde en veiligheid heerschten. Het gaf aan het Nederlandsch Gouvernement het recht, om zich in het door het tractaat beheerschte gebied te vestigen, de vreemde Oosterlingen tot zijne rechtstreeksche onderdanen te verklaren, de heffing van belastingen (waarbij in 't bijzonder aan de in- en uitvoerrechten moet gedacht worden) tegen schadeloosstelling uit de handen van het inlandsch Bestuur over te nemen en zoodoende aan den handel eene gelijkmatige en billijke bejegening te waarborgen. Het was van belang aan het Nederlandsch Gouvernement diezelfde rechten te verzekeren in Atchin en onderhoorigheden, voor het verkeer met beschaafde volken, voor de ontwikkeling van handel en vertier nog zooveel gunstiger gelegen dan Siak en onderhoorigheden. Het Gouvernement zou dan, met volkomen eerbiediging van het inlandsch zelfbestuur binnen behoorlijke grenzen, zonder hinderlijke en bezwarende verplichtingen te aanvaarden, de noodige bevoegdheden hebben bedongen, om daarvan, als in Siak en onderhoorigheden, naar omstandigheden gebruik te maken.’ Met deze politieke oogmerken werd de tweede expeditie naar Atjih afgezonden. Later zullen wij zien, hoe ze door de veranderde omstandigheden werden gewijzigd. Nog dient vermeld te worden dat aan de Nederlandsche consulaten te Singapore en te Penang, het personeel toegevoegd en de middelen verstrekt werden die zij behoefden om hunne zoo belangrijk geworden werkzaamheden naar behooren te kunnen vervullen, en het Nederlandsch-Indisch Gouvernement op de hoogte te houden van hetgeen in de Straits omtrent de handelingen der Atjineezen en hunne vrienden bekend werd. De diensten, die onze agenten in de Straits bewezen hebben, waren geheel geëvenredigd aan de gewichtige taak, die hun was opgedragen. Te Batavia werd bij het departement van oorlog een bureau voor de krijgsverrichtingen in Atjih geformeerd, speciaal belast met de voorbereiding der tweede expeditie en met het inwinnen van alle inlichtingen omtrent het vijandelijk gebied, welke, hoe dan ook, konden verkregen worden. Alle in Atjih bekende personen, in Nederlandsch-Indie of door onze agenten in de Straits opgespoord, werden voor of bij dit bureau gehoord, vertrouwde inlanders uitgezonden om den actueelen toestand zooveel mogelijk op te nemen, en een aantal gidsen voor de tweede expeditie aangeworven. Men vergunne mij nog een enkel woord over, of liever eene opmerking ten opzichte van den afloop der eerste expeditie alvorens tot de behandeling van de tweede over te gaan. Zij die de geschiedenis als een onverbiddelijk maar rechtvaardig {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} rechter voor allen en in alles willen doen optreden, en van hare stem alléén een beslissend oordeel verwachten, hebben geen recht, dit oordeel te vragen als het eene gebeurtenis geldt die ternauwernood tot haar gebied behoort. Anderen die begrijpen dat een billijke uitspraak niet alleen op de waarheid en in verband met de afzonderlijke feiten moet steunen, maar vooral op hunne juiste voorstelling en waardeering, met inachtneming der omstandigheden waaronder zij plaats hadden, zullen tevens begrijpen dat het plichtmatig is, een oordeel en vooral een afkeurend oordeel op te schorten, zoolang men niet geheel op de hoogte is gebracht van den samenloop der omstandigheden en verwikkelingen die zich gaandeweg opdeden. En wie zal nu durven beweren, dat de enquête of latere gebeurtenissen tot eene volledige oplossing hebben geleid van enkele punten in mijn vorig opstel aangewezen, en een beslissend antwoord geven op de vraag ‘aan wie de schuld?’ Waarlijk, men verkrijgt meer en meer de overtuiging dat ook tijdens de eerste expeditie menig lichtvaardig oordeel werd uitgesproken, dat nu reeds onhoudbaar bevonden of althans belangrijk gewijzigd werd. Het is mijn streven om door eene duidelijke voorstelling der merkwaardigste feiten dezer expeditie, het oordeel over haar voor te bereiden en hare juiste waardeering te bevorderen. Mijne mededeelingen zijn òf aan officieele bescheiden òf aan de meest vertrouwbare bronnen ontleend. Waar zij hier en daar meer in 't bijzonder worden toegelicht, is dat meerder licht aan meer gedetailleerde gegevens te danken. En, waar sommige voorvallen aanleiding gaven tot verschillende opvatting, uiteenloopende zienswijzen of scherpe critiek, zal wellicht het eenvoudig en onpartijdig overzicht der feiten den onbevangen lezer het best in staat stellen om zich een onafhankelijk oordeel te vormen. Daar het niet op mijn weg ligt, een volledig verslag over deze expeditie uit te brengen, maar ik mij wensch te bepalen tot eene beknopte mededeeling van de merkwaardigste voorvallen, zoo worde het mij niet ten kwade geduid, dat ik sommige bijzonderheden van meer bepaald krijgskundigen aard, alsmede de gedurige vermelding van de namen der bevelhebbers, schepen, enz. of het aantal en de nummers der bataljons, compagnieën enz. in dit opstel achterwege heb gelaten. I Het vertrek. Terwijl onze marine op Atjih's reede lastige en vermoeiende diensten verricht, en door hare tochten, opnemingen of peilingen meer kennis van de kust en zoo mogelijk tevens van het volk en zijne verrichtingen tracht te verkrijgen, heeft men ook op Java niet stil gezeten. Alles werd tot eene tweede expeditie gereed gemaakt en van de vroeger opgedane ondervinding in vele opzichten partij getrokken. Men begreep dat onze krijgsmacht en strijdkrachten geëvenredigd moesten zijn aan {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerdere en betere verdedigingsmiddelen waarover de vijand thans zou kunnen beschikken. Was hem maanden lang tijd gelaten zich op een hernieuwden aanval voor te bereiden, van al het noodige te voorzien en zijne benden te verzamelen, ook aan onze aanvalsmiddelen was eene meerdere uitbreiding gegeven; en dat bij de beraadslagingen daarover gevoerd, vroeger opgedane ondervinding niet werd veronachtzaamd, moge uit de volgende mededeeling van den opperbevelhebber blijken: ‘Op den 12den Mei 1873 is door den commandant van het leger en chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch Indië een conferentie gehouden met de chefs van de 2de en 3de afdeeling van het Departement van Oorlog (generaal-majoor G.M. Verspijck en kolonel E.H.W. Ubbens) en de hoofdofficieren, die bij de eerste expeditie tegen Atjeh zijn opgetreden respectievelijk als opperbevelhebber, chef van den staf en commandant van de atillerie, n.l. de kolonels E.C. van Daalen en A.W. Egter van Wissekerke en de luit.-kolonel H.G. Boumeester, waarin is beraadslaagd over de sterkte en samenstelling der voor een tweede expeditie naar Atjeh te bestemmen troepenmacht. De kolonel Van Daalen, aan wien het eerst het woord gegeven is, gaf als zijn meening te kennen, dat indien men zich bij de tweede expeditie, uit een krijgskundig oogpunt en als rechtstreeksch doel stelde de vermeestering van den Kraton (de hoofdversterking des vijands en verblijfplaats zijner bestuurders) en daarmede de bemachtiging van de hoofdplaats en haar onmiddellijke omgeving, om van daar uit naar de onderwerping des lands te streven, een troepenmacht, waarbij ± 6000 man geregelde infanterie, zeer voldoende zoude zijn. Wanneer men echter de dadelijke verovering en onderwerping van het geheele Rijk beoogde, zoude er zijns inziens een troepenmacht worden vereischt, die onze krachten te boven gaat. De kolonel Egter van Wissekerke verklaarde, omtrent het militaire doel eener tweede expeditie gelijke inzichten te koesteren als de kolonel Van Daalen; hij had gerekend dat daarvoor 5 à 6000 man infanterie noodig zouden zijn. De luitenant-kolonel Boumeester was eene gelijke meening toegedaan. De generaal-majoor Verspijck oordeelde, dat men zich voorzeker aanvankelijk geen uitgebreider plan mocht voorstellen, dan door kolonel Van Daalen het eerst was aangenomen. Ook den commandant van het leger kwam dat denkbeeld juist voor.’ (Rapport van den commandant van het leger en chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch Indië van 15 Mei 1873, No. 30.) ‘De Raad van Nederlandsch Indië heeft zich in hoofdbeginsel met deze beschouwingen vereenigd, doch wenschte dat de troepenmacht wat sterker werd genomen “omdat het beter is een bataljon te veel dan een escouade te weinig te hebben” (advies van 20 Mei 1873 no. II). Ik heb mij echter met de aanvankelijk vastgestelde sterkte van 6000 man infanterie tevredengesteld, omdat bij de vele aanhitsingen, die van Atjeh- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} sche zijde gedaan werden om Java en de buitenbezittingen in opstand te brengen, het mij niet raadzaam voorkwam Java te veel te ontblooten. De samenstelling en de sterkte van de 2de expeditie naar Atjeh zijn dus berekend op het nemen van den Kraton, om daar vasten voet te krijgen en van daar uit naar de onderwerping des lands te streven.’ Deze laatste woorden mogen niet onopgemerkt blijven. Zij stellen het programma vast, en duiden het militaire doel aan dat men wenschte te bereiken. Met dit programma voor oogen, zullen wij dienen te onderzoeken of en op welke wijze er aan voldaan werd. Voorzeker zijn velen, die zich een geheel anderen uitslag voorgesteld en op grooter of meer afdoende resultaten gerekend hadden, in hunne verwachting teleurgesteld: hoogst onbillijk echter zou het zijn, die teleurstelling aan den bevelhebber van de expeditie te wijten, die openlijk erkent: ‘Ik zelf heb nooit een ander plan gehad dan den Kraton, en met dezen, vasten voet in Atjeh te nemen, en dan verder te zien wat te doen stond. Het sluiten van een tractaat met den Sultan en het vestigen van een Nederlandsch ambtenaar, gedekt door een voldoende bezetting, om vernieuwde ontrouw aan het tractaat te voorkomen, was het staatkundige desideratum; maar de mogelijkheid dat het tractaat niet gesloten werd en de Sultan de wijk naar het binnenland zou nemen, werd daarbij altijd als waarschijnlijk voorzien, in welk geval, wij ons met eene soliede vestiging zouden moeten tevredenstellen’ (*). Spoedig zou de strijd worden hervat. Onze soldaten hadden den Atjinees als een geduchten tegenstander leeren kennen, 't zij met de klewang in de vuist, 't zij behoedzaam gebruik makende van elke dekking hem door zijn geaccidenteerd terrein aangeboden; hij daarentegen had het overwicht en de moorddadige uitwerking van hunne vuurwapens ondervonden. En, zoo door de onzen de in het oogvallende doodsverachting van de hoeloebalangs (voorvechters) was bewonderd, niet minder zal hem de onstuimige moed van onze aanvalcolonnes hebben verrast. De opgedane ondervinding zou beide partijen te stade komen, en Atjih weldra getuige zijn van een strijd nog feller dan de eerste. Op Java was alles gereed. De troepen zijn ingescheept en wachten het sein tot vertrek. De luitenant-generaal Van Swieten - tevens regeerings-commissaris - zal hun opperbevelhebber, de generaal-majoor Verspijck hun tweede aanvoerder zijn, mannen aan wier namen glorierijke herinneringen zijn verbonden. Onder de expeditionaire macht telt men de verdienstelijkste officieren van het leger, velen hunner die de eerste expeditie mede maakten, bezitten het vertrouwen der soldaten op wier dapperheid zij wederkeerig kunnen rekenen. Toen de 20ste November aanbrak, bewoog zich eene bonte menschenmassa tusschen Batavia en den Kleinen-Boom om den grooten staf {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien vertrekken en den aanvoerders een hartelijk vaarwel toe te roepen. Reeds vóór 7 uur had zich tal van hooggeplaatste personen, van officieren en burgers aan den Boom vereenigd. Dáár wordt de laatste afscheidsgroet gewisseld, en menige treurige herinnering opgewekt. Toen het oogenblik daar was om op de Tjiliwong over te gaan, wendde de gouverneur-generaal zich met een diep bewogen stem tot den opperbevelhebber en gaf als zijne meening te kennen, dat, hoe ook de gevoelens omtrent de oorzaak of het doel van den aangevangen oorlog mogen verschillen, voorzeker niemand zal achter blijven, als het er op aankomt zich te scharen om den troon, tot handhaving van de eer der Nederlandsche vlag en tot het instandhouden van ons gezag in den Archipel. Hij wees er op, hoe de aloude roem van zee- en landmacht evenals de dapperheid en het beleid van den bevelhebber, zoo menigmaal in zijn vroeger krijgsmansleven betoond, voldoende waarborgen opleveren voor een schitterend succes onzer wapenen. Hij besloot zijne toespraak met den wensch, het leger spoedig als overwinnaar te zien wederkeeren, en drukte den grijzen krijgsman voor 't laatst de hand. Nadat de generaal Van Swieten de verzekering had gegeven, even als de minste soldaat, zijn plicht te zullen doen in een oorlog, uit belang der beschaving en menschelijkheid tegen ruw geweld ondernomen, richtte hij het woord tot de saamgevloeide menigte. 't Was een woord, het plechtig oogenblik waardig; hij bracht zijn dank aan allen voor de sympathie hem en het leger betoond; en wanneer hij, aan een stil vertrek boven een luidruchtigen aftocht de voorkeur gaf, 't was om den ernst des tijds, uit eerbied voor zooveler smart, en om het leedgevoel der achterblijvenden te sparen. Wie zal het wraken dat de tweede expeditie zonder ophef en bazuingeschal vertrok? De wonden door de eerste geslagen waren niet geheeld, de vroeger ondervonden teleurstelling, de geleden verliezen hadden te vele en te smartelijke sporen achtergelaten, dan dat niet elke juichtoon een wanklank zou zijn geworden. Hoe menige vriendenhand zou ook thans voor 't laatst worden gedrukt, hoe velen hebben voor eeuwig afscheid genomen! Als de zege behaald en Atjih overwonnen is, als deze expeditie de eerste heeft doen vergeten, hijsch dan onder vroolijk gejuich vlag en wimpel in top, en laat trompetten schetteren;... tot daartoe, eerbied voor de dooden!.... de rouw is niet afgelegd, de tranen der weduwen en weezen zijn niet gedroogd; de eerste expeditie is nog niet gewroken. Aan den Boom is het laatste woord gesproken, en de Tjiliwong steekt onder de luide hoera's der saamgevloeide menigte en het gedonder van 't geschut van wal. De talrijke toeschouwers hebben zich langs de kade geschaard, en 't wuiven van hoeden en doeken houdt niet op, voordat de stoomboot aan hun oog wordt onttrokken. Op welke plaats de troepen zich inscheepten, overal viel hun de hartelijkste belangstelling ten deel, en met een weemoedig gevoel werden {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de schepen nageoogd die onze strijders naar Atjih overbrachten. Ook aan boord werd menige traan weggepinkt, en 't verduisterd oog voor 't laatst gewend naar het strand, waar zooveel dierbaars achterbleef. Dat zwakke oogenblik is echter spoedig voorbij; andere plichten roepen; reeds wordt appèl geblazen en aan de verzamelde troepen de volgende dagorder van den opperlandvoogd voorgelezen: ‘Het oogenblik met ongeduld door u verbeid is dáár. Gij gaat het werk volbrengen, dat voor eenige maanden aan Atjih's stranden onafgedaan werd gelaten, door omstandigheden van uwen wil onafhankelijk. Niet alleen Nederland en Indië, maar Europa, ja de gansche wereld heeft het oog op u gevestigd. Alles wordt verwacht van uwe bekende eigenschappen, moed, beleid en trouw. Wij zien u met vertrouwen, niet minder met hartelijke belangstelling naar het terrein des oorlogs gaan. Moge dáár weldra de geliefde driekleur, met den oranje-wimpel in top, worden geplant als zegeteeken onder den blijden juichtoon van: leve de Koning!’ Wie zou daarmede niet van ganscher harte hebben ingestemd? Nog werd voorlezing gedaan van de volgende door den opperbevelhebber tot de troepen gerichte Dagorder. ‘Door den Koning benoemd tot civiel regeeringscommissaris en militair opperbevelhebber der tweede expeditie tegen Atchin, verklaar ik het bevel over de gezamenlijke strijdmiddelen te hebben aanvaard. Het hervatten der oorlogs-operatiën zal aan velen uwer ontberingen en vermoeienissen opleggen, die gij echter naar ik vertrouw, met geduld en volharding zult weten te dragen. Duldt niet dat uwe vaandels, op den vijandelijken bodem overgebracht, door roof of brandstichting worden onteerd. Zij die de wapenen tegen u keeren moet gij met dapperheid en volharding bestrijden, maar aan vrouwen en kinderen en mannen die zich vreedzaam gedragen, moogt gij geen leed doen. Vijandelijke versterkingen moet gij onschadelijk maken, maar de woningen en de kampongs moogt gij niet verbranden of vernielen. Het zijn misdrijven die met den dood gestraft worden en die u van de middelen berooven om onder dak te komen of beschutting te vinden. Het Vaderland en de Koning verwachten dat gij uwen plicht zult doen. Laat ons zorgen dat die verwachting niet worde teleurgesteld.’ Reeds in deze bezadigde woorden vindt men het beginsel neergelegd waaraan de generaal Van Swieten, gedurende de geheele expeditie getrouw is gebleven, en die zijne menschlievende gevoelens eer aandoen. Geen onnoodig bloedvergieten of vernielen! Er zijn niet veel dag- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} orders in Oost-Indië uitgevaardigd, die kunnen wijzen op een ‘duldt niet dat uwe vaandels door roof en brandstichting worden onteerd.’ Dit beginsel, om eene bevolking die men gunstig voor zich wil stemmen of tot vredelievende gevoelens tracht over te halen, niet noodeloos te verbitteren en hoe langer hoe meer van haren vijand te vervreemden, is door sommigen aan zwakheid of te groote toegevendheid toegeschreven. Toch strekt het iederen bevelhebber tot eer, indien hij een beginsel huldigt, zonder hetwelk elke poging om de rampen des oorlogs te verzachten krachteloos wordt. In 't midden latende of het bij vijanden als de Atjineezen kans had naar waarde geschat en op prijs gesteld te worden, mag het evenwel bij de waardeering der feiten nimmer als een feil worden toegerekend. Reeds vroeger was in een dagorder voor land- en zeemacht er op gewezen, hoe het verbranden van have en goed in strijd is met het volkenrecht, en aan de strafbepalingen herinnerd, bij de artikels 173 en 174 van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande omschreven. Op een iegelijk die zich aan het verbranden van kampongs, het aanrichten van opzettelijke verwoestingen of het plegen van handelingen in strijd met het oorlogsrecht, schuldig maakte, zou de wet in al hare gestrengheid worden toegepast. Tevens was gewaarschuwd tegen het afzenden van berichten van 't oorlogsterrein ten dienste van het publiek of de dagbladen, vóór zij door de regeering zelve waren medegedeeld. Reeds vroeger was, bij missive van het Departement van Oorlog (bureau krijgstoerustingen), eene nota van den opperbevelhebber ter kennis van de brigade- en corpscommandanten gebracht, waaruit ik enkele punten overneem, die de inzichten en beginselen van den generaal Van Swieten eenigermate doen kennen. Na gewezen te hebben op de eigenaardige tactiek, meestal bij de Indische oorlogen gevolgd, de ondervinding bij de eerste expeditie opgedaan, de vermoedelijke hulpbronnen van den vijand, en de meer gunstige omstandigheden waaronder deze zal aanvangen, worden, onder meer, de volgende gedragsregelen door hem aanbevolen. Zooveel mogelijk vereenigd blijven en de krijgsmacht niet versnipperen, ten einde zoowel het vertrouwen van onze soldaten en de uitwerking van onze vuurwapenen te verhoogen, als om onze numerieke minderheid nog niet meer te doen uitkomen. Geene geïsoleerde aanvallen met kleine afdeelingen ondernemen, als de aard van het terrein het niet volstrekt noodig maakt. Men getrooste zich liever de beletselen op te ruimen, of goede en breede wegen aan te leggen. Het moge de marschen vertragen en soms een lastig oponthoud veroorzaken, de met geduld daaraan besteedde tijd en moeite, zullen door de meerdere zekerheid van het doel te bereiken, zonder zich aan groote verliezen bloot te stellen beloond worden, terwijl de wegen van blijvend nut zijn voor de gemeenschap met het strand. Dat de aanvallen op de vijandelijke sterkten bij de vorige expeditie, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} door de artillerie niet altijd naar eisch zijn voorbereid, wordt door den opperbevelhebber grootendeels toegeschreven aan het niet opvolgen van het bovenstaande en aan te hoog gestelde eischen. De opstelling van het geschut en de keuze van het aan te wenden vuur moeten aan de artillerie-officieren worden overgelaten; men bepale zich het doel aan te wijzen waartegen de werking van het artillerie-vuur verlangd wordt, als dat der infanterie te kort schiet. De cavalerie, die slechts goede diensten kan doen als zij eene, zij het dan ook slechts kleine massa kan vertoonen, blijft vereenigd, uitsluitend ter beschikking van den opperbevelhebber, en mag tot geen ordonnance-dienst hoegenaamd gebezigd worden. De sappeurs zullen zooveel mogelijk bij de voorhoede worden ingedeeld om voorkomende beletselen op te ruimen, terwijl de mineurs in den regel bij den hoofdtroep zullen blijven. In algemeenen zin zullen, voor zoo verre het terrein dit veroorlooft, de beginselen van de linie-school worden toegepast. Ook zal de gevechtstelling in twee liniën meer zekerheid aanbieden tegen de onstuimige aanvallen van den vijand. De eerste linie, wetende dat zij op korten afstand door een tweede wordt ondersteund, zal meer bedaardheid en zelfvertrouwen behouden, en de vijand zal tot grooter omzichtigheid bij den aanval genoopt worden. Nog werd bekend gemaakt dat door de ingezetenen van Blitar (residentie Kediri), eene som van f 800 beschikbaar was gesteld voor de troepenafdeeling die het eerst de Nederlandsche vlag op de wallen der hoofdversterking van Atjihs sultan zal hebben geplant. Men wenschte niets te verzuimen om een goeden geest onder de troepen op te wekken. Leven en bedrijvigheid heerschen aan boord van de schepen: ieder tracht zich op de beste wijze in te richten, en al is de ruimte niet groot, al moet men zich met weinig behelpen, geen zorg! eenige dagen slechts, en Atjih is bereikt. Reeds is men Banka voorbij toen de cholera, die men gehoopt had door een spoedig vertrek te ontvlieden, op enkele schepen uitbrak. Zij was mede binnengeslopen de gevreesde ziekte, zoo dikwerf de gezellin van den dood en begon hare offers te eischen. Daar de gezondheidstoestand vrij gunstig was, hoopte men dat de épidemie even als eertijds bij de tweede expeditie naar Palembang, weldra voor de weldadige frissche zeelucht zou wijken. Men hield daarom goeden moed; de meeste schepen maakten eene voorspoedige reis, behalve de transportstoomer De Sumatra die met veel tegenspoed had te kampen en door het stafschip de Prins Alexander op sleeptouw werd genomen. Gelukkig draaide op den 27sten Z.M. raderstoomboot De Sumatra ter hoogte van Tamian bij, en nam zijn naamgenoot van het stafschip over om het verder te slepen. De luitenant t.z. 1ste klasse Dyserinck bracht de tijding mede, dat zich aan boord van enkele transportschepen vele zieken bevonden die {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} op het eiland Nassi verpleegd zouden worden, in de hoop dat eene spoedige ontscheping heilzaam op de ziekte zou werken. Den volgenden dag liet de Prins Alexander het anker op de reede vallen, en een oogenblik later maakte de kapitein t.z. Van Gogh, commandant van de Zeeland en bevelhebber van de maritieme middelen in de wateren van Atjih, zijne opwachting bij den generaal Van Swieten. De door dien verdienstelijken zee-officier genomen maatregelen werden goedgekeurd, de choleralijders afgezonderd en de hospitaal-lokalen zoo goed mogelijk ingericht. Bovendien werd de opperbevelhebber met de plaats gehad hebbende bewegingen der marine en den toestand van eenige kustplaatsen in kennis gesteld. Ook hier had de zeemacht wederom een hoogst ondankbare taak te verrichten, die niet altijd naar waarde geschat en somtijds nog minder erkend of beloond wordt. Na het tuchtigen van eenige kampongs, uit welke op onze schepen en sloepen was geschoten, werd het blokkade-eskader gaandeweg versterkt met Z.M. stoomschepen 4de kl. Banda en Amboina, de schroefstoomers Koopman en Riouw, benevens Z.M. raderstoomschip 3de kl. Borneo. Voorts waren de ingehuurde sleepbootjes Smeroe en Ardjoeno en het stoomschip Luitenant-Generaal van Swieten voor verschillende diensten ter beschikking gesteld van den commandant der maritieme middelen, die niets onbeproefd liet eene toenadering tot de kustplaatsen te bewerken, welke dan ook hier en daar met een gewenschten uitslag werd bekroond. Gelukkig was de gezondheidstoestand aan boord der oorlogschepen over 't algemeen gunstig te noemen, en de dubbelzinnige houding van Edi ten onzen voordeele veranderd. De radja had beloofd de hem toevertrouwde Nederlandsche vlag te zullen verdedigen. Daarentegen gaf de blijvende vijandige gezindheid van Simpang Olim den stations-commandant aanleiding, op den 4den November een coup de main tegen Djolok te ondernemen die volkomen gelukte. De kampong, de missigit en een versterkt huis werden in brand gestoken, de dáár gevonden geweren verbrijzeld, en eenige ijzeren lelahs vernageld en in de rivier geworpen, terwijl een aan het hoofd van Djoloh behoorende schoener-brik, Penang Beauty, aan de vlammen werd prijs gegeven. Den 16den November werden op een tocht binnen de monding der Arakoendoer, de huizen der inlanders verwoest, hier en daar verdachte vaartuigen genomen of in den grond geboord, geschut en wapens buit gemaakt en de schepen die men ontmoette gevisiteerd. De oorlogsfakkel hier ontstoken had, in weerwil van den wensch des bevelhebbers, haar vernielingswerk weder voltooid; 't was echter alleen aan de vijandige gezindheid der inwoners te wijten dat eene welvarende kampong in de asch werd gelegd. Voor het overige waren tot het einde van November verscheidene kampongs aan Atjihs kusten bezocht, waarvan sommige eene toenadering òf betoonden òf beloofden; terwijl door anderen eene bepaald oorlogzuchtige houding was aangenomen, 't zij uit {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen verkiezing, 't zij uit vrees voor Groot-Atjih. Vele riviertjes werden verkend, verschillende punten der kust op de kaart geverifieerd of verbeterd, eenige baaien onderzocht, en, waar het noodig was, de kleine kustvaart belet. Hoewel de proclamatie-zending (*) vooralsnog weinig resultaten opgeleverd en noch in den politieken toestand, noch in onze verhouding tot Atjih en zijne kustplaatsen eenige belangrijke verandering had te weeg gebracht, waren er toch meer gegevens omtrent dat rijk verzameld en de blokkade bleef gehandhaafd, niettegenstaande de tegenwerpingen van den Britschen handel, en de bitsche oordeelvelling door de Singapore Straits-Times daaromtrent gemaakt. Tegen den 23sten November was, met uitzondering van eenige schepen die voor de blokkade van de Oostkust bestemd bleven, de geheele oorlogsvloot ter reede van Atjih vereenigd, ten einde de operatiën der expeditionaire troepen die weldra verwacht werden te ondersteunen. Langzamerhand kwam ook de transportvloot opdagen; de meeste schepen helaas! met de quarantaine-vlag in top of de doodvlag aan de gaffel; vóór het einde der maand, was ook zij ter reede van Atjih vereenigd, die nimmer een zóó geduchte zeemacht had aanschouwd. Reeds ziet de uit zijne versterkingen loerende Atjinees in gespannen verwachting de landing te gemoet. Met klimmende belangstelling volgt hij de hem onverklaarbare bewegingen der schepen. Zijn bespiedend oog slaat alles gade, merkt elke verandering in ligplaats op, en tracht er de eene of andere uitlegging aan te geven. 't Is echter alsof de kafir den spot met hun drijft: signaal op signaal wordt gegeven, ieder oogenblik doet zich het schelle geluid der fluitjes hooren, stoom en rookwolken dwarrelen door elkander, geen schoorsteen blijft in rust, geen schip voor zijne ankers leggen. Stoombarkassen varen af en aan, sloepen brengen troepen-afdeelingen van het eene boord naar het andere over, oorlogschepen verwijderen zich in volle vaart en zijn weldra in den nevel verdwenen. Zou Atjih een onverhoedschen aanval te vreezen hebben, zou men eene landing op een der eilanden willen beproeven of verkenningen doen op een ander gedeelte der kust? Neen! De oorlogschepen komen terug; ook het stoomschip, dat eenige uren geleden vertrok, keert thans weder en herneemt zijne plaats, maar om ze spoedig op dezelfde geheimzinnige wijze te verlaten en even geheimzinnig in 't nevelachtig verschiet te verdwijnen. Dat alles was den Atjinees een raadsel. Hij wist niet dat de cholera aan boord van de meeste schepen heerschte, en de arme lijders op poeloe Nassi werden ontscheept; hij wist niet dat die gele vlag het teeken is, hoe reeds op de vloot een strijd werd gestreden, doodelijker wellicht dan die de onzen op zijnen bodem wacht. Hoe zou hij het weten dat die Holland- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} sche schepen een nog geduchter vijand dan hunne achterladers medevoerden, en ook Atjih zich eerlang zou moeten krommen onder dien geesel van 't menschelijke geslacht? Maar er was meer waarom zijn oog onafgewend op de blauwe zee blijft staren. Hij verwachtte niet minder dan dat eene vloot met de Halve Maan of Britanjes kleuren in top, op de reede zou verschijnen, om den gehaten Hollander de landing te beletten. Abd-oel Rachman el Zahr, de sluwe Arabier, de zoogenaamde eerste rijksbestuurder van Atjih was immers nog niet uit Stamboel teruggekeerd, en 't kon niet anders of hij moest hulp aanbrengen van den opperheer der geloovigen. En zoo die al mocht falen, uit Penang zou ze niet uitblijven. Doch hoe hij tuurde en wachtte en hoopte, geen hulp daagde op, en Neêrlands vloot was nabij. Tot op het laatste oogenblik toe schijnen de Atjineezen op ondersteuning uit Turkije of uit Engeland te hebben gerekend. Inmiddels liet de gezondheidstoestand veel te wenschen over; men telde reeds 61 dooden, waaronder de cholera 43 offers had geeischt, en de weersgesteldheid was en bleef zóó ongunstig, dat er aan geene landing te denken viel. Men scheen eerder den kwaden dan den drogen moeson te zijn ingetreden. Op poeloe Nassi, van een goeden ankergrond, het noodige slachtvee en uitmuntend drinkwater voorzien, werd alles in het werk gesteld om het lot der zieken zoo dragelijk te maken als de omstandigheden het toelieten. Men kon zich moeielijk een beter en geschikter toevluchtsoord voor zieken denken en verwachtte veel goeds van de met zorg genomen maatregelen. De aanhoudende regens echter deden alles mislukken, het met zooveel zorg en moeite aangelegde bivak was weldra in een modderpoel herschapen, en de cholera nam hand over hand toe. Velen keerden van dat eiland niet weder, en ook de heer Canter Visscher, den opperbevelhebber als secretaris toegevoegd, een even rechtschapen man als kundig en ijvrig ambtenaar, werd op Nassi begraven. Op last van den generaal Verspijck moesten de troepen en zieken, nadat de schepen behoorlijk gedesinfecteerd waren, weder aan boord worden genomen; 't geen niet belette, dat in veertien dagen tijds, van het 3de bataljon alléén, 25 pct. verloren ging. Men besloot geene andere zieken dan choleralijders in het middelerwijl gereed gekomen hospitaal te doen verplegen; ééne compagnie werd ter hunner bewaking achtergelaten, en de inlanders betoonden wat meer toenadering door enkele levensmiddelen aan de markt te brengen. Al bleef het slechte weder aanhouden, zoo werden toch vele zaken tot de landing voorbereid. Den 29sten was door den chef van den staf, den kolonel (thans generaal) De Neve en de commandanten der artillerie en genie, beoosten de Atjih, eene verkenning gedaan om de meest geschikte landingsplaats op te sporen, terwijl terzelfder tijd eene schijnverkenning te Koerong Raba plaats had, ten einde den vijand daaromtrent in 't onzekere te {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. De strook gronds, van omstreeks een half uur gaans, tusschen de koewala Tjangkoel en de koewala Gighen, scheen langs de zeezijde van versterkingen met eene dubbele rei palisaden voorzien, waaruit op de voorbijvarende schepen werd geschoten. Later echter bleek, dat het terrein tusschen de Gighen en de Atjih, met hier en daar laag moerassig strand, op veel geduchter wijze versterkt was. Na in eene conferentie (den 1sten December) het gevoelen der verschillende autoriteiten te hebben ingewonnen, besloot de generaal Van Swieten dat de landing, onder aanvoering van den 2den bevelhebber, aan de koewala Tjangkoel zou geschieden, waartoe alles zoo veel mogelijk vastgesteld en geregeld werd, ofschoon sommige zaken wel aan den loop der omstandigheden moesten worden overgelaten. Het eerste doel zal zijn het vermeesteren van de kampong Gighen, om van daar de verdere operatiën te ondernemen. Maar al die voorzorgen en voorbereidende maatregelen moesten van dag tot dag worden uitgesteld, aangezien de zware regens bijna zonder tusschenpozen aanhielden en de zuidwestelijke moeson niet voor de noord-oostelijke scheen te willen wijken. De watervoorraad der transportschepen verminderde op een verontrustende wijze, en de zware branding op de kust of de hevige stroomen in de baai, lieten niet altijd toe zich op Nassi van versch water te voorzien. De troepen konden moeielijk hun ongeduld bedwingen en toch mocht men ze bij de bestaande epidemie en de vochtige temperatuur aan die moerassige stranden niet wagen. Nimmer wellicht werd met grooter verlangen naar droogte en zonneschijn uitgezien, nimmer het zwerk door zoo veel duizende oogen bespied, en de steeds wederkeerende regenwolken naar de maan gewenscht, die zich dan eens in haren vollen glans aan het uitspansel vertoonde, dan weder geheel achter het dichte nevelgordijn verdween. Op enkele uitzonderingen na was de toestand der troepen, de omstandigheden in aanmerking genomen, vrij bevredigend. Volgens de rapporten van poeloe Nassi, waren den 3den December van de 232 aangetasten, 108 overleden en 124 hersteld of in behandeling gebleven. Den 5den eindelijk scheen de Noord-oost moeson hare rechten te doen gelden, en met de regenwolken verdwenen de wolken van moedeloosheid of ongeduld op zoo menig gelaat zichtbaar. Naarmate het zonlicht door damp en nevel henendrong, werden oog en hart verhelderd. Die doordringende zonnestraal had in aller gemoed een nieuw leven en blijde verwachtingen opgewekt; men haakte naar het oogenblik den vijandelijken grond te betreden; men snakte naar het signaal voor de landing. (Wordt vervolgd.) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den dag. De politieke toestand in Nederland; - ‘Vragen des Tijds’; - Onderwijshervorming. Niemand zal ontkennen, dat de heer Heemskerk, onze Minister van Binnenlandsche Zaken, een ervaren schipper is op de parlementaire zee. Wij hebben de behandeling gehad van het adres van antwoord op de troonrede en de algemeene en bijzondere beraadslagingen over de staatsbegrooting, maar wij zijn niet veel wijzer geworden omtrent de verandering, die in den Heemskerkschen boezem heeft plaats gehad sinds den jare '68, en toch, dat er verandering is, moet immers wel geconstateerd worden uit de vorming van het nieuwe Kabinet, uit de keuze van de personen, die hij naast zich riep in den Regeeringsraad. Heemskerk maakt soms den indruk, of hij, een reus tegenover de parlementaire pygmeën, de kinderen wat wil laten spelen en voortdurend hen aan den gang houden. Of ook wel hij werpt nu en dan de lieden een beentje toe om op te knabbelen, en wanneer het werkelijk in en buiten de Kamers is afgekloven en men weer lastig, knorrend hem aanziet, heeft hij een ander gereed, of hult zich voor de verandering in een geheimzinnig zwijgen. Men kent de uitdrukking in de troonrede, die de hoofden bij elkander deed steken: ‘met ernst wordt overwogen, welke wijziging de wettelijke regelen omtrent andere takken van onderwijs behoeven;’ men kan in die woorden de nadering van een onweder zien, of ook wel een kluitje, waarmee de ongeduldigen in 't riet zouden worden gestuurd. De Eerste Kamer, waarvan de leden het verrassend genoegen hebben nu eens voor oud en uitgediend te worden verklaard, straks voor steunpilaren van den Staat, al naar de kranteninzichten het meebrengen, - de Eerste Kamer vermande zich en trok ontijdig het zwaard in de geruchtmakende paragraaf: ‘wij hopen dat de ernstige overwegingen omtrent andere takken van onderwijs, het hoofdbeginsel der bestaande wetgeving onaangeroerd en beveiligd latende, tot verbetering zullen leiden.’ Dat klonk als een uitdaging en iedereen verwachtte iets van een grooten veldslag aan de linkerzijde van het Binnenhof. Maar zie, de Minister antwoordde niet en de paragraaf werd aangenomen - zonder discussie. Aardig was het niet van Heemskerk om zoo de algemeene verwachting teleur te stellen. Wanneer een oud man zich warm maakt, dan eischt althans de beleefdheid, dat men hem te woord staat, ook al heeft men van de innerlijke waarde van den driftige geen hoogen dunk. Die ondeugende Minister! Zoo gemakkelijk, dacht men, zou Heemskerk er in de Tweede Kamer niet afkomen, te meer daar van de voormalige vrienden of van de galachtige anti-revolutionairen wel op een nadere verklaring zou {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aangedrongen. En Heemskerk sprak, door Van Zuylen aangerand, maar men kwam al weder niet verder. De Minister erkende werkelijk, dat wijziging van de wet op het Lager Onderwijs wenschelijk was; verloochende hij het ter elfder ure ingediende wetteke van '68 niet, met zenuwachtige aandoening verzocht hij aan den anderen kant de herinnering aan vroegere toestanden te laten rusten; aan artikel 194 van de Grondwet zou niet worden getornd, de school toegankelijk blijven voor alle gezindten, - maar om den schijn van twijfel weg te nemen, als zou hij in reactionairen zin te werk gaan, voegde hij er bij, dat het fetichisme ten opzichte van de wet op het Lager Onderwijs had afgedaan, want ook de liberalen wenschten wijziging van die wet! Bij de algemeene beraadslagingen over de afdeeling onderwijs was Heemskerk nog spraakzamer, redeneerde alsof zijn zwijgen over het punt waarop alles aankwam, de eenvoudigste zaak der wereld was, en hij wachtte zich niet alleen voor ‘overmaat van openhartigheid’ maar ook voor gewone Hollandsche rondheid. Nu zou men wel uit een paar administratieve beslissingen van den Minister kunnen opmaken, dat hij een geheime voorliefde heeft voor de clericalen en zijn stilzwijgendheid kunnen worden opgevat als een dekmantel, maar men weet - en zelfs de vijanden van Heemskerk zullen dit niet ontkennen, - de Minister is een streng rechtsgeleerde en vrees om voor zijn gevoelen uit te komen behoort niet tot zijne eigenschappen. De Strijperquaestie bijv. is buitendien niet belangrijk genoeg om er een vonnis op te vellen. Kan men den premier die geheimzinnigheid ten kwade duiden? Ja en neen. Neen, want hij weet te goed, wat het gevolg zou zijn van zijn openhartigheid; voor het oogenblik een oplossing te geven, die aan beide partijen voldoet, is een onmogelijkheid; elke nadere bepaling zou nu de twistappel zijn, die rechts en links de gemoederen in beweging bracht, de sluizen der parlementaire welsprekendheid openzette zonder tot eenig resultaat te leiden. Eerst wanneer een bepaald wetsontwerp gereed is, kan de beraadslaging eenigzins vruchtbaar zijn. In deze zitting - dus kan de heer Heemskerk ongeveer geredeneerd hebben, - zal er van een voorstel tot wijziging van de wet op het Lager Onderwijs wel niets meer komen; met fatsoen kan die netelige zaak worden uitgesteld en intusschen uitgezien wat er mogelijk is van de vorming van een middelpartij, - de gedachte die zonder twijfel bij de vorming van dit Kabinet heeft voorgezeten, - van de vereeniging van de liberale conservatieven en de conservatieve liberalen; voorloopig moeten de steenen des aanstoots zooveel mogelijk worden verwijderd of weggemoffeld. Ja, want zulk een politiek van wellicht wijze tactiek moge in gewone parlementaire tijden niet ongeschikt zijn en kunnen leiden tot afdoening van eenige hoogst wenschelijke zaken, voor onzen tijd deugt ze zeker niet. De punten van verschil zijn te diep ingrijpend, de hangende quaesties te brandend om een meesterach- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} tige wijze van behandeling te kunnen verdragen. De houding van Heemskerk heeft veel van iemand, die een driftige wil kalmeeren met een aansporing tot bedaardheid, - olie in 't vuur. Een man, die in onzen tijd van verslapte liberaliteit optreedt met een krachtig program, met een vaste overtuiging en die door zijn persoonlijkheid ernst weet bij te zetten aan die overtuiging, een man die verklaart zich niet van zijn plaats te zullen laten dringen, zal tal van aanhangers vinden, wanneer hij slechts eenige snaren raakt van het nationaal bewustzijn. De gewone bewindbestormers, die van het volkvertegenwoordigen een soort van beunhazerij maken, zullen tegenover zulk een man inbinden of met weinig moeite onschadelijk worden gemaakt. Maar de degelijkste kennis, de grootste schranderheid zal daarentegen niet in staat zijn om voor eenigszins langen tijd den stroom tegen te houden, die tot oplossing dringt van de vragen des tijds. Een geheimzinnig en daardoor kleurloos Ministerie, dat op de verwarring der geesten, op de halve overtuigingen, op de kleine punten van aanraking tusschen de verschillende fracties speculeert, en leven wil door opgeraapte meerderheden, is als 't ware de weerspiegeling van den ongezonden toestand, waarin wij verkeeren en moet daarom evenals die toestand algemeenen afkeer verwekken. Zulk een Regeering kan het leven rekken van de eene maand tot de andere, maar van haar bestaan geen oogenblik zeker zijn. Een partij van een weinig overtuiging, van een weinig geestkracht moet haar omver werpen. Uitdrukking derhalve van het hulpelooze van onzen toestand, leeft de Heemskerk, tweede verbeterde editie, van de genade des tijds, niet door eigen kracht. Daaruit volgt echter niet, dat het Ministerie Heemskerk van korten duur zal zijn of zijn spoedige aftreding wenschelijk; in verband met onzen toestand beantwoordt hij aan een behoefte; immers een regeering moet er zijn, en wel die welke voor 't oogenblik de meeste vastheid aanbiedt, en de uitstekende bekwaamheden van Heemskerk, zijn vlugheid en helderheid van oordeel maken hem uitermate geschikt om de regeeringsmachine te leiden of liever aan den gang te houden. 't Behoeft nauw herhaald te worden, dat het onderscheid tusschen liberaal en conservatief ten onzent een personen-quaestie is en het verschil in beginsel zoo hoogst gering, dat het in de praktijk bijna verdwijnt; welnu men kan ten opzichte van het conservatisme van Heemskerk volkomen gerust zijn; hij zal van het liberale stelsel niets afbreken, tenzij het aankomt op een standbeeld van Thorbecke: zijn houding zelfs in die zaak kan ook al dienen om de bewering te staven dat politiek verschil bij ons meest een persoonlijke quaestie is. En aangezien de man of de partij nog niet bestaat, die op grond van de vervulling van de straks genoemde voorwaarden, het recht heeft Heemskerk toe te roepen: Ga heen, dubbelzinnig man! is het billijk dat men hem als Minister late voortregeeren. Indien men den nieuwen parlementairen veldtocht nagaat, moet {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs de wensch ontstaan, dat de dagen van Heemskerk nog lang niet geteld zijn, want niets voorspelt dat wij zouden vooruitgaan met een verandering. Evenals in Frankrijk na den grooten oorlog de phrase in zwang kwam van de intellectueele en moreele wedergeboorte, zoo werd ten onzent na de kinderachtige verdeeldheid van de liberalen en het verslijten van een drietal liberale Ministeries het slagwoord gebruikt van reorganisatie van de liberale partij. De ‘groote pers’ gebruikte herhaalde malen dat woord, maar kreeg het spoedig te druk met de gewone oppervlakkige oppositie tegen de zoogenaamde conservatieve Ministers om zich veel te bekommeren om het eerst vooropgestelde beginsel; het had er dan ook weldra alles van, dat de phrase van de reorganisatie was uitgevonden om den smadelijken aftocht van de machteloos geworden liberale partij te dekken. Immers, waar zijn de bewijzen, dat er met ernst naar de reorganisatie innerlijk of uiterlijk werd gestreefd? Wanneer men de voorloopige verslagen op de Staatsbegrooting leest, dan bemerkt men spoedig dat in het oude zog is voort gevaren; de berucht geworden ‘sommigen’ en ‘anderen’ en weder ‘sommigen’ en ‘anderen’ deden, of er niets was voorgevallen; zonder eenigszins rekening te houden met den nieuwen toestand, werd een legkaart van wenschen en verlangens gegeven en men schaamde zich zelfs niet het pas opgetreden Ministerie te bedreigen, al moest iedereen erkennen dat een nieuwe ministercrisis de radeloosheid ten top zou hebben gevoerd. Was het Ministerie constitutioneel of niet, - werd er gevraagd. En toch bleek bij de ‘sommigen en anderen’ weder kennis te bestaan van het treurige van den toestand, genoeg althans om te nopen tot bescheidenheid en aan te sporen tot ernstig onderzoek van de middelen tot verbetering. De voorloopige verslagen komen echter in het licht onder het schild der anoniemiteit; niet waar, bij een zeker peil van zedelijkheid is men dan vrijer om zich uit te laten! De algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting droegen een ander kenmerk; zij waren mat; daar wilde 't niet vlotten; het was als gevoelde men het drukkende van den dampkring; men geloofde dat bij uitzondering de anders langgerekte discussies in éen zitting zouden afloopen, toen onverwacht de heer Kappeyne van de Copello het woord vroeg; de redevoering door dezen afgevaardigde uitgesproken is sedert het onderwerp geworden van tal van beschouwingen en krantgeschrijf; men heeft er in gezocht ‘het uitgangspunt voor een nieuw leven der liberale partij’; ‘zij zou de vrucht zijn van politieke conferentiën gedurende het afgeloopen jaar.’ Dat door de liberale partij werkelijk veel gewicht aan deze rede wordt gehecht, blijkt o.a. uit het overdrukken in ‘Het Vaderland’. Even karakteristiek als de aankondiging van die rede was in de Kamer - op een oogenblik van algemeene apathie - was haar algemeene verspreiding door dit blad; de rede werd uitgesproken den 24sten November, toen men in de Kamer was au bout de son latin; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Vaderland’ deelde haar mede in een bijvoegseltje van.... den 8sten December; veel haast schijnt er dus bij de verspreiding van het liberale licht niet geweest te zijn. Vóor den inhoud van die rede, een woord over de opportuniteit. De liberale partij zou gereorganiseerd worden, - een overtuiging die onder die partij zelve, behoudens enkele struisvogelachtige edelmogenden, algemeen was; was die reorganisatie in dien korten tijd reeds zoover gevorderd, dat een program kon worden gegeven? Was daaraan voorafgegaan een formeele partijorganisatie, zooals die in elk parlement plaats moet hebben, dat aan de allereerste vereischte voldoet, namelijk een onderlinge overeenkomst, waarbij de individueele gevoelens op den achtergrond treden en datgene wordt vastgesteld, wat voor het oogenblik bereikbaar is? Immers, indien dit niet het geval was, kon het los daarheen slingeren van een program niet de minste waarde hebben; zulk een handeling zou in dat geval gelijk staan met het oplaten van luchtballonnetjes, waarmeê wij in onze jeugd ons amuseerden, turend op de zonderlinge bewegingen, door de grillige windvlagen veroorzaakt. Welnu, van die voorafgaande partijformatie is niets gebleken; 't is mogelijk dat zij heeft plaats gehad in diep geheim, maar in dat geval zou de latere behandeling der parlementaire zaken wel eenig bewijs daarvan hebben geleverd, wat evenmin het geval is. In de tweede plaats: was de heer Kappeyne de man om met dat program op te treden? Scherpzinnigheid en vernuft, welsprekendheid, zelfs in ongewone mate zal niemand dien advocaat ontzeggen, maar bezit hij ook den ernst, die noodig is voor de veelomvattende taak van aan het hoofd te staan van een partij in een moeilijk tijdsgewricht? 't Is mogelijk, maar te bewijzen is het zeker niet, en het is zelfs niet eens waarschijnlijk, wanneer men de rol nagaat, die de heer Kappeyne met de noodige voorzichtigheid onder het vorige liberale Ministerie heeft gespeeld. De heer Kappeyne verzekert wel op hoogen toon, dat ‘ieder Ministerie valt door zijn eigen fouten,’ maar de openbare meening zal het zeker op dit punt meer eens wezen met den Minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk, die kon verklaren, dat de heer Kappeyne 't de vorige Regeeringen niet gemakkelijk heeft gemaakt. Wat zal men inbrengen tegen de bewering, dat er te veel gebeurd is onder de vorige Regeering, dat het zedelijk prestige van zekere fractie - en indien de naam al minder gepast schijnt - van zekere liberale heeren, te veel heeft geleden om op dit oogenblik van dien kant een liberaal program te verwachten? Niet waar, de Kamer is geen speelplaats van vernuft en al begunstigt het fortuin dikwerf de stoutmoedigen, men moet bescheidenheid niet geheel uit het woordenboek wegschrappen! Wat den inhoud der redevoering betreft, verschillende uitdrukkingen kunnen daaruit worden aangehaald, waarvan elke onpartijdige terstond zal opmerken: moest die man ons dat komen zeggen? - Maar dat zijn {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinigheden. De rede heeft twee hoofdpunten: de verhouding van de liberalen tot de Katholieken en hetgeen wij zouden kunnen noemen: het politieke lijstje van verlangen. Wat het eerste betreft, de redenaar betrad daarmeê volgens zijn eigen spreekwijze, ‘een terrein, dat hij anders hoogst gevaarlijk acht te zijn.’ Hij betuigt zijn leedwezen over hetgeen de Katholieken elders in andere landen te lijden hebben en richt tot de gematigden onder hen indirect het verzoek om evenals vroeger de liberalen te steunen, gedachtig aan de groote mate van vrijheid, die de Katholieken in Nederland genieten. De heer Kappeyne wil derhalve tegenover de Katholieke partij de traditioneele liberale politiek voortzetten en zal wellicht eventueel bereid worden gevonden aan de Katholieken nog eenige concessies te doen, wanneer hij het weder eens niet gevaarlijk acht dat terrein te betreden. Is dit nu het nieuwe liberale program, dan wenschen wij Nederland daarmeê geluk! Inderdaad, 't is merkwaardig, dat politiek doorzicht, waarop de Staatsman van Nederland zich mag beroemen tegenover gansch Euroop! De liberale partij heeft hier gedaan wat de conservatieve partij in verbond met de Regeering heeft verricht in Pruisen, - met de begunstiging van de Katholieken het Trojaansche paard inhalen, en nu het eindelijk zoover gekomen is dat de Grieken hun schuilplaats verlaten en als geharnaste krijgers optreden, den dood zwerend aan Troje, aan den modernen Staat, nu in elk land de Ultramontaansche quaestie op den voorgrond staat en zelfs in Engeland de openbare meening aanvangt protest aan te teekenen tegen Ultramontaanschen overmoed, gaat de toekomstige Nederlandsche liberale premier plichtplegingen maken in de volksvertegenwoordiging aan de Ultramontaansche leden! Wij wezen meermalen op het gevaar, dat Nederland dreigt van den kant van het Ultramontanisme, - men heeft gezwegen. In het eerste tijdschrift van Nederland, de Gids, werden door een ongenoemde, die blijkbaar geheel op de hoogte is van den toestand, onlangs feiten opgenoemd, hoe de heerschappij der Zwarten zich met den dag meer concentreert en uitbreidt, en een blad, dat zich uitgeeft voor het eerste liberale orgaan, ‘Het Vaderland’, legt den schrijver het stilzwijgen op, omdat hij zijn naam niet noemt en geen personen aanwijst. Alsof dat onthief van het onderzoek naar de waarheid van de feiten, die alle waarschijnlijkheid voor zich hebben! Alsof openbaarmaking van den naam geen maatschappelijke zelfmoord is, zoolang het vrijgenoemde Nederland op zulk een geheel eenige wijze liberaliseert! In sommige provincies wordt de Zwarte staf gezwaaid zonder genade en alles moet zich buigen voor haar heerschappij, de bisschoppen trekken de macht over alle instellingen aan zich, zij beschikken over ontzettende kapitalen, die de kloosters toevloeien van de door dweepzucht zinneloos gemaakte jonge rijke dames, - maar dat zijn zaken, die in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging niet mogen genoemd worden en door {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de liberale Nederlandsche bladen heel voorzichtig moeten worden behandeld en vooral niet in verband mogen worden gebracht met de politiek. De moedige dr. Merz mag zijn strijd voeren in een kleine provinciale krant (*) Het voorstel tot het houden van een enquête naar de toeneming van de goederen in de doode hand, naar de vermeerdering van de kloosterbevolking zou na al hetgeen er aan den dag is gekomen, de plicht zijn van een liberaal volksvertegenwoordiger, opdat men zou weten wat er is van deze zaken. Zijn de beschuldigingen onwaar, welnu, des te beter; dan is het bewijs geleverd, dat onze Katholieken nog niet zoo sterk door den verderfelijken Ultramontaanschen geest zijn doortrokken als hun geloofsgenooten elders. Blijken zij daarentegen waar te zijn, dan zwijge men niet langer of insinueere niet, wanneer het caveant consules wordt toegeroepen. Neen, zegt de heer Kappeyne, gij vergist u; ‘ik zie in het verschijnen op het politiek tooneel van de kerkelijke partijen een gelukkig voorteeken en ik geloof dat het einde van den strijd nabij is’. 't Bewijs? ‘Wanneer de geest van behoud, verzet en stilstand in het kerkelijk kamp zich terugtrekt, is het een teeken, dat hij in zijn laatste verschansingen wordt teruggedrongen’. - Dat liedje is door de liberalen meer en lang gezongen; men kan evenzeer schitterende phrasen maken over de allesdoordringende en allesoverwinnende kracht der waarheid, die eindelijk zal en moet zegevieren. Maar wanneer de geschiedenis door niets zulke phrasen bevestigt mogen wij ons voorloopig wat meer aan de werkelijkheid houden. Indien er nu reeds van ‘het einde van den strijd’ moet worden gesproken, dan zou de ondervinding van de laatste jaren wel eens kunnen constateeren, dat de liberale partij voortdurend is teruggedrongen en ten gevolge van eigen kortzichtigheid en dwaasheid machteloos geworden. Wat dunkt u van ‘het einde van den strijd’! In België een clericale regeering, die beschikt over de meerderheid in de volksvertegenwoordiging en het stelsel van domping door de geestelijkheid met kracht doorzet, terwijl de liberalen over de ware liberaliteit krakeelen. In Frankrijk kan niet éen partij zich aan het bewind houden, die geen transactie aangaat met het Ultramontanisme; het onderwijs is er, dank zij de liberaliteit der liberalen, bijna uitsluitend in de handen der geestelijkheid; over geheel Frankrijk is het net van het Ultramontanisme uitgebreid; het werkt door geheime en openbare vereenigingen en wie weigert aan het wachtwoord te voldoen, wordt achteruitgezet en onschadelijk gemaakt. Vooral in de hoogste kringen doet het Ultramontanisme zich gelden; het was de Jezuietenpartij, die den oorlog met Duitschland bewerkte, en indien die oorlog in het voordeel van Frankrijk ware uitgevallen, zooals aanvankelijk vele militaire specialiteiten dachten, zou de strijd tegen de moderne maatschappij, op het Vaticaansche Concilie bezworen, met kracht worden doorgezet. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Duitschen rijksdag beschikt de Ultramontaansche partij over een 100 stemmen, éen vierde van het geheel; buiten het parlement is de verhouding nog ongunstiger; de Ultramontanen verbinden zich met al de ontevreden elementen, scharen zich aan de zijde van de sociaaldemocraten, die het op geheele vernietiging van de bestaande instellingen toeleggen en de maatschappij met den ondergang bedreigen. De tegenwoordige Pauselijke Nuncius te Parijs, een der voornaamste raddraaiers van de Ultramontaansche politiek, mrg. Meglia had de onvoorzichtigheid zich eenige jaren geleden tegenover een Duitsch gezant te laten ontvallen: ‘Ons kan niets redden als de revolutie, en de werkzaamheid van Rome strekt om dat gezegde te bevestigen. Wie nu over den strijd met het clericalisme wil spreken, moet er zich niet van af maken met een afgezaagde liberale phrase, maar althans blijken geven, dat hij op de hoogte is van den werkelijken toestand en het karakter van den strijd niet miskennen. Het is op zijn zachtst genomen minder juist den strijd met het Ultramontanisme voor te stellen als een strijd voor behoud, voor stilstand; het kerkelijk geloof is in een groot gedeelte van de maatschappij versteend, het plant zich van geslacht tot geslacht over langs physischen weg en is in zoover onuitroeibaar. De meest logische redeneeringen, de kostelijkste waarheden van het gezond verstand stuiten af; de strijd wordt van de andere zijde dan ook bijna niet meer gevoerd met dusgenaamde geestelijke wapenen, het is een strijd geworden van en om materieele macht, en er behoort tegenwoordig een groote mate van naieveteit toe om te gelooven, dat men den strijd aan de geestelijke wapenen kan overlaten. Het is geworden de strijd om macht in materieëlen zin, een der phasen van de Struggle of Life. Wanneer men de geschiedenis van ons land nagaat, dan is het inderdaad vreemd, dat in en buiten onze volksvertegenwoordiging de voelhorens ontbreken voor het gewicht van den strijd tegen het Ultramontanisme; er op te wijzen wordt uitgekreten voor oprakeling van oude geloofstwisten tusschen Roomschen en Protestanten; het kerkelijk of geloofs-protestantisme zit zeker noch ons noch vele anderen in den weg; men vindt het afgeleefd en versteend in zekere kringen als overblijfselen van een voorbijgegaan tijdperk; maar daarin is de strijd van onze dagen met het clericalisme een voortzetting, een herhaling van den Hervormingsstrijd, dat het nu als toen de opperheerschappij geldt van Staat of Kerk, van de wereldlijke of geestelijke macht. Bismarck heeft den strijd uitnemend gekarakteriseerd, toen hij zeide: wij gaan niet naar Canossa! Zal de tegenwoordige maatschappij haar zaken regelen naar de gebleken behoefte, zich inrichten naar den eisch des tijds, of zal zij zich onderwerpen aan het bevel van den Priester, zich offeren aan de belangen der Kerk, - ziedaar de vraag. Rome heeft door de moderne maatschappij te verdoemen, door het vonnis uit te spreken over de fondamenten, waarop ons geheele {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijk leven rust, en door haar volgelingen te verplichten tot den strijd tegen die maatschappij, ons den handschoen toegeworpen. Duitschland heeft dien opgeraapt, en al kunnen wij ons niet geheel vereenigen met de wijze, waarop die strijd aan de Spree wordt gevoerd, het beginsel van den strijd verdient zeker de sympathie, in de eerste plaats van Nederland; het is geen strijd voor een kerkelijk Protestantsch geloof, maar als van ouds een strijd voor onze vrijheden en prilegies, die zeer ernstig worden bedreigd. Het positieve deel van de redevoering van den heer Kappeyne ligt in de uitbreiding der staatsbemoeiing; met luchtigen tred heenstappend over hetgeen er in onze constitutioneele staatsinstellingen te doctrinair is, te weinig voortgevloeid uit of saamgeweven met ons volkskarakter, - en van daar ook voor een deel de onverschilligheid van een groot deel der natie voor die instellingen, - beschouwt de heer Kappeyne die instellingen, eens het doel waarnaar werd gestreefd door de liberalen, als middel om een aantal zaken te bereiken, die wenschelijk worden geacht en bestempeld met den naam van hervormingen. Als opschrift boven die hervormingen plaatst de redenaar: uitbreiding der staatsbemoeiing, en in de reeks van veranderingen, die vervolgens worden opgenoemd, ontbreekt niet éen tak van het staatsbestuur: ambtenaarswezen, rechtswezen, hygiëne, vereenigingswezen, onderwijs - waarbij de Staat zich niet mag verlaten op het toeval der particuliere krachten, - de algemeene school- en dienstplicht, herziening van het belastingstelsel, - altemaal onderwerpen van veel omvattenden aard, en waarvan elk onderdeel gemakkelijk stof zou kunnen leveren voor een schitterende redevoering, - worden in éenen adem opgenoemd en aanbevolen. Wat de heer Kappeyne in zulk een uiterst kort bestek kon aanstippen, verdient zonder twijfel de overweging van allen, die het wel meenen met den lande, al moet het weinig de geestdrift van de liberalen verhoogen, wanneer de toekomstige premier onmiddellijk op die warme aanbeveling de koude aanmerking laat volgen, dat hij weinig verwachting heeft, dat er vooreerst van al dat moois iets zal komen; men kan intusschen een stelsel maken van een en ander, m.a.w. er eens over praten. Het is zeker de bedoeling van den Kappeyne niet geweest zijn tegenstanders de critiek gemakkelijk te maken; schijnbaar oorspronkelijk, is zoowel het opschrift van het politiek program als de inhoud niets minder dan nieuw; in weerwil van de theorie van de mannen der Manchesterschool bestaat de staatsbemoeiing reeds bij een aantal der genoemde punten; het beginsel vond ook onlangs nog een schuchtere toepassing in de kreupele wet op den kinderarbeid; in strijd met de leer der oude liberale school komt die bemoeiing van den Staat telkens tot stand, wanneer in de praktijk de noodzakelijkheid daarvan wordt aangegeven. Indien de heer Kappeyne dat onderwerp tot een weinig meer {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} helderheid wil brengen, kan hij bij een volgende gelegenheid overnemen, wat Opzoomer daarover zoo duidelijk heeft gezegd. Het program is tevens door zijn vage algemeenheid van dien aard, dat men het moeilijk met den naam van politiek program kan bestempelen. De heer Van Zuylen kon met recht opmerken, dat hij dit program voor een groot deel kon overnemen, zonder op te houden conservatief te zijn. Het ‘gouverneeren’ van den heer Kappeyne kan dan ook moeilijk bewezen worden een onmisbaar vereischte voor de uitvoering te zijn. De uitsluitend liberale punten van het program, waaronder wij algemeenen school- en dienstplicht kunnen rekenen met een betere verdeeling van de staatslasten in den vorm van een inkomstenbelasting, - de herinnering aan de onwilligheid van een deel der liberale partij, en met name ook van de zoogenaamde geavanceerden, ligt nog te versch in het geheugen, dan dat de ophef daarmee, vooral van den kant van den heer Kappeyne, niet pijnlijk moet aandoen. Wij achten het overbodig van dit punt meer te zeggen. Wil een onzer liberalen een program geven, - dat zonder voorafgaande partijformatie een onvruchtbaar werk moet blijven, - hij spitse zich niet op vage algemeenheden, maar ontleene zijn verven aan den eisch des tijds; hij wijze allereerst middelen aan tot oplossing van de clericale en de sociale quaestie. Voor zulke algemeene beschouwingen als de heer Kappeyne gaf, moest de nationale tijd te kostbaar zijn; zij leveren practisch niet het minste nut op; wil iemand de wijsheid, die voor het oogenblik, ook blijkens eigen verklaring onbruikbaar is, aan den man brengen, - hij make brochures of schrijve in kranten. Let men derhalve op hetgeen er in onze Kamer is voorgevallen, dan is de toestand in vergelijking van vroeger niet veranderd, en men weet, die toestand was algemeen erkend droevig. Van partij-formatie is niet gebleken; de rede van den heer Kappeyne diende als om een ledig aan te vullen, maar was meer geschikt om als vuurwerk te dienen tot amusement dan wel dat zij blijken deed van ernstig overleg om een beteren toestand voor te bereiden. Hoe weinig er met deze Kamer, en vooral ook met de liberale partij te beginnen is, bleek weer bij de stemming over de belangrijke voorstellen van den heer Moens; men kon verwachten dat de liberalen 't althans op dit punt eens zouden zijn. Maar neen; twee van de voorstellen van dien afgevaardigde werden verworpen - door toedoen der liberalen; bij de eerste stemming schaarden de heeren De Jong en Rutgers zich onder de tegenstanders; bij de herstemming in de volgende zitting waren afwezig de heeren... Jonckbloet en Van Houten. Bij het andere voorstel stemde de heer Brouwer tegen, terwijl de heer Van Eck zich even uit de zaal moest verwijderen. De heeren zullen natuurlijk wel een ‘beginsel’ hebben gehad, - behalve de heer Van Eck die door gewone menschelijke zwakheid afwezig was, - maar het onderwijs wordt daarmee niet gebaat {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en wanneer alle goede zaken moeten wachten, totdat ieder zijn eigen ‘beginsel’ verwezenlijkt ziet, was het beter om de verwezenlijking van die zaken op te geven. Trouwens ook zonder beginselredenen valt er op de werkzaamheid van zulk een Kamer geen staat te maken; de beide hoofdpartijen staan te zeer gelijk; de stemmingen zijn in dat geval afhankelijk van toevallige omstandigheden, want - zooals de heer Van Eck zeer juist heeft laten aanteekenen, - ‘wat hem gebeurd is, kan iedereen overkomen.’ Het ligt in den aard der zaak dat juist deze verhouding der partijen nog meer demoraliseerend op het Kamerleven moet werken en het constitutioneele stelsel nog dieper in de oogen des volks worden vernederd. Het persoonlijke, het individueele blijft een voorname rol spelen; het daaruit voortvloeiend kleingeestige bedrijf der zaken kankert in, zoo diep, dat de betere elementen geen macht meer voelen om weerstand te bieden en in moedeloosheid zich terugtrekken. Eenigen tijd geleden deelden wij een der parlementaire bijzonderheden mee tot kenschetsing van het leven in onze Kamer; 't was de geschiedenis van de weddingschap in zake Kuyper; wij verzwegen den naam - Kerkwijk, - omdat die weinig afdeed; 't was één staaltje uit velen ter constateering van het Kamer-peil. Naderhand is door anderen de naam gepubliceerd; ten onrechte, omdat hij alleen niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit; één persoon kan geen weddingschap aangaan en de adviseur voor de scherpte van de hatelijkheden, die den veldheer van de anti-revolutionaire garde naar het hoofd zouden worden geslingerd, was minstens even schuldig. Beide afgevaardigden onderscheiden zich meer wat talent en wat grofheid betreft, dan in beuzelachtige behandeling van 's lands zaken, van een aantal andere leden. Welnu, wanneer wij thans het tijdperk van de schitterende redevoeringen zijn ingetreden, die voor het oogenblik niet het minste practisch belang hebben, wanneer op het liberale voorbeeld het anti-revolutionaire volgt en rijp en groen in sierlijken vorm met pathos wordt opgedischt, terwijl de auteur onmachtig blijkt te zijn om zijn denkbeelden zelfs in een voorstel te formuleeren, dan ga men nog een stap verder en brenge in navolging van de Fransche Nationale een spreekgestoelte in de Kamer om de welsprekendheid nog meer te doen uitkomen. Dan bestaat althans nog de mogelijkheid, dat voor het oog der oppervlakkigen de sierlijke vorm de innerlijke ledigheid bedekt, het uiterlijk vernis het gebrek aan degelijkheid. Wij zijn op weg nog dieper te dalen, van klein nog kleiner te worden; de drukking is nog niet laag genoeg; 't kan nog benauwender, vóór er vrees komt voor verstikking. Een treffend voorbeeld tot kenschetsing van onzen politieken toestand is de geschiedenis van het standbeeld van Thorbecke. Wanneer men de handelingen van den Haagschen gemeenteraad naast menige geschiedenis van de Kamer plaatst, dan zou men haast tot de slotsom komen, dat de atmosfeer van de residentie bijzondere smetstoffen bevat naar de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige gesteldheid harer straatriolen. Wij scheiden de zaak af van den persoon; wellicht zijn de vereerders van Thorbecke wat haastig geweest met het plan tot oprichting van een standbeeld; maar ook zij die niet overingenomen zijn noch met den persoon, noch met de talenten, hadden in Thorbecke moeten vereeren den historischen persoon, den man die door zijn geheele werkzaamheid een deel is geworden van onze geschiedenis; de plaats die hem toekomt in de residentie, is tegenover het nieuwe Volkspaleis met de grondwet van '48 in de hand. 't Is waar, er zijn grooter mannen geweest dan Thorbecke; maar, laten zijn tegenstanders niet vergeten, dat men de voortreffelijkheid van een man afmeet naar zijn omgeving, en dan dunkt ons, is het geen zaak op de grootheid van Thorbecke af te dingen. De geschiedenis van het standbeeld van Thorbecke behoort tot de walgelijkste onzer dagen en door de opwerping van de traversen-quaestie heeft de Haagsche gemeenteraad met den Minister Heemskerk - men denke aan zijn antwoord aan den heer Gratama in de Kamer - zich eene eereplaats verworven in de Nederlandsche uitgave van de geschiedenis der Abderieten. Het uitzicht dat het gehalte van onze Kamer door de verkiezingen veel verbetering zal ondergaan is hoogst gering en de kiezers hebben hun vertegenwoordigers niets te verwijten. Wanneer de Friesche liberalen, na de rol, door den heer De Roo onder de vorige liberale Ministeries gespeeld, gespeeld ook tegenover de meest aanbevelingswaardige liberale maatregelen, - toch weder zulk een persoon herkiezen, en nog al op grond dat ‘eendrachtige samenwerking onder de liberale partij van overwegend belang is’, een belang dat de persoon in quaestie zelf wel erkennen zal in de laatste plaats te hebben behartigd, dan begint het zeker wat schemerachtig te worden, en moet men aan het gezond verstand van de liberale kiezers wel voor goed gaan twijfelen. Maar zoo gaat het met onze kiezers en onze kiesvereenigingen; de clubgeest is er sterk en men heeft geen gevoel van eigenwaarde genoeg om te beseffen, dat het niet onverschillig is door wien men vertegenwoordigd wordt. En in deze wijze van verkiezing zal geen verandering komen vóór de kieswet wordt gewijzigd, en om hiermede tot een afdoenden maatregel te komen, is herziening noodig van de grondwet. Grondwetswijziging moet daarom de leuze worden van hen, die verbetering van den tegenwoordigen lamlendigen immoreelen politieken toestand wenschen. Wellicht is de overtuiging van de noodzakelijkheid van die wijziging nog niet zoo algemeen, dat de oprichting van een vereeniging, die zich ten doel stelt om in dien geest werkzaam te zijn, nu reeds wenschelijk is. Maar in elk geval is die tijd niet ver meer af. Vooreerst valt ons niets anders te doen dan de Kamer te laten voor hetgeen zij is, van haar zeer weinig te verwachten, maar tevens met rondborstigheid te wijzen op haar gebreken, - een plicht waarin de zoogenaamde ‘groote pers’, door de partijziekte mede aangetast, steeds {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} is te kort geschoten. Laat ons aan het kleine niet gewoon worden, het peil van beoordeeling niet laten zinken tot de laagte van de Kameratmosfeer, maar de gebreken aan het volk voorhouden zonder schroom, want zóó, en zóó alleen kan de overtuiging van de noodzakelijkheid van hervorming doordringen. En het is niet te ontkennen, dat wij in dit opzicht vooruitgaan; hebben wij al geen dagbladen, die zich aan het hoofd der beweging stellen, wij kunnen ten minste wijzen op een nieuw tijdschrift, dat met kracht en kordaatheid de hervorming van onzen politieken en socialen toestand zich ten doel stelt. Wij bedoelen de Vragen des Tijds onder redactie van W. Heineken, S. van Houten, A. Kerdijk, B.H. Pekelharing en J.D. Veegens uitgegeven bij Kruseman & Tjeenk Willink te Haarlem (*). Onder liberale vlag zeilend wordt hier flink gebroken met het beginsel, dat de liberale partij nog meer verdorven heeft, dat van haar organen te maken een société d'admiration mutuelle. 't Is wellicht goed dat wij op het parlementaire leven vooreerst minder acht slaan, mits wij buiten de Kamer des te meer werkzaam zijn. Vergeten we niet dat een volk de regeering heeft die het verdient. Wanneer wij op de vruchten kunnen wijzen van onze werkzaamheid, hebben wij meer recht op hervorming aan te dringen en de volksvertegenwoordigers te beschuldigen, dat zij hun plicht niet doen. De Staat kan zonder twijfel veel dingen beter doen dan de best ingerichte vereeniging, maar daaruit volgt niet dat de particulieren de handen in den schoot moeten houden. Door de werkzaamheid van onze sociale vereenigingen kunnen wij den Staat den weg wijzen en in elk geval veel goeds verrichten. Hervormingen komen echter niet alleen door het schrijven er over, maar meer nog door de daad, door het voorbeeld; leer, boekenwijsheid, theorieën hebben wij genoeg; het ontbreekt ons aller- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} meest aan karakters, aan mannen die leven weten te geven aan het woord, aan de gedachte. Is er b.v. bij den tegenwoordigen stand der politieke partijen weinig te wachten van staatswege tot verbetering van het neutraal onderwijs, de ‘Vereeniging tot bevordering van volksonderwijs’ is reeds, onder leiding van een man als Moens, tot een kracht geworden. Een vereeniging van dezen aard kan niet den leerplicht invoeren, maar zij kan door verschillende middelen het schoolgaan bevorderen. Indien werkelijk de overtuiging diep is doorgedrongen van het hoog belang en de noodzakelijkheid van de verbetering van het onderwijs, dan zal het wel niet boven het bereik zijn van particulieren een schoolfonds op te richten, dat gezegd kan worden de weerspiegeling te zijn van den ernst van onzen wil om in den hongersnood van tal van onderwijzers te voorzien. Dat het oprichten van normaalscholen voor de opleiding van onderwijzers of onderwijzeressen niet boven het bereik ligt van particuliere krachten leert het voorbeeld van Arnhem en Haarlem. Er kan zeker voor de vorming en opleiding van onderwijzers niet te veel gedaan worden; wie het heden vergelijkt met hetgeen achter ons ligt, zal erkennen, dat wij reeds veel zijn vooruitgegaan; vroeger schenen de schoolmeesters van hout gemaakt, ondragelijke wezens, terecht voorwerpen van afkeer voor de jeugd; thans bestaat de meerderheid van dien stand uit menschen, waaronder vele beschaafden. Maar ook de methode van onderwijs moet veranderen; het onderwijs is dikwijls te mechanisch; buiten lezen, schrijven, rekenen wordt op de lagere school veelal aan niets gedacht; van voorbereiding voor het maatschappelijk leven ontdekt men nauw een spoor, en toch hoeveel vorming en ontwikkeling kan hier geen plaats hebben door mondelinge voordracht; het doel moet niet zoozeer zijn vergadering van abstracte kennis, als wel opleiding, africhting voor het maatschappelijke leven; van daar dat het onderwijs, de keuze van leerboeken zich ook moet regelen naar de plaatselijke omgeving; de hooge muren van de school moeten weg in de verbeelding, het onderwijs moet zich aansluiten aan het leven, in de eerste plaats practisch zijn. Geen degelijke volksontwikkeling zal echter ooit verkregen worden zonder aanvulling van de lagere school, aanvulling van beneden en boven; zal het kind van het lager onderwijs, zooals dit op de scholen gegeven wordt, wezenlijk vrucht kunnen trekken, dan moet daaraan het voorbereidend onderwijs voorafgaan, waarvan de Fröbel-scholen het ideaal steeds zullen blijven. Regeling van de bewaarscholen bij de wet op dezelfde wijze als het lager onderwijs, moet het doel zijn, dat wij in de eerste plaats ons voorstellen. Thans zijn die bewaarscholen veelal kweekplaatsen van verstomping en kerkelijke hersenverminking, tegenover enkele goede inrichtingen in de steden. Zal het goede niet verloren gaan, vóor de mensch werkelijk als burger in de maatschappij optreedt, dan moet het herhalingsonderwijs of, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals wij het liever zouden noemen met een vreemd woord de Fort-bildungs-schule worden georganiseerd. Wij kunnen de punten hier slechts aanstippen en de richting aangeven, waarin wij werkzaam moeten zijn. Het onderwijs moet vooral tegenover de brandpunten van onzen tijd, de clericale en sociale quaestie, nummer één worden bij onze bemoeiingen, de belangen van het onderwijs boven alles gesteld; tal van gemeenten lijden nu onder slecht onderwijs, omdat de opzichters te traag zijn om er zich veel aan te laten gelegen liggen en de openbare meening te flauw is om zich luide te doen hooren. Op het gebied van het onderwijs moeten allen radicalen worden. Langs dezen weg zullen wij ook op politiek gebied een beteren toestand voorbereiden en ons voor een wijle troosten kunnen over een Tweede Kamer als de onze. Zij zal straks behooren tot de voorbijgaande dingen. 15 December '74. noorman. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. De eerste periode van het Amsterdamsche tooneel. Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden door C.N. Wijbrands, bekroond met de Koninklijke gouden medaille door de faculteyt van bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren der Leidsche hoogeschool. Utrecht, J.L. Beijers. 1873. (Vervolg en slot.) De eerste vertooning van Gijsbrecht ter gelegenheid der plechtige inwijding van Neêrland's eersten schouwburg was van te veel aanbelang om haar in een tiental regels voorbij te glijden. Zij had te veel beweging verwekt, om het pogen, haar in verband met tijd en tijdsomstandigheden te schetsen, te laten varen. Zij had een te welkome ontvangst genoten, om niet hier en daar de oorzaken er van toe te lichten. Amsterdam, dat tot een verheven heden gerijpt was, was zich volkomen harer kracht en macht bewust en vergat daarbij niet nu en dan den blik achterwaarts te werpen om vergelijkingen tusschen het heden en het verleden te maken. Gaarne gaf ze aan die neiging gehoor, vooral op het tijdstip, toen de Westerkerk haar kroon ten hemel beurde. Zoo liet Tengnagel in 1640 de Westerkerk uitroepen: Wat stad is 't, die meer goedt, Of deughd aan d' Armen doet, Als ik in 't aardsch gewemel Daerom gaet dit gebouw Vooruit, en brengt getrouw Mijn wapen in den hemel. Schrijvers op allerlei gebied gewaagden om strijd van ‘Amsterdam, een stadt, nu door den zeghen Gods de heele werelt door bekent; die als de scherpziende en snelvliegende arent, het groote marckvelt van de heele werelt, met haer ooghen oversiet, ende met haer zeijlen overvlieght’ (*). Een verhaal van haar aanvankelijke ge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ringheid, gevolgde uitbreiding en verwoesting knoopten zij daar steeds aan vast, waarbij de geliefde Gijsbrecht, Heer van Aemstel, niet vergeten werd. Aanzienlijke geslachten herinnerden zich van hem af te stammen, zochten naar zegelen en brieven en rustten niet, voor dat Prins Hendrick, voorgelicht door de ridderschap, hen in het erkennen hunner vermeende rechten voldoening schonk. Was alzoo schouwburgs opening voor de geschiedenis der stad niet zonder beteekenis, hoeveel te meer voor die van het tooneel zelf. Hoeveel was er toe noodig geweest, eer het deze hoogte had bereikt. Tot vóór de middeleeuwen moet men teruggaan, om den oorsprong na te speuren, om de kiem tot nabootsing, in ieder mensch, vooral in den onbeschaafde aanwezig, bij het vieren der Germaansche feesten te zien ontwikkelen. Telkens, wanneer een aanschouwelijke voorstelling vereischt wordt, treedt het dramatisch element op den voorgrond. Dit valt waar te nemen als de geschiedenis ons dwingt de sprekers op hun avontuurlijke zwerftochten van hof tot hof te vergezellen, hun zangen van riddermoed en vrouwendeugd aan te hooren en op te merken hoe zij voor de levendigheid een samenspraak verkiezen, om met hun tweeën of drieën voor te dragen. Als Maerlant en anderen lucht geven aan wat op 's harten grond ligt, en de kunstenaar in hen ontwaakt, dichten zij in dialogischen vorm. Als naast geestelijkheid en ridderschap eene poorterij opluikt, die behoefte gevoelt aan genot, is het vooral het drama, in welken gebrekkigen vorm dan ook, dat haar aantrekt. Alles wat tot de zinnen spreekt, is haar aangenaam en slechts verstaanbaar. Beelden zijn haar boeken. De Kerk begreep haar tijd en gaf op hooge feesten gewijde vertooningen, die spoedig door uitbreiding en verwikkeling aanleiding tot het kerkelijk drama gaven. Iedere plechtigheid stelde de kerk zoo aanschouwelijk, zoo dramatisch mogelijk voor. De wijze, waarop men te Amsterdam op Paschen 's Heilands opstanding vierde, staaft dit onwederlegbaar. Den voorafgaanden nacht kwam het volk, kort na twaalf uur, met den zangmeester en zijn scholieren in de oude kerk bijeen. De priester nam het crucifix uit het heilige graf, en beurde het in de hoogte, zingende met luider stem: Surrexit Christus de Sepulchro. Daarna liep hij met het kruis de torendeur uit, gevolgd door de zingende schooljongens en het verdere volk. Als hij met dien stoet een omgang om de kerk had gedaan en weder de torendeur bereikt had, was die gesloten en van binnen ‘met een deel luchtige Quanten bezet, die men de jeucht wijs maeckte dattet Duijveltgens waren.’ Voor de deur bleef hij staan, zingende tegen de ‘vermeijnde Duijveltgens:’ Attolite Portas Principes vestras, et introibit Rex gloriae. De duiveltjens, welke groote steenen in de hand hadden, vroegen: Quis est iste Rex gloriae en wierpen dan met groot geweld en vreeselijk geschreeuw de steenen tegen de deur. Daarna ging de priester met den stoet weder de kerk om; voor de torendeur gekomen, hield hij weder stand en het vorige herhaalde zich. Wanneer hij ten derden {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} male kwam, ‘ende haer als vooren ghesommeert’ had, zoo stiet hij met het het kruis op de deur: ‘als dan (was het) victorie, ende de Helle (ging) open.’ Al de duiveltjens vlogen weg ‘ende mijn heer (passeerde) met het cruijs door de Helle nae 't Choor toe, ende de reste (volgde) hem nae, niet sonder verbaestheijt van eenighe jonghers, die altemet ommekeken wanneer sij door de Helle passeerden, vreesende ofte noch erghens een Nickertgen in een hoeck was blijven steecken, om haer te betrappen, ende met sijne clauwen wech te sleepen’ (*). Toen eenmaal in de kerk of op het kerkhof geheele drama's werden vertoond, waaraan de stof aan den bijbel of het leven der Heiligen was ontleend, zag men: het volck..... met hoopen, naer het kerckspel loopen. De indruk, welken dergelijke vertooning maakte, was ongelooflijk. Den 24sten April 1322, twee weken voor Paschen, werd te Eisenach een spel van de wijze en dwaze maagden vertoond (†). Aan het slot kwam een tooneel voor, waarin de dwaze maagden, welke de komst des bruidegoms verre van zich hadden gesteld, aan den duivel werden overgeleverd. Maria trachtte haren zoon te verbidden: Trauter sohn, die viel Guter, Erhöre nun deine Mutter! Wenn ich jemals liebend um dich litte, So gewähre mir diese eine Bitte, Und lass diese jämmerliche Schaar Sonder Urtheil zu deiner Hochzeit dar. Deze voorbede kon Christus niet verhooren. Schweiget liebe Frau Mutter mein! Diese Rede von euch, die kann nicht sein. Op Frederik, den blijmoedige, landgraaf van Thüringen, welke de voorstelling bijwoonde, maakte Christus' weigering zulk een diepen indruk, dat hij uitriep: ‘Was ist denn der christengloube oder was ist unsere Hoffnunge; hilfft daz nicht, daz Gottis Mutter, die junckfrau Maria und alle Heyligen Gottis vor ons biten, worc zu dienen wir ihnen, oder warumb sollen wir sie ehren, sollen wir nicht Gnade durch ihre vorbitte erwerben!’ Van dat oogenblik af verdween zijn blijmoedigheid, neerslachtigheid beving hem en troosteloos mijmerde hij, als een, die geene hope had. Een beroerte maakte hem lam en sprakeloos. Drie en een half jaar sleepte hij een treurig bestaan voort, totdat de dood hem van alle smart en pijn verloste. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijder was de uitwerking van een wagenspel, dat in de laatste jaren van 1500 door Marieken van Nimwegen (*) werd bijgewoond, wier legende in de 17de eeuw hier te lande algemeen verbreid was. Marieken, een onschuldige jonkvrouw, wordt door Moenen, den duivel, in zonde en schande gebracht. Het bijwonen van een wagenspel, dat op den jaarlijkschen Ommegangsdag Onzer Lieve vrouw te Nijmegen plach vertoond te worden, brengt haar tot inkeer. Emmeken - zij had haar naam Maria veranderd - zegt tot Moenen: Ontbeyt, wat sie ick gindere? Laet ons dat vernemen, eer wij van hier scheên, Siet, daer vergadert veel volck overeen, Schuylt daer wat? willet vragen snel. Moenen. Neen, troost, men salder gaen spelen een wagen-spel, Emmeken. Dat is alle jaer op desen dach te doene, Als icker om peyse, 't is 't spel van Masscheroene De weerdicheyt van dien spele en is niet te sommen, Mijnen oom plach daerom hier te commen, Ke! Moenen, laet het ons aenhooren. Moenen. Het is een sotte snabbelingge, Lust u te hooren alsulcken babbelinghe? Ké! gaen wij bij den cost en bij den wijne. Emmeken. Ey, Moenen, het plach so goet te sijne; Ic heb mijn oom hooren zeggen, op ander saysoen. Dat dit spel beter is dan sommich sermoen; Daer sijn goede exempelen somtijts in sulcke spelen, Die 't volc troosten. Liet ghij 't u niet verveelen, Ic soudet wel willen sien. Moenen tracht door allerlei uitvluchten haar van het spel af te houden. Hij vreest den grooten invloed, dien het vertoonen op een ontvankelijk gemoed uitoefent. Zij houdt aan en woont de vertooning bij (blz. 31-35). De uitwerking blijft niet achterwege. De voorbidding van Maria, de reine Hemelmaagd, gratia plena, tot verlossing des zondaars, te diep gevallen om door de bemiddeling van Gods Zoon behouden te worden, grijpt haar geweldig aan. Nu eerst beginnen mij de tranen t' ontsincken, Even dichte over mijn wanghen klaer; Och, welck een wroegen heb ick ontfangen daer, In 't hooren der woorden. O Heere der Heeren! Waer 't ook moghelijck, woude ic mij bekeeren, Dat ic ter genaden soude comen van u? Als eene boetedoende Magdalena belijdt zij schuld en wordt als Beatrys, door ootmoed herboren, na velerlei lotwisseling, in genade aangenomen. Hier te lande zijn weinig kerkelijke spelen bewaard gebleven. Veel meer dan: Die erste bliscap van Maria en 't spel van den heiligen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Sacramente van der Nijenwevaert en het zoo even aangehaalde van Mascheroene kan men niet noemen. Van de wereldlijke drama's zijn een viertal abele spelen en een zestal sotterniën overig. Vastenavondvertooningen, althans uit de eerste tijden ontbreken, hetgeen te betreuren is, omdat, terwijl kerkelijk en wereldlijk tooneel wederzijdschen invloed op elkander hebben uitgeoefend, hier beide soorten elkander naderen en het vaak moeielijk is ze eenig kerkelijk karakter toe te kennen. Veel is er nog over dit onderwerp te zeggen, doch daar ons doel is een beschouwing van het tooneel in latere jaren, kan dit oppervlakkig overzicht volstaan. In het breede is het door Dr. Jonckbloet (*), en Mr. Moltzer (†) behandeld; in 1873 door Dr. Gallé (§). Deze studies zijn der aandacht overwaard. Bij de twee eersten ontstaat het wereldlijke tooneel uit de sproken, bij den ander uit oude zeden en gebruiken. Dr. Gallé's slotsom is, dat er in de Middeleeuwen drie soorten van dramatische vertooningen zijn geweest: ‘wereldlijke spelen, die hun oorsprong hebben in de oude gebruiken van het volk en in de vereenigingen tot beoefening der dichtkunst; een zuiver kerkelijk drama, dat geheel uit den ritus der Kerk ontstaan en in de Kerk te gronde gegaan is, en een half kerkelijk, half wereldlijk drama, geschiedenis uit de gewijde schrift of de heiligenlevens tot onderwerpen hebbende, opgevoerd door leeken, die leden waren eener geestelijke confrerie.’ Dr. Gallé zoowel als Mr. Molster trachten aan het einde het ontstaan der kamers van ‘rhetorike’ te verklaren. Hij, die zich geroepen acht aan die inlichtingen een grondig onderzoek te wijden, zal wel doen, beider wenken te behartigen. Recht duidelijk zijn ze ons nog niet. Zeker is er een godsdienstig karakter niet aan te ontzeggen. De blazoenen alleen zouden dit bevestigen. Maar evenzeer verdiepen ze zich in politiek en maatschappelijke vraagstukken. In iedere plaats, waar het geestesleven dan ook eenig blijk van zich gaf, verrezen ze en weldra was ons geheele land er als mede bezaaid. De voornaamste van alle was de Amsterdamsche kamer: In liefde bloeyende. De juiste tijd der oprichting is moeilijk te bepalen. In een handschrift van Jacobus Koning staat 1458 aangeteekend, doch zonder eenig bewijs. Als zeker kan men aannemen, dat zij vóór 1496 in wezen was. Uit een vers van H. Krul klimt men op tot het jaar 1493, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} doch voorzichtigheid gebiedt er niet te veel aan te hechten, daar hij voor de maat een rond getal noodig had. In het voorspel van Diana, volgens de uitgave van 1623, heet het: Liefd'-Bloeijend' Eedle Maecht die hondert dertich jaer U spruijtjens hebt gequeeckt. Evenzoo met de uitgave van 1643, waar hondert vijftich in de plaats is gesteld, doch de editie van 1640 voert tot 1510. Daar heet het Liefd'-Bloeijend' Eed'le Maeght, die hondert dertich jaer (*), enz. en een druk van 1659 brengt tot 1509. Liefd'bloeijend, eed'le Maeght! die hondert vijftig jaren U spruijten hebt gequeeckt met hulp van dees u scharen; Evenwel verhinderen de tegenstrijdige lezingen niet, dat men zonder misslag mag aannemen, dat de kamer vóór 1496 bestond. Een gedicht van Rodenburgh versterkt deze meening. In November 1618 zong hij in een Bruilofts-Eer-gaef (†): Ick Amstels Eglantier juygh uyt met hertens schat'ren, Zo errenstich dat mijne oude oogen wat'ren, Bezullende met tranen 't rimpelende vel: Ick die nu zes mael twintich jaren luckich tel. Bovendien vertellen verschillende schrijvers over dit onderwerp, dat op het groote landjuweel te Antwerpen in 1496 een kamer uit Amsterdam aanwezig was. Deze is waarschijnlijk dezelfde als de bovengenoemde, welke zich door den naam In Liefde Vierig van die uit andere steden onderscheidde (§). Doch t'zedert dat (hun) van den Keizer (was) vereert Het nieuw Blazoen, het Liefde-bloeijend gebraveert (**). Abraham de Koning maakt in een zijner gelegenheidsstukken toespeling op dien ouden naam: ...... bemint die hier in Liefde bloeyt O Minnaers dat ghy wist ghy wirt in Liefde vierich. De eerste vijf-en-twintig jaren van haar bestaan liggen in het duister. Er is niets van bekend (††). Den 23sten November (§§) 1519 {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwden zij zich als een geordend lichaam, nadat zij door tusschenkomst van Karel V, die toen nog Roomsch-koning was, eene hervorming ondergaan en hij haar een nieuw blazoen onder de zinspreuk: In Liefde Bloeyende had geschonken. De voorstelling van den heer Wijbrands als zou zij in 1496 onder dien naam te Antwerpen geweest zijn, blijkt alzoo onwaar (*). Of het geheele blazoen of enkel de spreuk veranderd zij, kan vooralsnog niet beslist worden (†). Dat van In Liefde Bloeyende is bekend. De voorstelling is geheel middeleeuwsch. Een bloeiende eglentier, een geliefde plant, servant d'appui cruciforme aan de tweede persoon der drieëenheid, terwijl boven, God de Vader, chappe au cou, tiare au chef, in de linkerhand den rijksappel houdt, en de rechter (met twee vingers) zegenend opheft. Vóór de wolken, die Hem beneden den gordel verbergen, en onmiddellijk boven de kruisnimbe van Christus, zweeft de Parakleet (§). Ter eener zijde aan den voet bevindt zich de Roomsch-Koninklijke kroon boven het Oostenrijksche Wapen en ter andere het gekroonde Wapen van Amsterdam. Daaronder is een ledig schildje, dat Vorsten gewoon waren onder hunne orden te plaatsen, ter invulling van waardigheden, die zij verwachtten of waarop zij recht meenden te hebben. Behalve het blazoen, gaf Keizer Karel de Kamer ook wetten. Hierop doelt de dichter Krul, als hij zingt: Gewortelt staat u stam, geplant door Karels wetten, Wiens Keijzerlijcke macht u in den setel setten Van Hollands hoogste roem; 't welck tuyght het oude blijck, Waer meed' u heeft vereert den Vorst van 't Roomsche Rijck, Den Grooten Adelaer, en pronck van alle Kroonen. Is de kamer I.L.B. dezelfde als die, waarvan in het Groote Memoriael (zie bijlage no. 1) gesproken wordt, dan werden op verzoek de onkosten bij de verandering, door burgemeesteren betaald en de kamer voorts een jaarlijksche toelage van één pond vlaamsch toegezegd! (**) Waar de vergadering in den beginne gehouden werd is onbekend. In 1535 kwamen de broeders op de Waag bijeen. .......... recht over het Stadthuis, 't Blazoen dat hangt daer uit, een lieve heer an 't kruys (††). Een zekere Coenraed was destijds een der hoofden, onder wier leiding de broeders tegen Pinkster Jephta's Offerhande zouden spelen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Een treurspel, daar de droeve vader onbedacht Zijn dochter, tegen mening, om beloften slacht, Gelijk daar staat in 't boek der rechteren te lezen, En daar vertoningen en zangen zullen wezen. Op deze vergaderplaats werd behalve de kleedij het oude blazoen: In liefde vierig, bewaard. De Egelentierkens hebben zich steeds door gematigdheid onderscheiden en van hen is niet bekend, dat zij in de woelingen der reformatie het den magistraat lastig hebben gemaakt. Ware dit het geval geweest, de burgervaders zouden zich niet ontzien hebben, hen voor hunne overtredingen te doen boeten. Dit toonden zij in 1533. Eenige lieden, niet van de voornaamste der stad, hadden zich verstout buiten weten van het gerecht een kamer op te richten en den laatsten zondag in December een spel te spelen, zonder het, volgens 't plakaat van Z.K.M. te laten goedkeuren. Verschillende schimpscheuten en ‘spitscheden’ op geestelijke personen hadden onder de toeschouwers, veel rumoer en twist verwekt. Om alle vrede en eendracht binnen de goede stad te handhaven, konden de heeren van den gerechte het niet lijdelijk aanzien. Den laatsten dag des jaars kondigden zij onder het luiden van de stedeklok af, dat al degenen, welke zich aan gezegd misdrijf hadden schuldig gemaakt, ten spoedigste de stad moesten verlaten en een bedevaart naar Rome ondernemen (*). Nogmaals deden de gestrenge heeren de steêklok kleppen en verbieden, dat ‘gheen camer van de Retorisijnen’ in het vervolg eenig batement mochte vertoonen, zonder goedkeuring van den gerechte (†). In Liefde Bloeyende werd door een verstandig bestuur voor misstappen bewaard, men koos ............ ‘tot d'hooghste staet Een gheleert trefflijck Man, of eener wyt den Raet, Die door ghewoont' en kunst, ghehouden wert Raadt-saelich, En Heerschten wijsselijck, ontsich'lijck en lief-taalich’ (§). In 1581 telde men onder de leden: vijf burgemeesteren, schout, schepenen en raden, Hendr. L. Spieghel, Roemer Visscher, den schilder Ketel, de kunstlievende Razet en nog vele anderen, die de kamer tot cieraad strekten (**). Een onvergankelijken naam hebben eenige der leden en met name Roemer Visser, H.L. Spieghel en Gideon Fallet verworven in hetgeen zij voor het zuiveren der taal van uitheemsche woorden hebben verricht. Eerbied grijpt den lezer aan, als hij leest en hun pogen ziet om de verregaande verbastering, onder het Bourgondische Vorstenhuis ingebroken, te keer te gaan. Hiermede was hun taak niet afgedaan. Zij streefden om aan de Hoogeschool te Leiden de colleges in het Neder- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch te doen geven (*) en verzochten ernstig maar bescheiden, dat het land de geleerdheid in de landstaal mocht genieten. Dit streven was vruchteloos. Vijftigtallen van jaren zouden moeten voorbijgaan, eer die wensch verhoord werd. Voorts strekt het der kamer tot eer, dat zij zich van alle onnutte pronk en praal heeft onthouden. Zeldzaam woonde zij de landjuweelen bij. Deed zij het, zij keerde met eere weder. Misplaatste zuinigheid weerhield haar niet, daar zou Haarlem van weten te spreken, doch wellicht zag zij het groote nut der feesten niet in. Haar voorbeeld werd hierin niet gevolgd door een Brabantsche kamer, welke zich in 1585 naast haar, onder de spreuk: Uyt Levender Jonst had gevestigd. Toch spaarde zij haar krachten en gaven niet als het gold de eer der stad of des lands op te houden. De komst van Leicester in 1587 luisterde zij door vertooningen op (†). In 't bijwezen van Prins Maurits gaf zij voorstellingen te zijner eer, toen hij na 't ontzet van Koevorden en de overwinning van Groningen door Amsterdam trok. Bij het sluiten van het twaalfjarig bestand richtte zij op den Dam haar tooneel op en nog menigmaal zou zij zich op deze wijs loflijk kwijten (§). Geheel in haar schaduw en ook in die van Uyt Levender Jonst arbeidde Het vijgenboomken: het zoet vergaren. Van haar streven is geen bericht overig, terwijl de kamer, wie in het laatst der 16de eeuw de kerk der Begijntjens ter vergaderplaats geschonk wierd, zelfs bij name niet bekend is (**). De eendracht, door welke I.L.B. lange jaren had gekenmerkt, verdween mettertijd. Als leden traden lieden toe, die beter gedaan hadden er buiten te blijven. Zij baarden niets dan oneenigheid en twist. Hooft trachtte dit te voorkomen door in 1613 een nieuw reglement te ontwerpen; doch het baatte niets. Jan Jacobsz Visscher (††), schilder- en glasschrijver, richtte aan Brederoo een brief, waarin hij hem over de oneenigheid raadpleegde. Het antwoord was troosteloos. Ieder - heet het - vergeet zijn plicht. De oude trouw is vergeten; het bestuur niet zooals het behoort. De Liefde voor de kunst is sieck, Of ijverloos door spijt en pieck; Als men een spel wilde spelen, was niemand met de hem toebedeelde {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} rollen tevreden, en zoo haalde het een het ander uit. Onder de wederspannigen stelde zich vooral Klaes Pels, het ‘draghers-heerschap van de Koornmarkt’ (*), op den voorgrond. De toestand werd ten laatste ondragelijk, velen verlieten de kamer als willige ballingen. Nog eenmaal verhief Brederoo tegen zijn aard ‘fel en staaf’ zijn stem (†). Den Keijser, Prins, Facteur, wert hartelijck ghebeden Om stil-stant van 't gheswets; opdat ich hier mijn Reden Onbecommert en vrij, voor u mach brenghen voort, Oordeelt en keert het best als ghij mij hebt ghehoort. Waar is den Gulden-Eeuw, of Goeden-Tijdt gevaren, Die op dees camer bracht veel Mannen die hier waren Gheboren voor 't Gheluck, tot Heerlijckheijts en glants. Tot Heerschappij vol macht, en volheyt des verstants. Die met Wijsheijt en Kunst, 't Ghebiedt loff'lijck bestierde, En staatwaardigh den Staat, met haar persoon vercierde! Helaes! die is verbij, den Tijdt die 't al vernielt, Met hulpe van de Doodt, hebbenze gantsch ontzielt. Welckx vernuwen mij doet in mijn Traanen swemmen, Hoe deerlijck klaacht mijn Lier met veel bedroefde stemmen! Maar laas! Wat ist? Wat ist? ten helpt mij doch gantsch niet, Dus moet ich nu door Raat, ontveijnsen mijn verdriet. Dewijl ich u niet can met klachten weder krijghen Soo moet ick noodich nu door vruchteloosheijt swijghen. Ach! Camer, Camer! als ick u nu bekijck Hoe zeer zijt ghij Helas! u selven onghelijck. U bloeyende ghedaant, daar ick met plach te brallen, Is door 't twisten des tijds, becans en al vervallen. En 't is te duchten dat die gantsch neerstorten sal, Indien de Tweedracht wast, die u het wreet gheval Dus schielijck overstuurt, door u onwaardicheyden, Of door u misverstant en 't al te slecht beleyden. Wie hem van zwartgalligheid beschuldigen wilde, vergelijke het heden met het verleden: Besiet de Caarten self, en overleest de Naamen Van over twintich jaar, ghij sult schrickend' u schaamen Dat ghij nu met dit schuym sout comen hier ten pronck, Of in de schouw-plaats daar eerst niet dan Gout en blonck. Wanneer men nu verkiest siet men te samen rotten Het stoffe van de Maats een deel neus-wijze sotten, Ja wiens gemeyne roep dan maacken eenen Man Die na haar sinlijckheyt de Rollen geheven can Hij door het lief gecoos, let niet eens op 't behooren Soo gaern heeft die Man dat toeten in zijn ooren, Want daar pluijmstrijckerij, goetdunckentheid vermeert, Daar 't vonnist 't onverstant de dingen al verkeert, Sij maackt Coning, of Prins, die Boer te zijn behoorden, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Die best de stomme speelt, gheeft zij een sack vol woorden, De grootste Narrarij die men yewers oyt von: Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton, Een Lantaarn sonder Licht, eene Prinsche van de Dooren, Hadden mijn volck te slecht tot een Heerscher gekooren, Dies zijn labbige tong (ha Campen!) heeft gheseyt Dus lang heeft op u Duym den Werrevel gedreyt, Nu comt het na ons wensch, en na al ons begheeren, Wij sullen nu een reys een ander Lietgen leeren, Welcks stijf en dwaas opset Thersites heeft gestarckt: Vraagt ghij wien? de Dragers Heerschap van den Coorn-marckt Sijn grove botte tongh en hout niet op van schelden Van zijn voornaamste knechts of alderbraefste Helden, Hij met al sijn aenhangh sullen door trotsche spijt, De camer eer yet lang soo ghij er niet voor sijt, Heel helpen int verderf, of in eeuwighe schanden. Reeds nu weken dagelijks goedgezinden af van een vereeniging, die eenmaal ‘de school des kunstenaars, de lusthof der verstanden’ genoemd mocht worden. Een hervorming werd dringend vereischt. Men moest beginnen met smeeken ‘de willighe Ballingen’ terug te roepen. Och jaet! voor seecker jaet, het is voor seecker best Eer het ghemeene volck ons lastert op het lest, En eer men mij begeckt, of u belacht, bejouwet, En al u doen (alst is) voor kinder-spel en houwet: Want brengt men hier wat schoons, yets vermaarts of wat goets Het wert schendich verlampt van dees waan-wijse bloets: Dit wraack-goet, dit wytschodt, dees onwetende Buffels Stichten dees muyting, eer om dit licht ghepuffels Mijn oude eer vergaat, en wendet sich in schant, Soo comt mij nu te hulp met u kunst-rijck verstant. Ghij Heren van dit volck wilt met bescheiden reden Verdelghen deze twist, op dat Liefd'bloeyt in vreden. Ondanks alles bleef de Eglantier een zwakke hoop koesteren, dat de twist te eeniger tijd voor den vrede zou wijken. Want - roept zij uit: ... Campen, Lambert, Hooft, en Samuel sal 't gheschil Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil. De verwachting werd teleurgesteld. Omstreeks 1617 scheidde zich een deel der leden onder leiding van den doortastenden dokter Samuel Coster af. Hij vormde een nieuwe vereeniging en richtte ten zijnen koste een gebouw op, waaraan in overeenstemming met zijn grootsch plan de naam Akademie werd gegeven. Thans barstte de strijd voor goed los en zou achtereen voortgezet worden, maar ook nu bleek, dat achter die oneenigheid iets meer school dan verzet tegen de vroolijke maats. Eerst sedert kort is hierop de aandacht gevestigd, vroeger was men gewoon eenige oppervlakkigheden neer te schrijven en de taak als afgedaan te beschouwen. Zelfs Wybrands rept er met geen enkel {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van en het opstel van den heer A.C. Loffelt (*) kwam hem te laat onder de oogen om er gebruik van te kunnen maken (†). Sedert heeft de laatste zijn onderzoek voortgezet en in een doorwrochte tooneelstudie (§) meer bijzonderheden geopenbaard. Dr. Jonckbloet heeft in den tweeden druk van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde een geheel nieuw hoofdstuk aan deze aangelegenheid gewijd, waarin een zeer wetenswaardige vergelijking tusschen Vondel's Leeuwendalers en Rodenburgh's Bataviersche vrijgagie de aandacht boeit. Als men het vers, door Brederoo in 1615 aan de Egelentier gericht, met aandacht overleest, blijkt dat zijn voornaamste grief Klaes Pels, het ‘drager-heerschap van de Koorenmarkt’, geldt. Door gevlei en ‘pluken van den stove’ had hij zich een plaats in het bestuur veroverd. Om de maats tevreden te stellen, deelde hij rollen uit aan hen, die beter hadden gedaan als stom op te treden. Hieruit rees bij de weldenkenden groote ontevredenheid en gemor. Brederoo liet zich er al vrij scherp over uit. Pels moest zich handhaven en verdedigen en dreigde met zijn knechts de zaak te beslechten. Van Campen had het wel voorzien, zijn voorspelling werd bewaarheid. Hierbij kwamen waarschijnlijk nog godsdienstige gevoelens in het spel, maar vooral een verschil in kunstrichting versterkte de oneenigheid. Coster en zijn aanhang hadden iets geheel anders voor dan het stichten van een nieuwe kamer. De Eglentier was zelfs verre van verwelkt. Niet om het slechte bestuur had Coster de kamer verlaten. Hij zelf erkent, dat het destijds in goede handen was. De wenken van Brederoo had men dus niet in den wind geslagen. Duidelijk blijkt dit ook uit de wijze, waarop I.L.B. in 1616 op het landjuweel te Vlaardingen werd toegesproken: Komt Eg'lentierkens, die al over langhe jaren, In liefde hebt ghebloeyt, en bloeyt hoe langs hoe meer: Bringt de ghebloeyde Liefd', en wiltse mijn verklaren, Die ick uyt Liefd' ansie, die ick als ghij begeer (**). Bovendien behaalde zij er niet alleen den eenigen prijs voor 't beste inkomen ofte kledinghe, maar ook een voor de kniedichten en het beste spelen. Onder hen, die de kamer getrouw bleven, waren achtenswaardige mannen. In 1618 was het bestuur aldus saamgesteld: Cornelis van Campen, president, Dr. Johan Fonteyn, factoor en mr. Johan Sybrantsz. Bont, Prins (††). Even als Van Campen had ook Lambert de kamer niet verlaten. In het laatst van 1618 verving hij Bont als {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} prins. Wybrands houdt hem in navolging van Wagenaar voor denzelfden als Lambert Lambertz, wien Coster geld voor de Akademie had voorgeschoten. Een vergelijking der namen stelt die opvatting in het ongerijmde. Lambert heeft zich als ijverig lid der oude kamer stellig van geldelijke bijdragen voor zijn tegenstanders onthouden. De maagd In Liefde bloeyende sprak hem, toen zijn dochter Elizabeth met Cornelis Kanter huwde, aldus aan: O glorieuse stont! ghekomen is den dach, Dat ick lof-zanghen van mijn Prins uytjuyghen mach, Mijn heerscher, mijn borst-weer, bezorgher en behoeder, Ophouder van mijn lof, opqeecker, mijn opvoeder, Bepaler mijnes staets, voorvechter van mijn eer, O Heroïcksche Lambrecht! door wiens goed beheer Gh'lijck een kunst-liever-helt be-ijvert is mijn Fame, En heftich porren doet all' die na u quamen (**). Aan het hoofd van beide partijen stonden mannen, die tegen elkander opgewassen waren: de doorzettende dokter Coster en de politieke Theodorus Rodenburgh, ‘Ridder van de Ordre van den Huyze van Borgongiën’. De laatste behoorde voor een jaar geleden tot hen, wien onze letterkundigen het der moeite niet waardig achtten, hun aandacht te schenken. Biografische woordenboeken hebben niets dan onzin over hem geboekt. Mr. Jacob van Lennep wijdde hem in Vondel's leven eenige regelen, die getuigen van onbekendheid met zijn persoon en werken. Wijbrands (*) gaat hem ook voorbij en onderschrijft Van Lennep's oordeel, dat niets meer is dan een holle declamatie. ‘Ik zet het ook den geduldigste, tegenwoordig een van zijn tooneelspelen uit te lezen. 't Is de ellendigste rijmelarij welke men vinden kan, die, met bastaartwoorden om den anderen regel, zich hinkende voorsleept, en die door rhetorische figuren en sententiën bij de vleet zoekt te vergoeden wat aan poëzy en gevoel ontbreekt.’ Op een andere plaats biecht Van Lennep van hem op: ‘Dewijl ik nu toch reeds meer dan eene bekentenis heb afgelegd, wil ik mijn zondenregister hier verder bloot leggen en bekennen, dat de twee regels, die als motto voor mijn “Roos van Dekama” staan, Wat baat het of ghij jaeght en slooft en u verhit Fortuin liefst hem bezoekt die wacht en stille zit. uit mijn eigen brein gesproten te zijn, en dat, zoo ik ze aan Rodenburgh heb prezent gedaan, ik daartoe aan zijn schim geen verlof heb gevraagd. De reden waarom ik juist zijn naam er onder plakte was (†) (§) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer eenvoudig: ik begreep, dat niemand zich de ontzettende moeite en de nog ontzettender verveling zou getroosten om in zijn bundel onleesbare en ellenlange treur- en blijspelen om te snuffelen of hij er die regels in vinden mocht; het gezegde on ne prête qu'aux riches vond in elk geval hier geen toepassing’ (*). Eene vergelijking van beide plaatsen beslist voor goed, wat aan zulk een oordeel te hechten is. Ter goeder uur toog de heer Loffelt Rodenburgh uit het duister, gevolgd door Dr. Jonckbloet. Bij de behandeling der spelen, vertoond op kamer, akademie en schouwburg, biedt de gelegenheid zich van zelf aan ingelijks Rodenburgh's leven na te gaan, en keeren wij nu tot den uitgebarsten strijd terug. Een scherpgeteekende tegenstelling vormden kamer en Akademie. Hier eenigszins bejaarde en meest gematigde lui, daar jeugdige en levenslustige maats, hier streng-rechtzinnigen, daar libertijnen, hier aanhangers van Prins Maurits, daar zijn tegenstanders. Trachten de leden der kamer met Rodenburgh aan 't hoofd als apostelen der deugd op te treden, die van de Akademie, met Coster aan de spits, houden er van met 's menschen zwakheden een loopje te nemen. Wat de eersten in treurspelen bestreden, bekampten de laatsten in blijspelen. De eersten bouwden Heracliet altaren, de anderen Democriet. De heer Loffelt meent zelfs, in zijn meermalen genoemde studie, dat de Akademisten te naakt en te grof 's werelds guiterij ontdekten, plat op hun neus ter aarde vielen en te gaarne kuf- en bordeeltaal spraken. Doch eene nauwkeurige vergelijking van beider werken zal den evenaar noch ter rechter-, noch ter linkerzijde doen hellen. De Egelentieren waren in hun blijspelen evenmin kieskeurig en in hun treur-blij-eindespelen stelden zij somwijlen het dierlijke zingenot en de verborgenste handelingen onbeschaamd ten toon. Coster's tooneelhelden mogen nu en dan weinig verheven handelen, wat van Rodenburgh's Manuella te zeggen, als er tusschen haar en den dokter, heur beminde, het volgende plaats heeft: Sigismund. Laet mij u water zien, waer is het Urinael? Arestina. Hier is het Heer. Sigismund. Een Roemer, oft een glas om 't water in te proeven. Basilaus. Te proeven 't water Heer? Sig. 't Gesicht ons welbedrieght Ick cureer na mijn wijs, de proef mij selden lieght. Manuella. Mijn heer, ick vrees dat u het water sal staen tegen. Sigismund. Acht ick u vrijer ben, en u so ben genegen, Wat van u lichaem komt mij gantsch niet tegenstaet. (Hij proeft.) Doctoren zijn niet kies. Het water is niet quaet, 't Gevalt mij wel. Const. Mijn heer, so ghij het vol wilt schincken Op haer gezontheyd sal ick 't met een teuch uyt drincken. Dit is geen kuf- of bordeeltaal, maar een handelwijze, die walging verwekt en een gebrek aan kieschheid openbaart van hem, die zoo {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} iets op het tooneel kon en dorst voorstellen. Bij al de hoogdravendheid des ridders van den huize van Bourgondiën is veel, dat zondigt tegen de eerste eischen van goeden smaak. Dergelijke handelingen in de deftigste taal van den ridder voorgedragen maakten den spotlust der tegenstanders gaande. Coster vergenoegde zich in een vinnige voorrede voor Isabella met hem en zijn werken den draak te steken en op een Akademiefeest zijn arbeid doelloos te verklaren. Brederoo ging verder. Voor den Spaansche Brabander heeft Rodenburgh geposeerd. De heeren Loffelt en Jonckbloet hebben in de schepping van den goedigen Gerbrandt het model herkend. Tegenover al die openlijke en zijdelingsche aantijgingen gedroeg de voorvechter der Eglentieren zich voorbeeldig. Nooit beantwoordt hij de tegen hem gerichte beschimpingen grof of scherp. Om zich op Coster te wreken maakt hij 'n spel op hetzelfde onderwerp. Uiterst bescheiden waagt hij het een enkele maal op zijn tegenpartij te smalen; doorgaans zwijgt hij ze dood. Met kracht en macht beschermt hij de Eglentier en wijdt haar een werkzaamheid, die voorbeeldig is. In achttien maanden schept hij achttien spelen (*). De leden der kamer spreekt hij moed in en raadt ze te volharden. Het verleden gebruikt hij tot troost. In den aanvang des jaars 1618 herinnert hij, dat ‘d' oude Eglentier oyt verzien is geweest van treffelijcke Poëten’, waaronder hij Egbert Maeynerszoon, Jacob Egbertsoon zaliger herdenkt en met den nog levenden dokter Sebastiaan Egbertsz. vader en zoon betreurt. De maagd: In liefd' bloeijende, laat hij de kamer, die ontegenzeggelijk veel van haar kracht verloren had, moed inspreken (†). In liefd' bloeijende. Het schijnt de kamer treurt, ik moet heur spreken aen, in liefde bloeijende, hoe zijt gij dus belaen? In liefde bloeijend. Men mompelt, yets, hetgeen met reen ick mag beklaghen. Eglentier-lievert. Wat is 't? In liefde bloeijend. En vraeght my niet. Eglentier-lievert. Me-vrou, zoud' ick niet vraghen! Ghy die de lommer zyt waer lievers van de kunst Geneugh'lyck onder schuylen, smekende om gunst, Ja heng'len wie de naeste aen mijn vrouken raken, Om 't lieffelijcke zogh uws reden-rijck te smaken. In liefde bloeijend. Men zeyt, helaes, dat gantsch mijn Eg'lentier verdort, En datter aen mijn pruyck het best cieraetzel schort, G'lijck of ick gantsch verdween en niet in liefde bloeijden. Eglentier-lievert. Mevrouw uw liefde bloeijd, ghelijck die immer groeyden. In liefde bloeijend. Nochtans zo zeyd men dat ick ganschlijck gae te niet. Eglentier-lievert. Recht anders so me-vrouw wel op de reghel ziet. JE BLIJFD IN EELE DOEN. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze letteromzetting troostte Rodenburgh de leden, die zich in Augustus des vorigen jaars niet hadden afgescheiden. In den naam las hij een profetie voor de toekomst en had hem daarom op de achterzijde van de afbeelding des blazoens met groote letters doen drukken: IN LIEFDE BLOEIJENDE. Naem - Letters - Sin. JE BLIJFD IN EELE DOEN. De oude kamer was zulk een onverwachte troost welkom. 'k Verheughme mits ick sie wat uyt mijn naem is groeyende, Eglentier-lievert. In spijt van die benijt blijfd ghij in liefde bloeijende. De glory uwer name nimmer van u scheydt, Ick blijf als Kamerist oock tot uw dienst bereyt. In liefde bloeijend. Hoe heugh'lijk is dees maer, luck-sterren mij verzellen, Dewijl mijn zinne-koor 't ghetal mijns jaeren tellen. Op deze zilv're haeren, waar liefd tot kunst op vloeydt, Vermits mijn grijze hooft op nieuws weer jeughdich groeydt, En queeck mijn spruijten op door 't zogh mijns redeneringh, Aantreck'lijck is mijn aerdt, vermits ick ben vol leeringh, Vol stichtelijck vermaen. Ick leyde tot de deughd. Hierop volgt een verheerlijking van Egbert Maeynerszoon. Ha Eglentierens spruyten, laet uw galmten dringhen, Om tot de Hemels top, zijn gloryens lof te zinghen, Mits hij wech-wijzer was tot reden-rijcke-kunst. En zijn afspruijten mij betoonden oock heur gunst, Naebootzende hetgeen zijn kunst en liefde deden. Ja Spieghel Ketel, en Razet, met ijver streden, Dat Roemer, en Falet, vereerden mijn Tooneel, Vermits ick deughde-lievers nimmer en verveel. En Jacob Egbertszoon nabootsten oock zijn Vader, Ja yder trachten door de liefde naer en naerder Te naken aen de lommer mijnes Eg'lentier. All' Bloeijende in liefde, zo dat zij de laurier (Als hullingh der Poëten) dubbel waerdich waeren, Vermits zij vruchten teelden van reen-rijckheijts aeren: Vercierend mijn Tooneel met stichtelijck gedicht, Als oeff'ningh van 't verstant, en vreughde voor 't gezicht. Ha glorieuze tijdt! zo nu als in voorgaende Verleden eew', want tijdt ghij hield mijn glory staende. Dat stadich weelich bloeydt mijn Englentieren bloem, Dat ick met reen mij 't puyck van gantsch Batavia noem (*). {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} In denzelfden geest bemoedigde eenige jaren later H. Krul zijn medeleden in een voorspel: Liefd's bloeyende offerhande. Op 't voetspoor van Rodenburgh, voor wien hij een onbegrensden eerbied koesterde, ontwierp bij menig spel, welk eervol streven vooral door des ridders neef, Johan Sybrantsz Bont, aangemoedigd werd. De Fonteynen lieten mede zich niet onbetuigd, en de luitenant ter zee, Meyndert Voskuil verloochende zijn liefde voor de kamer zelfs niet, toen hij met zijn schip voor Rijnsberk lag en een reis door het noorden van Duitschland ondernam. Hoe de Eglentieren hun krachten ook inspanden, die van de Akademie deden hun gevoelige afbreuk, niettegenstaande de dood van Brederoo en het minder werkzaam aandeel van Coster na 1622 de krachten verzwakt hadden. Voskuil erkent in 1625, dat de Eglantier ‘ankruyt in haer hof’ (*) heeft, doch gelooft, dat Tot spijt van vele die hem soecken t'onderdrucken zij alle moeielijkheden te boven zal komen. Weinig is bekend van de verhouding der Brabantsche kamer: Uyt Levender Jonst tot de oude kamer en de Akademie. Zij schijnt tamelijk onzijdig gebleven te zijn, hoewel er ten tijde dat Rodenburgh Rodomunt en Isabelle schreef de band tusschen beiden zeer innig was, juist het tegendeel van hetgeen Wijbrands beweert, die van ‘een hevigen strijd’ tusschen beiden gewaagd. Mij is daar niet het minste van gebleken. Wel het tegendeel. S. Colm, een der Brabanders, huldigt Rodenburgh en bestrijdt Coster. Alle tegenwerping valt weg door het onderstaande: Vrese. Wat vrouwen sie ick daer! Af. 't Is Uyt levender Jonst. Stantv. En In Liefd'bloeyende, die stichtich, en de Kunst Van redens-rijckheijdt weet seer leerlijcke te pleghen. J.L.U.L. Ha heilige Vreese Gods, wij bidden om Uw seghen. Vrese. Hoe? Sijt ghij beyde een? In Li. In Liefde sijn wij een, Ons liefd', helaes, trachten haters te vertreên, Mits wij u achten 'twaerdichst onses Tooneels cieraten. Vrese G. Ken nijdt en afgunst u, vermits uw deughden haten? Uyt L. Zo boos de wereld is, wij werden gantsch bespot, Zo vinnich heeft goedt-duncken d'hersenen versot. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrese G. Zo ghij verheugh'lijck sticht, so ken haet u niet deeren. J.L.U.L. Wij trachten anders niet als yeder een te leeren Uw eyghen aerdt. Vr. Go Mijn aerdt? God u sijn segen geeft, Op dat uyt levender jonst, In liefde bloeyend leeft. Verzeld ghij beyd' gelijck? In L. Ick lief heur als mijn eygen. Uyt Le. En uyt levender jonst so moet ick tot heur neygen, Mits liefde tot de kunst, als mijne nagebuur. Vrese. Den Hemel sij uw hoeder, en uw willen stuur. Laet ick als Vrese Gods beyd' u gemoeden leyden. In Liefde. En willen nimmer wij van Vrese Gods en scheyden. Vrese Gods prijst dit voornemen en geeft den raad hierin te volharden. Laat een ander haar vrij haten, die haat strekt haar tot eer. Blijft ghij steeds met uw kunst op 't Reden-rijck Tooneel, En maeckt van uw Theatrum gheen kuf noch bordeel: Uw oude redeneringhs wetten wilt niet breken, Maer spreeckt so heusch'lijck dat elck u na mach spreken Dus so ghij Vrese Gods altijdt voor ooghen hout: Ghij vrije kamers zijt ghewis, en vast vertrouwt Dat die u haeten zelfs hun zelven wel verdrijven, En ghij ghelijck ghij zijt, in stant en plaets sult blijven. Lijd al hun schemp, en spot, het sij hoe vuyl, hoe snood Want haet in 't eynd ghewis die loopt haer selven dood. Ondanks dezen steun zou het de oude kamer niet gelukken haar plaats naast de Akademie te blijven handhaven. Na 1628 werd zij al zwakker en zwakker. Haar doodvonnis teekende zij te Haarlem. In 1629 had de daar gevestigde kamer de andere beroepen. De Eglentier gaf aan de roepstem gehoor. Maar hoe zwak was ze! Niet den geringsten prijs, noch voor 't een noch voor 't ander vermocht zij te winnen. Zelf is zij harer zwakheid bewust. Op de gestelde vraag kon zij weinig antwoorden. ............. ick sag 't gedicht 't Geen Pallas de Goddin van wijsheid had geschreven, Waerdoor ik oude Maeght, en neer-gheslagen Wicht Ontfonckten, en ik scheen te scheppen een nieu leven, Maer niet te min, te voor ick schrieken most en beven, Omdat ick deze vraegh diep-zinnich voor mijn vont, (*) De Brabantsche kamer woonde het feest insgelijks bij. Was er vroeger geen wedstrijd of zij spande de kroon, haar kracht bleek thans verlamd, ook zij trad eerloos uit het strijdperk. Hare levenssappen waren opgedroogd; in 1630 kon zij niet meer staande blijven en vereenigde zich met de Akademie. Dit wekte niet weinig den haat van de Eglentier op. Vondel, wiens naam nu het eerst in verband met de {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Akademie voorkomt, had, in zake de predikanten het voetspoor van Coster volgende, een prijsvraag uitgeschreven, die de afkeuring van het gedrag der kerkelijken beoogde. De bitste antwoorden kwamen in. Jacob Cats ontzag zich niet in verworpelingen van woorden de uitschrijvers van den prijsvraag uit te schelden. De oude kamer kon het niet verzetten, dat de Brabantsche zich met haar vijandin had vereenigd. In de opschriften van eenige antwoorden gaf zij lucht aan haar verkropten spijt (*): 1.On-echte Academi, Eer-roover der Brabandsche Camer, het witte Lavendel. 2.Antwoort op de vraghen van d' Ongedoopte Vondelen, uytgegeven van d' Ongedoopte Amsterdamsche Academie, om geoordeelt te werden bij de Onghedoopte Akademi-heeren, nu Besitters van de Brabantsche Camer. 3.Antwoordt op de vragen, voorgestelt bij de hoofden der Comoedianten van de tweedemael geformde Academy, alias de Brabantsche Camer. De haat, door de prijsvraag opgewekt, ging zoo ver, dat de regeering der stad er zich mee bemoeide, een keur afkondigde en de schout Mr. Johan ten Grootenhuis en burgemeester Mr. Gerard Schaep benoemd werden om in haar kamer te treden en het twisten tegen te gaan (†). Wybrands meent hier te moeten klagen, dat de ‘burgemeesters dier dagen zich met alles bemoeiden, en zich over alles gezag aanmatigden’, ja spreekt van hun bemoeizucht, zelfs in zaken die hen eigenlijk niet aangingen (§). Wij meenen dat zij volkomen in hun recht handelden. De instructie van burgemeesters - bij Wagenaar te lezen - gebood hun zulks te doen. En als zij zich ooit met goed gevolg ergens mede bemoeid hebben dan met deze aangelegenheid. Door den goeden wil en den ijver van beide opperhoofden gelukte het hun, de zwakke Eglentier met de Akademie te vereenigen. Dit had vóór den 13den Juni 1632 plaats (**). Wybrands noemt den 7den Juli 1632, maar verzwijgt alle aanwijzing van bron. Na veel tegenstreven koos men tot nieuw blazoen: een {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} bijenkorf omvlochten door een eglentier met spreuk: Yver door Liefde Bloeijende en noemde de vereeniging: Amsterdamsche camer. Zachtzinnig is dit niet te werk gegaan. Krul vooral verzette er zich tegen, doch het baatte niet en ook hij sloot zich, misschien op voorgaan van zijn afgod Rodenburgh, bij de nieuwe aan. De leden van de oude kamer wilden langen tijd, ook na het stichten van den schouwburg niets van den Yver weten, maar zwoeren bij hun In liefde Bloeyende en Ie Blijfd In Eele Doen. Met voordacht lieten zij de oude maagd op het bekende altaartjen der kamer ter eere van Apollo een reukoffer van egelentieren ontsteken en den ouden strijd nog eens afschilderen. Vraaght ghijliên wie Ik ben? die, die hoe langhs hoe stijver Voortvaar in Liefd, en heet Liefd-Bloeijende door ijver Als 't oude mannen-huis van mij ghetuicht; en mee Het weese, waarvoor ik bij nacht en dagh ben ree, Om dienen met mijn konst, en aanghenaame sanghen; Die mij de Muzen self, tot deser voordeel langhen. Ick doe dan wat ick kan soo 't in mijn macht bestaat. Ick ben die Maget die door Keizer Karools raad Gevoed ben, en die heb den Amstel so verheven Dat mij den Lauwer is van Phoebus self ghegheven. Het heilighe getal der Muzen eeren mijn Niet min als Pallas, oft den Donder Godt Jupijn Sij bidden dat ik wil op dit tooneel doen spelen. Haer spellen, die wis zijn, leerlijck en schoon juweelen. ..................... ..................... Dan doch ik hoop, O Heer, dat niemant mijn sal krencken! Soo langh uw Godd'lijk oogh mijn ledeken bestraalt En uw liefd in de liefd van mijn Liefd-bloeijend daalt Die lange noch helaas, verdrukking heeft geleden. 'k En weet de waerom niet, ik hoorde nimmer reden. Waerom dat men mijn hart bestrikten so met rou, Dewijl de Amstel weet dat noit beleefder vrou Van mensch is voortgebracht als ik, die geen voor desen Voor d'Oude Mannen sorgd', nu voor d'onnoosle Wesen, Wiens Moeders door de wil van d'Albeheerscher God En Vaders zijn gehaalt. 'k En weet niet waarom met spot Ghij mijn hebt na-gevolght. Hoort heb ik u misdreven Ik wil om dees, en die, het willigh u vergeven; Versoeken so ghij hebt wat goeds in u bedacht Dat het op mijn Toneel mach worden voortgebracht (*). Berusting was al wat voor de trouwe Eglentieren overschoot. Een ‘treurklacht van In Liefde Bloeijende’ (†) kon de zaak niet veranderen. De meeste en beste leden sloten zich voor goed bij de Akademisten aan, bleven met de Fonteynen vooraan - wier vader dertig jaren lang aan 't hoofd der kamer had gestaan - den eerbiedwaardigen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} struik gedenken en beijverden zich om met hun vroegere vijanden de liefde te doen bloeien. Een vernieuwd leven ontstond. Burgemeester Dr. Gerard Schaap en schout Dr. Jan ten Grootenhuys deden geen half werk. Beide partijen waren verzoend en één lichaam geworden. De plaats der samenkomsten en werkzaamhen voor die twee lichamen was te klein, een grooter en schooner gebouw moest verrijzen. De weesvaders ondersteunden dit plan. De raadsheer Nikolaas van Kampen, niet onbedreven in de bouwkunde, maakte een ontwerp. In 1635 werd Coster's Akademiegebouw gesloopt en terzelfder plaatse verrees de eerste Nederlandsche Schouwburg. Vondel spande zijn snaren en den 3den Januari 1638 had de eerste voorstelling plaats van gijsbrecht van aemstel. Niet lang mocht Van Kampen de vrucht van zijn arbeid aanschouwen. Den 2den April 1638 rukte de dood hem weg. Vondel strooide een dichtbloem op zijn graf. Ter eeuwiger gedachtenisse van Nikolaes van Kampen. Stichter des Schouburgs, in den jaere MDCXXXVII. 't Ontbreydelen der jeugd, nocht godloos voedsel van Vervloeckte afgodery, en al wat zij verdichte, Maer stichtigh tijdverdrijf was 't ooghmerk van dien man, Die, tot een oefenschool van deughd, den Schouburg stichte; Der arme Weesen troost, der ouden stock en staf. Soo schrijft Pompejus niet, maar Kampen op sijn graf (*). De verlevendigde belangstelling in het vaderlandsch tooneel, opgewekt door de werkzaamheden van het Nederlandsch Tooneelverbond, deed de Leidsche Hoogeschool ter goeder ure een prijsvraag uitschrijven over de geschiedenis van het Amsterdamsche van 1617-1772. Slechts één antwoord kwam in, maar dat ééne was voldoende: het werd het gouden eeremetaal waardig gekeurd. De heer Wijbrands maakte zich als schrijver bekend. Toen hij zijn taak aanvaardde had hij een weinig bebouwden akker voor zich. Slechts hier en daar had een schrijver een woord over het {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel ter neergeschreven. Een aansluitend geheel ontbrak. Overal wat, nergens het volledige. In het archief van het Burgerweeshuis en dat van den schouwburg en de stad Amsterdam bleven in stoffige folianten de bouwstoffen verscholen; spectatoriale geschriften onopgemerkt, de kostbare verzameling van den heer Hilman ongebruikt. Geen wonder, dat de verschijning van het werk des heeren Wijbrands, die zich aan alle bronnen had kunnen laven, met vreugde werd bsgroet. De uitgever, J.L. Beijers, gedachtig aan de spraakwijze: het oog wil ook wat, heeft voor een keurige uitvoering zorg gedragen en verdient deswege een afzonderlijke vermelding. Dankbaar maar niet voldaan heb ik na lezing het boek uit de hand gelegd. Het voornaamste, het belangrijkste is te weinig tot zijn recht gekomen, de schrijver heeft meer de uiterlijke lotgevallen behandeld dan het tooneel als afspiegeling van het leven, van de beschaving en ontwikkeling des volks. Doch hij had zich dit ten taak gesteld, het zou hoogst onbillijk zijn hem er een te groot verwijt van te maken. Hij heeft den eersten stap gedaan om eindelijk eens een voorstelling te geven van een zeer belangrijk en groot onderdeel van onze letterkunde. Zijn grootste verdienste ligt hierin, dat hij, wat overal verspreid was, tot een goed geheel heeft saamgesmolten, onbekende bronnen voor iedereen toegankelijk gemaakt en een verrassend licht over vele zaken verspreid. De vorm is niet geheel onberispelijk. Gebrek aan methode heeft hem nu en dan midden in een hoofdstuk een verkoopakte van een gebouw (blz. 36), een inventaris van een tooneel (blz. 44) en een verhuurcontract van een schouwburg (145-148) doen invlechten. Aan datzelfde gebrek is het laatste hoofdstuk Oud en Nieuw toe te schrijven, daar wordt over veel gehandeld, wat in vroegere afdeelingen een plaats had moeten vinden. Dr. Ferdinand Hellwald heeft, wat methode aangaat, in zijne Geschichte des Holländischen Theaters een navolgenswaardig voorbeeld geleverd. Nadeelig werkt dat gemis aan methode op den stijl, die ook lijdt onder de groote en voortdurende aanhalingen van Jonckbloet, V. Vloten, Kops, Visscher, Barlaeus, V. Lennep, De Vries, Bakh. v.d. Brink, Francius, Sieuwertsz van Reesema, Limburg Brouwer, enz. enz. - Letterlijke aanhalingen zijn zeer goed om kernachtige en juiste oordeelvellingen in hun recht te laten, doch een spaarzaam gebruik is aan te bevelen; verwerking beter. Over den inhoud is veel in 't midden te brengen. Het oordeel over het ontstaan van Kamer en Akademie is op 't oogenblik niet meer houdbaar; de heer Wijbrands zou het thans ook geheel anders voorstellen. Scherpzinnig is het onderscheid, dat hij maakt tusschen den schouwburg van 1637-1665 en dien van 1665-1772, evenzeer als de verbetering van schuifgordijnen en schuilgordijnen (bl. 74). Eene goede gedachte was het van hem een afzonderlijk hoofdstuk aan Nil Volentibus Arduum te wijden, al wordt over den strijd tegen dat genootschap te weinig gesproken. Terwijl aan een {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} minder belangrijk tooneelspel en het Eeuwfeest ettelijke bladzijden worden gewijd, is de opening van den schouwburg (1638) in een tiental regels herdacht. Dit is geen verhouding. Over de vraag of Jacob van Kampen, die in 1657 overleed, na 1662 een schouwburg bouwde, is het best te zwijgen, den belangstellende verwijs ik naar de daarover tusschen hem en mij gevoerde gedachtenwisseling in De Kunstbode van dit jaar. Over het een en ander, waarin ik met hem over de Akademie verschil, ook over de tegen mij gerichte noot (blz. 123) hoop ik later uitvoerig te handelen, evenzeer als over Tooneel en preekstoel, het Schooldrama, de oudste tooneelspelers, de Nederlandsche dramatiek in de eerste helft der 17de eeuw, Opera, Publiek enz. Eene enkele opmerking over een dezer onderwerpen mag hier niet achterwege blijven. Een grooten misslag heeft de auteur begaan door in het tweede hoofdstuk van den schouwburg van 1665-1774, tot kenschetsing van tooneel en kerkelijkheid, gebruik te maken van een werkje van Jacob Koeman, in 1662 verschenen; dit had bij den eersten schouwburg behoord, niet bij dezen. Over het algemeen is de voorstelling van den tegenstand der kerkelijken zeer onvolledig, vooral bij de Akademie. Het eind van het laatste hoofdstuk is de bekende brand van 1772. In korte maar krachtige trekken is deze geschetst. De namen der slachtoffers zijn er aan toegevoegd. De naam van den knecht des heeren Verhamme is Hendrik Wietses (*). Veel is over dien brand geschreven, het volgende uittreksel uit het dagboek van den toen levenden Bicker-Raije is nog onbekend (†): 11 Mey 1772. ...... ook is omgekomen de heer Corn. Raus, Architect generaal van alle stadts werken, een Fris schoon Jong karel, die aan menschen te helpen en soo veel doendelijk tragtende de Brant te blussen sijn leeven Ellendig heeft verlooren, sijnde wel 3 à 4 maalen uyt de commedie geweest, en ijndelijk door het instorten van 't dak met Brinkman verplettert, als meede nog verscheyde menschen, meer als men denkt..... der sijn konsiderable schatten so aan Juweele, Klijnodiën, als goudtbeursen soek geraakt, en gestoolen, veele menschen, en principaal vrouwen sijn t'huys komende van alles berooft, en uyt de vertrekken van de casteleyn van de Kommedie is alles gestoole, onder andere 10 à 12 dousyn sulvere leepels en vorken, met het waapen van de Schouburg, sijnde een Beijkorff, etc, Mevrouw Taxera, wort gezegt voor veel meer als f 20.000 aan Juweelen aan hat. 15 dito. Is de WelEd. geb. vrouwe Mevrouwe geboore mevr. Leseutre vrij- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwe van Oudt- en Nieuw- Goudriaan en Langerak ect. Weede van den HoogEdl. gt. Mt. Heer Corn. Trip in leven Burgermeester deser stadt overleeden, Haar Edg. was zeer geschrikt van die brandt, denkende dat haar klijnkinders ook in de kommedie waaren, die door seker belet, daar niet geweest waaren, hetgeene gezegt wordt, de oorsaak van haar dood te sijn, sy was een Braave Godvreesende en seer milddadige Rijken vroaw, daar veele nooddruftige, en armen menschen veel aan verliesen. De wijze hoe het bij den brand toegegaan is en hoe ieder zich heeft trachten te redden is bewaard in het verhaal van Jonkheer Duco van Haren, zoon van den kernachtigen Onno Zwier. Duco bevond zich op den noodlottigen 11den Mei met zijn verloofde in den Schouwburg. ‘Op het oogenblik, dat de vlammen van het brandende tooneel het gebouw meer en meer met rook, hitte en benaauwdheid vulden, en de aanschouwers elkander verdrongen en vertrapten om er uit te komen, riep hij haar toe: “Houd u bedaard! Ik zal u redden als het ons tijd is.” Jr. Duco was het model van eenen volkomen edelman. Weergaloos in schoonheid was hij het ook in vlugheid en kracht, en noch hierin, noch in moed behoefde hij den besten ridder der 12de eeuw iets toe te geven. Toen de eerste schok door de uitputting der worstelenden eenigzins gebroken was, tilde hij zijne beminde uit de loge; legde de linkerhand op den rug, waarin zij de hare klemde, en zoo, even als een meisje, dat bij eenen heer oplegt, achter wien zij schaatsrijdt, drong zij met hem door de gillende menigte; maar wat men den ingang meer naderde, wat het gedrang sterker werd. Hij dus vreezende, dat zijne beminde hem ontglippen zoude, heft haar op zijnen eenen arm, terwijl hij met den anderen ruimbaan onder den gepakten drom maakt, en zoo trappende op en over de gevelden, schiet hij eindelijk door den ingang, komt in de open lucht, en voert de éénige dochter in de armen van den wanhopenden vader terug (*).’ Het Besluit (blz. 213) van den heer Wijbrands is geheel bezijden de waarheid. Het is niet mogelijk een uitspraak te verdedigen als: De gloed die van den brandenden schouwburg te Amsterdam uitging over een groot deel van Nederland, was eene profetie, was het morgenrood dat een nieuwen dag aankondigde in de geschiedenis van het nationaal Tooneel in Nederland! Toen de tempel van Jeruzalem afbrandde, werden de priesters heinde en verre verstrooid, en overal verrezen nieuwe gemeenten. Zoo ook hier. De brand dreef de tooneelspelers uiteen, en weldra verrezen overal in den lande nieuwe Schouwburgen. De stelling, dat de laatste vijf-en-twintig jaren der achttiende eeuw als ‘een nieuwe dag’ in de geschiedenis des tooneels staan aangeteekend wacht op een bewijs. Dat na 1772 overal in den lande nieuwe schouwburgen ver- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} rezen, zou door de aanwijzing van eenige plaatsen moeten gestaafd worden. In 's Gravenhage was er vóór den brand sinds lang een en te Rotterdam evenzoo. De brand heeft de tooneelspelers niet uiteen gedreven. Slechts zij, die even als Punt ontevreden waren, gingen met hem naar Rotterdam. Nu volgen de bijlagen, die een groote waarde aan Wybrands' boek geven. No. 52 der stukken uit het archief van het Burgerweeshuis is het Parsonagieboek van 1658-1659. Dit is het éénige dat van dien aard bestaat. Er zijn er meer geweest, althans onder de manuscripten door N.V.B. nagelaten lees ik: Personeerboek van den Ansterdamschen Schouwburg, van 2 Jan. 1690 tot 22 April 1690. foliant (*). Bij de geschriften op het archief der stad Amsterdam ontbreekt tusschen no. 75 en 76 het besluit, dat voortaan het Spin- en Lazarushuis ‘het zuivere provenue van de spullen’ zullen genieten (†). In de opgave der vertooningen staat op 14 Juni 1644: Tengnagel's Heydinnetje, terwijl Juffr. C. van Dusarts Spaensche Heydin op den titel opgeeft gespeeld te zijn op d'Amsterd. Schouwb. 12 Junij 1644. Is hier geen misschrijving èn van Tengnagel èn van 14 Juni? Is de Kraamvrouw van 2 Maart 1645 hetzelfde als Phantasia? Mij dunkt van ja. - P. van Zeerijp's Arfleura en Brusanges gespeeld op de A.S. in 1646 komt niet voor. Is dit niet gespeeld en heeft Ravesteijn het maar voor de leus gezegd? - Den 8sten Juni 1646 laat Wijbr. De bedeckte verrader spelen; de dichter vermeldt: Gespeeld den 18 Junij 1646. Vergissing? Lingua ofte strijd tusschen de Tong en de Vijf zinnen is gespeeld vóór Sept. 1648. Bij Wijbr. ontbreekt het. Hertog van Pierlepon komt voor op 20 Januari 1650; op het spel zelf staat den 17den van Louwmaand. M. Waltes klucht van de Bedrooge Gierigaart. Gespeelt op d'Amsterd. Schouburg in 1653, uitgegeven in 1654 is hetzelfde als De bedroge Boer: de inhoud staat me borg; maar dan is het jaartal bij Wijbr. verkeerd. Onder 1660 mis ik: Eduard, anders Standtvastige Weduwe, vertoond op d'Amsterd. Sch.; of is dit spel van Adam Karelsz hetzelfde als Eduard of d' eerbare Weduw van 1656? Om met deze vragen en twijfelingen te eindigen nog eene: onder 1665 komt niet voor: Vryage en Trouw of de klucht van Kreelis Krijnen en Juffr. Jennema; gespeelt op Schouburg Amst. 1665. Hiermede is deze beschouwing ten einde. Ik heb slechts enkele grepen gedaan; had ik over alles, wat ik heb aangeteekend, willen spreken, ik zou er ettelijke vellen druks mee kunnen vullen. Dit kan volstaan om te doen zien, dat ik het boek van den heer Wijbrands met de vereischte belangstelling heb bestudeerd en mij gewacht eenige banale opmerkingen neer te schrijven over een arbeid, die van inspannende en volhardende studie getuigt en de eerste spade heeft gestoken {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in een akker, die zoo goed als braak lag. Wie meenen mocht, dat het schrijven van dusdanig werk niet zoo bijzonder zwaar is, sla zelf de handen aan den ploeg om tot de ervaring te komen, dat een geschiedenis des tooneels zeer groote en eigenaardige bezwaren heeft. De heer Wijbrands heeft zich met dit werk een goeden naam verworven. Hij ruste niet op zijn lauweren! Amsterdam, 23 September 1874. j.h. rössing. Bijlagen. No. I. Rethorica opgerecht Ao. 1518: Alsoe die vander Rethorycken op heden ande Burgemrn. versocht hebben gehadt te hebben sekere costen bij hen gedaen ende doen doen int opheffen vande Camer van de rethorycken bedragende ter somme toe van 29 gld ende vier stuivers en voert een jarelijcx gracelijke retenue (?) tot onderhoudenisse der voersz. kamer ende dat de Burgemrn. ymers begerende dat de Rethorycke voortganck hebben zal ghenegen sijnde tot heure voorsz. begheerten, hebben den voorsz. vande Camer vande Rethorycken voor dese reyse alleenlyck geconsenteerd ende gegont, consenteeren ende gonnen mits desen te betalen de voorsz. 29 gld. en de vier st. voor dese Reyse ende voorsz. van een jaerlijcse retenue (!) van 1 ℔ groote vlms. jaers omme de huer van hare Camer mede te betalen sonder den voorsz. stede in tyden toecomende boven tgene des voorsz. is yet meer te eijsschen binnen der stede blivende daer mede die van de Camer te vrede waren. Aldus gedaan den 24sten dach October 1518. Groot Mem. 1 D. fo. 276. No. II. Gecundicht den lesten Decembris 1533. Also bouwen Claes Mellensz, Willem Gommerts, Willem Henricsz. Jan Woutersz., Claes Jansz. Glasemaker, Frerick Hen̄ricx Snijder, Ysbrant Cornelisz. Wolleclopper, Dirck Remmersz. ende Peter Henrixs alle retoresinen hen vervordert hebben gehadt een vergaderinge ofte Camer te maken, sonder wete van den gerechte, ende daer en boven op Dinsdach Sonnendage lestleden te spelen een batement ofte spell sonder tzelve eerst te laten visiteren bij den gerechte contrarie den placaet Kijsr M. Daer aff gecundicht zijnde ende in denzelven spelen diversche spiticheden op op gheestelicke personen gepleecht (ende anders daerinne veel rumoers ende twisten onder de gemeente dezer stede verwect hebben) dwelck alzo nijet en behoevt ende mijne heeren vanden gerechte nijet en willen laten ongestraft omme alle vrede ende enigheijt binnen dezer goede stede te houden. So ist dat de zelven mijne heeren den voorsz. personen voor correctie voergezeyt hebben ende zeggen over mitsdeden. Dat zij luyden in beteringe van haer voorz. misbruyck binnen sdaechs sonneschijn gaan zullen uit dezer stede ende haer vrijheyt doende een bedevaert tot Roomen, ende nijet weder inne deser stede comen (de) ten zij dat zij luyden aldaer geweest ende goet bescheyt daar aff gekregen zullen hebben ende dat op den pene van ten euwighen dage uit deser stede gebannen te wesen. Keurb. D. fo. 228. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} No. III. Gecundicht den lesten Decembris anno 1533. Verbieden mijne heeren van den gerechte dat gheen Camer van de Retorisijnen voortaen hen zullen onderwinden eenige openbare batamenten te spelen voor en alleer die bij den gerechte gevisiteert ende toegelaten zullen wesen omme gespeelt te worden op de correctie van der stede. Willekeuren D. fo. 194. No. IV. 1586. Cornelisz. Zegersz betaelt over de coop van 14 ellen root rollaecken, an de Retrosijnen vereent opte blijde incompste van sijn Exie f 9.16. 1587. Lambert Pietersz. betaelt over gelijcke somme, bij hem verschoten van wegen de Retrosijnen an vierwerck, bier ende broot, geschoncken de soldaten in 't proberen van de vertoningen ende andere dingen, gebesicht opte incompste van den Grave van Leycester binnen deser stede f 45.19. 1586. Quintijn Henricx betaelt over de leverantie van 't stoff met sijn toebehooren, mitsgaeders het maecken van twee taffen rocken, die de Camer van Retorica gebruyckt heeft opten bliden incompste van den Grave van Leychester en de vertooninge, die sij ten selven tijde deden f 57.48. No. V. Alsoo, niettegenstaende verscheyde placcaten by den hooghmo: heeren Staten-Generael geemaneert, ende keuren van weghen mijne heeren vanden Gherechte alhier gepubliceert tegens alrehande pasquillen ende fameuse Libellen, waerby verboden wordt eenige Boecken ofte schriften sonder consent uyt te geven ende te verkopen, eenige persoonen hun onderwinden in druck voor te stellen, uyt te gheven ende te vercoopen seeckere vraghen op de name vande Academie binnen deser stede ingestelt, met de andwoorden daer op gevolght, streckende tot vermeerderinghe ende voedinghe van den haet ende verbitteringhe tusschen den Ingezetenen deser Landen, die niet dan all te groot is, zoo ist dat mijne heeren van den Gherechte voorsz., inhererende denselven placcaten ende keuren een iegelyken mits desen daervan adverteren, ende waerschouwen mit verbod van dierghelijcke vragen ende antwoorden, ende eenige andere Boecken ende geschriften, naer desen meer te maecken, drucken, divulgeren, voor te hangen ende vercopen sonder oorloff van de voorsz mijne heeren vanden Gerechte op de poene bij deselve placcaten ende keuren gestatueerd. Keurb. K. fo. 145. Ghecundicht den 12den Aprilis 1634. No. VI. Op huiden den 18 Maart 1682 is geresolveert.... dat het zuyver provenu vande spullen, die in toekoomende binnen de stad ende de jurisdictie van dien zullen werden gepermitteerd te speelen, 't geen aan het spinhuys tot nog toe in 't geheel is toegevoegt, voortaen zal werden genooten bij hetzelve spinhuys ende het Lazarushuys half ende half omdat d' eersten ruym, ende d' ander op verre na haer lasten met haer inkompste niet konnen goetmaken, als zijnde haer inkompste van tijd tot tijd zeer besnoeit, ende nog voor weynig jaren zeer bezwaard met het aanbouwen van de huysen in het Noordsche Bos. Besolutien van de Heeren Regeerenden en de Oud-Burgemeesteren, 1649-1698. fo. 225. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertien jaar. De geschiedschrijver stoort zich niet aan jaartallen als hij in 't geestesleven der volken een nieuw tijdvak begint of afsluit. Hij kent het denkbeeldige van een eeuw gelijk van haar onderdeelen en vraagt slechts naar de verschijnselen. Wie ééns aan het dagboek van ons innerlijk leven ziel en beteekenis zal geven, zal niet angstvallig vragen naar vijf, of tien, of vijfentwintigtallen, maar naar de gebeurtenissen en haar vertakkingen, - de lotgevallen van hart en geest des Nederlandschen volks. Wie heeft dit volk verhoogd in leven en streven? Wie heeft het den weg gewezen naar beter en geleerd dat gisteren idealen waren wat heden grondwet is? Wie heeft dit volk zijn idealen zoodanig voorgehouden dat zij onwederstaanbaar waren? Zoo zal de geschiedschrijver vragen en hij zal feiten en personen ontdekken, hij zal komen tot werken en namen, waarin het antwoord ligt. Wèl het volk, welks geheimschrijver groote werken, groote namen noemen kan en roemen en er van verhalen voor kind en jongeling, voor meisjes en vrouwen, voor mannen en grijsaards, dat hun 't hart opengaat en een heilige geestdrift voor zooveel grootschheid en macht hen allen bezielt. Driewerf heil het volk, dat van zulke mannen en werken kan doen spreken, waarvan het tegenwoordig geslacht eenstemmig getuigt: ‘ja, dat is waarlijk schoon! Daar ligt een toekomst in!’ Onze eeuw dan begint niet met het jaar één, maar met de persoonlijkheid, wier invloed op het Nederlandsche volk ver over de grenzen van haar eigen leven reikt. Had ons volk zulk een? Ik geloof het zeker. Ik geloof dat hij Bilderdijk heette. Wee ons, indien ons zulk een machtige persoonlijkheid had ontbroken, want wij zouden het armste volk der aarde, onze eeuw de armste eeuw van ons bestaan zijn. Wij hadden de schakel gemist die ons verbond aan de groote werken der republiek. Bilderdijk heet die schakel. Daar zijn menschen, ja zelfs Hollanders, die het eerste tijdvak onzer eeuw Napoleon willen noemen. Doch ik wijs dien naam af in naam der waarheid. Napoleon kon, uit den aard der zaak, wel een afgod en zijn naam later een fetisch zijn voor zekere bloedgierige soort van menschen, maar nooit een man der toekomst. Hij was een blinkende god des oogenbliks, en voorts een mogol waarom duizenden zich hebben doodgedanst en die voor andere duizenden de oven van Nebukadnezar was. Al wat edel en fijn, wat liefelijk en grootsch was in de menschheid, was voor hem gelijk het vogeltje voor den slangenblik: toen zijn eigen bliksem hem verlamd had, herleefde de genius des menschdoms. De poëzie in het Nederlandsche volk kreeg stem en snaren door {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk. Grootsche gebeurtenissen wekken groote gevoelens. Weerloosheid tegen geweldenarij wekt in het dichterlijk gemoed een sterk verzet, dat zich uit overeenkomstig zijn samenstel. Krachtig waren de tonen van Bilderdijk zoowel tegen de matheid van velen als tegen het geweld van een enkele. Gelijk eens de dwang der Karelschool den jongen Schiller de Räuber had doen dichten en hem later deed optreden voor recht en vrijheid met een taal, die eerder van een god dan van een mensch was, zóó deden de gebeurtenissen van Bilderdijk's tijd dezen dichter tonen voortbrengen die weerklank vonden in elk hart dat ze verstond. Niet elk kon hem dit zoo schoon betuigen als Da Costa, maar duizenden zouden 't gezegd hebben om hem het recht te geven, hun tolk te zijn: ‘Hij mocht dit, hij, wiens forsche moed Voor onze klachten, onze woorden Een nieuwe zieltaal leven doet, Een nieuwe wereld van akkoorden. Gij mocht dit, Bilderdijk, ja gij - Gij, enkel hart en poëzy!’ Jaren aaneen is hij het middelpunt geweest van dien uitgelezen kring, waaruit Nederland zich opnieuw ontwikkeld heeft tot een volk. Als Bilderdijk Vondel niet had medegedragen door den Napoleontischen doodenhof, - o zeg mij, wie had de ziel der republiek in 't nieuwe koninkrijk gegoten?.... Na Bilderdijk zal de geschiedschrijver Thorbecke noemen en diens naam geven aan het tijdperk, dat tot op onze schoolbanken reikt. Het was luisterrijker dan dat van Bilderdijk. Alle geestesadel schaarde zich om den eenvoudigen Thorbecke, door wien Nederland op eenmaal aan 't hoofd kwam van Europa in zijn streven naar vrije ontwikkeling van individu en Staat. Hij handelde. Zijn daden bezielden het jonge volk om hem heen. Er ontstond een krachtig geestesleven, niet onder enkele bevoorrechten maar algemeen. De Staat had zijn afsluitstelsel moeten laten vallen op het onvermoeide kloppen van Thorbecke en aldra was er ook op het gebied van kunsten en wetenschappen geen afsluiting meer. Welk een zielvol streven in die jaren veertig, toen de fraaie geesten van Nederland allerwege opstonden om Thorbecke te ondersteunen in zijn zwaren strijd. Nu schertsend, dan stormend, nu lachend dan donderend bewogen zij de geesten, en schudden hen en dwongen hen tot een vóór of tegen. ‘'t Is een pop in lange rokken Met een draad er dwars door heen, Al naar deze wordt getrokken, Knikt hij “ja!” of schudt hij: “neen!” {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt hij, peinsde ik, 't beeldjen aardig? 't Pleit voor zijn onnoozelheid. Wie is niet tot knikken vaardig Als 't geheime draadjen 't zeît!’ (Potgieter's Mandarijn). 't Was dan ook gekheid zich zoo af te sloven om iets waarvoor men zijn menschen had.... Welk een verandering van staatsinzichten derhalve, toen niet langer het heen en weder wippen der slaapmutsen het doorzicht belemmerde; toen Potgieter zong en Bakhuizen lachte dat het daverde door 't land. Wij waren toen kinderen en lieten Thorbecke met zijn trawanten maar kloppen, en wij schreven groot, middelsoort en klein. De namen kwamen wel in geheimzinnige klanken tot ons, maar voorts was 't krijgsgejoel voor ons de strijd van de goden en de reuzen in de schemering van onze bewustheid. Licht was er alleen voor ons op onze knikkerbaan; licht, lucht, goud, paarlen, liefde, levensvreugd, dat alles stroomde over onze spelen als uit een hoorn van overvloed; alle dagen waren lang en de geheele toekomst was een rozenlaan waarvan de weerglans op onze koonen stond: maar den strijd der goden en der reuzen begrepen wij niet; wij zagen onze ouders en de huisvrienden onzer ouders wel eens leergierig aan, maar voorts keken wij in 't donker niet gaarne. Toch sluimerde er in ons en onze makkers een vóór en tegen Thorbecke schoon onbewust; en dit is thans ontwaakt. Rechts en links zie ik de vrinden van de knikkerbaan in de wereld staan en zitten - er zijn twee kleermakers bij - en rechts en links ontwaar ik vóór en tegen. Echt teeken des tijds. We zouden het toen elkaâr niet aangezegd hebben, dat we zoo partij zouden staan. Dat is de geest der eeuw. De eigendommelijkheid van ons tijdperk. Een goede karaktertrek; of moesten b.v. de kleermakers vóór noch tegen zijn, zooals de koster-snijder in Cremer's Oud en nieuw orgel? 't Komt er nu op aan, den geest vast te houden, dien Thorbecke in ons volk heeft opgewekt. Dit geschiedt niet door er bij stil te staan, maar door voorwaarts te rukken, want rustelooze voortgang is het karakter der geesten. Wij werden niet van de knikkerbaan en van de schoolbanken gedrongen om als Potgieter's mandarijntje te blijven knikkebollen, maar om een eigen tijdperk te vormen, nu Thorbecke ons verlaten heeft en het tijdvak dat zijn naam draagt, door den geschiedschrijver van ons geestesleven afgesloten is. Wiens naam zal het dragen?... Indien groote feiten, grootsche verschijnselen, 't zij dan van licht of duisternis, groote harten bewegen om vóór of tegen die gebeurtenis- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} sen op te staan of ze te leiden, kan er dan een groot hart in dit ons jeugdig tijdperk bewogen zijn? Wie hierop neen zou zeggen, kent de geschiedenis van Nederland van 1831 tot heden niet; kent niet den geduchten aanhef van het dreigend lied: ‘Een roofstaat daar ligt tusschen Dollar en Schelde.’ Immers toen Nederland zich weer ophief, uit de dubbele omhelzing van clericalisme en ijzer, tot een koninkrijk en een deel hiervan liet vallen als prooi voor het hybridisch gebit der oude best - de Roomsche Kerk, - toen kwam er nog veel geld te kort. Willem I schreef naar Van den Bosch dat de Javanen zooveel geld moesten opbrengen, dat de Hollandsche schulden konden betaald worden. Dit sultaniek schrijven leî den grondslag tot een koloniaal regeeringsbeleid dat een sterken familietrek had van plundering en weldra tot nog erger oversloeg. Onder de enkelen die naar Java gingen, trokken er scharen van luiaards heen, die op goed geluk daar deden in rijst en ransel. Dit Europeesch, helaas meest Hollandsch uitvaagsel behandelde de inlanders als beesten, terwijl de regeering niet altoos den goeden wil of de macht toonde om dat schandaal tegen te gaan, want het hoofd van den roofstaat, alias het moederland, vroeg tot allen prijs geld, meer geld, 't zij dan in koffi, rijst, indigo of bloed, maar altoos geld. Doch 't moet u bekend zijn; 't zij mij bespaard, den gruwel te herhalen. Het was een ontzettend feit. Eén was er onder de enkele edele Nederlanders, wien bij vergissing de zweep in handen was gegeven en die het foltertuig, in plaats van op den rug der Javanen, tegen de leiders van den gruwel keerde. Zijn ziel was in laaien gloed gezet. En welk een ziel! En welk een gloed! De jonge man was dichter in den schoonen zin van dien bekoorlijken titel. Sta ledig, gouden pijnbank! Insulinde, geliefde, ik verlaat u maar vergeet u niet. Ik zal den koning zeggen, hoe groot, hoe liefelijk en hoe schoon gij zijt en hoe gij wordt vertreden door het uitwerpsel van Nederland. Hij zal u in uw eer herstellen. Gelouterd, gereinigd, verhoogd zult gij weder troonen als de koningin van 't Oosten. Gij zult een anderen bruidegom hebben dan den paria van Nederland. En de dichter kon dat tegen den koning zeggen, want Thorbecke had het vrije woord ingevoerd. Hoe heeft de dichter tot den koning gesproken? Hij schreef een boek waarin zijn geheele ziel lag, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij is het werk waarin de jeugdige dichter zijn belofte aan Insulinde vervult. De schoonste compositie op {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dit thema, waarin hij kermt en spot, lacht en schreit en alle tonen aanslaat om zijn woord gestand te doen. Wie het gehoord heeft, heeft getrild, en nu heeft het gansche Nederlandsche volk het gehoord, het is bekend in elk beschaafd huisgezin. Insulinde is gewroken. Gebroken het plunderstelsel. De dichter heeft het hierbij niet gelaten. In een reeks van kleinere en grootere werken heeft hij ons de Indische toestanden met feiten en cijfers uiteengezet. Daarna is hij als schrijver en dichter onder ons opgetreden. Hij heeft liederen gedicht en in een nieuwe taal tot ons gesproken. Met hooge kunst en ongewone verbeeldingskracht heeft hij onze harten geroerd en zoo onwederstaanbaar onze aandacht gevestigd op de toekomst. Beurtelings is zijn profetentaal een storm en een gezang, een rommelen van den donder en een nachtegaalslag. Wie er naar luistert, is er door geboeid, en die er door gefolterd wordt, ligt aan den mast gebonden. Dit is het zeldzame in dezen grooten dichter, dat hij zijn vijanden tot luisteren dwingt en daardoor telkens met kracht kan terugkeeren op de ijzingwekkende ballade van den roofstaat. Zijn naam zal het wachtwoord van ons tijdperk zijn. Veertien jaar is dat tijdvak, genaamd Douwes Dekker, en geen tijdvak is er ten onzent in de geschiedenis van ons geestesleven, dat zoo rijk is en zulk een forschen stempel draagt. Door den bajert van kerkijver en dweepzucht, goudziekten en koffikwalen heeft hij, gelijk eenmaal Camoëns door de golven zijn Lusiade, den genius zijns volks gedragen en geplaatst op verhoogde altaren. Jong en oud heeft tot hem het luisterend oor gericht. Gij ziet wel dat de kabinetschrijver onzer geestbeschaving zich niet aan afgepaste jaartallen kan storen maar zijn tijdvakken met geestesschreden meet. Hoe jong en teeder is nog dit tijdperk en hoe is het doortrokken van zijn dichter! Laat zijn opwekking tot vrijen arbeid, vrije studie geen stem in de woestijn zijn. Wie Bilderdijk zegt, zegt schoolmeester. Maar ons jeugdig tijdvak heeft alle schoolschheid op 's meesters voorgang afgeworpen. Het woord van De Genestet: ‘Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, En van geleerden, och weinig geleerd; Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert’ is door Multatuli waarheid geworden sterker dan ooit. Er zal kracht zijn in de vrijheid, d.i. waarlijk vrijheid. Deze zal een blijden toon geven aan onze gesprekken, aan onze boeken, aan onze dichtwerken, aan onze daden. Indien wij 's dichters Vorstenschool herhaaldelijk lezen om den diepen ernst, den krachtigen frisschen humor, den fieren geest, dan zal ons leven met die vrijheid worden verhoogd. Dan is er {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} in die veertien jaar van zijn optreden een schat voor ons verborgen die een geheele toekomst in zich sluit. Eens schreef Sterne aan een zijner Amerikaansche vereerders: ‘it is not in the power of every one to taste humor; it is the gift of God,’ laat die Goddelijke gaaf ons deel worden en wij zijn op den weg om den sterken stroom dezer veertien jaar bij te houden, eer aan te doen, te leiden. Zonder dien smaak voor humor, waarvan Sterne gewaagt, gelukt die leiding waarschijnlijk niet. En - laat ons er voor uitkomen - wij leggen weinig aan den dag van dien smaak. Juist de vruchtbaarheid van ons tijdperk ontrust ons als wij zien dat daarbij het blijspel blijft ontbreken. De letterkunde en beoefening van ons tooneel zijn een nieuwe lente ingetreden, maar een blijspel bot niet uit. Hoe zou dat komen? Is er ten onzent geen blijdschap meer? Is er geen oog meer voor humoristische toestanden of zijn deze toestanden afwezig? Ondenkbaar. Nog verkeeren wij onder den zegen van een sterke wisseling der jaargetijden, - van storm en stilte, - van ramp en genoegen, en wij, hebben wij nog niet als van ouds onzen lach en onze luim? Waar zou dan het blijspel blijven?... 't Is wel waard om over dit verschijnsel na te denken, Jan Steen op te roepen, met Ostade een ernstig woord te spreken en met Breeroo, Starter en Langendijk te overleggen wat er aan te doen? Want zeker is dit: Hoe schoon ook de veertienjarige wonderboom van ons jongst letterkundig leven bloeie, ooft belove, zijn wortels zullen niet vatten, zijn kroon zal geen lommer bieden als we ons niet toeleggen op: the power to taste humor. Laat daarentegen den blijmoedigen zin onzes volks aan het woord komen in een vorm zoo lieflijk en onwederstaanbaar als het blijspel, dan zal een vruchtbare dauw den bodem doortrekken en de wortels voeden van den wonderboom van veertien jaar. Beginnen wij met de studie van De Vorstenschool. aart admiraal. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche letter- en taalkunde. 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede Deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1874. 2. Nederlandsche Letterkunde. De voornaamste Schrijvers der vier laatste Eeuwen, door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens, Leeraren aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen. Derde, zeer vermeerderde druk. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1874. 3. Een Sleutel. Rij van oorspronkelijke Prozastukken ter voorbereiding van de studie onzer Letterkunde, verzameld door M. en L. Leopold. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1874. 4. Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18de Eeuw, door Dr. G.D.J. Schotel. Twee Deelen. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1874. 5. Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot, Leeraar enz. Tweede, vermeerderde Druk. Groningen, P. Noordhoff. Arnhem, J. Voltelen, 1873. 1. Dr. Jonckbloet blijft zich gelijk in voorbeeldelooze vlugheid van werken. Sedert de uitgave van den omgewerkten druk van het Eerste Deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde verstreek nauwelijks een jaar, en het Tweede Deel, evenzeer omgewerkt, ligt voor mij, een boekdeel van ruim vijfhonderd dichtgedrukte bladzijden. De Schrijver komt zijnen lezeren te gemoet in het opsporen van die gedeelten des werks, welke inzonderheid wijziging of uitbreiding hebben ondergaan. Het zijn de artikelen nopens Rodenburgh, Asselijn, Kinker, Vrouwe Bilderdijk, W. de Clercq, Borger en Van Limburg Brouwer, die vooral in volledigheid gewonnen hebben. Onder deze allen munt het Hoofdstuk over Rodenburgh uit. Het mag met volle recht ‘eene studie’ heeten, te hooger te waardeeren, naarmate onze Rederijkers tot hiertoe het minst grondig waren behandeld, en de taal van Bilderdijks ‘Oudoom’ weinig aantrekkelijks heeft, ja dikwerf door hare gemaaktheid onaangenaam en moeilijk verstaanbaar is. Van Kinker wordt één tooneelstuk onder handen genomen ‘getiteld Van Pots’ (lees: Van Rots); en wel met ongunstig gevolg. De Dichter gaf intusschen meer tooneelstukken en vooral Parodieën, waarin hij zijne geestigheid niet verzaakt. P. van Limburg Brouwer liep hoog met de Celia. Ik meen, dat één onzer Letterkundigen ons eene opzettelijke behandeling dier stukken zal leveren, waaruit het ontbrekende bij Dr. Jonckbloet zal kunnen worden aangevuld. Reeds nu laat Dr. Van Vlotens Dicht en Ondicht der Negentiende Eeuw de belangstellenden niet onvoldaan; men zie daarin het artikel: Johannes Kinker. Doch wat onze Schrijver vooral niet had moeten voorbijgaan, is Kinkers proza-arbeid. Alleen de Voorberichten voor de Gedichten worden kortelijk besproken. Werken echter als de volgende: Inleiding eener wijsgeerige Theorie der Talen (een kwartoboekdeel van derdehalf honderd bladzijden), Over de hoorbare Voor- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dragt van den Redenaar, Over de empirische Taalkennis, Over de Hollandsche Prosodia, Beoordeeling van Bilderdijks Spraakleer, zullen, om het vele dat daarin oorspronkelijk en degelijk is, steeds eene voorname plaats in onze vaderlandsche letterkunde innemen. De uitspraak dat Kinker ‘goede verzen heeft gemaakt’ (bl. 398) is zeker niet overdreven; Bilderdijk, op meer dan één gebied 's Dichters tegenstander, noemde ze ‘meesterlijk.’ Vrouwe Bilderdijk wordt (bl. 459) door Dr. Jonckbloet genoemd één der ‘twee echte en tevens voortreffelijke en zelfstandige leerlingen’ die Bilderdijk slechts gehad heeft. Het beoordeelend verslag van haren dichtarbeid, dat de Schrijver laat volgen, schijnt echter met die hooggestemde lofspraak niet zeer in overeenstemming te zijn. Men oordeele: ‘Hare Treurspelen hebben nauwelijks aanspraak op den naam van Tragedie. 't Zijn romantische drama's, met veel embroglio, veel levendige personages, veel hartstocht, veel bewegelijke tooneelen, waaraan, ten slotte, door een of meer dolksteken een einde wordt gemaakt. Maar ze zijn zwak of gebrekkig van samenstelling. Enz. Dit alles geldt reeds van Elfriede; maar in nog grooter mate van de twee volgende stukken, Ramiro en Dargo, die nog veel zwakker en vol onmogelijkheden zijn, en met het Treurspel alleen het statig Alexandrijn gemeen hebben; zoodat het ons dan ook niet verwondert, dat het Instituut ze in 1818 niet bekroonde, hoe boos de Echtgenoot der Dichteres daarover ook mocht zijn. Van hare vrije navolging van Southey's gedicht Rodrigo de Goth, zeggen we alleen, dat zij uitnemend geslaagd is. Ook bij hare Romancen en Vertellingen staan wij niet stil. Hier, als overal, bewondert men de Bilderdijksche faktuur der verzen; maar dat belet niet, dat de opvatting en uitwerking ons maar matig bevalt, wegens de zenuwachtige opwinding, die zoo dikwerf dezelfde steeds terugkeerende situatie schiep. Als in hare drama's houdt zij ook hier te veel van akeligheden. Hare Gedichten voor Kinderen zijn, volgens haar eigen bekentenis in de Voorrede [die evenwel niet van hare hand is] “geen kinderlijke gedichtjes;” maar juist daardoor schijnen zij niet aan hunne bestemming te beantwoorden; tenzij ter opleiding van ziekelijke Hieronymusjes, als daarin geschilderd worden. Ondanks het krachtige en schoone, dat in hare meer verheven lyrische ontboezemingen niet ontbreekt, trekken deze ons toch niet bijzonder aan: ze is daarin niet zeldzaam te omslachtig, te woordenrijk. Maar waar ze geheel zichzelf is en ons meesleept en verrukt, het is in die meer intime poëzie, waarin ze geheel haar ziel heeft uitgegoten. Enz.’ Het ‘echte en voortreffelijke’ in de Dichteres beperkt zich alzoo tot eene enkele rubriek onder de verschillende vakken. En, wat het ‘zelfstandige’ betreft: Dr. Jonckbloet wijst zelf op ‘de Bilderdijksche {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} faktuur’ der verzen, die men ‘bewondert.’ Welnu, die faktuur is wel eens van dien aard, dat ten slotte de Echtgenoot ruim zooveel aandeel aan het stuk heeft als zijne Gade. De bewijzen daarvan berusten in handschrift onder mij. Ook op het ‘zelfstandige’ mag dus niet veel nadruk gelegd worden. Dat de overzetting van den Rodrigo eene ‘vrije navolging’ zou wezen, is nog niet gebleken. De plaatsen uit het werk, die ik wel eens met het oorspronkelijke heb vergeleken, kwamen mij voor, dit getrouw weder te geven, en Bilderdijk zelf oordeelde het in het door hem gestelde Voorbericht noodig, zijne Gade te verontschuldigen wegens het behouden van het Roomsch-Katholieke in de overbrenging. Dat de vertaling overigens ‘geslaagd’ is, kan toegegeven worden; ‘uitnemend’ is wat sterk gesproken. Onze letterkunde bezit betere, ook uit het engelsch. Dat, als een uitstekend leerling van Bilderdijk, Da Costa genoemd en geroemd wordt, daarmede kan ik mij geheel vereenigen. Hiermede worde ik echter niet geacht in te stemmen met den uitbundigen lof, aan dien Muzenzoon in den laatsten tijd door sommigen toegebracht. Als men hen hoort, is Da Costa de grootste dichter van Nederland; een dichter die alle anderen, zijnen Meester niet uitgezonderd, overtreft. Dr. Jonckbloet is van oordeel, dat ‘Da Costa zich voor altijd eene eereplaats verzekerd heeft onder Neerland's eerste, meest dichterlijke Zangers.’ Volgens den heer Hofdijk echter is Da Costa ‘de waarachtige, de groote, de eerste dichter onzer dagen in Nederland.’ En de Uitgever van 's Mans Kompleete Dichtwerken? Alles is hem schoon en voortreffelijk (*). Hij kan soms geen woorden genoeg {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden van lof en verheerlijking. Het lied Vijf en twintig Jaren (bij voorbeeld) is misschien ‘het meesterstuk der meesterstukken van den grooten meesterzanger’ (D. III. bl. 582). Da Costa had inderdaad gelijk toen hij (ik meen ergens in zijne Brieven) zeide, dat men hem te veel ‘opvijzelde.’ Ik houd het met den heer Hasebroek, als deze (bl. 566) met het oog op de twee Deelen Poëzy van 1821 verklaart, dat de Dichter ‘later niets heeft geleverd, waarin hij, van het zuiver aesthetische standpunt gezien, dezen eersteling zijner jongelingsjaren heeft overtroffen.’ In den inhoud dier bundels herkende ik, van hunne verschijning af aan, den gelukkigen nastrever, maar daarom nog geen slaafschen navolger, van Bilderdijk. In veel der volgende dichtwerken zag men hem (mijns inziens) het echte kunstspoor verlaten. Naarmate de dichter kroniekschrijver wordt; naarmate de politiek en de theologie zijn hoofd en hart inneemt - zijne uitdrukkingen mogen nog zoo stout en krachtig zijn - naar die mate gaat, zelfs bij een' Milton, echte poëzie onder; dat is niet anders. Dan wordt, zooals de heer Hasebroek zelf erkent ‘de vorm uiterst vreemd’ en ‘doet de aanhef der onderscheiden afdeelingen aan den stijl der kroniek denken.’ (Bl. 575 en 576). Dan wordt, zooals Dr. Jonckbloet (bl. 463) zegt, het dichtstuk ‘als het ware de voortzetting van proza-voordracht in rhythmischen vorm.’ Ik vraag: sedert wanneer zijn zoodanig de kenmerken van echte, alles overtreffende poëzie? In een der gedichten, die ik niet anders dan tot de rubriek van rhapsodieën weet te brengen (De Chaos en het Licht), leest men, bl. 298: ‘Het zilver was de Macht der Persen en der Meden, Met minderenden glans in Babels plaats getreden, Dien nacht van Beltsasars verschrikking, toen de Euphraat Door Coresch en zijn heir verrast werd en doorwaad. Maar ook dat zilvren rijk moest wijken voor een ander (Het koopren), door het zwaard gesticht van Alexander, Wiens monarchij, weldra ontbonden en verdeeld, Voor Rome ruimte maakte, in 't ijzer afgebeeld, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ijzer sterk en hard, - sints voor een deel verdwenen, Doch voor een ander deel voortlevende in - (de teenen Van 't beeld!) - ons oud, ons nieuw, ons tusschen vrees en hoop Bij 't stormen dezes tijds reeds waggelend Euroop.’ Zou men zulke verzen in eenig' ander' Dichter schoon, zou men ze dragelijk heeten? Elders (bl. 236) vindt men in hetzelfde Deel: ‘Zijn zilver, ijzer, tin biedt Spanje, - Griekenland Zendt schepen, rijk bevracht met kunstwerk, en bemand Met voor een slavendienst geroofde menschenzielen. De Cappadociër belast voor u zijn kielen Met muildier beide en paard, waarvoor u Dedan schikt Zijn prachtig zadeltuig en dekken, rijk gestikt. Een ander Dedan zendt zijn elefantentanden En glimmend ebbenhout. Het uiterste der stranden Van 't blijde Arabië geeft ijzer gepolijst, En puik van specerij, die heel het aardrijk prijst, Met, uit het binnenst des schiereilands, Kedars rammen, Den rijkdom en den roem dier afgelegen stammen, Enz.’ Daargelaten de dichterlijke waarde der regels: geven ze geen stof tot bedenking wat taal en uitdrukking betreft? Kan men menschenzielen rooven? Mag men zeggen: ijzer gepolijst voor gepolijst ijzer? Is het merkwaardig, van puik van specerij te verzekeren, dat heel het aardrijk die prijst? Dat ook andere ‘meesterstukken’ aan zwakke plaatsen lijden, bewijzen deze regels uit den Voorzang van God met ons, bl. 218: ‘Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen, Geen stelsels, verganklijk als 't wegsnellend Thands, Geene boeteverordning van Wet en Rabbijnen, Geen eigengewillige dienst des Verstands. o God des ontfermens! Gij zaagt op mij neder, En 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!... Die Een'ge.... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken, En 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.’ De heer Hasebroek herinnert bl. 464, blijkbaar met instemming, dat Bilderdijk opgetogen was over dit dichtstuk, en dezen Voorzang noemde ‘een onvergelijkelijk meesterstuk in allen opzichte.’ Ik twijfel of een slot van een bruiloftswensch, als het volgende (bl. 308), dichterlijke waarde heeft: ‘Met dezen zij uw deel, o Bruidegom en Bruid! - Van Oosterzee, deez dag bij plechtige orgelgalmen, Gezuis van stil gebed, en roerend psalmgeluid, Legt in zijns Meesters naam, met uitgebreide palmen, Dien zegen, zeegnend, op uw hoofd! - Aanbidt alleenlijk en gelooft!’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} En of men wèl deed, in de pracht-uitgave rijmpjes op te nemen, zoo onbeduidend als dit: ‘Wijs, Herder! wijs nog lang aan zoekenden den weg. Dat de Opperherder op uw arbeid Amen zegg'!’ (zie bladzijde 65, die er geheel aan wordt besteed). Men wijst mij op een ander ‘meesterstuk der meesterstukken,’ den heldenzang, bij welks vervaardiging Da Costa volgens Hasebroek ‘zich meer dan ooit dichter gevoelde;’ en waarmede, volgens Hofdijk, in onze letterkunde niets van verre mag vergeleken worden. Ik moet zeggen, dat dit mij een nieuw bewijs is van de verschoonende kritiek, die men op Da Costa toepast, en die alleen verklaarbaar wordt door de wijze, waarop men een' zwanenzang pleegt te bejegenen. Daar is ergens gezegd, dat in het gedicht de Slag van Nieuwpoort, het allerminst van den slag vernomen wordt. Zoo is het. In de pracht-uitgave beslaat het gedicht zes-en-dertig bladzijden: drie daarvan betreffen het eigenlijke onderwerp. Hoe dat behandeld is, zegt ons een zeer welwillend Beoordeelaar in De Gids van 1860: ‘Naar mijn gevoelen is het hoofdmoment het zwakste deel van het gansche gedicht.... De veldslag zelf is hem een warreling van menschen en paarden, van wolken stofs en stroomen bloeds, van gekerm der gewonden en gereutel der stervenden. Er is geen eenheid in de voorstelling van den veldslag; nergens vindt het oog des beschouwers een rustpunt, nergens een middenpunt, waar al die eskadronnen en bataillons zich om heen bewegen. Het is een worsteling als van Kimbren en Teutonen, man tegen man, zonder orde, zonder taktiek, zonder tucht, en de Dichter had zich juist de verplichting opgelegd om den stededwinger, die op het Haagsche veld een leger en een taktiek geschapen had, thands op het gunstige terrein zijne groote gaven ook als veldheer te doen openbaren. De Dichter heeft zich blijkbaar bij de worsteling te veel gehaast; het is of hij gevoelde, zich op een gebied te bevinden, waar hij zijne groote dichterlijke gaven het minst gelukkig kon doen gelden.’ Den onpartijdigen Lezer noodig ik uit, in het proza van Bosscha de beschrijving van den slag bij Nieuwpoort te lezen, die in het eerste deel van Neêrlands Heldendaden te Land voorkomt, en dan na te gaan of Da Costa ons den strijd heeft voor oogen gesteld, zooals hij dat bij voorbeeld aan Vondel in de Verovering van Grol of aan Bilderdijk, in de twee laatste zangen van den Ondergang der eerste Wareld, had kunnen afzien. Bosscha wijst op twee treffende momenten: het ééne, waarin ‘de overwinning als op de punt eener naalde scheen te draaijen;’ het andere toen Maurits, even dapper krijgsman als voorzichtig veldheer, in de nederlaag zijner ruiterij zich de zegepraal ziende ontglippen, zich in persoon aan de spits stelt van twee kornetten paarden en daarmede tusschen de vluchtenden en hunne vervolgers inrukt, met {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} het pistool in de hand zich gereed toonende, dezen het hoofd te bieden.’ Heeft Mr. Da Costa daarvan gemaakt, wat van een dichter bij uitnemendheid mocht verwacht worden? Nu moge het dichtstuk overigens verdiensten, zelfs groote verdiensten hebben, schoone bladzijden tellen, in echt-homerischen trant al de legerhoofden de monstering doen ondergaan en met eenen Marnixpsalm besluiten: als kunstgewrocht in zijn geheel is het geen meesterstuk, is het eigenlijk mislukt; en zelfs de heer Hofdijk zag zich gedrongen te erkennen, dat ‘met betrekking tot het plan de slag bij Nieuwpoort niet ten voorbeeld in het genre mag gesteld worden.’ - Wat de inleiding overigens betreft: terwijl de heer Hasebroek ons bl. 509 verzekert dat ‘de historische bijzonderheden met bijzondere nauwkeurigheid bearbeid’ zijn, wijst de straks genoemde beoordeelaar - de heer Schimmel - op ‘de eenzijdigheid, ja de historisch onware voorstelling’ van den Dichter. - Het zal verstandig zijn, met Dr. Jonckbloet en vooral met Dr. Van Vloten in zijn boven aangehaald werk, in de vereering van den dichter Da Costa de maat te houden. Van den Kweekeling op den Meester is de overgang geleidelijk. Bij de aankondiging van den eersten druk van Dr. Jonckbloets geschiedenis (zie Tijdspiegel van November 1872) deed ik, met de noodige bewijzen, opmerken dat het artikel Bilderdijk onnauwkeurig en oppervlakkig was bewerkt. In de Voorrede der tegenwoordige uitgave verklaart de Schrijver, dat het ‘hoofdstuk aan hem (Bilderdijk) gewijd, meer bij- dan omgewerkt en daarbij doorgaans op mijne wenken gelet is.’ Voor het een en ander ben ik dankbaar, maar daarom nog niet geheel voldaan. Door de ‘bijwerking’ is nog niet geleverd wat men recht had te verwachten: een hoofdstuk over Bilderdijk, ‘dat zich door nieuwheid en belangrijkheid onderscheidt.’ De Schrijver vraagt t.a.p.: ‘was het feit, dat prof. David eene geheele nieuwe uitgave van De ziekte der Geleerden bezorgde, om er “den inhoud van uit te leggen en de schoonheden in het licht te stellen” voor mij eene rede om er langer bij stil te staan dan ik deed?’ - Volstrekt niet. Die ‘rede’ lag in het boek zelf. De Schrijver vervolgt: ‘Doorgaans was het mijn streven om niet door te veel op enkele boomen te staren het bosch uit het oog te verliezen; en vooral ook om tot eigen studie op te wekken.’ - Welnu, de Ziekte der Geleerden is, zoo niet de, dan toch een hoofdboom in het Bilderdijksche bosch, en niets kan meer ‘tot eigen studie opwekken’ dan het doen uitkomen der schoonheden van zulk een gewrocht. In de onderstelling dat bij een volgenden herdruk zijner Geschiedenis de geachte Schrijver wellicht wederom eenige aandacht aan mijne bescheidene bedenkingen zal willen verleenen, wijs ik hier nog op enkele kleine onnauwkeurigheden in het hoofdstuk over Bilderdijk. Bl. 412, Noot 3. De twee hier genoemde tooneelstukken van Bilderdijks Vader zijn door dezen niet ‘geschreven’, maar uit het fransch {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaald, zooals de titels vermelden. Eene opgave van 's Mans oorspronkelijke gedichten vindt men in het Leeskabinet van Frijlink, no. 10 van 1870. Bl. 415, Noot 3. Een exemplaar van den druk van 1779 (der Verlustiging), waaromtrent de Schrijver mijne vroegere opgave schijnt te wantrouwen, ben ik te allen tijde bereid hem te toonen. Ook in de bibliotheek der Koninklijke Academie te Amsterdam is er een voorhanden. Bl. 416. De Romance van Elius dagteekent niet van 1786, maar (ik herhaal het) van een jaar vroeger. Men zie Bilderdijks Brieven, D. III. bl. 18. Bl. 419. De schilder Schweickhardt vertrok naar Londen in het jaar 1787. Bl. 427, Noot 4. Men leze hier: ‘Van Cappelle.’ Ald. Noot 7. De eerste uitgave van de Verhandeling over de Geslachten is niet van 1804, maar van 1805. Het heeft weinig voeg, dat dit werk, van Bilderdijks taalkundige geschriften het voornaamste, eene plaats in de Noten krijgt, en de overige in den tekst. Bij de Verhandeling over het Letterschrift, mocht om de zeldzaamheid van het geval wel vermeld worden, dat zij in het hoogduitsch werd overgezet. En bl. 428, Noot 1. De Avondschemering bestaat niet uit ‘twee deelen,’ maar uit één. Dat de Schrijver voorts, wat betreft het oordeel over sommige dichters, bij voorbeeld Anna Bijns, Huygens en Antonides, met mij niet ‘in één schuitje’ is kunnen komen, doet mij leed. 'k Moet er bijvoegen, dat door hem niets is aangevoerd, dat mij, hoe bereidwillig anders daartoe, bewegen kon, in het zijne over te stappen. Wat ik vroeger (zie Tijdspiegel van Januarij 1872) in het midden bracht aangaande de vermeende platheden of bombast in Vondels werken, heeft de aandacht van Dr. Jonckbloet blijkbaar weinig getrokken. Anders zou, bij voorbeeld, het gebruik van het woord opdonderen hem geen aanstoot hebben blijven geven. In het Tweede Deel van mijn Woordenboek der Frequentatieven hoop ik te doen zien, dat dit werkwoord te allen tijde, althans van vóór Vondels eeuw af tot op den dichter Ten Kate toe, in den dichterlijken stijl in gebruik was. Wat mij inzonderheid leed doet, is dat de bladzijde, die ik over Van der Palm schreef, is gebleken niets te bevatten, dat Dr. Jonckbloets oordeel over dien prozaschrijver ook maar eenigszins heeft kunnen wijzigen. Nog is (bl. 480) 's Mans welsprekendheid, ‘door haar water- en melkachtigheid ongenietbaar.’ Wat flauwerds waren toch die Willem de Clercq en Nicolaas Beets, dat zij zich door een wateren melkstijl in verrukking lieten brengen! Wat flauwerd vooral die Mr. C.J. van Assen, anders nog al voor een klassiek Geleerde gehouden, en aan wiens schrijftrant Mr. Groen van Prinsterer levendigheid {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} van voorstelling, met kracht en sierlijkheid van uitdrukking toekende; wat flauwerd die Hoogleeraar, dat hij nog in 1843 een geheele lofrede wijdde aan - Van der Palms stijl! Eéne geestige opmerking van Geel, ééne betuiging van zekeren professor Voute is voldoende, om zulke uitspraken met nog honderd andere te dooden. Ernstig gesproken, ik weet hier maar ééne oplossing: Dr. Jonckbloet heeft van het hoofdstuk over Van der Palm geen onderwerp van studie gemaakt. Nergens geeft hij de blijken, met den inhoud van 's Mans werken, ook maar van de voornaamste, bijzonder bekend te zijn. De Schrijver stelt zich de vraag: ‘hoe is het mogelijk dat Van der Palm zoolang de onweêrstaanbare, volkbehagende redenaar is gebleven?’ en antwoordt: ‘eenvoudig omdat wij gewoon waren geraakt aan dien goedhartigen stijl, dien Siegenbeek door leer en voorbeeld in zwang had gebracht.’ - Een anachronisme, met uw welnemen! Van der Palm was als schrijver en redenaar al jaren bekend en beroemd, vóór dat Siegenbeek optrad. Het ware antwoord op de vraag geeft de bovenvermelde verhandeling van prof. Van Assen, welker lezing elken belangstellende zij aanbevolen! Men vindt ze in het Zesde Deel van de Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Gaarne neem ik met Dr. Jonckbloet aan (bl. 478) dat ‘tot den opgang van Van der Palm zeker niet weinig bijdroeg het talent, waarmeê de redenaar zijne stukken voordroeg, en het liefelijke, malsche en melodische zijner stem.’ De geestdrift, daardoor bij het vorige geslacht verwekt, mag men billijkerwijze van het tegenwoordige niet eischen. Maar even billijk is het, zich te allen tijde voor eene lichtvaardige beoordeeling te hoeden. Eene kalme bewondering, eene warme hoogachting moet gewijd blijven aan voorgangers die, gelijk Van der Palm, eene halve eeuw lang hunne tijdgenooten met mond en pen wisten te boeijen, en dat niet zoozeer de massa des volks, als wel de keur der natie, op wie de verdenking van valschen smaak of laffe vleijerij zoo maar niet mag vallen. In eene vorige aankondiging van des heeren Jonckbloets Geschiedenis zeide ik: ‘Niemand meene, dat deze bedenkingen ten doel hebben om ook in het minst te kort te doen aan den rijken en degelijken inhoud des werks. Zij vloeiden voort uit belangstelling in des Schrijvers doorwrochten arbeid, van welken zeker door velen met mij de voltooijing verlangend wordt te gemoet gezien.’ Wie die aankondiging alleen uit de Voorrede kent, voor de nieuwe uitgave van het Tweede Deel der Geschiedenis geplaatst, moet eenigszins den indruk ontvangen alsof ik mij, met voorbijzien van de verdiensten des werks, alleen beijverd had, om aanmerkingen te maken. Ik herhaal daarom den vroeger uitgedrukten wensch, inzonderheid aan den door mij steeds hooggeachten Schrijver zelven, met de verzekering dat mijne hernieuwde bedenkingen alleen beoogen bij te dragen ter volmaking zooveel mogelijk van eene {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, met welker voltooijing onze natie nu mag worden gelukgewenscht. 2. De vorige uitgave van de Nederlandsche Letterkunde der heeren De Groot, Leopold en Rijkens dagteekent van 1871, en reeds in dit jaar was een herdruk noodzakelijk. Ik kondig dien bij dezen met te meer genoegen aan, naarmate het werk mij voorkomt, zoodanigen aftrek ruimschoots te verdienen. De derde druk onderscheidt zich in eenige opzichten van den vorigen. Vooreerst is de Schets van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde weggelaten. Ofschoon dat opstel inderdaad verdienstelijk mag heeten, kon het, ook mijns inziens, gevoeglijk gemist worden. Sedert het werk (in 1867) voor de eerste maal het licht zag, zijn er verscheidene geschiedenissen en schetsen van geschiedenissen der letterkunde verschenen, die de overzichten in de bloemlezingen overtollig maken. Bovendien zijn in het voor mij liggend werk de noodige berichten, aangaande de schrijvers uit wie de lezing is geschied, telkens aan het hoofd der mededeeling behouden. Voorts is uit de werken van verscheidene der behandelde schrijvers eene ruimere keuze gedaan. Van een tweetal, die vroeger alleen, vermoedelijk om redenen van eigendomsrecht, door hunne namen werden vertegenwoordigd - Helmers en Lindo - is nu althans iets geleverd. Tot de auteurs, uit wier geschriften alsnog eene vermeerderde opneming wenschelijk blijft, behoort Van der Palm. Dezelfde drie fragmenten van den tweeden druk levert de derde. Juist om de verschillende oordeelvellingen, waaraan de genoemde Schrijver thans bloot staat, is het billijk, is het noodig, dat de beoefenaar der letterkunde de gelegenheid hebbe, om met opzicht tot den stijl diens beste stukken te leeren kennen en alzoo zelfstandig te oordeelen. Wat schoone bijdragen zouden bij voorbeeld eenige vertoogen uit den Salomo, de Lijkrede op Kemper, de Redevoering op het eeuwfeest der drukkunst of op dat van Leidens ontzet niet kunnen leveren! Eindelijk zijn in dezen druk een vijftal nieuwe schrijvers opgenomen en wel (zoo ik goed vergeleken heb) B. ter Haar, Goeverneur, Allard Pierson, Simon Gorter en Schaepman. Om voor het een en ander plaats te maken zijn, daar het boek geen grooteren omvang mocht hebben, eenige schrijvers van de zeventiende en achttiende eeuw uit de bloemlezing verwijderd geworden, met namen (zoo ik meen) Revius, K. van Baerle, Van Zevecote, Jonctijs, Gijsbr. Jacobs, Van Vollenhove, Rotgans, Wellekens, Hoogvliet, Van Winter, Van Merken en Borger. 'k Verbeeld mij, dat de keuze zoowel ter verwerping als ter plaatsvervanging aan de heeren Verzamelaars wel eenigszins moeijelijk zal zijn {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, en durf onderstellen, dat zij niet iedereen zal bevredigen. Wa mij betreft, zou ik althans wel eenige bedenking hebben. Van Zevecote, dien onze vlaamsche broeders als hunnen hoofddichter beschouwen, ter wier eere zij een standbeeld verlangen op te richten; Jonctijs, den geestigen en zoetvloeijenden dichter der Oogjes niet alleen, maar den verlichten en bevalligen prozaschrijver: had ik liefst niet weggeschoven gezien. Nieuwland is behouden; doch Borger niet. Des eersten Orion is zeker een vermaard gedicht; maar des laatsten aan den Rijn is dat niet minder, en van dezen heeft men bovendien leerredenen, welker stijl door Dr. Jonckbloet - en dat zegt iets! - zeer wordt geprezen. Het proza van genen is door niemand geoordeeld uit te munten. Over de nieuw aangeworvene auteurs is het hagchelijk, zich in het openbaar uit te laten: op één na behooren zij tot de levenden. Bescheidenlijk doe ik alleen de volgende vragen: Als men nagaat de reeks der schrijvers, die nu de Bloemlezing sluiten, te beginnen met ‘de oude heer Smits’ en te eindigen met den heer Schaepman, zouden er daaronder niet zijn, wier letterkundige werkzaamheden en verdiensten op dit oogenblik naar veler oordeel worden geëvenaard of overtroffen door die van sommige anderen, b.v. om van verschillende jongeren niet te spreken, van prof. Opzoomer, Dr. Van Vloten, Dr. De Veer? Mogen in eene bloemlezing ook van den ongebonden stijl de namen ontbreken van de drie voortreffelijkste prozaschrijvers, die de laatste tijd heeft opgeleverd: Johannes Bosscha, Groen van Prinsterer en Thorbecke? Gelijk alles in de Bloemlezing zijn ook de aanteekeningen aan den voet der bladzijden met zorg bewerkt, blijkbaar uit de verbeteringen, die daarin vroeger en nu weder zijn aangebracht. Voor een volgenden herdruk neem ik de vrijheid, eenige opmerkingen aan het oordeel van de geachte Verzamelaars te onderwerpen. Bl. 2, aant. 9. De verwisseling van peinzen en peizen kan niet gelijkgesteld worden met die van brengen in bracht. Er kan in 't laatste geval geen sprake zijn van eene uitlating der n, daar de consonant ng is. Bl. 5, aant. 3. Een werkwoord keesen of keesten voor ontwikkelen, is nog niet gebleken te bestaan. Kiliaan heeft keesen voor knauwen, en dat geeft een goeden zin. Ergens op of over kauwen wordt nog gezegd voor: telkens met bedilzieke aanmerkingen op iets terugkomen. Ald. aant. 12. Mommen is niet ‘bedrieglijk handelen;’ het is zeker dobbelspel bedrijven; zie den oorsprong daarvan in De Taalgids, D. II. bl. 57. Zoo leest men b.v. in Valcooghs Regel der Duytsche Schoolmeesters, bl. 137: ‘Den penningh doet moorden, rooven en stelen. Den penningh doet mommen, dobbelen en spelen.’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 10, aant. 2. Hier ontbreekt de aanwijzing wat ‘om lant en luyd brengen’ beteekent, t.w. land en volk doen verliezen. Bl. 38, aant. 1. Leefbaar moet niet veranderd worden in levensbaar. Het woord is van den wortel van het werkw. leven met baar, naar een aloud en nog bij onze dichters gevolgd gebruik voor levend. In mijne Proeve over Bilderdijks Invloed enz. bl. 32 en volgg. kan men dit bewezen zien. Ald. aant. 6. De uitlegging ‘breit, bereidt’ moet doen denken, dat het eerste eene samentrekking is van het laatste, en wijlen mijn vriend Oudemans gaf tot dat misverstand wel eenige aanleiding. De woorden zijn geheel verschillend. Bij Hooft is breiden d.i. vlechten, weven, overdrachtig genomen voor uitwerken, veroorzaken. Bl. 59, aant. 7. In achter straat is straat niet voor straten. Het kenmerk van zulke bijwoordelijke uitdrukkingen is steeds het enkelvoud. Hij loopt langs de straat is niet geheel hetzelfde met: hij loopt langs de straten. Bl. 66, aant. 2. Schoppen is niet dreunen, maar schommelen; zie schop = schommel bl. 129, aant. 3, en (zoo men wil) mijn Woordenb. der Frequentatieven, D. I. kol. 586. Bl. 72, aant. 3. Dat de Zeeuwsche Nachtegaal een ‘jaarboekje’ was, is mij niet bekend. Bl. 84, aant. 7. Eguurt of geguurd voor gegord is wel wat vreemd. Oudemans' Bijdrage heeft een werkw. guren voor gluren; zou dit bij Bredero te pas komen? Dat de mooi opgeschikte meisjes door velen begluurd werden, zou niet onnatuurlijk zijn. Bl. 94, aant. 3. Deze verklaring geeft niet veel licht. Santert kan hier toch geen heilige beteekenen. Verg. het Woordenb. van Oudemans. Bl. 96, aant. 2. Ontnutten voor ‘ontnemen, ontrooven’ is zeker ‘min gepast.’ Maar dit zegt het woord ook niet. Het beteekent naar zijne vorming: van nut berooven, d.i. nutteloos maken, verijdelen. Bl. 105, aant. 1. Folteren is niet het frequentatief van folen. De woorden hebben met elkander niets te maken. Zie De Taal- en Letterbode, D. I. bl. 309. Bl. 111, aant. 3. Zou prij (kreng) inderdaad van het fransche pourri afkomen? Dr. Te Winkel gaf eene andere afleiding in zijne Nederlandsche Spelling (Leiden 1861) bl. 65. Bl. 142, aant. 5. Hoe kan verziering komen van ‘verzieren of versieren?’ Beide werkwoorden zijn èn in oorsprong èn in beteekenis verschillend. Bl. 150, aant. 2. Op de regels uit Huygens Batave Tempe: ‘Daer met ydelen uw' schaeuwen, Haegsch-Voorhoutsche Joffrou-rack’. wordt gezegd: ‘Een rak is een recht eind van een' weg, een vaart of een dijk.’ De zoo breede toelichtingen der uitgave van het gedicht {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} door het genootschap Constanter te Leeuwarden zeggen niet veel meer, en de aanteekening van Bilderdijk in zijne uitgave nog wat minder. Altijd spreekt men ons van het rak, maar niemand meldt ons iets van de Joffrouwen. Het schijnt wel, dat men aan de haagsche dames van Huygens' tijd wil gedacht hebben. Neen, de Dichter spreekt in de aangehaalde en eenige volgende regels het geboomte van het Voorhout aan. Rak is hier reeks of rij, en Joffrouwen zijn de lindeboomen van dat Voorhout, welker schaduwen door het afvallen der bladeren ijler worden. Nog tegenwoordig is juffer volgens Weiland de benaming van lange dunne mastboomen. Bl. 156, aant. 5 en 6. Op de plaats van Huygens: ‘Ick weet raet tot en Krots, met spickers deur 't leer, Als Gerrt van Velsens Ton, gehackelt, min noch meer.’ lezen wij: ‘We wagen het, uit krots niet te lezen een kruisboek, zooals Bilderdijk, maar een caros, wagen. Ton, nog in 't N. Hollandsch dialect een kinderstoel. Als we goed zien, dan is de zin dezer regels: ‘ik zal wel een' wagen weten te verschaffen, mooi opgesierd met koperen spijkers, evenals de kinderstoel van Gerrt van Velsen.’ Dat krots voor carosse zou zijn, is eene gissing, die op niets steunt, en taalkundig moeijelijk bewijsbaar is. Men heeft blijkbaar aan een werktuig te denken, niet beslagen, maar doorboord van spijkers, zooals de ton of het vat, waarin de legende zegt dat Gerard van Velzen, de moordenaar van graaf Floris, gemarteld is. Welk werktuig bedoeld zij, durf ik niet bepalen. Het zelfst. naamw. krots, dat met ons kruis verwant is, zooals ook het oostfriesche krotz (kruis) bevestigt, is in verwante dialecten een voetijzer of voetklem, met scherpe punten voorzien, dat in den grond wordt gelegd of bevestigd om schadelijke dieren of dieven te vangen; of ook ijzeren voetbekleedsels met punten om op gladde wegen vast te staan. Een voorwerp van dien aard kan door den boerenvrijer bedoeld zijn. Een' anderen zin heeft het woord bij Hondius, die van ‘crodsen van Bisschoppen’ spreekt; zie Oudemans' Bijdrage, waar naar de beteekenis gevraagd wordt. Dat zijn bisschopsstaven, die aan het boveneinde krom loopen, en in het fransch crosse heeten, welk woord één is met croix, nederl. kruis. Bl. 157, aant. 3. Besuckt heeft met den duivel niet te maken, maar is eigenlijk beziekt en beantwoordt aan de hedendaagsche uitdrukkingen beroerd en verdord. Bl. 200, aant. 2. Indien vleyen bij Luyken werkelijk beteekent behagen, aanstaan - wat ook ik meen - dan volgt daaruit dat de spelling verkeerd is, en vlijen moet wezen. Doch nog tegenwoordig worden die twee werkwoorden, ook door kundige schrijvers, verward. Bl. 279, aant. 6. De uitdrukking sokkagie is in den mond van juffrouw De Harde eene verbastering van schokkage, van het later door haar gebruikte schokkeeren, en dus schempschoot. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 281, aant. 3. Liever zou ik rabas voor een wilde meid thuis brengen tot het fransch, waarin rabaster vroeger voorkwam voor ‘geweld of leven maken.’ Bl. 316, aant. 2. Zoowel daar als in den tekst leest men Procustes, voor Procrustes. En in een ander stukje van Bilderdijk, getiteld Eierkoken op bl. 320 moet hobblend veranderd worden in bobblend. 3. Wat bedoeld wordt met den wel wat duisteren titel: Een Sleutel, leert het Voorbericht. De heeren Leopold meenden ‘dat onze leerlingen niet altijd voldoende voorbereid worden voor de(n) dikwijls zware(n) kost onzer klassieke schrijvers, en dat de sprong van de gewone schoolleerboeken tot de bloemlezingen met Hooft en Vondel wat heel groot is.’ En het is ‘om die gaping aan te vullen’ dat hun werk moet dienen, 't welk zij als ‘eene soort van sleutel’ beschouwen ‘tot de schatkamer onzer letterkunde.’ Men zou kunnen vragen of onder de steeds breeder wordende rij van bloemlezingen uit nederlandsche schrijvers er niet reeds bestonden, welker inhoud geheel of gedeeltelijk geschikt mag geacht worden ter bereiking van het genoemde doel, bij voorbeeld de vijf Stukjes van Veegens; voorts ook of als middel van overgang een boekdeel geeischt wierd van meer dan driehonderd bladzijden. In plaats echter van op deze bedenkingen te drukken, moet ik al dadelijk de verklaring afleggen, dat deze Bloemlezing eene doeltreffende handleiding mag heeten voor ieder die kennis wenscht te maken met veel vaderlandsche schrijvers, die men in de meeste werken van die soort weinig of niet vindt vertegenwoordigd. Nevens oude kennissen zooals Bruno Daalberg, J.A. Weiland, Cremer, Van Limburg Brouwer, Jonathan, Beets, Wolf en Deken, Oltmans, Jacob Vosmaer, Potgieter, Klikspaan, treffen wij tal van anderen aan, met wier prozastijl we nog niet zoo waren bekend gemaakt, als C. van Nieveld, Van Woensel, De Veer, Van Meurs, Nassau, J.P. de Keyser, Ten Brink, Van Hoëvell, Ter Gouw, Van Rees, Chonia, Haverschmidt; niet te vergeten de taalbroeders uit het Zuiden: Dautzenberg, Sleeckx, Max Rooses, Snieders, Tony. (Uit één der reisverhalen van prof. David, en vooral uit de werken van Conscience had wel iets mogen zijn geleverd). Inderdaad, de Sleutel tot de Schatkamer onzer letterkunde is, onder de handen der Vervaardigers, zelf tot een schatkamer geworden; een schatkamer van goede, ten deele uitmuntende nederlandsche prozastukken, welke zich door aangenamen inhoud en meerendeels lossen schrijftrant aanbevelen. Het nut der Bloemlezing beperkt zich uit dien hoofde niet tot de school of leerzaal; zij is niet bloot een hulpmiddel voor de beoefening der letterkunde: zij is op zich zelve een onderhoudend leesboek, dat geschikt is voor elken leeftijd en stand, en niet zelden, naar {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de les des ouden Dichters, het nuttige met het aangename vereenigt. Den Verzamelaars zoowel als den Uitgever komt dank toe; den eersten voor het volvoeren van hunne niet gemakkelijke taak; den laatste voor de opofferingen, die hij zich (naar ik vermoed) zal hebben moeten getroosten. 4. Is onderhoudendheid het kenmerk van de zoo even beschouwde Bloemlezing: zij is het niet minder van het thans aan de beurt zijnde werk van Dr. Schotel. Dien naam te noemen is aan den Man te herinneren, die met het volste recht den naam van Nestor onzer letterkundigen mag dragen. Niet velen wordt het vergund, zoo langdurig, zoo onvermoeid, zoo vruchtbaar te arbeiden als hij. Het valt moeijelijk te zeggen, wáár het gebied begint op hetwelk Dr. Schotel zich ten eenenmale vreemd gevoelt; wáár de voorraadkamer van zijn geheugen of van zijne aanteekeningen hem in gebreke laat. Om het belangrijke te doen beseffen van den inhoud des werks, dat onder den titel van Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der achttiende eeuw wordt geleverd, zal het dienstig zijn, de reeks der Hoofdstukken achtereenvolgens langs te gaan. Van het Eerste Deel is Hoofdstuk I gewijd aan de Almanakken. De naams-beteekenis, de oudheid, de geschiedenis, de inhoud van het jaarboekje; de verschillende soorten, die er, voornamelijk te onzent, van bestaan: dit alles wordt vermeld, opgespoord en in het licht gesteld. Van menigen merkwaardigen almanak, bij voorbeeld den Bredaschen van 1664 (door Janus Vlitius), voor de taalkunde nog van belang, wordt de inhoud breedvoerig omschreven en door proeven kenbaar gemaakt. - Hoofdstuk II handelt over de Procognosticatiën. De astrologie of sterrewigchelarij (zoo oud als de wereld) met hare eerste en voornaamste beoefenaars; de verschijning van kometen en de dwaze bijgeloovigheden, waartoe zij aanleiding gaven, de luchtverschijnsels (zooals dat vóór den tweeden engelschen oorlog) enz. komen hier vooral uit. Van het geschrift van Balthasar Bekker: Ondersoeck van de beteekenis der Cometen zou men bl. 127 wel iets meer verwacht hebben dan den titel. - Hoofdstuk III geeft wetenswaardige bijzonderheden aangaande het horoscoop-trekken, het handkijken, het kaartleggen, het waarzeggen uit koffiedik, de alchymie, de tooverij, hekserij enz. waarbij men menigmaal verbaasd staat over het bijgeloof, dat anders zoo verlichte mannen aankleefde. Melanchton wilde door de sterrewigchelarij zijn levenseinde vernemen; zij voorspelde hem den bepaalden tijd van zijnen dood. Vóór dat die aanbrak, maakte hij zijn testament en beangstte zich zoodanig, dat hij in eene doodelijke ziekte viel. Luther komt tot hem, vindt zijne oogen gebroken en hem buiten kennis; doch {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vermant zich en bezweert zijnen vriend, dat God zijnen dood nog niet wil. Melanchton komt bij en herstelt. - Dat bl. 171 de Betoverde Wereld alleen genoemd wordt, is vreemd. Men behoeft de belangrijke monografie van Dr. A. van der Linde slechts in te zien om te ontdekken, hoeveel opschudding dat boek in de gemoederen der tijdgenooten teweegbracht, hoe het volk op de preêkstoelen en in vlugschriften tegen de gevaarlijke nieuwe leer werd opgezet. - In Hoofdstuk IV worden de Schoolboeken en Schoolprenten in behandeling genomen, te beginnen met de abéboeken, die reeds ten tijde van Karel den Groote in gebruik waren; voorts de meer bekende Dietsche Catoen enz. Uit Valcooghs Regel der Duytsche Schoolmeesters en vooral uit het minder bekende boeksken Goede manierlijcke Zeden (Antwerpen, 1587) worden karakteristieke uittreksels geleverd. Onder tal van andere leesen leerboeken worden breedvoerig beschreven de Gemeene Seyndtbrieven van H. Jacobi; de Gemeene Zendbrieven vernieuwt van B. Hakvoord, waarvan volgens Dr. Schotels opgaaf te Amsterdam een twaalfde druk verscheen ‘zonder jaar;’ doch het exemplaar, dat ik van dienzelfden druk bezit, heeft op den titel het jaartal 1765. Het verwondert mij, dat van de schoolboeken voor het taalonderwijs geen gewag wordt gemaakt Daartoe zouden onder anderen behooren De nieuwe voordeelige Schoollessen, vooral in de leeskunde, vertoonende de verscheidene betrekkingen, die veel onzer Nederduidsche woorden hebben enz. door Adriaan de Vin, (Middelburg 1716); Klein Woordenboek, zijnde een kort en klaar onderwijs in de Nederl. spel- en leeskonst, waarin de opmerkende jeugd een vasten voet in het spellen en plaatzen der letteren kan leeren houden en aanwennen, door Martinus Heugelenburg (Amsterdam 1768); Nederduitsche Spraekkunst, voor de jeugdt, enz. door Kornelis van der Palm, Fransch en Duitsch kostschoolhouder te Rotterdam, 4 Stukjes (Rotterdam 1769); De geheel vernieuwde en verbeterde Geldersche Trap der jeugd, of grondige en nauwkeurige fundamentlegger der Nederd. speel- lees- schrijf- en spraakkonst, door Bastiaan Cramer, Hoog- en Nederd. Schoolhouder te Arnhem, 13de druk (Amst. 1798); Verzameling van de meest gebruikt wordende Zelfstandige naamwoorden, met korte Leeslesjes, veelal ter opheldering der Spraakkunst of ter aanwijzing van een twijfelachtig geslacht enz. door Kornelis Schorteldoek, Schoolhouder te Rotterdam. 2 Stukjes. (Rotterd. 1798). Bovenal had bij de vermelding van hen, die zich ten aanzien van het vroegere volksonderwijs verdienstelijk hebben gemaakt, niet moeten ontbreken, de naam van Carparus van den Ende, die omstreeks de helft der zeventiende eeuw uitvond en te Rotterdam in praktijk bracht de leesleerwijze, later als nieuwe vinding vermaard geworden onder den naam van klankmethode; zie het Archief voor Nederl. Taalkunde, D. II. bl. 1 tot 36. - Dat de literatuur der cijferboeken rijker is, dan van eenig ander vak van onderwijs, laat zich verwachten, en uit de aanvulling die Dr. Schotel in de aan- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen op het Eerste Deel geeft, moet men opmaken, dat het in zijne bedoeling lag, de lijst dier soort van oude leerboeken volledig te geven. Zij is dit echter niet, en om het haar te helpen maken, laat ik hier de titels volgen van het een en ander dat ontbreekt. Arithmetica, van die ghemeene Reghels, diemen in alle koopmanschap van doen heeft, enz. door Matthijs Bruskens, schoolhoudende binnen Rotterdam, waarachter: P. Schaghens Telkonst, (beiden Rotterdam 1628); Manuale Arithmethicae et Geometriae Practicae, in het welcke enz. door Adr. Metius, prof. te Franeker (Franeker 1646); Arithmetica ofte Rekenkonst, door Claes Heyndericks Gietermaker (Amst. 1661); Exemplaar-boekje van de Arithmetica inhoudende enz. (Amst. 1702); De wiskonstige Rekenkonst, waarin enz. door Abraham van Diepenbeek, Rekenmeester, Boekhouder en Mathematicus tot Delft, Eerste Deel, (Amst. 1711), doch het vervolg is, meen ik, niet verschenen; Rekenkundige Bijzonderheden door Marten Jellen, Organist en Schoolmeester te Bonda (Amst. en Gron. 1779); De Cijferkunst gemakkelijk gemaakt, door Jean des Fontaines (van Bergen op Zoom) 2 deelen ('s Gravenhage 1790 en 1792); Gronden der Rekenkunde, door het genootschap Math. Scient. Genitrix (Leyden 1791). Voorts (om de aardigheid met den titel voluit): Cijfferboek der Heylige Schrift. Over de gelden, gewighten, ende maten der Hebreen Arithmetisch gereduceert op gelden, gewigten ende maten in onsen lande en tijdt gebruyckelijck. Door Adriaan de Neef, Schoolmeester binnen Middelburgh, in de Schrijvende Handt. Den Autheur heeft hier noch by laten drucken de Heydelbergsche Catechismus met vragen ende antwoorden, op rijm gestelt door R.D.M. (tot Midelburgh, 1682). De inhoud van dit rekenboek bestaat in eene reeks van ‘sommen der H. Schrift,’ d.i. opgaven ontleend uit bijbelverzen, waarin getallen, gewichten of maten voorkomen, en op te lossen door den regel van drieën. Zoo b.v. ‘no. 9. Exod. 21, 32. Indien een osse, een knegt ofte dienstmaagt stoot hy sal synen Heere 30 silverlingen geven, vrage naar de waardije? antw. L 3: 2: 6.’ No. 41: ‘So sal die Man die by haar gelegen heeft, de Vader van de jonge Dochter vijftigh silverlingen geven. Vrage na de waerdye? Antw. L. 5: 4: 2 gr.’ - Na de reken- en andere mathematische boeken komen in hetzelfde Hoofdstuk aan de orde de godsdienstige leerboeken, die voor fraaije kunsten en wetenschappen; de prenteboeken, de prenten van allerhande slag, waarvan de rij en tevens het Deel besloten wordt met de afbeelding van eene friesche poffertjes-bakster. De inhoud van het Tweede Deel is niet zoo bont, als die van het Eerste; het is meer beperkt binnen de grenzen van geschied- en letterkunde. Hoofdstuk I heeft tot opschrift: Ridderromans. De Schrijver houdt Spanje voor de wieg en de bakermat van den ridderroman, en de kruistochten voor het tijdperk zijner geboorte. Dat vele spaansche en andere vreemde romans worden behandeld, vindt verontschuldiging {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} in de omstandigheid, dat zij, zoo niet allen dan toch meerendeels, in het vlaamsch of hollandsch zijn overgezet, al zijn nu ook niet altijd de bewijzen daarvan voorhanden. Tot de meest bekende - die dan ook het breedst behandeld worden - behooren De vier Heemskinderen, Valentijn en Oursson, Floris en Blanchefleur en De Zwanenridder. - In Hoofdstuk II zijn opgenomen de Romans aan de mythologie en geschiedenis ontleend, zooals de Verwoesting van Troje, Alexander enz. Hoofdstuk III behandelt de Phantastische ridder-, historische en andere romans en novellen, van welke allen de Don Quixote de la Mancha van Cervantes, ook bij ons, wel de meest bekende zijn zal. Het boek (zegt de Schrijver bl. 83) vond, zoowel wegens de daarin vervatte waarheid, als uithoofde van de onuitputtelijk koddige en hekelige luim des schrijvers, ongemeen veel aftrek; van den eersten druk werden meer dan 12,000 exemplaren verkocht. Don Quixote was het geliefde leesboek van alle standen geworden, ja werd in genoegzaam alle europeesche talen (in Engeland door meer dan 10 verschillende schrijvers) overgezet.’ Een weinig verder wordt melding gemaakt van eene vertaling die wij er van bezitten, in de zeventiende eeuw tot stand gebracht door Lambert van den Bos en dikwerf herdrukt. De Schrijver merkt op, dat die vertaling door sommigen zou worden geprezen, doch door anderen gelaakt. Zoo mij hier een oordeel vergund is, voeg ik mij bij de eersten. Het moeijelijke in de overbrenging van werken als de roman van Cervantes zal wel gelegen zijn in de spreekwoordelijke en andere eigenaardige zegswijzen, die zij bevatten. Welnu, als men dan, het hollandsche boek lezende, doorgaans, zooals althans bij mij het geval was, in den waan verkeert een oorspronkelijk geschrift, en niet eene vertaling uit het spaansch, vóór zich te hebben: dan pleit dit wel voor de deugdelijkheid der overzetting. - Hoofdstuk IV bepaalt onze aandacht bij de Sproken en Kluchten. Onder de oudere zijn de Beatrijs de Theophilus, Marieken van Nijmegen, de bekendste; dank aan de uitgaven die we daarvan uit de handen van Jonckbloet, Blommaert en Van Vloten ontvingen. Allerbekendst echter zijn Thijl Uilenspiegel en Reinaert de Vos, die dan ook breedvoerig worden behandeld. Voorbijgegaan is echter met opzicht tot het genoemde fabelgedicht de vertolking er van in hedendaagsch nederlandsch en dus naar de behoeften van ons tegenwoordig volk, door Jan Frederik Willems, in 1834 te Ecloo uitgekomen. - Hoofdstuk V vermeldt de volksboeken, die Reizen behelzen, voornamelijk die van Bontekoe, Claes Compaen en Robinson Crusoe. - Hoofdstuk VI neemt op Overzettingen der klassieken, spreuken- en raadselboeken. Men begint te zien, dat de Schrijver, door de veelheid der stoffe belemmerd en binnen de grenzen van het boekdeel beperkt, zich gaat inkrimpen. Hoeveel ware er anders niet over onze spreuken en spreekwoorden, die voorname bestanddeelen der volkstaal, aan te voeren en op te merken! Hij glijdt dan ook over de literatuur van dat onderwerp heen en bepaalt te recht de aan- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht vooral op den arbeid van den geleerden leidschen rector Suringar, die uit de mijnen van Erasmus zoo kostbare schatten opdolf, en op ‘het uitstekende werk’ van Harrebomée: werken, die standaardboeken zijn van onzen tijd en in de boekerij van geen beschaafd Nederlander mogen ontbreken. - Volksboeken over en voor Vrouwen luidt het opschrift van Hoofdstuk VII. Aan het hoofd der hiertoe behoorende geschriften zou men, en volledigheidshalve met reden, verwacht hebben Der Vrouwen Heimelijckheit, een gedicht door een onbekend poëet der middeleeuwen vervaardigd op de bede zijner ‘lieve joncfrouwe,’ en door Blommaert in het licht gegeven. Wijselijk liet Dr. Schotel het werkje onaangeroerd: het druischt te zeer tegen onze hedendaagsche begrippen van kieschheid aan, zooals er trouwens ook slechts 100 exemplaren van in den handel gebracht zijn. Het Hoofdstuk wordt alsnu geopend met het ‘allermerkwaardigst boek: Van de Uitnementheyt des vrouwelicken geslachts, door Johan van Beverwijck; een boek, dat bij zooveel uit die eeuw dat nu wordt herdrukt, wel eens een bekwamen bewerker vinden mocht. Een ander geneeskundige, Daniel Jonctijs, verdiende en verkreeg hier mede eene plaats. De Schrijver zegt van hem dat ‘blijkens zijn Tooneel der Jalousijen en vooral zijn Rosalijns Oochies hij volstrekt geen vijand der schoone sekse bleek te zijn.’ Ten aanzien van het gedicht Oochies kan die uitspraak gelden; doch niet met betrekking op het Tooneel. Dat uitgebreide prozawerk, wellicht om die uitgebreidheid weinig meer gelezen, heeft juist niet ten doel, de dames voor zich in te nemen, wat reeds uit den titel te vermoeden is: Tooneel der Jalouzijen, waarop vertoont werden veel treurige Gevallen, wonderlijke Geschiedenissen, schrikkelijke en wreede uitwerkselen der Jaloersheid, zeer geleerdelijk beschreven door enz. Twee Deelen (te zamen 1576 bladzijden, te Rotterdam, 1666.) Er volgen geschriften over de Gebreken der Vrouwen en Dienstmeiden, over de Vroedvrouwen; keukenboeken, koffie- en theeboeken, opvoedingsboeken. Voorts wat vrijen en trouwen raakt, waaronder ook de Arcadiaas. Wat aangevoerd wordt over het toch zoo belangrijke onderwerp: vrouwelijke Opvoeding is zeer onbeteekenend. Daar ware veel over bij te brengen. Kluchtigheidshalve vermeld ik alleen twee werkjes: Algemeene Opvoedinge der hedendaagsche kinderen, of mal Moertje, mal Kindje, waar in dat klaar werd aangeweezen dat door de onordentlyke opvoedinge der kinderen, die wel meest de Moeders moeten werden toegeschreven, veel kwade gangen... voortkomen... waar in is tusschen gevoegt een kort verhael van de zake van Romeyn de Hooge. Alsmede op wat wyze te Amsterdam op zeker bezoek door kragt van Purgeer Boontjes, verschelde aardigheden en postuuren zijn voorgevallen. Verciert met kopere platen. (Amst. 1690). En: De Wereld in 't Dolhuis. Naakt ontdekt en vertoont in den Lof der hedendaagse Hoorndragers, beschreven door den geneuglijken droomer Jacomo Delmino, Italiaander. (Campen, z.j.) Opgedragen aan alle (mogelijke) Neerlandsche Juffrouwen. - Hoofd- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk VIII loopt over Liefdesgeschiedenissen, roovers- en andere romans. Als men in aanmerking neemt, dat hier in 24 bladzijden wordt gehandeld over: Italiaansche romans, Spaansche romans, Fransche romans - natuurlijk in het hollandsch vertaald -; over Trouwgevallen, Jonge Dochters, Tijdkortingen, nog eens Oorspronkelijke romans en Allerlei romans, Rooversgeschiedenissen; den Achtkanten Boer, Praktijk der Dieven, Minnebrieven en Brieven met bloed geschreven: dan spreekt het van zelf, dat de onderwerpen slechts aangestipt zijn. - Eigenlijk is dit ook, in meerdere of mindere mate, het geval met Hoofdstuk IX: Godsdienstige volksboeken, levens der Heiligen. Hoofdstuk X: Geestelijke, straat-, bakerliedjes, en Hoofdstuk XI: Sagen, verhalen, sprookjes, welk laatste met Moeder de Gans besloten wordt. Het is jammer, dat het Tweede Deel, en inzonderheid het laatste gedeelte daarvan, niet is bewerkt, of is kunnen bewerkt worden, met dezelfde aandacht en betrekkelijke uitvoerigheid als het Eerste. Zulks zou de waarde van het geheel zeer hebben verhoogd. Sommige Hoofdstukken geven nu titels bij bladzijden vol, maar weinig zaken. Beter ware het nog, met weglating van de meeste titels, den inhoud der geschriften van elk tijdperk in enkele trekken te schetsen. Dan, hoe dit zij: dankbaarheid betaamt ons jegens den even ijverigen als bekwamen Geleerde, die uit den schat zijner uitgebreide wetenschap een werk schonk van boeijenden en belangrijken inhoud; een echt vaderlandsch leesboek, een huisboek zooals Martinet zeide, dat ook daar, waar wij het vollediger zouden wenschen, veler weetlust gaande maakt en tot verder onderzoek uitlokt. Het werk is van fraaijen druk en voorzien van veel houtsneden, hoewel niet altijd er door versierd. Enkele onnauwkeurigheden zijn aan de correctiepen ontsnapt. Uit het Eerste Deel teekende ik er eenige op. Voor calune (bl. 9), versierd (bl. 33), kakorellen (bl. 35), gepat (bl. 75), procticaen (bl. 95), Bekker Bayle (bl. 126), Canerstrate (bl. 203), deur (bl. 207), van den Velde (bl. 262), Blasiere bl. 274), Hulcken (bl. 276), Hueps (bl. 277), zal men te lezen hebben: caluue, verzierd, kokerellen, gepakt, prochiaen, Bekker, Bayle, Camerstrate, veur, van de Velde, Blassiere, Halcken, Huips. Aan het slot van Deel II heeft men Alphabetische Registers. Ik heb daar twee aanmerkingen op. Vooreerst, dat het alphabet niet altijd trouw gevolgd wordt; ten tweede, dat in plaats van twee registers, één over de beide Deelen dienstiger ware geweest. Het werk is opgedragen aan H.K.H. de Prinses Von Wied, waar men natuurlijk niets tegen kan hebben; doch men zou kunnen wenschen, dat, indien Dr. Schotel het noodig achtte, der Vorstin eene stichtelijke vermaning toe te dienen, die dan voor 't minst niet met een zeer ordinair, ten deele zelfs kreupel rijmstukje ‘van een oude zanger’ besloten ware. Onze ‘oude zangers’ hebben veel betere ge- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. H.K.H. kan nu van de vroegere nederlandsche poëzie geen hoog denkbeeld opvatten. 5. Van den Eersten Druk der Spraakkunst des heeren De Groot gaf ik eene beoordeeling in De Tijdspiegel van November 1872, en sprak daarbij de meening uit dat ‘beknoptheid, degelijkheid en gepastheid de kenmerken van het werkje zijn en het eene voorname plaats geven onder de vele taalkundige leerboeken, die onze schoolliteratuur telt.’ Tevens verklaarde ik ‘niet te twijfelen of het gebruik van het werkje zou die uitspraak bevestigen.’ Dit laatste is door de zoo spoedige verschijning van den tweeden druk ten volle bewaarheid geworden. Zulk een feit maakt thans alle verdere aanprijzing overbodig. 'k Voeg hier dus alleen bij, dat de Schrijver van den nieuwen druk gebruik heeft gemaakt, om eenige leemten van den vroegeren weg te nemen. Rotterdam, Dec. 1874. Dr. A. de Jager. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Herinnering aan een groot man. Wij begonnen even adem te scheppen; wij hadden een geweldige omwenteling doorleefd - de huishoudelijke revolutie, die men in het dagelijksch leven verhuizen noemt. Wij ondergingen de marteling van dit vagevuur, zooals vastberaden lieden eene onvermijdelijke kunstbewerking onder de oogen zien: gelaten en berustend; maar ik geloof dat al mijne rustlievende huisgenooten evenzeer leden, hoewel niemand morde. Geen onzer zou de verplaatsing gekozen of gezocht hebben, zoo min als de planten het den hovenier vragen om verpoot te worden, al groeien de veel te rijke wortels ook over en door de potten heen. Maar de hovenier kent zijne pleegkinderen. Op een door hem gekozen oogenblik grijpt een onverbiddelijke hand de planten krachtig aan, slaat den aarden pot aan de saamgedrongen en dooreengekronkelde wortelmassa af - stort de oude aarde uit - schudt het warnet der opeengehoopte draden los - snijdt de overbodige vezels weg - kiest een anderen pot - past de plant er in - omringt haar met versche aarde - stampt die goed tusschen de wortels aan - en als hij de plant bevochtigd heeft, dan is haar nieuwe woning ingewijd, en daar staat ze nu - ze is verpot.... Maar ik geloof nooit dat de planten als ze voelen konden zooals wij, zeer bijzonder met die gewelddadige verhuizing zouden zijn ingenomen. Dat losrukken uit den ouden vorm - dat breken met zoovele gewoonten - dat afscheuren van honderd kleine vezeltjes, die overal zoo vast zaten en zoo innig dooreen geweven waren! De nieuwe pot moge veel fraaier - de versche grond veel beter zijn - de takken buigen zich droevig - de bladen hangen slap - 't verpotten doet pijn - ‘Scheiden thut Weh?’... Wij voelden dat dieper dan wij het voor elkander weten wilden. Bovendien, wat hadden wij veel bagage! - Wij ontwaarden met schrik hoe vol dat oude huis zat met groote en kleine noodwendigheden! - En wat kwamen alle gerieflijkheden ons duur te staan, nu er opgebroken zou worden! - {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk air van gewicht matigden de nietigste voorwerpen zich aan - welke oplettendheid moesten wij niet voor elk kopje en schoteltje hebben, nu ze op reis zouden gaan! - Welke égards eischte de kleinste der kleinigheden! - Ze hadden ons gediend, wij moesten haar op onze beurt dienen, als ze in onzen dienst zouden blijven. Moest het dekseltje van den mosterdpot en het tangetje van de theestoof niet even goed omwoeld worden als de fijnste vaas? - Voor het breekbare diende gewaakt te worden, opdat het niet zou barsten en voor het sterke, opdat het geen schade zou aanrichten in de ontmoeting met het brooze! Pakpapier en hooi en zeegras - kisten en koffers en manden - spijkers en touwen en hamers en boren - hadden niet alleen de plaats van lievelingsschrijvers en pen en inkt ingenomen, maar vervulden onze hersenen. Zij speelden den baas in ons hoofd als de commune op het stadhuis; zij joegen elke verhevene gedachte op de vlucht en tiranniseerden onzen geest, die moedeloos en verlamd scheen. 't Stof verhief zich, 't stof dong naar de opperheerschappij - wij ademden het in - wij zagen en voelden het in alles - 't was of wij het aten en dronken. - Wij waren onverdragelijk prozaïsch en materialistisch. Met zonderlinge verbazing ontdekten wij onzen rijkdom aan dingen, die wij nooit gebruikten en toch niet missen wilden. - Wij staarden dat alles even verbaasd aan als de bergen van linten en pruiken en ongerijmdheden die een prestigateur uit een heel klein doosje of uit een hoed te voorschijn roept. Waar is die massa geborgen geweest! Welk een overvloed van overtolligheden! - wat een ballast in het scheepje! - En hoe beknopt werd eindelijk ons equipement, allengs herleid tot het streng onmisbare, dat wij tot het laatst overhielden! 't Had inderdaad iets beschamends. Ik begrijp heden beter dan ooit, zeide mijne moeder, de beteekenis van het woord van den Heiland, toen hij zijne jongeren uitzond zonder eenige reisbagage: ‘geen koffers tot de reis’ - voor hen geen overtollige goederen, die door roest of mot bedreigd worden en omslachtige beslommeringen baren - zij die het land moesten doortrekken van stad tot stad gaande, moesten geen scheepsladingen, geen vrachtwagens achter zich aanslepen - maar wij die zoo gaarne stil en rustig leven, konden het toch ook wel wat beknopter opzetten. - Wij stemden van harte met haar in, want afgemat van al het ploeteren en zwoegen bij het aftakelen en ontluisteren van onze oude woonstede, benijdden wij op eens de ton van een Diogenes, die geen goederentrein behoefde af te huren om zich met ter woon te verplaatsen. - Ja, als de canapé er maar in kon - dan was een groote ton nog zoo kwaad niet, zei de een. - En het ledikant toch ook, zei de ander, de vermoeide leden verkwikkelijk uitstrekkende - en de kast - en de tafel - en de boeken - ach neen, de soberste wijsgeer onzer dagen, al was hij groenteëter en algeheele onthouder, ja anti-tabaksman er nog bij - zou nog het grootste van de Heidelberger vaten noodig hebben, om te kunnen ber- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gen wat ons, verzwakte kinderen der XIXde eeuw, onmisbaar is. Dragen wij onze lasten van onze gerieflijkheden dan meer tevreden en slepen wij maar volhardend als de mieren, tot wij ons boeltje weer op gang hebben. Maar het schertsen ging niet van harte en mijne oude moeder begon meermalen op te halen van de groote reis, en hoe goed het ons zal zijn bij dat allerlaatste verhuizen, als wij alles, alles mogen achterlaten en leeglijfs heensnellen, ja zelfs ons stoffelijk hulsel als onnut geworden emballage mogen uitschudden. Zoo hadden wij elkander zoo goed en zoo kwaad als het lukken wilde opgebeurd onder het oppakken - maar och, het uitpakken was al een even lastig tijdsgewricht - een echt chaotische periode. Hoe stelselmatig wij aanvankelijk ook te werk gingen en geregelde troepen geleidelijk op elkander lieten volgen - ten slotte kwam nog de onvermijdelijke nasleep van onnoembare, romslomperige dingen, die hoe nederig van bestemming op hunne beurt ook hun recht van bestaan lieten gelden - al was het hun schuld niet dat ze door de plompe, dienstdoende handen op het ongeschiktst overal neergeplant werden, om elk den weg te versperren en de bergplaatsen ontoegankelijk te maken, zoodat het ongerief van de installatie nog grooter was dan de misère van den uittocht. - Passen en meten - schikken en plooien - zoeken en vinden - allerlei surprises en ongerijmde combinaties - stoute tegenstellingen - geniale ordonnanties voor stille levens - waren aan de orde. Schiller geborgen in een theestoof - Bossuet, slapende in een turfmandje - Dante en Tasso beschermd in een beschuittrommel. 't Ergste van alles kwelden ons de boeken! o, die lieve boeken, die plotseling schenen uit te dijen, als ze in de kist moesten, zoodat die ieder oogenblik vol was, en er nog een kist en nog een moest aanrukken. Eindelijk waren er zestien zware kisten gereed. Waar zouden ze blijven, al die schatten der wijsheid in het beknopte huis in de stad! 't Scheen een onoplosbaar vraagstuk. Kon ik ze maar distilleeren - dacht ik - extract er van koken of ze saampersen als vleeschkoekjes (de meesten zouden er bij winnen). En toch, de groote geesten zijn inschikkelijk; zij vonden allen een bescheiden hoekje - en eenmaal in gezelschappen gegroepeerd, schenen zij zich veel spoediger thuis te voelen dan wij - en hunne bemoedigende tegenwoordigheid werkte er krachtig toe mee om mij te orienteeren. Wij begonnen dan adem te scheppen. De nieuwe pot scheen al meer voor ons te passen - of liever - wij voegden ons zachtjes aan naar onzen pot. Eerst ietwat mismoedig - soms zelfs met een zweem van wrevel, als al de last en al de vermoeienis ons te veel dreigde te worden - daarna met zekere koude berusting - een heroieke onverschrokkenheid - toen eindelijk de hemeldochter, de zegenrijke orde over den chaos macht kreeg en met een glimp van welbehagen op ons pogen neder zag, die als het maanlicht op de nachtelijke regenwolken {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} trilde. - Ja, daar zitten wij, eenvoudige dorpelingen nu in de residentie - ondanks ons zelven stedelingen geworden, na een kwart eeuw het buitenleven te hebben genoten. Vriendelijke aangezichten begroetten ons in de stad - verrassende bezoeken riepen ons tot ons zelven - oude kennissen kwamen van alle kanten te voorschijn... Wij begonnen waarlijk adem te scheppen - en wat meer is ons recht gelukkig te gevoelen. Mijn kamer was weer gezellig gestoffeerd, al die dierbare schilderijen en busten, die op al mijn huiselijk lief en leed hebben neergezien, omringden me. Op mijn oude schrijftafel had ik ze weer gerangschikt, de uitverkoren vrienden, die ik het dichtst bij mij wenschte - ik snuffelde in mijne papieren en vulde den inktkoker om met nieuwen moed aan het werk te gaan... ik voelde mij onuitsprekelijk verkwikt en versterkt - alsof ik uit een zeer benauwde drukkende lucht gekomen, plotseling door een zuivere en versterkende atmosfeer omgeven werd. - Ik zegende de versche aarde en den nieuwen pot - de vriendelijke woning en de heilzame verplaatsing. 't Was mij te moede alsof er iets feestelijks om mij heen was - en in mij sprak een voorgevoel van goede tijding - als het uitzicht van een rijker verschiet, een schooner toekomst. Geen wonder! Had zich niet de vurigste wensch mijns harten verwezenlijkt - de wensch om nog wat te mogen werken!.... Na jaren van ziekelijkheid en zwaar lichaamslijden, nu zonder pijn en met opgewektheid weer aan mijn schrijftafel te kunnen zitten, en dat wel in de stad, die de bloem van Neerlands steden mag heeten!... Ik ondervond die aangename opwelling van allerlei zich snel afwisselende hoopvolle gedachten, die als vriendelijke dissolving views mij voorbij zweefden, toen er op de deur geklopt en er een pakje op tafel neergelegd werd. Ik zag wel dat het een boek bevatte, maar daar ik niets wachtende was, maakte ik het paket schier werktuigelijk open en sloeg ik het boek onverschillig op. Tegenover den titel staat een sprekend portret. ‘Da Costa!’ riep ik blij verrast. - Ja, dat is hij - dat portret is goed! - Zoo zag ik hem - zoo was hij - en ik zonk met het boek in de hand in mijn stoel - niet om te lezen - maar om eerst onder het bladeren al de herinneringen te laten voorbijtrekken, die zich plotseling uit het bewonderen van die beeltenis ontwikkelden. Wat was dat een feestdag voor mij, toen ik voor 't eerst in het huis van Da Costa gebracht werd! - Ik was nog schier een kind - maar een kind vol enthousiasme en eerbiedige vereering voor al wat groot en heerlijk was in de wereld, bovenal op het gebied des geestes. En groot en heerlijk was hij, de kleine levendige man - zoo leelijk en afstootend in de oogen van velen - zoo schoon en indrukwekkend, als de geest vaardig over hem werd, en een bovenaardsche glans dat geniale hoofd scheen te omstralen en al zijne beweeglijke trekken en snelle gebaren veredelde. Ik hoor dat wonderbare timbre van die zon- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} derlinge stem, alsof ik die gisteren pas beluisterd had - die sonore diepte - die snerpende krijschende hoogte - dat muzikaal geluid, telkens afgebroken door de snijdendste dissonanten, die aanhoudend zich weer verzachten en oplosten. Ik zie hem oreeren bij die kleine tafel gezeten in zijn huis op de Prinsengracht - alles is bij hem in beweging - zie hem rijzen - dalen - wegduiken - opvliegen als de held op zijn strijdros gestegen - te wapen roepend en ter overwinning voerend. Ik was verbijsterd door den stortvloed dier overweldigende welsprekendheid - weggesleept in den hoogopbruisenden stroom van zijn machtigen gedachtengang. - Waar ik ging of stond, zag en hoorde ik dagen lang Da Costa, die mij een halfgod toescheen - een gezalfde priester, waarbij voor mij geen prediker ter wereld kon halen. Een dichter-profeet en heilig psalmist - een heraut des allerhoogsten was hij voor mijn jeugdige verbeelding. De gansche week hunkerde ik naar den zondagavond, die mij weder tot dat stille heiligdom zou voeren, waar die verheven hoogepriester ons tot de mysteriën van het heilige der heiligen zou inleiden, den voorhang opheffend, om ons huiverend van diep ontzag iets van de heerlijkheid van den Heer der heirscharen te laten bespieden. Niemand heeft mij ooit dieper indruk van de hoogheid Gods, van de majesteit der eeuwige dingen gegeven - of mij de literaire schoonheid, de hooge poëzie, den rijken mystieken zin der heilige schriften meer leeren opmerken en genieten. Ja, hij was een man Gods, gezalfd met dien geest, wiens adem nog ruischt over de rollen des boeks, welks stralend schrift de eeuwen niet hebben kunnen uitwisschen. Men wees mij vele rijken en vele edelen aan, die daar in het rond nederzaten om te hooren - ook beroemde personen op het gebied van wetenschap, kunst en letteren - ik lette er niet op - wat gingen zij mij aan. - Eén was groot - éen was heerlijk - Da Costa - en bij hem waren zij in mijne schatting niets. - Ik bemoeide mij met niemand - sprak zelfs met niemand om niet gestoord te worden in mijn zielsgenot - niet ontrukt aan de verheven aandoeningen waarmede zijn bezielende taal mij overstelpte. De winter kwam aan - maar sneeuwjacht noch vorst beteugelden mijn brandenden ijver om den verheven meester te volgen - en onder de getrouwe hoorders, die de zalen altijd vulden, sloeg voorzeker geen hart warmer en hooger voor den grooten man dan dat van het kleine, bleeke, onbekende meisje in de achterste rei zijner aandachtigen, wier geest hij bewerkte en ontvonkte zonder meer van haar te weten dan dat zekere jonge juffer S. was geintroduceerd door H. - en dat dit kind hem even als vele andere lieden zeer getrouw volgde... Daar kwam echter al spoedig een tijd dat ik geen gelegenheid meer had om de mij zoo onschatbare voordrachten bij te wonen - en dat mijne zondagen ontdaan waren van al wat poëzie en geestdrift kweeken kon. Het plat alledaagsche, het meest bekrompen proza omknelde {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne ziel, en toch smeulde de eens geslagen vonk altijd dieper en dieper en gloeide eindelijk zoo krachtig weer op, dat ik uit de volheid mijns harten begon te schrijven. Ik moest mijn gemoed lucht geven om mijn hoofd te kunnen ordenen - instinctmatig greep ik naar de pen. Ik schreef een dagboek, dat ik grootendeels later verscheurde en dat voor zielkundigen misschien niet onbelangrijk zou zijn, mits zij wisten onder welke omstandigheden die ontboezemingen geschreven waren - ik kan ze het best ontploffingen noemen, die den weg moesten banen voor kalmer stroom - en ik geloof niet dat zij eenige andere verdienste bezaten dan dat ze den auteur lucht gaven... Onder het schrijven trok de nevel op - kreeg alles een vorm, een plaats en een naam, en werkte mijn geest zich los en vrij, om al arbeidende tot klaarheid en zelfbewustheid te geraken. - Eindelijk waagde ik het kleine stukjes op te stellen, die in tijdschriften werden opgenomen en waarvan ik nooit hoorde of iemand ter wereld ze las - of mooi of leelijk vond, totdat ze onder het oog kwamen van een vreemdeling, een Noorman, die zich onze taal had eigen gemaakt, en die er bijzonder behagen in scheen te scheppen mij zelve die schetsen aan de gezellige theetafel te hooren voordragen. Het was een voortreffelijk gezin - het gezin van den Zweedschen consul op den Buitenkant te Amsterdam, dat ik steeds met liefde en dankbaarheid blijf gedenken. Ik was er in opgenomen om tijdelijk onderwijs te geven; maar nauwelijks had de huisvader eenige van mijne voordrachten gehoord of de gedachte rees in hem op, of mij niet een andere baan geopend moest worden - en hij was onbaatzuchtig genoeg mij die aan te wijzen. Op zekeren avond liet mijn vaderlijke vriend mij bij zich roepen. - Ik wilde een vertrouwelijk woord met u spreken, zeide hij ernstig - ik heb over uw werk en uwe toekomst nagedacht, en het komt mij voor dat gij hier misplaatst zijt... - Ik vreesde het wel, antwoordde ik verschrikt - dat mijne talenten niet toereikend zouden zijn om uwe reeds zoo zeer ontwikkelde dochters ten goede te komen. Het smart mij diep dat ik u teleurgesteld heb, en ik hoop maar dat gij niet ontevreden over mij zijt. - Maar zoo meen ik het volstrekt niet, hervatte de waardige man - integendeel - ik vrees u te benadeelen door u tot een werk te bezigen dat gij gerust aan anderen kunt overlaten. - Gij hebt een andere roeping en moet een anderen kant uit. En nu nam hij mijne stukken ter hand, doorbladerde die onder het spreken, en hier en daar een eindje lezende, zeide hij met dien fijnen satirieken glimlach, die zijn geestig gelaat soms iets bijzonder spotachtigs bijzette: - Ik ben maar een vreemde man uit het Noorden - ik kan niet eens al de fijne nuances van uwe taal gevoelen of beoordeelen - mij klinken echter uwe volzinnen als een soort van muziek - gij hebt {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} mij met de Hollandsche taal verzoend, die mij eerst wanluidend, hard en onbuigzaam voorkwam; doch nu ik u die hoor spreken en lezen, vind ik haar een schoone rijke taal, vol kracht en welluidendheid. Vele schrijvers heb ik reeds gelezen - vele redenaars hier gehoord - maar uw stijl en taal boeien mij op zoo eigenaardige wijze, dat het bij mij vast staat, dat gij u aan de letterkunde moet wijden. Ik stond verstomd - aan zoo iets had ik nimmer gedacht, hoewel de studie der letteren mijn lust was. - Heeft geen van uwe landgenooten u dat gezegd? - Neen, niemand. - Rare menschen, die Hollanders! - Toch blijf ik bij mijne opinie - maar omdat ik een vreemdeling ben, moet ge u niet alleen op mij verlaten. Kent ge geen groot man - een geniaal schrijver of dichter, dien ge raadplegen kunt? - Maar geen kleingeestige kribbebijter. De talenten van den vijfden of zesden rang zijn kitteloorig, wangunstig en partijdig. - Wien acht gij het hoogst onder uwe letterkundigen? - Da Costa ongetwijfeld - zeide ik - maar - hoe durf ik zulk een groot man met mijn geschrijf aankomen? - Als hij waarlijk groot is, zal hij ook goed zijn - en als gij geen moed genoeg hebt, wil ik zelf met u gaan. - Ik weet niet of ik zal durven - zei ik aarzelend - ik wil het beproeven. Ik vernam naar het uur, waarop ik den dichter zou kunnen spreken en begaf mij met eenige opstellen naar zijn huis. Met de meeste welwillendheid hoorde Da Costa mij aan, nam mijn stukken glimlachend in handen, zag ze vluchtig door en beloofde mij een gezet onderzoek. - Gij schijnt het ernstig te meenen, zeide hij - zult gij den moed hebben mij aan te hooren, bijaldien mijn oordeel eens niet gunstig mocht zijn? - Ik stel prijs op waarheid - antwoordde ik. - Maar indien die waarheid eens uw liefsten wensch in duigen sloeg?... - Ik durf mij bijna niet met een gunstig oordeel vleien, zuchtte ik - ik vrees meer dan ik hoop - maar ik heb mij stellig voorgenomen mij naar uwe uitspraak te richten. Uw oordeel over mijne eerstelingen zal beslissen over mijn toekomst. Als gij mij zegt: laat de pen rusten - ik zal haar ter zijde leggen - maar zegt gij: schrijf, dan zal geen arbeid mij te veel zijn om mijn geest te vormen en te verrijken. Da Costa drukte mij de hand en zeide, mij belangstellend aanziende: - Gij spreekt kloek, mijn kind - kom over acht dagen terug en onbewimpeld zal ik u mijn oordeel over uw werk mededeelen. Hoe trilde ik van verlegenheid tegenover dezen éminenten dichtervorst, hoewel hij zoo vriendelijk en goedhartig mij toesprak. Hij be- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} greep mij - dat voelde ik wel - en toch, toen ik te huis was gekomen, overviel mij een diepe neerslachtigheid. - Wat heb ik gedaan! zeide ik - heb ik die blaadjes onder dat doordringend adelaarsoog gebracht? Hoe heb ik dien hoogen geest met mijne prulletjes durven lastig vallen? - Wat zal hij mij ondragelijk pedant vinden! - Kon ik die papieren maar weer uit zijn studeerkamer tooveren of onzichtbaar maken - ik deed het. Zoo tobde ik mij de geheele week dag en nacht af en ging eindelijk met looden schoenen naar mijn orakel. - O, wat viel die weg mij zwaar! - Immers, ik wist het wel, hij zou zeggen: ‘dwaas kind, brei kousen - doe al wat ge wilt, maar klad niet met pen en inkt.’ Ik stond voor de deur van het huis op de Rozengracht, dat Mr. Da Costa toen pas betrokken had - zou ik aanschellen - of heengaan en de paperassen in den steek laten?... Zou ik mijn vonnis kunnen dragen van die lippen... Ik schelde flauwelijk - hopende dat de schel niet zou overgaan - helaas, zij maakte veel geweld. De deur opende zich - ik ging schoorvoetend binnen en gaf mijn kaartje. - Papa wacht u, zeide een klein zwartoogig meisje en wees mij de deur van zijn boekvertrek. Weer stond ik stil. - Zou ik niet liever wegloopen? - Maar de gedienstige hand van het meisje stoot de deur voor mij open - en ik zie Da Costa van zijn schrijftafel opspringen en mij te gemoet loopen. Hij knikt mij met levendig gebaar en vriendelijk lachend toe, grijpt zonder iets te zeggen mijne kleine grijze boekjes met de linkerhand van zijn lessenaar en de rechterhand met Oostersche deftigheid over mijn gebogen hoofd uitstrekkend, spreekt hij met priesterlijke waardigheid: ‘Zijt gezegend, mijne dochter en heb goeden moed. De Heer heeft u gaven gegeven - gaven van hoofd - gaven van hart - rijkdom van gevoel en fantasie - volheid van gedachten - de Heer zegene en hoede u. - Hij verheffe zijn aangezicht over u en stelle u tot een getuige voor waarheid en gerechtigheid.’ Ik had op dat oogenblik op mijne knieën willen neerzinken - maar hij vatte beide mijne handen en drukte ze met vaderlijke goedheid, terwijl hij nog vele schoone woorden sprak om mij aan te moedigen om op den ingeslagen weg voort te gaan. Plotseling echter veranderde hij van stem en toon - en hij staarde ernstig voor zich uit, alsof daar in de verte een lange donkere weg zich voor zijn oog uitstrekte, dien hij poogde te overzien en te meten. ‘God heeft de macht van het woord op uwe lippen gelegd, mijn kind - welk een ontzettende verantwoordelijkheid op zoo teedere schouders! - God geeft u eene gave der talen... Verbind u met geheel de ziel en met uw gansche hart steeds inniger aan den Heer - en breng al uwe krachten en gaven op het altaar van Hem, die ze {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} schonk. - Ik heb in uwe woorden uwe ziel gevonden - ik heb het kloppen van uw hart beluisterd - ik heb de zenuwen van dat hart voelen trillen. - Indien gij mijne dochter waart - ik zou trotsch op u zijn - ja - maar ik zou tevens voor uwe toekomst beven.... Welk een weg zal dat worden! - Wat al tranen - wat al smarten - wat al strijd - wat al botsing - wat al kwelling - wat smartelijke teleurstelling! eer dat alles zal zijn volbracht!.... Maar het kruis zij uw banier! - Ieder kroon die hier op onze slapen zinkt, kost een deel van ons hartebloed - maar heb goeden moed - de Leeuw uit Juda heeft overwonnen. De koning Israëls is een vredevorst al roept Hij ten strijde. Hij zij uw vrede, midden in de worsteling. - Wees getrouw tot het einde en Hij zal u de kroon der overwinning geven.’ Dit was de dag mijner inzegening. Vele vragen deed ik nog aan mijn profetischen vriend, onder andere - welke richting ik zou hebben te geven aan mijne verdere studiën. Volg eigen impulsie - zie rond - merk op - gij hebt reeds veel gedacht en veel gelezen - blijf denken en lezen - maar volg niemand na. - Laat u niet naar dezen of dien fatsoeneeren. Volg zorgeloos den genius, die u geleiden en inspireeren zal. Ik had ook eenige van mijne gedichten hem voorgelegd, maar ik voelde wel dat de gebonden stijl niet voor den aard van mijne denkbeelden en de richting van mijn geest paste, en dat het proza mijn voertuig zou moeten zijn en zoo ontwikkelde zich een gesprek over de eigenaardigheden van aanleg en stijl. Da Costa was in die dagen met zijn belangrijk werk: Israël en de volken bezig. Hij had een proefblad op zijn schrijftafel liggen. - Lees die passage eens - zeide hij - dat is een zwaar deeg, een stroeve aaneenschakeling van tusschenzinnen, die ik niet weet los te haken. Geen enkel punt kan ik den lezer in deze halve bladzijde geven om adem bij te scheppen. Ik ben het proza niet in die mate meester als de poëzie. - De maat helpt mij - het rijm zelfs dient me om de stof te buigen, de taal te kneden. O, indien ik dat alles in vers mocht brengen - 't zou vloeien en rollen - maar nu ik het in proza moet uitspinnen, komen de gedachten er soms met horten en stooten uit. Ik vind mijn stijl zelf leelijk, maar ik kan dien niet anders geven. Zoo kinderlijk en eenvoudig kunnen alleen geniale naturen over zich zelf oordeelen. De kleine geesten overschatten zich te licht en spreken uit de hoogte. Zij waaien en zwaaien als de onrijpe halmen, die hoog boven de rijk geladen aren het ledig hoofd uitsteken - de machtigen zijn nederbuigend en grootmoedig. Ware adeldom der ziel schonk aan Da Costa dien echten riddergeest, die zacht en kiesch en beschermend maakt tegenover de vrouw en het kind. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zette mij aan het werk en schreef de ‘Blikken in het rond, naar binnen en naar boven,’ terwijl ik een roman ontwierp, Hermine, waarin ik afrekening hield met al de supra en hyper-orthodoxie, waarmede ik toen reeds overvoerd en gemarteld was geworden. Uit den diepsten drang des harten begon ik de enge kluisters te verbreken, die mijn geest belemmerd en mijn vorming in den weg gestaan hadden. Ik volbracht dat stout bestaan met al de naïviteit van mijn onervaren jeugd, in de verte niet vermoedende wat er de onmiddelijke gevolgen van zijn moesten. Dat er onder de vroomste menschen veel bekrompenheid heerschen kon, wist ik maar al te wel, maar dat weldenkende lezers in mijn boek een aanval tegen het geloof, een hoon aan de godsvrucht zouden zien, dat klonk mij waarlijk als een donderslag in de ooren. - Ik het heilige aanranden? - het godsdienstig gevoel kwetsen? - de ernstigste menschen krenken? - Wel neen - dat had ik immers in de verste verte niet bedoeld! - En toch - had ik ook zelfs Da Costa pijnlijk aangedaan door als een echt enfant terrible de krankheden van het godsdienstig leven vooral van die dagen zoo scherp in het licht te stellen - al kon hij geen partij trekken voor onwaardige huichelaars als Steiler c.s. die ik naar het leven geschetst had. Van mijne zijde had ik gemeend den godsdienst te moeten zuiveren van den blaam dat hij het was, die de ziekelijke wangestalten kweekte, waarmede het Farizeïsme hem ontsierde. Het ging mij als Mozes, die in edele geestdrift, maar voorbarig, meende Israël een dienst te doen door den eersten Egyptenaar den beste dood te slaan, die zijne broederen verongelijkte - en zijn volk noemde hem een moordenaar! Hij die de verdrukten wilde bevrijden, hij kon om die vermetele poging in ballingschap gaan.... Maar wat wist ik toen nog van al het wicht waarmede de gebeten partijdigheid op een argeloos hoofd kon nederzinken! - Wat begreep ik van de macht en de heerschappij van den sectengeest hier te lande! - Ik volgde bloot mijn instinct, verweerde mij in mijne vrijheidszucht tegen de gewelddadige poging om mij voor goed bij een kerkelijke richting in te lijven die mij benauwde. - Men wantrouwde mij - en liet mij glippen als onhandelbaar en onbuigzaam. - Ook Da Costa verflauwde en vergat mij - maar ik bleef hem altijd dankbaar vereeren. Ach, hoe menig liefdelooze hand slingerde een scherpen steen naar mijn jeugdig hoofd, of wierp wat slijk op mijn eenvoudig kleed, omdat ik het niet wou laten knippen naar een model, dat mij niet paste of kon laten uitmonsteren met het galon van een sterkschreeuwende kleur! - Maar de norsche en kwetsende bejegening van heel de rechtzinnige schaar deed mij niet zooveel leed als de verkoeling van Da Costa, van hem, die zelf zoo zwaar onder miskenning en verguizing geleden heeft. Ik kon in gemoede betuigen: ‘ik heb uw raad gevolgd’ - maar uit zijn standpunt of meer juist: uit zijne omgeving waarin een booze geest van verdachtmaking heerschte kon hij niet anders zeggen dan: {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zoo heb ik het niet gemeend, gij moet met ons mee gaan of - wij laten u los.’ Zoo ging ik dan alleen mijn weg - en hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag; doch al kon ik mij bij geenerlei partij aansluiten, aan geestverwanten heeft het mij nooit ontbroken. Meer dan vijf en twintig jaren zijn sedert die gedenkwaardige inwijdingsure over mij heengesneld, van welke de meeste zoo zwaar en moeielijk zijn geweest dat ik geen stap, neen geen enkelen, terug zou willen treden op de afgelegde levensbaan. Da Costa treedt thans onverwacht in beeltenis bij mij binnen - en het is mij of hij, die reeds is ingegaan tot de vreugde van zijnen Heer, mij uit ruimer kringen toeroept: - Thans misken ik u niet langer - ik versta uw strijd volkomen. - Ben ik profeet voor u geweest of niet?... Ja, groote en heerlijke vriend - gij hebt over mij geprofeteerd - mijn pad is steil genoeg geworden - en menig zwaard is door mijne ziel gegaan! - Wel behartigde ik uw raad: ik bleef lezen en denken en rondzien en opmerken - wel volgde ik niemand na dan alleen den genius, die mij leiden bleef - maar hij stierde mij langs andere paden als de aanvang van mijn baan vermoeden liet - en na op den weg van volhardend onderzoek menig donkere tunnel doorgetrokken te zijn, heb ik het geloof behouden, als verreweg het beste. En nu ik aan Da Costa kan denken als dichter en vooral als orateur alleen - aan Da Costa zonder de zwakheden, die mij later in hem bedroefden, aan Da Costa zonder zijne partijdigheid - aan Da Costa, den zaligen en heerlijken geest - nu is het mij alsof hij mij nieuwe wijding komt geven bij den aanvang van een nieuwe afdeeling van mijn loopbaan. Het portret opent den bundel der briefwisseling tusschen Mr. G. Groen van Prinsterer en Mr. I. da Costa, loopende van 1830-60, waarin 's mans politieke, sociale, kerkelijke en literaire zienswijze onverholen is uitgesproken en een bont tafreel van zijne veelzijdige en toch altijd eenzijdige bemoeingen zich voor ons ontrolt. Brieven van overledenen verzamelen en uitgeven is een eigenaardigheid onzer dagen, een soort van doodengericht als bij de oude Egyptenaren, waaraan men den gestorvene onderwierp voor het lijk aan het graf werd overgegeven. - ‘Wie gij ook zijn moogt’ sprak men tot den overledene, ‘geef aan uw vaderland rekenschap van uwe daden. Wat hebt gij met den tijd uws levens gedaan? De wet ondervraagt u, het vaderland hoort u, de waarheid oordeelt u.’ - Dan werden de getuigen en verwanten gehoord en door vriend en vijand de feiten bepleit die hem te laste worden gelegd en hij wordt gevonnisd door de menschen - die hem voor goed of slecht verklaarden. Maar in het brievenboek rijst de schrijver in beeltenis voor ons op - en legt hij zelf ons zijn hart en leven bloot. Hebben wij nu den juisten maatstaf om hem te beoordeelen? Neen - {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ik houd mij overtuigd dat wij uit deze reconstructie van een leven een hoogst gebrekkig silhouet verkrijgen, zelfs al wordt de verzameling door de trouwe en kiesche hand van een vriend bijeengebracht, zooals hier. Althans, als ik Da Costa moest leeren kennen uit zijne brieven - hij zou nooit eenigen indruk op mij gemaakt of beduidenden invloed uitgeoefend hebben. - En toch waardeer ik den arbeid van zijn geleerden vriend hoog, want deze brieven geven de oplossing van het zielkundige raadsel hoe een man van deze zeldzame dichterlijke gave zich zoo de vleugelen heeft laten binden door de meest prozaïsche van alle studie - het rechtskundige pleit van Staat en Kerk, eene studie die misschien slechts door de statistiek in zieldoodende dorheid en koudheid kan overtroffen worden. En ik geloof dat wij in deze brieven veel meer te zien krijgen wat zijne geloofsgenooten ten onrechte van hem getracht hebben te maken dan wat hij in den diepsten grond zijns wezens bestemd was te zijn - een evenknie van Bilderdijk, die ware hij onder meer begunstigende omstandigheden geweest onze Göthe, onze Shakespeare had moeten worden. Om Da Costa te begrijpen moet men hem persoonlijk gekend en vooral zijn onvergelijkelijke voordrachten veelvuldig genoten hebben - maar in geen zijner brieven is een spoor van die oorspronkelijkheid en van die overweldigende macht, waarmede zijn genie bij zijne improvisaties elk onderwerp aangreep, doordrong en bestraalde als met een electrisch licht - wij vinden er niets in van die opbruisende volheid van schilderachtige beelden en bewonderenswaardige vaak stoute wendingen, die niemand zoo verzinnen zou als hij, die in zijn overmoed dan ook niets ontzag en overal zijn greep durfde wagen al liep hij daardoor wel eens over op het verboden terrein van een trivialen uitval of een al te kras woord, dat kitteloorige hoorders verdreef of hem vijanden maakte. - Want had hij vurige vereerders - hij had ook gloeiende vijanden. Wat mij in deze brieven bijzonder treffend voorkomt is de wederkeerige waardeering en vereering dier begaafde mannen en de kiesche en bescheiden wijze, waarop zij, ook bij verschil van inzicht en eigenaardigheden, elkander critiseeren, terwijl zij toch zoo onverbiddelijk exclusief en bovenal zoo wantrouwend voor andersdenkenden blijven. Het zij mij vergund enkele karakteristieke passages uit de brieven aan te halen. Merkwaardig is het hoffelijk schrijven, waarin Da Costa zijn hulde brengt aan Mr. Groen van Prinsterer over zijn handboek der geschiedenis van het vaderland. 1841. ‘De richting van uw werk, zoo tegen Rome, als tegen de neologie, het spreekt van zelve, bevalt mij uitnemend. En toch! het zal u niet verwonderen dat ik hier en daar op eene en andere uitdrukking en enkele bijkomstige beschouwingen zelfs, verschil. Ik lees bijv. bl. 84 van de Roomsche Kerk, dat zij na het concilie van Trente eene afvallige secte werd. Het komt mij voor dat het antichristelijke Rome nog eigenlijk iets anders is, een nog veel erger gebouw, op {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} veel beter fondament dan hetgeen wij ketterij noemen. Wij moeten, dunkt mij, met Rome niet wisselen van positie of benaming. Wij behoeven ons Protestantisme geen Moederkerk te noemen om ons eigen standpunt te bewaren. De Hervorming was meer propheet en getuige dan moeder of voedster. Hare kracht is niet zoozeer in dat kerkelijke, waarop thans veler oogen gevestigd zijn, en dat toch in het Nieuwe Testament nergens op den voorgrond staat. Het denkbeeld van gemeente en van Kerk is daar meer iets in hope en in de toekomst bestaande Joh. XVII. 6. dan zichtbaar in de verwezenlijking gedurende deze tegenwoordige bedeeling. Ik vrees, dat wij dat voorbijziende, Rome te veel op het voor haar gunstig terrein aanvallen. Een andere weinig beduidende en toch niet geheel onbeduidende aanmerking heb ik op uwe wijze van aanhalen des Bijbels - gij volgt, mijn vriend! de hedendaagsche spelling en tevens de verouderde syntaxische vormen van de Staten-overzetting der Dordsche vaderen bl. 3 “opdat geen vleesch en zoude roemen voor Hem.” - Ik heb zelf in vroegeren tijd mij, zoo wat de taal als zelfs de spelling aangaat, aan dien standaard der oude overzetting gehouden. Ik kwam daarvan terug. Wij moeten, dunkt mij, zelfs den schijn niet hebben van onze vertaling als een vulgata te gebruiken. Bovendien neemt die antieke kleur in eene aanhaling uit het woord het denkbeeld eenigszins weg van het levende en voortlevende des woords door alle tijden heen. Daarom acht ik zelfs eene opzettelijke verbetering van onze overzetting eene behoefte voor onzen tijd, voor de geloovigen en rechtzinnigen niet het minst. Wij kunnen, wij mogen in geen opzicht, dunkt mij, stationair blijven. Gij gevoelt het, het is hetzelfde punt au fond, dat mij van sommige mijner lieve vrienden en broeders doet verschillen met betrekking tot de formulieren.’ Het was meermalen Da Costa's woord: ‘il ne s'agit pas pour la foi de nier la science, il s'agit de la conquerir’ - II 34. Een andermaal roept hij uit: ‘Behoud, maar ga vooruit - ga vooruit maar behoud!’ II 87. Pijnlijk doet het ons aan den zoo rijk begaafden man, die zoo veelzijdig nuttig had kunnen zijn te hooren zeggen: ‘Gij vraagt hoe het gaat met mijn plan om een cursus te geven voor jongelieden? Tot hiertoe vond het weinig of geen weerklank, niettegenstaande alle publiciteit door mij en buiten mij daaraan gegeven. Ik hoop te beginnen op den aangekondigden tijd met den derden zoon van onzen De Clercq - de eenige, die zich tot hiertoe aanbood’.... Eén uit een stad als Amsterdam - 't is niet te veel - een, dien men durfde wagen bij den domperigen dweper - een - zegge - I - En hoeveel jongelieden zond men zonder schroom onder de leiding van spotters en godloochenaars? liever Atheïsme dan Dacostianisme..... Heet het dan nog altijd liever Bar-abbas dan Jezus? Maar laat ons verder lezen; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Andere uren zijn mij voorgesteld door een vijftal jongelieden, waaraan ik mij niet onttrekken wil, schoon ik vrees dat op die wijze het oorspronkelijk idee zijn doel mist en alles op verbrokkeling zal uitloopen. Hoe het zij, alles wijst mij, in mijne aan uwe teedere belangstelling bekende omstandigheden op eene beslissende verwijdering van hier. Wellicht vind ik dezen winter nog wel opening voor een cursus in de manier der voorlezingen tegen Strauss. Maar ook in dat geval, zoo het plan voor jonge lieden niet op eene beduidende wijze opneemt, dan is er aan geen blijven te Amsterdam langer te denken. Maar waarheen dan? Zal ik mij elders hier of daar met soortgelijke plannen nederzetten? - Of heb ik alleen om te zien naar een plekje gronds om stil en goedkoop met de mijnen te leven?’ Wat moet er omgegaan zijn in dat rijke hoofd, in dat groote hart, toen de gevoelige, nog krachtvolle man die regelen neder schreef... als een onbruikbare sukkel op zij geschoven - bij den landgenoot niet gekend of gewaardeerd - hij die duizenden en tienduizenden tot licht en zegen had kunnen zijn. Onwillekeurig denk ik aan hetgeen de voortreffelijke Alexander von Humboldt eens van de brieven van zijn broeder Wilhelm aan eene zwaar beproefde vriendin zeide: ‘Mijn broeder had veel beter gedaan met haar van tijd tot tijd wat rijksdaalders te zenden dan boekdeelen met brieven’. Voorwaar, de aristocratisch Bilderdijksch orthodoxe kring, waarin zooveel gouds schuilt, had deze parel liever bij zijn leven in het goud mogen zetten of eigenlijk hem een onbekommerd bestaan behooren te verzekeren, dan hem, dien ze zoo uitsluitend voor zich alleen wilde bezitten, tusschen al de ledige oesterschelpen van het verleden en de alledaagsche mosselen van het tegenwoordige te laten beschadigen en ontluisteren. Maar de rijken weten niet wat ze op het gebied van letteren en kunst met hun geld schoons zouden kunnen doen. Een standbeeld, ja, zoo iets dat gaat nog en dat zal hij ook op zijn tijd wel krijgen, maar allen kommer die zijn geest uitdoofde van hem weren in zijn leven was vrij wat beter geweest. Was het wonder dat eene diepe melancholie hem aangreep? Zoo schrijft hij 3 Mei 1841: ‘Waarde Vriend en Broeder! Aangenaam was het mij u bij gelegenheid van de instituuts-vergadering eens weder te mogen zien, en ook ten mijnent. - Gij hadt aan mij al zeer weinig; ik gevoelde het te midden van het genoegen, dat uw onderhoud of toespraak mij altijd geeft. Ik was neergedrukt van gemoed bij het gezicht op vele dingen, die wij ook te zamen nog even aanroerden, en die, bij het in den grond toch altijd kwijnende van mijn gestel, dubbel treffen, wanneer men ze beschouwt van uit het boekvertrek en buiten de aanraking van dat practische leven, waartoe wij eigenlijk bestemd zijn. Niemand misschien meer dan de dichter, die niets anders heeft dan een zekere intuïtie van de dingen, gevoelt zich pijnlijk aangedaan in tijden als de onze, waarin alles zich, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht meer dan ooit, in het werkdadige leven moet oplossen. Ik ben tot mijne beschaming al tot zeer weinig bekwaam in de maatschappij, en nooit gevoelde ik dit dieper dan bij de vorderingen van het oogenblik tot welke wij gekomen zijn. Doch hoe verdiep ik mij zoo in bespiegelingen omtrent mij zelve. Zoeken wij liever in onze zwakheid de kracht van boven.’ Toch was die man, wiens onderwijs men voor de jeugd versmaad heeft, er zoover af die gevreesde duisterling te zijn, waarvoor men hem zoo gaarne poogde uit te krijten. Zoo lezen wij, bij de ontvangst van het ‘kort overzicht der Vaderlandsche geschiedenis.’ ‘Intusschen verlangt gij niet mijn lof, maar veeleer aanmerkingen, zoo ik die hebben mocht. Niet in plurali heb ik die, immers na de voorloopige lezing; - maar ik wage het toch u eene enkele in het algemeen mede te deelen. Gij zult er niet meer en niet minder aan hechten dan zij waard is. Is in allen deele, volgens de opdracht elke voorstelling vermijd, wier onjuistheid door den voortgang der wetenschap aangetoond werd; - zoo blijft de vraag of evenwel niet aan eene voorstellingswijze hier en daar toegegeven is, die bij de voortzetting van uw historisch critisch onderzoek tot op onze tijden, wel eens van dien kant aangevallen zou kunnen worden, en wel het eerst en het ernstigst door uwe eigene onpartijdige waarheidsliefde? - Ik beslis het niet vooralsnog; maar eene geschiedenis van het Vaderland, uitsluitend in den zin van ons dierbaar Hervormings- en Oranje-beginsel geschreven - kan ons, zoo al niet positief, toch wel eens negatief in strijd brengen met den strengen eisch eener volstrekte erkenning van alle waarheid. Het is met onze Historie als met de Theologie, en geheel onze Kerk en kerkvorm. De aanval op het oude zal wel het nieuwe dezes tijds bij ons niet doen zegevieren, maar toch iets nieuws doen geboren worden, waarin zich moet oplossen en verliezen al wat geen anderen titel voor zijn bestaan had, dan dat het in zijne tijdsbedeeling als goed en dierbaar vast gehouden worden mocht en moest. Ik wenschte dat ik maar eens recht practisch vatte en in het leven kon uitdrukken in wat verhouding voortgang en behoud, waarheid en ontwikkeling, Theologie en Protestantismus in mijne tegenwoordige beschouwing staan. Het is eene crisis in het gemoed en in het leven, maar die toch goed is en ter eere Gods en zijner Waarheid, wanneer waarheid, Godgeleerdheid, Historie, een nieuwe periode intreedt, en zich openbaart, niet naar den eisch maar naar de behoefte, van een nieuwen leeftijd in de menschheid en in de kerk. Doch waar verdiep ik mij in? Niets van dat alles was gezegd om iets terug te nemen van den lof en het groote nut van den arbeid, met welken wij door uwe hand weder verrascht werden. Het was een blik, een gedachte, een wenk, op veel toepasselijk, indien op iets. Het was de behoefte om, bij de innigste gemeenschap ten aan- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zien van den grondslag, geene nuance te verbergen, ten aanzien van de wijze, waarop wij den bouw daarop wenschen en verwachten. Men leest deel 1 bladz. 105: Ik gevoel mij meer dan ooit overtuigd dat eene geheele versmelting op het gebied der Theologie op handen is, waaruit heerlijker wellicht dan immer de waarheid, zooals die in het woord, zooals die in Christus is, zal te voorschijn komen. - Geheel eenstemmig ten aanzien van de klacht in het protest tegen de synode, tegen Groningen, tegen het rationalismus en al zijne vroegere en latere vormen verwacht ik, noch kan ik iets verwachten van de herstelling der Formulieren. - Zelfs het woord schijnt mij niet in harmonie te zijn met de levende verwachting van een herstel. Toen belijdenis tot formulier werd, was juist dit een aanvang van de levenloosheid die later het algeheel verval heeft doen geboren worden. Met alle waardeering van uwe verklaring omtrent het ondergeschikte van zelfs de beste en volledigste belijdenisschriften aan het eeuwig levend woord van God, zoude ik evenwel, dunkt mij, mij zelven niet gelijk blijven, en van een mij steeds dierbaarder geworden beginsel afwijken, indien ik mij vereenigde met eenige aanvraag, hoe ook gerechtigd om herstelling van het gezag der Formulieren. Leven moet er zijn - en de Kerk zal belijden, zal waarheid vasthouden, leeren, handhaven, dwalingen verwerpen, wederleggen, te onderbrengen. Het eenig waarachtig fondament en levensbeginsel is Christus. Christus het Woord, ziedaar voortaan de leus en vastigheid in dezen en in al den strijd met onzen tijd. Ik kan mij geen Kerk zonder belijdenis denken; de Kerk van onzen tijd moet een belijdenis hebben voor onzen tijd of wilt gij, tegen onzen tijd; maar in elk geval van onzen tijd. Indien de inhoud goed is, vraagt ge, waarom de vorm veranderd! Vergun mij een tegenvraag: Indien het voorouderlijke huis of kasteel goed is, waarom het gemeubeleerd of versterkt naar hedendaagsche wijze of behoefte? juist omdat het kasteel zoo goed gelegen is, zoo hecht gebouwd is, wil ik het naar moderne krijgs- en vestingbouwkunst inrichten. Wij hebben den strijd tegen denzelfden vijand, maar onder nieuwe vormen en met nieuwe wapens als van ouds.’ Da Costa was bij de groote meerderheid zijner landgenooten zoo onbekend, dat menigeen vreemd zal opzien, dat er zulke naar meer vrijheid hakende gevoelens door hem geuit zijn. Dit lag voor de eene helft in zijne exclusieve richting, voor de andere helft ook in de partijdigheid, die de liberalen zonderling genoeg even vooringenomen maakte als de orthodoxen. Da Costa was een dweper, wat behoefde men naar zulke menschen om te zien - kon uit Nazareth iets goeds komen? Da Costa de hand te reiken stond zoo ongeveer gelijk met de narrenkap opzetten, breken met alle wetenschap, beschaving en vooruitgang - de domper tot banier kiezen. Hij zelf wist dat maar al te {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, maar droeg die smaadheid met al den heldenmoed van het geloof der eerste Christenen. Immers, is het niet aandoenlijk zekere schroomvalligheid bij den grooten man te bemerken; als hij voor 't eerst in aanraking met Mr. Groen van Prinsterer zal gebracht worden is het, alsof hij vreest hem te benadeelen in zijn reputatie door zijne toenadering - want de geletterde wereld had met ongelooflijke liefdeloosheid en antipathie hem den rug toegekeerd, die het gewaagd had - zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ rondborstig en luide uit te spreken - tegen die eeuw, die zoo hoog op hare verdraagzaamheid durft te stoffen. Da Costa door zijne tijdgenooten niet begeerd - door de geleerde wereld geen leerstoel waardig gekeurd aan eenige academie - vond een zachten balsem voor zijn hart in de warme vriendschap van mannen als o.a. den beminnelijken improvisator Willem de Clercq. Het groote heeft eerbied voor het groote en het edele trekt het edele aan. De dichterlijke zielen beminden elkander als David en Jonathan. Geen dag ging voorbij zonder dat zij iets van elkander vernamen, al was het maar door het allerkleinste snipperbriefje. (Slot volgt.) elise van calcar. Een priester zonder roeping. - Ik zie er wezenlijk geen kans toe; ik heb een man minder op het kantoor en juist een, dien ik alleen vervangen kan, zeide mijn vriend Dintel, toen ik hem kwam afhalen om met mij naar de voorstelling van het Duitsche tooneelgezelschap te gaan. - Dat spijt me; een toeschouwer meer of minder doet er bij hen veel toe; is je eerste boekhouder weg? - Was die het maar! 't Is dat aardige kereltje - je kent hem wel, die Duitscher. Hij is onverwacht opgeroepen en geen van de anderen zien kans een Duitschen brief te schrijven. - Dan zal ik je maar niet lang ophouden. - Blijf ook maar t'huis; 't is geen weêr om naar de komedie te gaan. Je zult er bevriezen. - Daar ben ik ook wel wat bang voor. - Er is geen mensch. - Ik heb beloofd Fräulein Leder in hare rol van Maria Stuart te komen zien, en ik kan er niet af. - Dat zijn de lasten die tegenover de lusten staan, zeide van Dintel, spottend. - Lusten! Gij begrijpt toch wel.... {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons gesprek werd gestoord; Dintel moest aan zijn werk. Toen hij mij uitliet riep hij me nog lachend na - kompliment aan Fräulein Leder, maar als je onder de hand iemand voor mijn Duitsche correspondentie tegenkomt, breng hem dan dadelijk bij me. Zoo als ik verwacht had, was het in den schouwburg ‘om te bevriezen.’ De voorstelling werd gegeven door een tooneelgezelschap dat zich in onze stad gevestigd had in de hoop daar ‘zijn brood te verdienen.’ Zoo lang de nieuwheid er nog niet af was, kwam het publiek de voorstellingen bijwonen. Maar langzamerhand werden de rangen al minder en minder bezet en naarmate de koude toenam, werd de opkomst geringer. De weinige bezoekers hielden hunne overjassen en mantels aan en nauwelijks was het scherm gevallen of ieder zette zijn hoed weder op. Zoo was het ook dien avond, dat de Maria Stuart werd opgevoerd. Ik kan mij nog niet begrijpen hoe de directeur op het denkbeeld kwam om zich te wagen aan dit treurspel met zijne vele personen, terwijl zijn troep hoogstens vier of vijf goede sujetten telde en voor het overige aangeworven scheen uit figuranten van tooneelgezelschappen van den derden rang. Maar de eerste actrice had zich een succès voorgesteld van deze rol, en daar zij inderdaad talent bezat, hadden verscheidene heeren de koude en het uitzicht op een ledige zaal getrotseerd om door hunne opkomst haar een blijk van waardeering te geven. Zij hadden evenwel, zoo min als ik, eenige verwachting van de voorstelling, behalve dan van Fräulein Leder. Toen het scherm opging was het of de noordenwind van het tooneel ons tegenwoei en eene rilling ging door de zaal. Hoe moesten de arme drommels zich wel gevoelen, die zich op het tooneel bevonden! Het was in ons gevoel of ook zij stonden te sidderen en hunne stemmen trilden. Evenzeer als de koude de toeschouwers beving toen het scherm opging, evenzeer moesten de acteurs door koude bevangen worden bij het zien dier nagenoeg ledige zaal, waarin zich geen zweem van geestdrift, ja zelfs niet van sympathie voor deze priesters der kunst openbaarde. Eerst bij het vierde tooneel, bij de optreding van Maria Stuart hoorde men hier en daar een applaudissement, dat zeer flauw klonk omdat er geen voeten genoeg waren om het te ondersteunen en het oogenblik om in de handen te klappen nog niet gekomen was. Slechts twee of drie zeer verdachte toeschouwers op den derden rang gaven blijken van toejuiching. Maar de vrienden van Fräulein Leder hielden zich goed; zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, brachten zij haar hulde. Daar trad lord Burleigh op. Nauwelijks had hij eenige woorden gesproken of men hoorde en zag den indruk, dien deze op het publiek teweegbracht. Lord Burleigh's rol werd vervuld door den komiek van het gezelschap, den heer Reichstadt. Schiller toch heeft vergeten in zijn tragedie een komisch persoon te brengen, en als grootlordkanselier der {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} schatkist trad nu de komiek op, die ten eenemale onberekend was voor dit ‘emplooi’, om den technischen term te bezigen. Bij gemis aan eenig ander persoon of tafereel, geschikt om het amusement te bezorgen, waaraan het publiek in de ledige zaal nog meer behoefte had dan anders, werd nu de heer Reichstadt het mikpunt van allerlei aardigheden, somtijds zoo luid uitgesproken, dat zij tot op den derden rang werden gehoord. Dat was eene aangename verpoozing, al was zij dan ook alles behalve aangenaam voor hem, die ze, tegen zijn wil, verschafte. Veel medelijden had men niet met dezen. Hij was een klein, schraal man met een donker, zeer melancholiek voorkomen, en moest, als hij in zijn gewone rollen optrad, zich geducht grimeeren om aan het karakter daarvan te beantwoorden. Hoe hij er ooit toe gekomen was om komiek te worden, is mij nog een raadsel; het éénige vak, waarvoor hij door de natuur scheen voorbeschikt, was dat van aanspreker of doodgraver. Hij had echter eene betere opleiding genoten dan de meesten zijner kunstbroeders, die tot dit gezelschap behoorden, en aan die omstandigheid was het toe te schrijven, dat hij de tusschenpersoon was van den directeur en diegenen, met wie deze in betrekking stond. Hij redigeerde en schreef ook de advertentiën, die hij zelf bezorgde, en in die hoedanigheid had ik hem op het bureau der courant leeren kennen. Hij had behoefte om ook over andere dingen te praten dan over het tooneelrepertoire, de repetities, de handelingen en eigenschappen van zijne medeacteurs enz. Dit was oorzaak geweest, dat hij meermalen, ook dan als het niet noodig was, op het bureau kwam om met den Herr Doktor, zoo als hij mij, bij ontstentenis van een anderen titel of waardigheid, geliefde te noemen, een oogenblik te plaudern en hij bleef geregeld tot ik hem verzocht heen te gaan, daar mijn arbeid mij een langer gesprek verbood. Dan vroeg hij allerbeleefdst verschooning voor het misbruik dat hij van den kostbaren tijd van den Herr Doktor gemaakt had; ik was evenwel zeker dat hij zijn volgend bezoek weder even lang rekken zou. Langzamerhand had ik zijne geschiedenis leeren kennen; eene zonderlinge geschiedenis, zoo als van de meesten, die na de loopbaan te hebben verlaten, welke zij zich oorspronkelijk gekozen hadden, door gebrek aan fortuin gedwongen werden alles aan te grijpen, wat hun voor de hand kwam. Zijne opleiding had hij in een seminarium genoten, daar hij voor den geestelijken stand bestemd was. Wat hem had doen besluiten om zijn plan te laten varen, weet ik niet. Hij deed het voorkomen, dat hij uit gemoedsbezwaar geen pastoor had willen worden; maar wanneer een jongeling aan zijn beginsel zijn bestaan opoffert, dan mag men aannemen, dat dit beginsel een overheerschenden invloed op zijn geheele leven uitoefent, en bij den heer Reichstadt was daarvan niets te bespeuren. Ik vermoed daarom dat het aan andere redenen was toe te schrijven, dat hij in plaats van pastoor in eene Oostenrijksche plattelands-gemeente, op zijn zes en dertigste jaar komiek bij een zwervend tooneelgezelschap was. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vóór hij die betrekking bekleedde en zijne plaats innam onder de priesters zonder roeping, had hij op verschillende wijzen in zijn onderhoud moeten voorzien. Zijne meest lucratieve betrekking was geweest die van echtgenoot eener maitresse van een aanzienlijk persoon aan het Russische hof. De Russische hofetiquette vordert, dat een hoveling geene ongeoorloofde betrekking mag onderhouden. Het gewone middel om met het hof op goeden voet te blijven en toch te doen wat men begeert, is een huwelijk in schijn van de dame met den een of anderen ondergeschikten persoon, die betaald wordt voor den titel welke hem niet toekomt, en op deze wijze had de heer Reichstadt ‘aan het Russische hof geleefd’; zooals hij zonder verdere toelichting vertelde aan hen, tegenover wie hij minder openhartig was. Toen de betrekking zijner echtgenoote in naam verbroken was, had hij, bij wijze van pensioen, eene aanstelling gekregen bij de Pruisische grenswachters, welk beroep hij om de groote vermoeienissen en gevaren had nedergelegd en na nog eenige andere betrekkingen vervuld te hebben, ook op handelskantoren, waarvan hij goede getuigschriften bezat, had hij op eens het bewustzijn in zich voelen ontwaken, dat hij eigenlijk voor het tooneel was geboren. Het ongeluk of het toeval wilde, dat de éénige vacature, toen zich de gelegenheid opdeed om aan die roeping te voldoen, die van den komiek was, en Reichstadt was komisch acteur geworden tegen zijne bedoeling en ondanks zich zelven. Zulk een persoon in de rol van den ernstigen, somberen lord Burleigh te zien optreden, moest wel aanleiding geven tot glossen en het ongeluk wilde, dat hij door verschillende omstandigheden belet was geworden zijne rol behoorlijk te leeren. De stem van den souffleur werd dan ook onophoudelijk gehoord, en toen op een oogenblik lord Burleigh, ten gevolge der gebrekkige repetitiën, meende dat hij het tooneel verlaten moest en werkelijk zich achter de schermen had begeven, hoorde men den souffleur alleen. Een homerisch gelach klonk door de zaal; het was bepaald het saillante oogenblik van den avond en van alle kanten werd Reichstadt teruggeroepen, die evenwel de wijste partij koos en niet weder verscheen. Daarop viel de pauze in. Ik ging Fräulein Leder opzoeken om haar te zeggen, wat ook inderdaad waar was, dat zij met talent de zware rol vervulde. Zij had behoefte aan een woord van hulde. Zij voelde genoeg, dat het treurspel, opgevoerd door zulk een personeel, fiasco maakte, al had zij zich ook voorgesteld dat haar spel het redden zou niet alleen, maar eene goede recette aan de kas en eenigen waarborg voor de toekomst zou geven. - Gij hebt uitstekend voldaan, zeide ik, jammer, dat gij niet beter ter zijde gestaan wordt. - Erbarmelijk, erbarmelijk! antwoordde ze, terwijl zij haar bonten mantel dichter om de half ontbloote schouders trok, want in hare kleedkamer was het al even koud als in den killen tochtigen corridor: geld {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} voor vuur kon de kas van het Duitsche tooneelgezelschap niet missen. De directeur had mij echter verzekerd, dat hij uit beginsel geen vuur in de kleedkamers liet aanleggen: de overgang uit de warme kamers op het koude tooneel was te groot en zeer ongezond voor de acteurs. Gelukkig waar de beginselen en de beurs in harmonie zijn! - Als het niet zoo guur was, zou er zeker een grooter publiek zijn. - Och neen, het publiek weet nu eenmaal dat wij hier met paljassen en mannekijns werken. Het is onmogelijk om met die menschen een dragelijke voorstelling te geven. En daarop brak Fräulein Leder uit in een stortvloed van zeer diep gevoelde en innig gemeende verwenschingen op hare medespelers, waarvan zij zelfs den directeur en zijne gade niet uitzonderde, hoewel zij erkende, dat deze nog de besten waren. Hunne minste eigenschap was hun gebrek aan geld, waarvan het gevolg was dat sedert geruimen tijd de leden van het tooneelgezelschap geen salaris hadden ontvangen. - Maar dan ging ik heen. - Waarheen? Wij hebben den 24sten December; wie engageert midden in den winter nieuwe eerste actrices! - Als tweede actrice of.... - Dank-je, zeide Fräulein Leder op een toon, alsof men haar den onmogelijksten voorslag deed. Liever wilde zij eerste actrice zijn op het tooneel van een Hollandsche provincie-stad, waar zij geen salaris ontving, dan de tweede of derde aan een kleinen Duitschen schouwburg. Ik bleef nog een poos praten, maar het was zulk een melancholiek gesprek, dat ik naar het einde verlangde. Eene jonge vrouw van talent, want dit bezat zij ontegenzeggelijk, te hooren treuren over haren toestand, waarin het haar onmogelijk was dat talent te toonen, over de geringe waardeering van het publiek, over de tegenwerking van anderen, voorts over allerlei dingen, welke in het hart eener teleurgestelde oprijzen, die overal en bij allen de schuld zoekt behalve in zich zelve, want toen ik hare kleedkamer verlaten had, herhaalde ik in mijn binnenste nog de vraag: ‘Que diable allait elle faire dans cette galère?’ Ik spoedde mij naar den foyer om mij nog een oogenblik te warmen; maar voorbij de kamer van den tooneeldirecteur gaande, hoorde ik daar luid spreken. Zonder dat het in mij opkwam te luisteren, klonken mij toch zeer duidelijk de woorden in de ooren: - Gij begrijpt, dat gij nu onmogelijk zijt. - Maar ik heb toch in Der war Ich en das Salz der Ehe.... - Wat gij geweest zijt, doet er niet toe, maar gij kunt nooit meer optreden. - En de volgende acten?... - Zullen wij zonder u maken. Ik hoorde niet verder, ik had de stemmen herkend van den directeur en van den komiek Reichstadt, en weinig lust gevoelde ik om van {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} deze intime scêne achter de schermen langer, zij het dan ook ongezien, getuige te zijn. In den foyer was het even naargeestig als in de zaal. Een kleine kring om de kachel hekelde en veroordeelde om strijd de voorstelling, slechts Fräulein Leder vond genade, maar des te onbarmhartiger was het vonnis over al de anderen uitgesproken. Aan Reichstadt bleef ‘geen stuk heel.’ - En morgen zullen wij weer in de courant lezen, dat de voorstelling zeer verdienstelijk was? vroeg een mijner bekenden. - Ik vrees, dat ik u dat genoegen niet kan bezorgen. - Hak ze nu eens goed! raadde een ander. - Ik zal het wel laten. Die arme drommels spelen voor hun brood. Zij doen wat zij kunnen. Hun leven is zoo hard, dat het mij onmogelijk zou wezen hen nog uit te schelden. Ik zal liever doen uitkomen wat er nog goed in hen is. - Bijvoorbeeld in Reichstadt. - Reichstadt is een onmogelijk acteur, dat weet de man zelf, dat behoef ik hem waarlijk niet meer in de courant te vertellen. - De heele boel deugt niet, op Julie Leder na. - Me dunkt, dat wij hun dit avond aan avond bewijzen; het publiek is hoe langer hoe kleiner; de recettes worden hoe langer hoe minder; over een dag of wat of een paar weken gaan zij heen, want ze houden het hier niet uit. Waarom zou ik een man, die op 't punt van heengaan staat, de deur wijzen? - Wat mij betreft, zeide een jong luitenant, die Julie Leder mag wel blijven. - Hebt ge weer een bouquet voor haar? - Ik wou dat ik een koolstronk had voor Reichstadt. De schel ging, de heeren wierpen hunne sigaren weg en het stuk werd afgespeeld, nadat eerst nog de directeur was opgetreden om te berichten dat door plotselinge ongesteldheid de heer Reichstadt verhinderd werd verder op te treden. - Dat is nog het beste wat hij van avond deed, riep eene stem uit het parket, en de geheele zaal lachte, terwijl de inspecteur van politie zich nog even bespottelijk maakte door een onderzoek te willen instellen naar hem die het gewaagd had ‘de orde te verstoren,’ door openhartig op ongekunstelde wijze te zeggen wat iedereen dacht. Een flauw applaudissement vertegenwoordigde bij het slot de hulde aan Fräulein Leder, maar ieder nam zich vast voor, om het er nu maar bij te laten en de Duitschers voor hen zelven te laten spelen. Allen haastten zich huiswaarts, of naar de societeit en ik was met mij zelven in tweestrijd wat ik doen zou; reeds was ik op weg naar huis, toen de lust om nog een oogenblik op de societeit te gaan praten de overhand kreeg; ik keerde mij om, sloeg weder de straat in naar den schouwburg en stond eensklaps recht tegenover den heer Reichstadt. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} - Herr Doktor, zeide deze. - Goeden avond, mijnheer Reichstadt, antwoordde ik en wilde doorgaan, maar hij hield mij staande. - Zijt gij daar geweest? - Jawel. - En?.... - Ja, mijn goede heer, 't was niet bijster mooi. - Gij weet nog niet alles. Ik ben, - ik heb... ik heb mijn ontslag genomen. - Zoo. Ik hoop, dat gij spoedig... maar de wensch kon mij niet over de lippen. Ik kon den man niet toewenschen, dat hij spoedig weder een engagement zou vinden. Ik mompelde dus maar wat en met een ‘bonjour’ wilde ik van hem scheiden. Maar dit maakte Reichstadt's rekening niet. - Ik breng u een eind weg, als het mij veroorloofd is, zeide hij. - Waarom niet? maar laat ik u niet van uw weg afleiden; ik zal met u medegaan. Een zekere schaamte weerhield mij om mij door dien ongelukkigen man naar de societeit te laten brengen. Als ik hem thuis bracht, was ik bovendien eerder van hem af, meende ik. Daarom keerde ik weder om en volgde met den ontslagen acteur den weg naar zijne woning. Onder het voortwandelen verhaalde hij mij, wat ik al wist. Hij had zijn ontslag; zijn salaris moest hij tegoed houden, want de directeur had het niet. Hij kon een deurwaarder nemen, maar een deurwaarder kostte geld en dat had hij zelf niet, tenzij ik hem een thaler of tien wilde voorschieten. - Mijn waarde heer Reichstadt, procedeeren is de allerlaatste dwaasheid, waaraan ik mij ooit zal schuldig maken; gij begrijpt dus dat ik ook geen geld voorschiet om anderen daarin ter zijde te staan, antwoordde ik en de acteur verzekerde mij, dat hij dit ook wel verwacht had. Een teleurstelling was het dus niet voor hem, maar - maar... - Herr doktor! waar moet ik nu van leven! riep hij op eens wanhopend uit, toen wij voor zijne woning stonden. - Gij hebt zoo menige betrekking bekleed, bij ondervinding zult gij dus beter weten hoe onverwacht men weder eene positie krijgen kan. Maar 't is nu laat en koud op straat; wij spreken elkander wel eens nader. Ik nam afscheid en haastte mij huiswaarts terwijl ik mij voorstelde, dat die onderdrukte kreet, welken ik meende te hooren, slechts het uitwerksel was mijner verbeelding. Bovendien wat kon ik voor dien man doen! 't Was wel niet menschlievend, maar lieve hemel! Kon ik dan acteurs, die niet voor hun vak deugen, aan baantjes helpen. Die Reichstadt was bovendien..... ja, eigenlijk was hij zoo kwaad niet, maar in elk geval was het een acteur zonder talent, een priester zonder roeping, in dubbele beteekenis. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo voort morrende over den weggejaagden acteur, om de ontevredenheid over mij zelven te overstemmen, ging ik met haastige stappen naar huis. Het was elf uur en donker; niemand kwam ik tegen dan de politieagenten, die langzaam met hun zwaren eentonigen stap voortgingen en meer den indruk op me maakten van slaapwandelaars dan van menschen met de zorg voor de veiligheid belast. Als die Reichstadt geen Duitscher was, zou hij misschien nog zoo kwaad niet zijn voor diender, maar daar deugde toch zijn physiek ook niet voor. Hij deugde voor niets, wel beschouwd. - Goeden avond, hoorde ik mij toeroepen, toen ik het huis van Dintel voorbij ging. Goed geamuseerd? - Ge behoeft geen berouw te hebben dat gij thuis zijt gebleven. Wat doe je? - Ik laat mijn hond uit. - Waarom ben je ook zoo mal om er een hond op na te houden? - Ik moest toch een luchtje scheppen; ik heb den ganschen avond op mijn kantoor gezeten. Morgen zend ik je een advertentie voor een bediende. Eensklaps stond mij Reichstadt voor den geest. Hoe kon ik zoo dom wezen, dat ik geen oogenblik aan die vacature bij Dintel had gedacht! - Ik geloof, dat ik je zonder advertentie helpen kan. Ik heb een Duitscher... - Een kellner? - Neen, een die gestudeerd heeft. - Dat is beter. - Reichstadt van 't Duitsche tooneelgezelschap. - Die zwarte komiek, die meer doet huilen dan lachen! - Dezelfde; hij is.... - O, ik ken hem; 't is een nette kerel, maar dood arm. Maar die man zal zijn vak niet laten loopen. Die heeren acteurs denken dat zij wat zijn, omdat zij nu en dan voorstellen iets te zijn. - O, dezen kunt gij krijgen. - Dan zal ik er morgen mijn werk van maken. Zend mij zijn adres maar eens. - Ik zal hem zelf zenden. - Vergeet het niet; de man kan morgen om negen uur al bij mij aan 't werk. Ik stond voor mijn huis en had den sleutel reeds in mijn hand. Ik verlangde naar mijn warme kachel en de couranten, en gevoelde mij zeer te vreden dat ik een baantje kon bezorgen aan Reichstadt. Wat zou hij morgen wel zeggen?.... Morgen! Maar hoe zou hij thans te moede zijn? Zonder te weten wat mij bewoog, stak ik mijn huissleutel weder in mijn zak, en nog sneller dan ik naar huis was gestapt, liep ik nu naar {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} de onaanzienlijke straat, waar de acteur woonde. Onderweg stelde ik mij voor, dat het reeds te laat was, dat hij zich uit wanhoop had opgehangen of zich in de rivier had geworpen of in elk geval zijn huis was uitgeloopen. Ik had een voorgevoel, dat er een ongeluk was gebeurd. Als er een ongeluk gebeurd was, zou ik tot den huidigen dag misschien verzekerd hebben, dat voorgevoelens toch wel getuigen voor het geheimzinnig verband der dingen. Maar er was niets gebeurd. De fruitwinkel, waarboven de acteur woonde, was nog niet gesloten; de eigenares begreep, dat men haar appelen en uien, roode kool en aardappelen wel niet stelen zou. Ongehinderd ging ik den smallen trap op en klopte aan de deur van het kamertje, waar de komiek woonde. Men hoorde mijn kloppen niet en ik trad binnen. Ter zijde van de deur, zoodat ik hem bij het binnenkomen niet terstond zag, stond Reichstadt. Hij had nog zijn langen harigen jas aan, maar zijn hoed lag vóór hem in een getrapt op den grond. De krullende haren die zijn kalen schedel omringden hingen over zijn voorhoofd. Met fonkelende oogen en de armen over elkander geslagen stond hij tegenover eene vrouw in jak en rok, die voorovergebogen eenige voorwerpen van den grond raapte. Toen ik binnentrad hief zij het hoofd op en ik zag haar zeer alledaagsch gelaat, waarvan de éénige schoonheid bestond in de groote blauwe oogen, vergeet-mij-nietjes in melk zwemmende, zoo als Heine ze omschrijft, waarmede zij mij aanzag, terwijl dikke tranen over de bolle wangen biggelden. Uit de bedstede, de éénige slaapplaats in deze kleine kamer, klonk een weenend kinderstemmetje. Reichstadt's gelaat nam terstond eene andere uitdrukking aan; zijne armen vielen slap langs zijn lijf, toen streek hij met de eene hand zijne verwarde haren van het voorhoofd en schoof met zijn voet den hoed uit het gezicht. Ik was zoo vervuld geweest met de gedachte aan een mogelijk ongeluk, dat ik mij niet had voorbereid op hetgeen ik zou zeggen, wanneer ik Reichstadt in levenden lijve voor mij zag, en vrij onnoozel moest dan ook mijne vraag klinken: - Wat is er gebeurd, mijnheer Reichstadt? - Wat er gebeurd is, herhaalde de jonge vrouw, een verwijtenden blik op den acteur werpende, hij heeft mijn kerstboom gebroken en vertrapt. Ik had voor Heinrich een kerstboom gemaakt; ik had er maanden voor gespaard.... Daar liggen de stukken! Inderdaad zag ik nu op den grond de overblijfselen van een kerstboom; takken en eindjes kaars, gekleurd papier en een paar pakjes, waarvan de inhoud niet te onderscheiden was. - Een kerstboom! sprak Reichstadt op doffen toon; een kerstboom, vervolgde hij, en zijn oogen fonkelden weder. Waarom zullen wij het feest vieren van den Christus? wat hebben wij met Christus te {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} maken? Laat oude wijven en het domme volk met die dwaasheden zich bezig houden. Ik niet! - Maar Frits, het was voor Heinrich. Ik had... - Zwijg, riep Reichstadt driftig en, eensklaps mij bij de handen grijpende, sprak hij in éénen adem: - Eens heb ik Christus liefgehad en ik had geen rust en geen vrede dan in hem; geen uur was er, dat ik niet aan hem dacht. Ja heer doktor, ik dweepte met hem.. God der verdoemenis - nu ken ik hem niet meer! Weg met kerstboomen en kerstgeschenken! Er is geen Christus! Ruim dien boel weg, vrouw! Ik heb niets met dat bijgeloof te maken. Weggejaagd! broodeloos! En dan een Christusboom om den spot met mij te drijven! Barmhartige God! Ik ben rampzalig! Weg met die bigotterie! In den afgrond er mede! de kerstboom en de Christus en ik en wij allen! weg! weg! alles is gebroken! alles is gedaan! En de komiek viel voorover op tafel en snikte onhoorbaar. Alleen het geluid van het weenende kinderstemmetje klonk in het flauw verlicht vertrek. - Ik geloof dat ik u eene goede tijding kan brengen, Reichstadt, zeide ik, toen ik mijn aandoening een weinig meester was, want dit tafereel van wanhoop had ook mij overweldigd. De komiek hoorde mij niet; hij was geheel ter prooi aan de gedachten, die hem bezielden. Maar de jonge vrouw wischte snel de tranen van hare wangen en riep: - Hoor je 't niet Frits, die heer brengt goede tijding. Wezenloos staarde hij mij aan; zijne handen vielen op tafel en ik zag in de samengeklemde vingeren lokken van zijn gitzwart, krullend haar. - Sie ist verurtheilt! Unterm Beile liegt...... - Ihr Haupt. Ziet gij wel! dat waren de woorden? Ik kende ze - maar Talbot heeft zijn Stichwort niet gezegd! hoe kon ik weten dat ik moest invallen!... prevelde Reichstadt zacht. Door den loop zijner gedachten was hij weder teruggebracht tot de oorzaak van zijne wanhoop. - Reichstadt, zeide ik, toen zijn oog op mij viel, ik geloof dat ik eene betrekking voor u weet. - Wat? wat? wat? Eene betrekking! In naam van al wat u heilig is, Herr Doktor vlei mij niet! geef mij geen hoop... als zij niet vervuld kan worden. Ik ben 't leven moede; ik verhonger; ik en de mijnen - o heb medelijden! Spot niet met mijn smart, spot niet met mijn wanhoop. Ik kan niet langer strijden. - In geen vier weken hebben wij warm eten gehad, sprak de vrouw op een zoo snijdend zwaarmoedigen en toch zoo eenvoudigen toon, dat mijn hart in een kromp. - Mijnheer Dintel zoekt een bediende voor de Duitsche correspondentie; hij wil het met u beproeven. Ik weet niet wat er toen gebeurde, wat zij zeiden of wat zij deden, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eensklaps voelde ik mijne knieën omklemd door de armen van Reichstadt en zag ik een vierjarig kind in mijne handen. Langzamerhand kwam er echter eenige orde in dezen toestand. Ik raakte het kind weder kwijt aan de moeder; stopte deze iets in de hand voor een anderen kerstboom en haastte me naar buiten te gaan, want of het de benauwdheid van het kleine vertrek was of eenige andere reden, ik had behoefte aan lucht. Met geen mogelijkheid zou ik weten te zeggen door welke straten ik huiswaarts keerde of wien ik onderweg ontmoette. Men had, geloof ik, onder mijne oogen kunnen inbreken, zonder dat ik er iets van had bespeurd. Ik kwam weder tot bewustzijn toen ik op mijne kamer was en de couranten en brieven van de avondpost op mijne tafel zag liggen. Den anderen middag waren er verscheidene mijner bekenden zeer teleurgesteld, dat ik dien Reichstadt, den komiek, niet eens duchtig onderhanden had genomen. Zulke acteurs te sparen was ‘de pers’ onwaardig. Reichstadt, of zoo als hij zich nu bij zijn wezenlijken naam noemt, Fratermann, werd een uitstekend bediende bij Dintel. Zijn patroon heeft geen trouwer op zijn kantoor. Hij zou voor hem door een vuur loopen. Slechts één ding zou Dintel niet van hem gedaan kunnen krijgen: Fratermann een voorstelling in den schouwburg doen bijwonen. Reeds als hij een affiche op straat ziet aangeplakt, wendt hij het hoofd om. Het volgende jaar kreeg ik op 24 December een kleinen kerstboom thuis met eenig lekkers voor de kinderen. Ondanks mijn verzoek om dit niet te doen, kwam er ook het volgende jaar een boom. Maar toen heb ik zeker iets misdaan in de oogen van mijnheer of mevrouw Fratermann. Althans de kerstboom kwam niet meer - gelukkig! - en de heer Fratermann groette hoe langer hoe flauwer en eindelijk in het geheel niet meer. Met deze bijdrage tot vermeerdering van mijne ervaring is de geschiedenis van mijnen omgang met den komiek Reichstadt geëindigd. Arnhem. gerard keller. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiritisme of.......? Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verstand beroofd. Sedert eenigen tijd genieten verschillende steden van ons vaderland het ‘voorrecht’ door een paar Amerikanen met een bezoek te worden vereerd. Deze beide heeren zijn wel zoo vriendelijk, als ze daartoe worden uitgenoodigd ‘seances van of met spiritisme’ te geven, natuurlijk tegen betaling van de reiskosten enz. enz. Dit bedraagt gewoonlijk f 50, en daar de heeren liefst een gezelschap uit tien hoogstens twaalf personen om zich vereenigen, kost het bijwonen van zulk een seance de kleinigheid van f 5 per persoon. Ik had veel en dikwijls (tot vervelens toe) over spiritisme hooren spreken, en getrouw aan de spreuk: ‘onderzoek alle dingen’ besloot ik er eens f 5 aan te wagen; ik schreef mij in op de lijst der bevoorrechten, die evenals bij een pique-nique zich hadden samengevoegd en.... wij bestelden de heeren X. en Y. (hunne namen doen hier niets ter zake). De plechtigheid zou ten huize van een onzer, die het geluk heeft ruime kamers te bewonen, plaats hebben. 's Avonds te 8 ure waren wij allen tegenwoordig en weldra verschenen de beide ‘American gentlemen’ in ons midden. Aan den eene, dien ik Y. zal blijven noemen, was niets opmerkelijks te zien; hij droeg blond krulhaar en een ongekleed jasje; de andere, die deftig gerokt was, had een bleek, vermoeid gelaat, zwart lang haar, zwarten knevel, donkere oogen en een vrij lang slank figuur. Als men niet beter geweten had zou men hem voor een artist (liefst op de viool) gehouden hebben. Beiden schenen ongeveer 30 jaren oud. Zij sloegen slechts een zeer vluchtigen blik in het rond en pakten daarna uit een zwarten zak een guitaar en een kleinen scheepsroeper; wij hadden op hun verzoek van te voren zorg gedragen voor een bouquet, een paar waaiers, twee speeldoozen, potlood en papier. Zij hadden ons vergunning gegeven desverkiezende zelf een guitaar te bezorgen; maar wij hadden dat onnoodig geoordeeld. De heer Y. begon nu de stoelen, waarop wij zouden plaats nemen, tegen elkander aan in een kring te zetten; in het midden van dien kring plaatste hij eveneens een stoel en daarnaast de beide speeldoozen, het bouquet, de guitaar, den scheepsroeper en de beide waaiers. De eene speeldoos, die zeer groot en zwaar was, kon door middel van een krukje opgewonden worden; voor de andere, die klein en licht was, werd tot opwinden een sleuteltje vereischt. Een onzer had dat sleu- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} teltje in zijn zak geborgen, maar gaf het, daartoe uitgenoodigd, aan den heer X. over. Wij namen nu allen plaats, de heer X. op den stoel in het midden, de heer Y. met ons in de rij. Op aanwijzing van laatstgenoemde legden wij allen onze rechterhand met de palm bovenwaarts gekeerd op onze rechterknie en omvatten met de linkerhand den rechterpols van onzen linkerbuurman. Ook de heer Y. onderwierp zich aan deze bepaling, zoodat wij allen (behalve X. die vrij in het midden zat) eene soort van levende keten vormden; met andere woorden wij beletten elkaar nagenoeg alle vrije beweging. De heer X. drukte ons nu op het gemoed vooral de keten niet te verbreken, daar dit, hoofdzakelijk als de instrumenten door de lucht vlogen, zeer gevaarlijk kon zijn. In de kamer brandden nu nog slechts twee waskaarsen op een tafeltje achter Y. geplaatst; het vuur in de kachel was uitgedoofd en sigaren rooken verboden. De heer X. begon nu de beide handen tegen elkaar te slaan en zeide, dat hij daarmede onafgebroken zou voortgaan. Y. blies nu één kaars uit, een oogenblik later de tweede en.... daar zaten wij vrij ‘bête’ in het donker. Toch straalde er nog eenig licht door de reet van de deur; paf! Y. stak een lucifer en de nog walmende kaars weder aan, stond op en draaide het licht in den gang uit. Hij sloot de deur, zette zich weder in den kring, blies op nieuw de kaars uit, en toen nu de laatste kleine flikkering van de stervende vonk verdwenen was heerschte er een volslagen, een Egyptische duisternis. Onmogelijk iets te onderscheiden. De eerste 2 minuten waren wij allen doodstil en nieuwsgierig naar de dingen die komen zouden; men hoorde niets dan het handgeklap van X. (ongeveer elke seconde een tik); toen vroeg een onzer of wij spreken mochten, hetgeen door X. toestemmend werd beantwoord onder bijvoeging, dat wij niet al te ‘frivolous’ moesten worden. De heer Y. gaf tevens den raad iets te zingen, daar dit ‘zeer bevorderlijk’ was aan de goede zaak. Wij hieven daarop vrij eenstemmig niet meer of minder dan het air des conspirateurs uit la fille de Mme Angot aan. Hoe dwaas mij juist dit air in zulk een ‘plechtig’ oogenblik ook in de ooren klonk, zoo moet ik toch bij nader inzien bekennen, dat er wel aanleiding toe bestond, want wij zaten wel degelijk te conspireeren, althans X. en Y. tegen ons. Het duurde dan nu ook niet lang of ik voelde een kouden luchtstroom langs mijne handen en een zachte hand tikte mij op de linker knie; mijn buurman riep eenigszins verbaasd: ‘ik heb het bouquet in mijn hand’ en nagenoeg tegelijkertijd kondigde iemand aan de tegenovergestelde zijde aan, dat men hem in zijn kuiten kneep! Intusschen hoorden wij steeds het eentonig handgeklap van X. Eensklaps, nadat er eenige minuten lang niets was voorgevallen, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorden wij nu het deksel van de groote speeldoos openslaan, het uurwerk werd opgewonden en ‘o mon Fernand’ werd ons opgedreund. Nu deelde de heer Y. mede, dat hij een jong officier in uniform naast den heer B. zag staan. Op de vraag, van welk wapen, antwoordde Y. zeer naïef dat hij in onze uniformen niet te huis was, voorts dat hij den officier (of liever diens geest) niet kende, maar..... dat hij 23 jaar oud was. Voorts gaf hij, daartoe aangezocht, een beschrijving van de uniform, die hoegenaamd niet met eenige Nederlandsche overeenkwam, zoodat wij overtuigd werden, dat Y. zich een Engelschman voor den geest haalde, of wil men liever, zich verbeeldde een Engelschen geest te zien, hetgeen met zijn naïeve verklaring omtrent onbekendheid met onze uniformen volkomen in overeenstemming was. Het scheen niet twijfelachtig, dat hij ons den geest van een Nederlandsch officier had willen laten ‘slikken’; maar toen hij van rood met goud geborduurd begon te wauwelen liep zijne beschrijving totaal in de war. Toen Y. bemerkte dat zijn 23jarige officier niet ‘opging’ liet hij hem spoedig vertrekken. Onnoodig te vermelden, dat geen onzer den jongeling gezien had. Nu kreeg de heer B. plotseling de guitaar op schoot, en het duurde niet lang of het instrument werd opgenomen en men hoorde duidelijk dat het zich in de lucht boven onze hoofden bewoog en nu en dan toon gaf. Y. vond zich genoopt hierbij een vrij eentonig lied aan te heffen, hetwelk door eenige accoorden op de vliegende guitaar werd geaccompagneerd. Deze ‘manifestation’ duurde ongeveer eene minuut, en toen kreeg ik de guitaar, met het gedeelte waar zich de sleutels bevinden omlaag, tusschen de beenen. Toen het bouquet nog een paar malen verplaatst was en de kleine speeldoos een luchtreisje had gemaakt, stak Y. een lucifer en de kaarsen aan, X. zat rustig op zijn stoel in de handen te klappen, en wij keken elkander aan met gezichten, waarop duidelijk te lezen stond: ‘qui diable est ici la dupe?’ Wij hielden nu een half uurtje pauze. Aan ons verzoek, om met licht te ‘arbeiden’ kon niet voldaan worden, daar de geesten niet bijzonder gedisponeerd waren. Wij waren dus wel verplicht ons op nieuw in volslagen duisternis te hullen, en het tweede gedeelte der seance nam een aanvang. Wij zaten weder volkomen op dezelfde wijze, als vóór de pauze, met het eenige onderscheid, dat X. aan zijn overbuurman vergund had diens beenen op zijn schoot te leggen, ten einde hierdoor overtuigend te bewijzen, dat hij niet van zijn stoel opstond. Voor mij was dit bewijs niet noodig, want ik had gedurende het eerste gedeelte der seance nu en dan met mijn linkervoet naar X. gezocht; altijd zat hij eerlijk op zijn stoel, maar zonderling genoeg (in mijn oog vrij onhandig) werd ik telkens als ik naar X. zocht gevoelig aan het been getrokken. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de pauze gebeurde ongeveer 't zelfde als gedurende het eerste gedeelte der ‘voorstelling’ (als men dat woord bij volslagen duisternis gebruiken mag). Alleen werd bij wijze van variatie nog een sprekende geest, dien Y. goedvond ‘Johnny’ te noemen, opgevoerd. Wat Johnny zei heb ik niet goed verstaan; veel bijzonders zal het niet geweest zijn; hij sprak met een onwelluidend stemmetje, evenals iemand, die zwaar verkouden is. Ik had echter X. een kleine surprise bereid en oordeel die belangrijk genoeg om ze hier mede te deelen. Wij zaten ons tamelijk te vervelen; er werd weinig gesproken; dames waren niet in het gezelschap (hoewel hare tegenwoordigheid door de mediums gewenscht wordt); nieuwe toeren geschiedden er niet; men hoorde alleen het eentonig handgeklap van X. toen plotseling het deksel van de groote speeldoos werd dichtgeslagen. Niemand wist wie dit deed, behalve ik, die er mijn linkervoet toe gebruikt had; tegelijkertijd plaatste ik dien voet ongemerkt op het deksel. Na eenige minuten gaf ik zeer perfide mijn wensch te kennen, dat de speeldoos nog eens een stukje mocht doen hooren, en het duurde niet lang of er werd aan het deksel geruggeld en tegen mijn voet gestompt. Ik bleef echter onverschrokken op mijn post en nu hoorden wij eensklaps weder het verkouden stemmetje van Johnny, die dreigde, zoo de voet niet weggenomen werd, den eigenaar pijn te zullen doen. Ik wist nu genoeg en trok mijn voet weg; weinige oogenblikken later zeurde de speeldoos weder ‘O mon Fernand.’ De heer Y. verzuimde nooit nadat Johnny iets verteld had of eenige manifestation te weeg had gebracht, ‘thank you Johnny’ te zeggen. Daar Johnny zeer terecht oordeelde dat de speeldoos in een gevaarlijke buurt stond, werd die, terwijl zij speelde, opgenomen en vrij onzacht aan de andere zijde op den grond geplaatst. Nadat de guitaar en ook de groote speeldoos nog een luchtreisje hadden gemaakt, terwijl sommigen een licht tikje met eerstgenoemd instrument op het hoofd hadden gekregen, kondigde Johnny ons aan, dat hij ging vertrekken. Hij wenschte het gezelschap zeer behoorlijk goeden avond, de heer Y. zeide op zalvenden toon ‘good night Johnny, good night, thank you very much’ en stak toen de kaarsen aan. De heer X. zat, met de groote speeldoos en de beenen van zijn overbuurman op schoot, in de handen te klappen, en daarmede was gelukkig deze vervelende zitting, die ons ongeveer 2 uren en f 5 kostte, geeindigd. Ik heb getracht in bovenstaande regels een getrouw en nauwkeurig verslag te geven van mijn wedervaren op den bewusten avond; ik heb mij daarbij onthouden van overdrijving of effectbejag. Ik schroom echter niet als mijn volle overtuiging mede te deelen, dat niemand dan de heer X. (die in het midden van den kring zat) ons de genoemde manifestations heeft vertoond, m.a.w. dat hij van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin tot het einde met de meest eenvoudige middelen heeft getracht ons beet te nemen, daarbij door zijn compère Y. gesteund. Hetgeen Y. verricht heeft, namelijk het uitblazen en aansteken der kaarsen, het rangeeren der stoelen, het evenals wij in den kring zitten en het wauwelen met de zoogenaamde geesten verdient dunkt mij niet nader besproken te worden. De ‘handigheid’ van X. vereischt mogelijk nog een weinig explicatie. Alles komt hierop neder: heeft X. werkelijk voortdurend in zijne handen geklapt? En hoewel ik nu niet kan bewijzen, dat hij 't niet gedaan heeft, zoo trek ik het toch zeer in twijfel. Niets is gemakkelijker, vooral bij eenige oefening, dan zich zelf beurtelings met de rechter en de linker hand op de wang te tikken of zelfs één hand snel dicht te klappen, zoodanig dat het geluid volkomen nabootst het genoemde handgeklap. Beproef het eens in het duister en laat een paar uwer vrienden raden, wanneer gij tegen uw wang en wanneer tegen uwe (andere) hand getikt hebt; gij zult ondervinden dat zij zich telkens vergissen of verklaren geen onderscheid te hooren. Neemt men dit dus aan, dan heeft X. telkens één hand geheel ter zijner beschikking gehad. Maar ik ga verder: ik kan mij zeer goed een instrumentje denken, dat volkomen het handgeklap nabootst; wie belet X. dat instrumentje, zoodra de duisternis is ingetreden, in werking te stellen; zoodoende zou hij zelfs zijne beide handen beschikbaar krijgen. Biedt ook de mond niet ontelbare ressources voor een kunstenmaker aan? Op de kermis hoort men allerlei vogels zeer goed nabootsen. Voor de toeren, die X. ons ‘verkocht’ heeft had hij echter slechts één hand noodig; wij zullen hem dus niet eens van het gebruik van ‘het instrumentje mijner verbeelding’ beschuldigen. Plaatst men 12 of zelfs 14 stoelen aaneengesloten in een kring en één stoel in het midden, dan is het niet twijfelachtig of de persoon op den middelsten stoel gezeten kan met zijn rechter of linker hand allen op de stoelen in den kring aanraken; vooral als die persoon vlug en slank is en zich daarin geoefend heeft. Mij dunkt, het moet X., wien ik volstrekt geen groote mate van handigheid ontzeg, niet moeielijk gevallen zijn, de speeldoos op te winden, het bouquet te verplaatsen en ons tikjes op handen of knieën te geven. De koude luchtstroom was zeer gemakkelijk teweeg te brengen door met de waaiers te wuiven; de kleine speeldoos op de hand geplaatst en zoo boven het hoofd rondgezwaaid geeft den indruk als maakte die speeldoos een luchtreisje. ‘En de guitaar dan?’ hoor ik vragen. Welnu, neem die bij het uiteinde, geef een paar der aanwezigen vóór en achter u een tikje op het hoofd, tokkel intusschen met uw duim nu en dan op een paar snaren beurtelings zacht en krachtig, en gij zult op menschen die we- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de duisternis geen afstand kunnen beoordeelen, den indruk maken als beweegt zich die guitaar door de geheele kamer. Vergeet niet, dat die menschen denken, dat zij met hoogere machten te doen hebben en dat een ‘heusch’ medium in hun midden zit. Het spreken van Johnny geschiedde natuurlijk door den scheepsroeper; deze comedie is te dom, om er verder nog een woord over te zeggen. Eindelijk rest ons nog de zware speeldoos. De waarheidsliefde vordert te erkennen, dat ik die doos niet met één hand kon opbeuren; maar is dat een reden, om het ook voor X. onmogelijk te verklaren? Ik herinner mij, dat ik in een spel een neger 'k weet niet hoeveel kilo's met ééne hand heb zien oplichten en met het grootste gemak verplaatsen; waarom zou X. dan die speeldoos niet een halve minuut in de hoogte kunnen houden? Maar buitendien, hoeveel begrijpen wij niet wat wij zien, bv. den toer van een goochelaar, die drie gevulde goudvisschenkommen uit een hoed haalt. Die man doet dat in 't helderste licht terwijl duizend oogen op hem gevestigd zijn. Wat beteekent hierbij de toer van X. met de speeldoos in 't stikdonker! Hetgeen ik voornamelijk tegen X. en Y. heb is, dat zij ons trachten te beduiden, dat zij met geesten in verbinding staan. Zeiden zij eenvoudig: wij zijn goochelaars of kunstenmakers, dan zou ik hun antwoorden: uwe voorstellingen in het donker zijn vervelend en niet te vergelijken bij een echte goochelvoorstelling, zooals wij dat van Basch, Bamberg e tutti quanti gewoon zijn. Maar dewijl X. en Y. zelve wel moeten begrijpen hoe onbeschrijfelijk vervelend zij zijn, halen zij er de hoogere machten bij en speculeeren, mijns inziens, op onwaardige wijze op het bijgeloof hunner medemenschen. Zonderling genoeg vinden deze seances van spiritisme een groot aantal verdedigers, vooral onder menschen van wier opvoeding men zou kunnen onderstellen, dat ze te beschaafd en ontwikkeld waren, om aan dergelijke dwaasheden geloof te slaan. Zonderling ook, dat de uiterlijk het meest godsdienstigen u met volle overtuiging mededeelen, dat zij aan de tegenwoordigheid van geesten bij zulke seances gelooven. En dan gelooven ze dat geesten (misschien de geest van hun eigen vader of moeder) zoo laf, zoo laag zouden zijn, om ten dienste van de heeren X. en Y. (two American gentlemen) de dames haarspelden uit de chignons en belletjes uit de ooren te komen halen. Dat noem ik spotten! November 1874. (*) {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Suum cuique. Thorbecke's standbeeld. De steen, die door de tempelbouwers Verachtlijk was een Plaats ontzegd enz, Ook een Staatsman en geen kleine. Zwaar treft wie pligts gebod weerstreven, Der schrikbre Nemesis gerigt! Verbeeld u dat ik voor u stond, Het hoofd gebogen naar den grond, De brandende oogen neêrgeslagen; En antwoordde op uw dringend vragen Met stamelenden mond! Dat eedle mannen, allerwegen, Waarheen ik trad, beduidend zwegen; Zoo als, met achteloozen groet, Men voor een wijl zijn rede staakt, Wanneer, met onbescheiden voet, Een niet gebeden gast genaakt; Dat hand noch mond, van klein noch groot, Aan uw' gemaal het welkom bood, Wanneer hij binnenkwam; Dat, in der vrouwen fieren kring, Uw oor 't gefluisterd smaadwoord ving En 't hoongelach vernam! heemskerk, maar de groote. Brievenbus. I. Aan Mr. C. Vosmaer. Amice! ‘En de zaaier zou vruchteloos werk hebben gedaan?’ vraagt gij. ‘Wacht maar’, luidt uw antwoord, ‘ze zullen wassen, die zaden, en als ze opgewassen zijn en in bloei staan en vrucht, eerst dan, dus later, zal men liefde en erkenning overhebben voor den man, die een goed en sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer de voren sneed en het zaad er kwistig in strooide. Er is al oogst; oogst van lieflijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift in de harten van duizenden.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli, de zaaier die uitging om te zaaien, zal de vruchten van zijn arbeid zien. Mocht hij ze niet beleven - waarin hij de eerste niet zou zijn - toch zal hij het hoofd van zijn tijdperk wezen. Hij heeft de gemoederen overweldigd. Openlijk heb ik 't U nagezegd: ons tijdperk zal zijn naam dragen; het is geopend met zijn werken. In een beschouwing van zijn voortbrengselen ben ik nog niet getreden, behoudens een zachte kern, toen hij o.a. aan Bilderdijk's Floris V zijn kostbaren tijd verspild had. Vooreerst immers heeft het geheele Nederlandsche volk - althans het jonge Holland met uitzondering van de christelijke jongelingen - en tevens een goed deel van Europa, gelijk gij met de stukken aantoont, aan Multatuli's werken zijn zegel gehecht. Ten andere kwam ik pas van de avondschool toen mij voor 't eerst de naam Multatuli, waarbij ik aan Tarantula dacht, deed schrikken. Sinds al dien tijd - o, welk een reeks van jaren, o Vosmaer! wat worden we oud! - ben ik met hem bezig en met alles wat met hem in betrekking staat, - wat weldra niets minder is dan onze geheele letterkunde. Terwijl ik, ten slotte, tot de overtuiging ben gekomen, dat ik veel meer tegen hem in verzet zou moeten komen dan mijzelf lief was. Neen, ik vind niet alles van Multatuli voortreffelijk. Maar wanneer een man van uw hooge studie en ontwikkeling, van den eersten Ideën-bundel tot den laatste, van de oudste brochure tot de jongste, alles bijna onvoorwaardelijk prijst, dan past mij tegen zulk een lofzang een bescheiden zwijgen - zoolang mij dit de eer veroorlooft en het leerlingsrecht. Ja, we zwijgen tot het tijdstip, waarop des zaaiers werk de velden tooit, het landschap vult, het volk verhoogt. Tot dien tijd wil ik den wanklank mijner grieven voor mijzelven houden en mij openlijk verheugen in uw lied. Want de meesten uwer welwillende beschouwingen verkwikken mij, gelijk het geheele jonge Nederland. Zij zijn uit ons hart genomen. Ja, Vosmaer! wij hebben Woutertje lief. Hij is mij 't liefst van allen. Voor hem geven we geheel Japan weg en een groot deel van de handschriften, die lagen te schimmelen in de kist van Sjaalman. Insulinde heeft ons hart; wij beminnen haar als ons leven en als de herstelde eer des vaderlands. Wat we bovenal in onzen dichter waardeeren dat is die betere, hoogere toon, dien hij in kunst en letteren heeft aangeslagen en waaruit een taal ons toeschittert gelijk Holland vóór hem niet heeft gekend. Daarvan barst reeds nu ader op ader open. En dat hij, eindelijk, ons tooneel zooveel graden heeft verhoogd als noodig was tot een behoorlijk peil dat beantwoordt aan dit rijke tijdperk - het reikt ver boven mijn lof. Maar op twee voorname punten heeft Multatuli zich aan de eer des lands en aan de kunst vergrepen; dat vergoêlijkt gij. En daarom schrijf ik u. In een reeks van grafschriften, waarvan ons de gedichten van den Schoolmeester veel voortreffelijker stalen gaven, en voorts in een fantastische beoordeeling van Thorbecke als Staatsman, stelt Multatuli Thorbecke aansprakelijk voor de hedendaagsche Kamerdonquichoterie, die men staatkunde noemt - en alles wat gij hiervan zegt is: ‘dat is niet geheel billijk!’... Deze toegevendheid gaat te ver. Nergens speelt Multatuli zoo blindekoe als op staatkundig gebied. Dat hij hiervoor van tijd tot tijd een uurtje neemt, - gelijk Gellert op zijn ouden schimmel ging rijden om zich te ontspannen - wie zal 't wraken? Niet wij, die de hooge eischen kennen, welke Multatuli zichzelven stelt. Maar wanneer Multatuli in zijn blindekoespel Thorbecke op den grond tracht te trekken, hem er langs poogt te sleuren en zoo mogelijk er onder te stoppen, dan is er geen eerbied zoo diep, geen dankbaarheid zoo groot, geen liefde zoo hartelijk, die mij belet, dit spel hoogst bespottelijk en den speler verachtelijk te noemen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli zou meer dan Thorbecke zijn als hij hem had helpen verheffen op het voetstuk waarop hij, ondanks alle domme en verachtelijke traverserij, in het hart des volks staat. Maar nu Multatuli gepoogd heeft, den grooten, eenvoudigen man te verlagen, nu daalt Multatuli in aller waardeering. Want wat Thorbecke heeft gedaan, is in alle schoolboeken onzer geschiedenis beschreven en dien ten gevolge gegrift in 't hart der landskinderen. Multatuli deed door zijn ‘Max Havelaar’ in 1859 het gansche volk rillen; want hij sprak met profetische welsprekendheid van grieven waarover elk zweeg. Maar twintig jaar vroeger, toen 't veel gevaarlijker was profetisch te zijn, toen sprak Thorbecke door een woestijn van zwijgers dat machtig woord: ‘Regeering, verantwoord u!’ Dat woord verhief hij, door onvermoeiden arbeid, trots een hagelbui van bedreigingen en een storm van koninklijk misnoegen, tot grondwet van den Staat. Zonder deze hardnekkige werkzaamheid van den onvervaarden Staatsman - zonder de Grondwet van '49, zou Multatuli het zwijgen zijn opgelegd door een despoot, die geen antwoord gaf van zijn daden. Neen, zijn ‘Max Havelaar’ zou niet door het land hebben weerklonken. Zonder Thorbecke, geen Multatuli. Thorbecke is de vader van Multatuli. U, Vosmaer! die King Lear hebt gelezen, die den vloek kent van King Lear over Goneril, zijn ontaarde dochter (*), U behoef ik nu niets meer te zeggen van Multatuli's gedrag tegenover Thorbecke. Behalve deze verfoeielijke houding van Multatuli tegenover Thorbecke, dwingt mij ook zijn vergrijp tegen onze letterkunde, waar dit door U wordt vergoêlijkt, ja geprezen, tot spreken ondanks mijzelf. Ik bedoel de parodie van Multatuli op Hooft's stijl. Zij is een Hollander onwaardig. Dat Multatuli den staf breekt over Dante, ik begrijp het meer, en meer keur ik het af. Maar dat hij zich spotternij aanmatigt over Hooft's taalontginning, dat noem ik oudermoord. Of was 't niet reeds Hooft's onsterfelijke verdienste, dat hij Hollandsch had voor Latijn of Fransch? Waar haalde hij dat? Lag het daar gewoordenboekt, gewinkeld? Of moest het uit Hooft komen? Was 't niet reeds grootsch en wonderbaar van hem, dat hij, schier op staanden voet, gestempelde goudstukken liet klinken van het erts dat hij vond? Ja. Zijn Baeto, zijn Geeraert van Velsen zijn daar om het voor altijd te bewijzen; gereed om als welsprekende getuigen op te staan, zoodra zij worden geroepen om multatuliaanschen overmoed te fnuiken en ondank te beschamen. 't Is in hooge mate ondichterlijk, zich niet te verplaatsen in den toestand van voorgangers. Juist de dichter is geroepen om daarvan een ware voorstelling te geven. Wat moet men denken van een dichter, die het verouderde standpunt geheel vergeet, geen oog heeft voor de onoverkomelijke bezwaren van woeste gronden - en er over grijnst? 't Is den kunstenaar, den dichter, den wijsgeer onwaardig. ‘Er is al oogst, - oogst van waarheid en geestdrift in de harten van duizenden -’; maar deze doorns moeten er uit, of de geheele oogst kon verstikken. Eerbied voor Hooft, den taalontginner, eerbied voor Thorbecke, den handhaver onzer volkswaardigheid - is 't niet het minste dat wij van den Hollandschen dichter mogen vragen? Het wordt ons wreed geweigerd. Spot wordt er voor in de plaats gegeven. Gij gaaft uw afkeer niet te kennen. Ik doe 't openlijk bij deze. t.t. aart admiraal. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs. Het reformatorisch karakter van het Christendom, naar Joh. II:1-11. Door J.H. Scholten. Het valt in het oog, dat onder de wonderen, die in de Evangeliën aan Jezus worden toegekend, die, waarvan het Evangelie, naar Johannes genoemd, bericht geeft, verreweg alle anderen in omvang en kracht te boven gaan. In de drie eerste Evangeliën een paralyticus, die op het machtwoord van Jezus opstaat en wandelt (*); in het vierde de genezing van een dergelijken lijder, maar die reeds achtendertig jaren lang naar genezing in het badwater Bethesda vruchteloos had uitgezien (†). In de drie eerste Evangeliën genezingen van blinden (§); in het vierde die van een blindgeborene (**); dáár de opwekking van pas gestorvenen, de dochter van Jaïrus en den jongeling te Naïn (††); hier van Lazarus, wiens lijk reeds sedert vier dagen begraven was en bereids verkeerde in den staat van kennelijke ontbinding (§§). Die grootere wonderen worden voorgesteld als eene ‘openbaring der heerlijkheid van Christus’, zooals de Evangelist, zoowel elders (***) als bepaaldelijk ten aanzien van het wonder te Cana, uitdrukkelijk verklaart in de woorden: ‘Dit begin der teekenen heeft Jezus gedaan en zijne heerlijkheid geopenbaard’ (†††). Bij deze beschouwing van het wonder mag het bevreemdend schijnen, dat in ditzelfde geschrift, meer dan elders, aan een geloof, op het aanschouwen van wonderen gegrond, weinig of, beter gezegd, geen waarde wordt toegekend voor het godsdienstig leven. Nathanaël gelooft, omdat Jezus hem op wondervolle wijze gezien had, toen hij, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nog onbereikbaar voor het zinnelijk oog, onder den vijgeboom gezeten was, maar wordt gewezen op ‘grootere dingen,’ op den band tusschen hemel en aarde, God en mensch, die het leven van Jezus zou kenmerken (*). Nicodemus, de leeraar Israëls, erkent de goddelijke zending van Jezus, ‘want,’ zegt hij, ‘niemand kan de teekenen doen, die gij doet,’ maar Jezus doet den wondergeloovigen man de noodwendigheid inzien van 's menschen hoogere geboorte uit God en zijne onvatbaarheid uitkomen om de ‘hemelsche dingen’ te verstaan (†). De koninklijke hoveling verlangt van Jezus de herstelling van zijn stervenden zoon door middel van een wonder, maar moet van Jezus het verwijt hooren: ‘Tenzij gijl. teekenen en wonderen ziet, zult gij niet gelooven’ (§). De Joden te Capernaüm stellen als voorwaarde om in Jezus te gelooven, het doen van een zinnelijk teeken, aan het manna gelijk, waardoor Israël in de woestijn gespijzigd was, maar worden gewezen op het brood des levens, als het ware zielevoedsel, dat de Vader in hem aan de wereld heeft geschonken (**). Martha kan zich geene andere opstanding voorstellen, dan eene lichamelijke op den jongsten dag; maar Jezus kondigt zich aan als den levenswekker op het gebied des geestes. ‘Wie in mij gelooft, is reeds opgestaan, reeds overgegaan uit den dood tot het leven en leeft, al is hij ook gestorven’ (††). Thomas, eindelijk, weigert te gelooven aan het verheerlijkte leven van den gestorven meester, indien hij hem niet met zijne oogen ziet en zijn gekruisigd lichaam niet tast met zijne handen; maar Jezus verschijnt in zijne heerlijkheid niet aan den zinnelijken mensch (§§), en spreekt zalig, die aan leven en onsterfelijkheid gelooven, zonder een verrezene te zien (***). Ter ééne zijde dus de voorstelling van Jezus' wonderen, als openbaringen van zijne heerlijkheid, en het groot gewicht, aan de wonderen, uit dit oogpunt toegekend, ter andere zijde minachting voor een geloof, dat, ter waardeering van Jezus, wonderen en teekenen behoeft. Hier doet zich van zelf de vraag voor, hoe deze twee lijnrecht, naar het schijnt, met elkander strijdige beschouwingswijzen te vereenigen? Om deze tegenstrijdigheid op te lossen, verplaatse men zich op het standpunt van den Evangelist, in wiens schatting, op het voetspoor der Platonisch-Alexandrijnsche wijsbegeerte, de zichtbare wereld de afspiegeling is van de hoogere wereld der ideeën. Reeds Philo de Alexandrijn had dit beginsel toegepast op de feiten der Israëlietische geschiedenis, en de vierde Evangelist ziet dienovereenkomstig in het empirisch waarneembare leven van Jezus eene belichaming van het ideale, van het leven Gods in de menschheid, ‘het vleeschgeworden Woord’ (†††). Ook de zichtbare wonderen van Jezus, zooals hij ze deels uit de traditie overnam, deels vergrootte of ook in zijne verbeelding {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} schiep, behooren, volgens hem, tot de sfeer van het zinnelijke, van ‘het vleesch’, dat, als zoodanig, ‘tot niets nut is’ (*), en hebben alleen waarde, inzoover zij eene onzichtbare zedelijke waarheid afspiegelen, die voor het oog van den geloovige zich ontsluiert. De zinnelijke mensch, die slechts oordeelt naar hetgeen voor oogen is (†) en het geestelijke niet ziet (§), vergaapt zich aan het zinnelijke wonder, dat zijne zinnen streelt of zijne verbeelding treft; hij gelooft, omdat hij in Jezus den wonderdoener ziet, die kreupelen doet wandelen, blinden ziende maakt en gestorvenen lichamelijk doet herleven. Van dit soort van geloovigen wendt Jezus zich af met onwil en hen geldt het woord: ‘Tenzij gij teekenen en wonderen ziet, zult gij niet gelooven.’ De geestelijke mensch daarentegen ziet in het zichtbare wonder de openbaring eener onzichtbare waarheid, en eert in Jezus niet den wonderman, maar het leven en het licht der wereld, mitsdien het zichtbaar geworden ideale of de heerlijkheid Gods, die voor den zinnelijken mensch verborgen blijft. Zóó verdwijnt de tegenstrijdigheid. De zinnelijke mensch hecht zich aan den wonderdoener, die hem voedt met ‘de spijze die vergaat’ (**); de Joden willen Jezus koning maken, omdat hij het aardsche brood vermenigvuldigt (††), maar zonder in dat wonder de heerlijkheid te zien van hem, die de zielen spijzigt met hel brood des levens (§§). De zinnelijke mensch roept bij het wonder aan den blindgeborene verricht in verbazing uit: ‘van alle eeuwen is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen oogen heeft geopend’ (***); maar de geestelijke mensch ziet in dat zichtbaar feit de heerlijkheid van hem, die ‘het licht der wereld’ is en geestelijk blinden ziende maakt (†††). De zinnelijke mensch wordt getroffen, wanneer hij den verlamde te Bethesda ziet wandelen; maar de geestelijke mensch erkent in dien verlamde den mensch, die door de zonde geestelijk verlamd is (§§§), en aanschouwt in het wonder, aan hem verricht, de heerlijkheid van den Christus, die in de zedelijke wereld uitwerkt, wat Bethesda, de Joodsche theocratie, ‘het huis,’ naar men meende, ‘van weldadigheid’ bij uitnemendheid, met zijne vijf zalen, het zinnebeeld der Joodsche wet met zijne vijf boeken, niet bij machte was tot stand te brengen. De Joodsche scharen gaan Jezus achterna en heffen den jubeltoon aan der Hosannas, omdat hij Lazarus lichamelijk heeft opgewekt (****); maar de ware geloovige erkent, dat Jezus in geestelijken zin ‘de opstanding en het leven’ is, de wekker van het zedelijke leven, dat met den dood des lichaams niet vernietigd wordt (††††). Zou het anders zijn met het wonder te Cana? 't Is den Evangelist ook hier niet te doen om een Christus, die, als ware hij een Joodsche toovenaar, de macht bezit om uit water wijn te maken, maar {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} om ook in dit feit eene hoogere, geestelijke waarheid aanschouwelijk voor te stellen. Wat in dit wonderverhaal de hoofdzaak uitmaakt, is kennelijk de verandering van water in wijn (*). Als op het bruiloftsfeest de wijn ontbreekt, schept Jezus uit water wijn. Water, overgesteld aan wijn, is, in de poëzie des schrijvers, het zinnebeeld van het verouderde en krachtelooze, bepaaldelijk van de oude bedeeling met hare afgeleefde en als versteende vormen. De Evangelist zelf wijst hierop, als hij het water voorstelt als voorhanden in ‘steenen vaten, naar de reinigingswet der Joden’ en voor het getal dier vaten het cijfer 6 verkiest, de helft van het 12tal, dat overal in het N.T., naar het getal der stammen Israëls, als symbool voorkomt van het Jodendom (†). De doop van Johannes, den laatsten vertegenwoordiger van het Jodendom, was hem dan ook een doop met ‘water’, in tegenstelling met Jezus, die met ‘heiligen geest’ zou doopen (§). Wijn daarentegen is het zinnebeeld van het nieuwe krachtvolle leven, dat Jezus wekt en meedeelt. Men denke slechts aan Jezus, ‘den waren wijnstok’ (**) en aan ‘den nieuwen wijn’ het zinnebeeld des Evangelies (††). ‘Jezus verandert het water in wijn’ beteekent dus, dat hij voor het oude, krachteloos geworden Jodendom een nieuw geestelijk leven in de plaats stelt. Jezus zet het oude en verouderde in het nieuwe om. Dáár een doode letter, hier geest; daar zedelijke verslapping, hier verjongde kracht. Jezus verandert het water in wijn. Hij doet dit op een bruiloftsfeest, onder Israël en ook onder de Christenen het zinnebeeld van het Godsrijk (§§). Vroeger was Israël krachtig; de levenwekkende stem der profeten weerklonk in het midden des volks. Israël had wijn gedronken, zooals de gasten te Cana bij den aanvang van het feest; maar het vroeger krachtvolle leven was krachteloos geworden, en de bezorgde moeder, hier het zinnebeeld der Godsgemeente, ook elders als de moeder van den Messias voorgesteld (***), klaagt aan haren zoon, dat er gebrek aan wijn is en verwacht van hem voorziening in den nood. Is ‘zijne ure daartoe nog niet gekomen’ (†††), zal voor zulk een zedelijke wedergeboorte het tijdstip eerst aanbreken met zijne verheerlijking (§§§), toch gevoelt hij, tot dat groote werk zich geroepen en kondigt het feestprogramma van het Godsrijk bij voorraad aan door het water te veranderen in kostelijken wijn, die den vooraf genoten wijn in kracht en waarde nog ver te boven gaat. Jezus de hervormer, die voor de krachteloos en geesteloos geworden godsdienst onder Israël de godsdienst van ‘geest en waarheid’ in de plaats stelt (****), ziedaar het grootsche denkbeeld, dat den Evangelist, zijn gansche geschrift door, voor oogen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zweeft en er hem toe bracht om met het wonder te Cana de rij der teekenen, door Jezus verricht, te openen. Van hetgeen Jezus hier zinnebeeldig doet, geeft de Evangelist zelf de ware verklaring door aan het wonder te Cana onmiddellijk vast te knopen de reiniging van den tempel en de uitspraak van Jezus, dat hij den door de Joden zelven afgebroken tempel in geestelijken zin zou herstellen (*); eene daad, waarmee Jezus zijne openbare werkzaamheid niet, gelijk in de andere Evangeliën, besluit (†), maar aanvangt. Het bruiloftsfeest te Cana en de verandering van water in wijn staan hier voorop als het zinnebeeldig programma van de macht des Christendoms om door een nieuwen geest de wereld te hervormen. Het Christendom is hervorming. Dat was in den tijd van Jezus; dat in de dagen van Paulus; dat in de eeuw der Reformatie; dat blijve het in onzen tijd. Jezus was hervormer; niet slechts volgens latere Evangeliën, die onder den invloed van het Paulinisme of van de Alexandrijnsche wijsheid zijn geschreven, maar ook naar luid der oudere Evangeliën naar Marcus en Mattheus. Toen Jezus in Palestina optrad, was het geestelijk leven onder Israël in uiterlijke vormen en wettelijken loondienst ondergegaan. De levende geest der oude profetie had plaats gemaakt voor het gezag van overlevering en letter. De godsdienst hing aan uiterlijke vormen, vasten, offeren, het opbrengen van tienden aan de priesters, angstvallig nauwgezette viering van den sabbat en van de hooge feesten. Wie dit alles in acht nam was godsdienstig. Niet beter was het gesteld met de zedelijkheid. ‘Geen overspeler te zijn, geen roover, geen meineedige, alle geboden der wet te hebben onderhouden van zijn jonkheid af’ (§), ziedaar wat onder Israël voor deugd gold en den zich noemenden vrome, niet zonder zelfbehagen, de vraag op de lippen legde: ‘Wat ontbreekt mij nog (**)?’ In zulk eene maatschappij trad Jezus op. Wel schafte hij die vormen niet rechtstreeks af; maar, als hij de menschen zag opgaan naar den tempel en hunne gaven brengen voor het altaar, dan sprak hij: ‘laat uwe gave staan en verzoent u eerst met uw broeder’ (††); en als men hem vroeg, waarom zijne discipelen niet vastten, dan sprak hij van nieuwen wijn, die niet paste in oude lederen zakken (§§). Gebood de wet: gij zult geen overspel doen, niet dooden, den Heer uwe eeden houden; Jezus drong aan op reinheid van hart en beginselen en tastte de zonde in haar wortel, de onreine begeerlijkheid des harten, aan (***). Waren de Schriften des O. Vs., onder de handen der Schriftgeleerden, als versteende overblijfselen van den geest, die het voorgeslacht bezielde, een boek geworden, met welks uitspraken zij naar {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} een willekeurige exegese, hunne leerstellingen bewezen; Jezus zeide, dat de gansche inhoud van ‘wet en profeten’ op dat ééne neerkwam: ‘liefde tot God en liefde tot den naaste’ (*). Zagen de priesters en geleerden met minachting neer op de geringe scharen, op ‘tollenaars en zondaars’ (†); Jezus riep hen tot zich (§), sprak de armen zalig (**), bracht hun de blijde boodschap (††) en stelde de kinderkens, die hem begrepen, boven de zich noemende ‘verstandigen en wijzen’ onder zijne tijdgenooten, wier geleerdheid het verstand onbevredigd en de harten koud liet (§§). Waardeerde hij den ernst der prediking van den boetgezant Johannes, de mindere in het Godsrijk stond bij hem hooger aangeschreven dan de grootste van Israëls profeten (***). Verwachtte Johannes een Messias, die aan zijne wonderen erkend werd (†††), Jezus wil erkend zijn aan zijne zedelijke werken en sprak zalig, die aan een zulk een voorganger niet geërgerd werden (§§§). Zóó predikte hij in Galiléa en daarna in Jeruzalem. Dáár vooral tastte hij den Joodschen vormendienst in het hart aan, dreef de wisselaars uit den tempel (****) en verzette zich evenzeer tegen de wereldsgezinde Sadduceërs (††††) als tegen de Farizeërs, de mannen van de wet, die van de herstelling van David's troon het behoud des volks verwachtten (§§§§). Zoo trad hij als hervormer op en viel, in de volle bewustheid de zegepraal van den waren godsdienst te hebben voorbereid (*****), als het slachtoffer van een onverzettelijk behoud. Jezus was hervormer. Doch, gelijk wij reeds opmerkten, hij was het zonder het oude rechtstreeks aan te tasten. De ure, waarop het water in den vollen zin des woords in wijn zou veranderd worden, zou eerst later aanbreken door de macht van zijnen geest. Jezus was Israeliet en scheidde zich niet af van de Joodsche Kerk, wier gebruiken hij eerbiedigde, slechts daarop bedacht, dat in den vorm het wezen van den godsdienst niet verloren ging. Het gevolg hiervan was, dat, na zijn verscheiden, zijne eerste volgers, meer lettende op den tijdelijken vorm van Jezus' onderwijs en op zijne uiterlijke leefwijze, dan op den reformatorischen geest en de beginselen die hem kenmerkten, met het geloof in hem als den Messias de gehoorzaamheid aan de wet verbonden. Wel stond de jeugdige gemeente, onder den invloed van den geest, door Jezus gewekt, - men denke aan de macht, die zij op Saulus den vervolger uitoefende, en aan zoo menigen trek van zelfverloochening en liefde als haar kenmerkte, - in zieleadel boven de Joden, die voor de zedelijke grootheid van Jezus het oog gesloten hielden; maar zij bleef niettemin den godsdienst stellen in het opvolgen der wettelijke voorschriften, achtte geen waren godsdienst denkbaar, zonder het brengen van offers, zonder besnijdenis en het vieren van sabbat {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere heilige dagen, en liet dienvolgens, op het voetspoor der Joodsche Synagoge, geen Heidenen tot de gemeente toe, die niet eerst Joden geworden waren (*). De eerste Christenen bleven zich ‘Joden’ noemen (†). Jeruzalem bleef de plaats der aanbidding, en als men het pascha vierde, beriep men zich op Jezus, die zelf het pascha had gevierd, en op het voorbeeld der door hem verkorene apostelen, die, zelven aan het Jodendom niet ontwassen (§), als ‘de zuilen der gemeente’ beschouwd werden (**). Ware het daarbij gebleven, het Christendom zou, als Joodsche sekte, met het Jodendom in den stroom der tijden zijn ondergegaan. Maar het Christendom was meer dan eene herhaling of verbeterde uitgaaf van de wet; het was ‘eene kracht Gods,’ bestemd, om, zooals Jezus het in de gelijkenis van het zuurdeeg had voorgesteld, het leven der menschheid te doordringen (††). Dit begreep Paulus. De godsdienst, leerde hij, was geen wet (§§), het Christendom geen ‘bediening van eene letter’ maar ‘van geest’ (***); zijne prediking was geen herhaling van hetgeen Jezus in de voorbijgaande vormen van zijnen tijd gesproken had, maar eene voorstelling van zijn persoon, en, waar hij op Jezus' voorbeeld wees, was het hem insgelijks niet te doen om eene nabootsing van Jezus' uiterlijke daden, maar om den geest, die hem bezield had. Had Jezus dus ook al in menig opzicht den Joodschen eerdienst, besnijdenis, offer, tempeldienst en paschaviering onaangetast gelaten en zelf aan Joodsche plechtigheden deelgenomen, Paulus zag in het streven der Joodsche Christenen om dit alles aan te houden als onmisbaar voor het godsdienstig leven, ‘een kennen van Jezus naar het vleesch’ (†††). Het wezen van het Christendom stelde hij niet in hetgeen de tijdgenoot met lichamelijke oogen en ooren in Jezus had waargenomen, maar in hetgeen de geestelijke mensch in hem opmerkt en dat voor den zinnelijken mensch verborgen blijft (§§§). Wat Jezus naar het uitwendige geweest was, ging met zijn dood voorbij (****). De Heer was geest geworden (††††). Paulus wilde dienvolgens niets meer weten van offer of besnijdenis (§§§§), van spijswetten (*****), het onderhouden van heilige dagen (†††††), en het vieren van het pascha (§§§§§), en evenmin van afstamming van Abraham of overplanting van den Heiden op den Joodschen stamboom, want ‘in Christus gold geen Jood of Griek, maar alleen de door den geest van Christus vernieuwde mensch’ (******). Beriepen de Christenen uit de Joden zich op het gezag van de apostelen, inzonderheid van ‘Petrus, Jacobus en Johannes, de zuilen der gemeente,’ Paulus schreef, dat, hoe hoog die mannen ook stonden aangeschreven in de schatting der {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente, hem dit gezag niet aanging (*), en voelde zich zelfs gedrongen om ‘Petrus in het aangezicht te weerstaan’ (†). Bleven zij bij het oude, hij zag in het Christendom ‘een nieuw verbond’ (§). Het oude is voorbijgegaan,’ schreef hij, ‘ziet het is alles nieuw geworden’ (**). Beriepen zij zich op de Schriften des O. Ts.; Paulus ook, maar hij, om aan te toonen, dat het O.T. zelf op eene hoogere ontwikkeling van den godsdienst wees, dan in het leven onder de wet tot stand kwam (††). Christen te zijn was ‘den geest van Christus te hebben,’ en alleen de zoodanige behoorde Gode toe (§§). Door Paulus werd de godsdienst van Jezus in werkelijkheid wat hij in beginsel was, de godsdienst der wereld. Dat de Joden, die den meester gekruisigd hadden, hem zouden vervolgen, was te wachten; maar ook de Christenen, die het Messias-moordende Jeruzalem met Egypte en Sodom vergeleken (***), waren hem vijandig. Jeruzalemsche zendelingen zetten de gemeenten tegen hem op (†††), betwistten hem den eernaam van apostel (§§§) en noemden hem ‘een misdracht’ (****). Na zijn verscheiden werd de reactie van het behoud nog grooter. Reeds Jezus, zoo deed men het voorkomen, had tegen hem en zijne partij gewaarschuwd als tegen ‘wolven in schaapskleederen gehuld’ (††††), en hem aangeduid als den ‘vijandigen mensch’, die onkruid tusschen de goede tarwe gezaaid had (§§§§). Zelfs schreef men op naam van Johannes, een der zuilen der gemeente, een boek, waarin de verheerlijkte Jezus de mannen der vrijheid, omdat zij van de Joodsche spijswetten zich ontslagen rekenden (*****) en in gemengde huwelijken geen oorzaak tot echtscheiding zagen (†††††), met den scheldnaam van Bileamieten en volgers der afgodische vorstin Isébel bestempelt en hun den eernaam ‘Joden,’ de oorspronkelijke naam, dien ook de Christenen droegen, ontzegt (§§§§§). Toch was de partij des behouds niet bij machte den grooten Heiden-apostel op den duur te ignoreeren. Weldra erkende hem de gemeente als apostel (******), gaf hem eene eereplaats naast Petrus en nam, na menigen strijd, ook zijne schriften in den Canon der bijbelboeken op. Dit was reeds veel gewonnen. Jammer alleen, dat de partij der Catholieke eenheid(fusie), tot dien stap eerst kwam, nadat zij vooraf den Heiden-apostel met de twaalve genivelleerd en in zijn ware karakter onkenbaar had gemaakt (††††††). De man der vrijheid werd straks in de openbare meening een dogmaticus, een wettelijke Jood, een gezagvoerder, hij, die tegen het dogmatisme geprotesteerd (§§§§§§), de wet niet als uitwendigen regel maar als uitdruk- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} king van den geest voorgesteld en, wat hem zelven betrof, verklaard had ‘niet te willen heerschen over het geloof der broederen’ (*). Zoo werd de Christelijke gemeente van lieverlede opnieuw eene inrichting, bekleed met wettelijk gezag, waarin, zij het ook onder andere namen, het Joodsche beginsel was teruggekeerd. Besnijdenis en pascha werden terzijdegesteld, maar in de plaats van de Synagoge kwamen kerkelijke conciliën; in plaats van priesters en Levieten eene Christelijke hiërarchie, met den Paus als hoogepriester aan het hoofd. De godsdienst des geestes dreigde opnieuw onder te gaan in een vormendienst, waarbij offeranden, vasten, Joodsche ascese, heilige dagen weer aan de orde van den dag kwamen, terwijl een geest van uitsluiting en van geloofsvervolging het woord des meesters op nieuw tot waarheid maakte: ‘Gij weet niet van welk een geest gij zijt’ (†). De Sacramenten namen de plaats in van besnijdenis en pascha. In plaats van het Joodsche: ‘zonder besnijdenis geen behoud’ (§) werd het nu: zonder doop geen zaligheid; in plaats van: buiten het Jodendom geen heil werd het nu: buiten de Roomsche Kerk geen zaligheid. Het zwaartepunt van den godsdienst werd van nu af niet meer gesteld in het leven naar de zedelijke beginselen van Jezus, maar in gehoorzaamheid aan de Kerk en hare instellingen. Eindelijk kwam het zóóver, dat in de 16de eeuw een Dominicaner monnik rondging en in naam van den Paus de vergeving der zonden zoowel van toekomstige als reeds bedreven zonden te koop bood ten bate van de Kerk. Zóó stond het geschapen met het Christendom in de 16de eeuw. Maar het Christendom had onder dit alles zijn hervormende kracht niet verloren, en Jezus zou nogmaals komen om het water te veranderen in wijn. Reeds was het uitsluitend gezag van den Paus op de groote kerkvergaderingen der 15de eeuw gevallen. Onder nederige valleibewoners was een vrije geest ontwaakt. Vrome mannen, ofschoon het gezag der Kerk eerbiedigend, hadden begrepen, dat het Christendom nog iets meer was dan vormendienst, en in den godsdienst des harten en de vereeniging met Jezus naar den geest het wezen van den godsdienst leeren stellen. Toen traden Wiclef op en Huss en spraken in naam van Christus stoute woorden tegen Paus en Kerk. Maar de reactie bleef ook nu niet achter. Hetzelfde concilie, dat tegen den Paus in opstand kwam, doemde Huss tot den brandstapel. Toch bleef de geest van Christus werken, en de vrijheid, waarvoor het bloed der martelaren had gestroomd, werd door Luther veroverd. Het geweten, niet langer gerust gesteld door het opvolgen van kerkelijke voorschriften, zag om naar den levenden God. Rechtvaardigheid door geloof werd de leus. Dit alles had vooreerst nog plaats, met eerbiediging van Kerk en Paus; maar de lichtzinnige Leo, die van de kracht der beweging geen begrip had, laat zich verleiden om den Hervormer in den ban te doen, en {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} straks weergalmt door Europa de mare, dat de pauselijke excommunicatiebul in het openbaar op de markt te Wittenberg ten vure was gedoemd. Nu niet langer aflaat en kerkgebaar; niet langer de zaligheid verbonden aan het Sacrament; geen priestergezag, geen conscientiedwang, geen Paus, geen Mariadienst en aanroeping der heiligen, maar de godsdienst des harten; elk mensch een priester Gods; vrij onderzoek, aanbidding Gods in geest en in waarheid; geen creatuurvergoding, maar Gods souvereine genade het punt van uitgang; en de grond des geloofs niet langer het gezag van Kerk en overlevering, maar de getuigenis van den heiligen geest in de harten der geloovigen. Een schoone tijd was aangebroken. Nieuwe wijn zet aan het feestmaal vreugd en leven bij; maar, als ware het Christendom nog altijd te hoog verheven boven het peil der Europeesche beschaving, de Reformatie werkte met hare beginselen niet door. De eerste stap was gedaan, maar de verjongde Kerk, tevreden met de behaalde overwinning, ging weldra op hare lauweren rusten. Naar Rome keerde men niet terug; het gezag van Paus en overlevering was voor goed gevallen, maar uit de vrije gemeente herrees een nieuwe gezagskerk, die nu, niet in naam van den Paus maar in naam van Luther en Calvijn, de conscientiën zou binden. De kerkelijke werkheiligheid bleef veroordeeld, maar letterdienst en leerheiligheid traden hiervoor in plaats, en de bijbel, eenmaal de frissche uitdrukking van het Israelietisch profetisme en van het door Jezus gewekte godsdienstig leven, werd opnieuw, als in de scholen der Joodsche Schriftgeleerden, een dogmatisch boek, dat over het geloof der Christenen zou heerschen. Het vrije algemeene priesterdom der Reformatie maakte plaats voor onderwerping aan formulieren, door kerkelijke Synoden vastgesteld, en zelfs de godgeleerde faculteiten werden straks herschapen in scholen, die in bekrompenheid en in spitsvondige haarkloverij over de beteekenis van teksten en de waarde van logische begrippen voor die der middeleeuwen niet onderdeden, terwijl aan de wetenschap geene andere taak werd opgedragen dan van dienaresse van het kerkgeloof, zooals zij dit geweest was in de middeleeuwen. Wie niet leerde zooals de heerschende Kerk, werd, men denke aan den strijd van Des Cartes en Voetius, veroordeeld, als Spinoza voor goddeloos verklaard, of, gelijk de Remonstranten, verbannen en onwaardig gekeurd in openbare ambten het vaderland te dienen. Wat men op Rome had veroverd was de vrijheid om, zonder de voorlichting van Paus en conciliën, de Schriften te onderzoeken, ofschoon in de Schriftverklaring de macht der overlevering bleef heerschen; vermindering van kerkdwang, maar toch leerdwang; waardeering van de H. Schrift, maar gepaard met eene lettervergoding, die zelfs, met een beroep op Mt. V, 18, de masoretische punten en vocalen voor onfeilbaar hield, met dat gevolg, dat de vrije Christelijke geest der Reformatie opnieuw {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedoofd en onder den last der kerkelijke dogmatiek als begraven werd. Zoo kon het op den duur niet blijven. De geest van Christus zou ook nu zijn hervormende macht wel niet op eens, maar langzaam openbaren. Na den strijd der Lutherschen tegen de Calvinisten in Duitschland en de veroordeeling der Remonstranten te Dordrecht mocht een tijdperk volgen van stilstand, maar ook nu zou het niet ontbreken aan mannen, die, als Huig de Groot, Coccejus en Spener, elk op zijne wijze, nieuw leven zouden wekken in verouderde en afgeleefde vormen. Het beginsel der Reformatie, het Christendom terug te brengen tot de oorspronkelijke eenvoudigheid der Schrift, herwon zijne kracht. Wat de hervormde Kerk als leerstuk had beleden werd bevonden in menig opzicht nog een overblijfsel te zijn van de Kerk, die de vaderen verlaten hadden. Niet Dordtsch, maar bijbelsch-apostolisch werd van toen af het wachtwoord. Maar hadden dan de Profeten en Mozes, Jacobus en Paulus, de apocalypticus en de schrijver van het vierde Evangelie één en hetzelfde leerbegrip gepredikt? Was het Christendom in Paulus' schatting een leer en niet veeleer eene kracht Gods tot zaligheid? Had hij en hadden de profeten vóór hem geschreven, om voor het nageslacht een regel des geloofs te boek te stellen, en had zelfs Jezus, volgens den grooten ongenoemde, niet uitdrukkelijk verklaard, dat zijne leerlingen, voorgelicht door den geest der waarheid, ‘niets meer zouden vragen aan hem’ (*)? Men zag dit in, en terwijl men in de geloofsvereeniging met Christus de eenheid der gemeente stelde, achtte men zich vrij, in het zelfstandig voortbouwen op het door Christus gelegde fundament (†). Wederom een schoone dageraad, die met de verschijning van Schleiermacher aanbrak. Mannen, door hem geïnspireerd, stellen, ook onder ons, zich opnieuw voor de vrijheid des geestes in de bres en voeren strijd tegen de voorstanders van een dogmatisch Christendom, door bijbelteksten ondersteund. Doch ook zij, door de partij des behouds om hunne vrijzinnigheid bestreden en voor de Kerk gevaarlijk geacht, vervielen, met afwijking van de beginselen van Schleiermacher, wiens volgers men zich noemde, terug in het dogmatisme, dat de meester met alle kracht ter zijde had gesteld. De strijd voor de vrijheid werd al weer een strijd voor leerstukken over het voorbestaan van Christus, over natuurlijk en bovennatuurlijk, over 's Heeren lichamelijke opstanding, over den oorsprong van de Schriften. Als gold dit alles het wezen van het Christendom! Toch zou de herleefde vrijheidszin, die in het noorden van ons land was opgewekt, in weerwil van den teruggang van hare eerste voorvechters, niet blijven zonder vrucht. Was eenmaal, onder den invloed van Schleiermacher, het Christendom als de godsdienst der vrijheid en des geestes erkend, dan lag het voor de hand, dat straks de godsdienst van historische geschillen over den oorsprong en de histori- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} sche trouw der bijbelboeken en van elken dogmatischen leervorm, die van de apostelen niet uitgezonderd, onafhankelijk gemaakt werd, dat de Christelijke godsdienst, ontdaan van allen bovennatuurlijken tooi waarmee de overlevering den Christus had omhangen, in waarheid erkend werd als de hoogste ontwikkeling der menschheid op het gebied van het godsdienstig leven, en dat van nu af de geest van Christus en deze alleen het kenmerk van den Christen zijn zou. Vraagt men, waarin die geest bestaat, het antwoord is: ‘heb God lief bovenal en den naaste als u zelven.’ Is dit al niet wat de kerkelijke godgeleerdheid den Christelijken godsdienst noemt, het is toch, om met Lessing te spreken, de godsdienst van Christus; het is gelooven in God, zooals hij in God geloofd heeft als aller menschen Vader, den naaste lief te hebben, zooals hij ons liefgehad heeft tot in den dood, te hopen, zooals hij, op de zegepraal van het Godsrijk en eene hoogere ontwikkeling des levens aan gindsche zijde van het graf. Is deze zienswijze iets nieuws, is zij modern, zooals men ze genoemd heeft? Ja en neen. Ja, inzoover het Christendom, als reformatorisch beginsel, zich telkens verjongt en in nieuwen vorm te voorschijn treedt; neen, inzoover zij niets anders bedoelt dan, onder protest tegen al wat de godsdienstige ontwikkeling der menschheid in den weg staat, het Christendom te doen erkennen als den godsdienst der ware vrijheid en zelfstandigheid. Zoo brak dan wederom een nieuwe dag aan met de erkenning van de uitsluitende heerschappij van den geest van Christus. Aan dien geest wenschen wij, ook onder veel strijds getrouw te blijven in het vertrouwen, dat, zoo ook, wat niemand onzer wenscht, de geest van Christus door repristinatie van een verouderd dogmatisme van de officiëele Kerk mocht wijken, de beginselen van Christus zullen blijven leven en werken inde maatschappij, in hare instellingen, in de huisgezinnen, in de harten, en dat diezelfde reformatorische geest, na den strijd met het dogmatisme volstreden te hebben, even moedig het hoofd zal bieden aan de materialistische tendentiën van onzen tijd, aan sceptische onverschilligheid, aan eene egoïstische utiliteitsmoraal en pessimistisch ongeloof aan den triomf des geestes. Wat de maatschappij thans noodig heeft? Geen water, 't zij het ons door eene geestelooze Kerk of door een nog geesteloozer materialisme wordt aangeboden. Gesterkt door menig gunstig voorteeken, verbeiden wij den tijd dat het materialisme in de wetenschap zich zelf zal overleven en plaats maken voor eene natuur- en wereldbeschouwing, die in de erkende krachten der natuur, in de geschiedenis der menschheid en in het leven ook van den enkelen mensch de openbaring ziet van den eeuwigen Geest, in wien en door wien alle dingen zijn, en in wiens licht wij het licht aanschouwen. Elke schrede voorwaarts op het gebied des geestes en elke zegepraal, door den godsdienst behaald op den tegenstand van een behoud {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dat elke ontwikkeling veroordeelt, zal het bewijs zijn, dat de Evangelist naar waarheid in het wonder te Cana de groote beteekenis geschetst heeft van den Christus, als den grooten Hervormer, van wien de wedergeboorte des menschdoms tot een nieuw geestelijk leven dagteekent. Het Messianisme. Le peuple d'Israël et ses espérances relatives à son avenir, depuis ses origines jusqu'à l'époque Persane (Ve siècle avant J.C.). Essai historique par Maurice Vernes. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1872. Histoire des idées Messianiques depuis Alexandre jusqu'à l'empereur Hadrien, par Maurice Vernes. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1874. (Slot.) VII. Aan het slot der voorgaande paragraaf beweerden wij dat, na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, de groote massa des volks meer en meer onverschillig werd omtrent de eenmaal zoo vurig gekoesterde nationale en godsdienstige verwachtingen, zoodat ze zonder nieuwe gebeurtenissen en zwaardere beproevingen misschien geheel ingesluimerd of verloren zouden zijn gegaan. De waarheid dezer stelling blijkt evenzeer uit de groote ruimte van tijd, die er moest verloopen eer wij er weder eenig spoor van ontdekken, als uit den nieuwen vorm dien ze aangenomen hadden als wij ze eindelijk terugvinden. Eerst in de tweede eeuw vóór den aanvang der christelijke jaartelling treden ze weder te voorschijn in de Apocalypse van Daniël, die in den kanon van het O. Testament voorkomt onder den naam van Het boek Daniël en gerekend wordt tot de Groote profeten. De tijd van het ontstaan van dit geschrift kan door de hulpmiddelen der moderne critiek nauwkeurig bepaald worden. Het is samengesteld in den tijd der groote worsteling der Makkabeën tegen de legerbenden van Antiochus Epiphanes, in het jaar 167 of 166 vóór Christus. De wreede vervolging door dezen Vorst ingesteld, zijn onzinnig streven om aan de Joden de zeden en zelfs de godsdienst der Grieken op te dringen, de verontwaardiging daardoor opgewekt bij het godsdienstig gezinde deel der natie, de opstand, de heldhaftige, roemruchte en eindelijk met {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} een luisterrijke zege bekroonde strijd der Joden tegen den heerscher van Azië, dit alles deed de geestdrift der natie ontvlammen, en met het herlevend gevoel der nationale onafhankelijkheid, ook die heerlijke verwachtingen voor de toekomst weder uit den sluimer van drie eeuwen herrijzen. Hoe geheel anders de gemoederen nog gestemd waren zoolang maar de nationale zeden en de volksgodsdienst geëerbiedigd werden, blijkt uit een geschrift dat slechts van voor weinige jaren vóór Daniël dagteekent, waarschijnlijk opgesteld onder de regeering van Antiochus den groote, toen Judea door de Seleuciden ontrukt was aan de welwillende en over het algemeen welbeminde heerschappij der Ptolemeussen, maar, vóór dat deze verwisseling van Meesters nog groote verandering had te weeg gebracht in het inwendig bestuur des lands. In het boek genaamd: Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, wordt wel met een enkel woord gesproken van de oude beloften aan Abraham en David gedaan, van het oordeel waarmede God de vijanden zijns volks zal bezoeken en van het geloof aan het voortdurend bestaan van Israël, ‘de dagen des menschen zijn geteld, maar de dagen van Israël's leven zijn ontelbaar’, maar dit alles wordt slechts in het voorbijgaan vermeld, als de uitdrukking van een algemeen erkend dogma dat niet meer betwist wordt, maar zonder merkbaren invloed op de gevoelens veelmin op de daden der menschen. Geen hoop op een spoedig te verwachten verlossing, geen aanwijzing van den tijd waarin de beloften zullen vervuld worden. De wijze schikt zich in de omstandigheden zoo als zij zijn, en legt er zich enkel in alle stilte op toe om heilig en rechtvaardig te leven naar de geboden der wet, en alzoo in het tegenwoordige gelukkig te zijn zonder zich veel te bekommeren over de toekomst. ‘De toekomst, schijnt hij reeds te zeggen, zal voor zich zelve zorgen.’ Een geheel anderen geest ademt het boek Daniël. De beelden die daarin voorkomen breedvoerig te ontleden en uit te leggen achten wij schier onnoodig. Niet alleen zijn zij aan alle lezers des Bijbels bekend, maar ook de beteekenis er van kan niet meer twijfelachtig zijn voor wie slechts eenigszins op de hoogte is van de resultaten der nieuwere uitlegkunde. Het koninkrijk, dat wordt voorgesteld onder het beeld van een mensch, ‘een zoon des menschen’, zal zeer bepaaldelijk en voor goed de voorgaande rijken vervangen. Dit koninkrijk is dat van de ‘heiligen des Allerhoogsten’ d.i. van de getrouwe Joden. Hun zegepraal wordt op een bepaald tijdstip, en wel op een dat toen zeer nabij was, voorspeld. Van den Messias zelven is geen spraak. Maar aan de beschrijving van het oordeel voegt deze profeet een nieuwen trek toe, dien wij nog op geen vroeger tijdstip hebben aangetroffen. ‘Velen, zegt hij, van die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk’. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vinden dus hier de eerste kiemen van de leer van de opstanding der dooden, zonder de strenge formuleering en de gevolgtrekkingen van latere dagen. Welke ook de oorsprong zij dezer leer bij de Joden - hetzij ze zich vanzelf ontwikkeld heeft of gevormd is onder den invloed der Perzische godsdienstbegrippen - dit is zeker, dat de opgang dien ze maakte moet toegeschreven worden aan de zucht om allen, die door hun lijden en strijden hadden medegewerkt tot de zegepraal der goede zaak, ook hun deel aan den roem en de zegeningen der aanstaande eeuw des heils te verzekeren. De strijd is geëindigd. De heldenmoed der Makkabeën, geholpen door omstandigheden, waarvan zij, even geslepen staatslieden als dappere krijgsoversten, behendig gebruik hebben gemaakt, hebben hun de zegepraal verzekerd. Simon, de laatste der vijf broeders, leeft lang genoeg om de vruchten zijner heldendaden en die van zijn oudere broeders in te oogsten. Onder zijn regeering heeft Judea een volkomen onafhankelijkheid herkregen, en onder zijn zoon Johannes Hyrcanus gaat de nieuwe staat een glorierijke en voorspoedige toekomst te gemoet. In deze dagen treedt een Joodsch dichter uit Alexandrië op om den triomf zijns volks te bezingen en zijne grootsche nationale verwachtingen te doen herleven. Zijn geschrift is dubbel belangrijk, zoowel omdat wij er den indruk uit leeren kennen dien de heldendaden der Makkabeën en het herleven der Israëlietische nationaliteit maakten op de buitenslands, in Egypte, wonende Joden, als den eigenaardigen vorm dien het karakter en de geest der Joden begonnen aan te nemen, onder den invloed der vreemde natiën, waaronder zij hun verblijf hielden. Voor het eerst wellicht zal de Grieksche taal, niet in overzetting, maar rechtstreeks en onmiddellijk gebezigd worden als voertuig voor denkbeelden en gevoelens aan den Griekschen geest ten eenemale vreemd. De auteur wil zich, even als die van het boek Daniël, verschuilen achter een pseudonym, maar in plaats van zijn werk te stellen onder het patronaat van een der onder zijn volk vereerde aartsvaders of profeten, geeft hij stoutweg het woord aan de heidensche Sibylle, altoos eenigzins vermaagschapt aan de tooveressen of waarzegsters der Cananesche en Israëlietische volken. Gewis was het een geniale zet om de godspraken van den waren God te leggen in den mond van heidensche profetessen, en door de zoo hoog vereerde orakelen van Griekenland en Italië aan de heidensche wereld de oppermacht van Jave's volk en de voortreffelijkheid van het Joodsche monotheïsme te doen verkondigen. Het is hetzelfde, maar in minder bekrompen geest, - want de Sibylle spreekt vrij, en is niet als Bileam gedwongen om te zegenen waar zij zou willen vloeken, - hetzelfde wat de Christenen twee eeuwen later zouden doen, door de heidensche goden, de demonen bij de wonderdadige genezingen in het N.T., getuigenis te doen afleggen voor de waarheid van het Evangelie. Alle bovennatuurlijke machten moeten nolens volens getuigen voor de waarheid. De gansche geschiedenis wen- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} telt als om één middenpunt: de verwezenlijking van het goddelijk plan of liever de vervulling van den eeuwigen wil van God. Het oordeel over de heidensche godsdiensten is ook geheel anders bij de Alexandrijnsche Joden dan bij de oude Israëlieten. Voor de oude Hebreeuwen waren de goden der andere volken lokale en nationale godheden, die over de volken die hen aanbaden regeerden op dezelfde wijze, als de goden der zwervende stammen, die eenmaal vereenigd Israël zouden worden, of als later Jave over zijn volk, ofschoon minder machtig dan die stamgoden en vooral dan de groote nationale god, de éénige god van Israël. Voor Jeremia en de profeten uit de tijden der ballingschap zijn zij niet anders dan ijdelheid, drekgoden, stomme afgodsbeelden, zonder wezenlijk bestaan, zonder macht, scheppingen der bedorven verbeelding van natiën die van den waren God verlaten zijn, gewrochten van den werkman die ze vervaardigd heeft. Hier zijn wij genaderd tot het euhemeristische standpunt. De goden van den Olympus zijn nu helden uit den voortijd, die het bijgeloof der onkundige menigte heeft verheven tot den rang van goden. Maar, tot mijn spijt, kan ik hier niet verder over uitweiden. Het zou anders uiterst belangrijk zijn om na te gaan hoe de geheele geschiedenis der oudheid door den auteur der Joodsch-Sibyllijnsche boeken in zijn werk wordt saamgevat en beoordeeld. Maar wat ons bijzonder onderwerp betreft, het tafereel van de toekomst der Joden, wij vinden hier eerst de beschrijving van de verwoesting van Griekenland, die zeer veel overeenkomst heeft met de teekening der Godsoordeelen over Niniveh, Babylon en Egypte door de oude profeten, een overeenkomst die ons niet behoeft te bevreemden en die in den geest des auteurs volkomen gerechtvaardigd is, doordien Griekenland geheel is in de plaats getreden en de rol vervult van de vijanden en vervolgers van Israël in vroegere eeuwen; - vervolgens de komst van een koning gezonden uit de zon - den hemel of het oosten - die een einde zal maken aan den oorlog op de geheele aarde. Met hem ontsluit zich een eerste tijdperk van voorspoed, waarvan de trekken grootendeels ontleend zijn aan den tweeden Jezaja; goud, zilver, purper, al de schatten van aarde en zee stroomen aan het van God beminde en door den hemelkoning bestuurde volk toe. Deze koning schijnt, naar de bedoeling des auteurs, geen ander te zijn dan Simon, de vijfde zoon van Mattathias, den eersten Vorst der Joden. Maar het drama is nog niet geëindigd. De koningen der aarde, een oogenblik ten ondergebracht, staan op en vallen met vereenigde krachten de heilige natie aan, verwoesten haar land en bedreigen haar hoofdstad. Dan komt God zelf tusschenbeide om zijn volk te verlossen en het oordeel te voltrekken over zijn vijanden. In de beschrijving van dit oordeel vindt men de bij de auteurs de Apocalypsen gewone beelden vermengd met herinneringen uit de profeten. Maar nergens is hier nog sprake van den Messias, ten minste wordt die naam niet in den gewonen overgeleverden zin gebruikt. De uitdrukking van ‘godsdien- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} stige en nationale verwachtingen’, die de heer Vernes in zijn eerste werk gebruikt, zou hier nog beter op haar plaats zijn dan die van ‘Messiaansche verwachtingen’. Evenmin komt hier nog duidelijk uit het denkbeeld van een algemeene Joodsche heerschappij, ofschoon de heilige natie een grooten invloed moest uitoefenen en den eersten rang moest bekleeden onder de volken der aarde. ‘De koningen zullen te zamen in vriendschap leven’, maar elders wordt gezegd dat ‘de profeten zullen zijn de koningen en rechters der volken’ en dat ‘God zijn rijk zal verheffen boven de volken’. De Apocalypse, bekend onder den naam van ‘het boek Henoch’ of de ‘zegensprekingen van Henoch’, beweegt zich in denzelfden kring van denkbeelden en verwachtingen als de Sibyllijnsche boeken, maar geeft ze terug zooals men dat van het bekrompen standpunt van een Palestijnschen Jood kon verwachten. Om niet te spreken van den stijl, wijl de Grieksche tekst slechts een vertaling is uit het Ethiopisch dat op zijn beurt weder schijnt te zijn overgezet uit het Hebreeuwsch of Arameesch, zoo komt het mij voor dat men zich moeielijk iets onbehagelijkers en vervelenders kan voorstellen dan die langwijlige allegorie, die niet anders is dan een opeenstapeling van visioenen, parabelen en profetieën, waarin de wereldgeschiedenis vervat is, zooals een Jood van dien tijd zich die moest voorstellen en waardoor zij moest blijken uit te loopen op dit ééne punt, de zegepraal van Israël en de heerschappij van het godsdienstig leven op de aarde. Niets is vermoeiender dan die ‘fabel’, waarin al de dieren der schepping, stieren van verschillende kleuren, schapen, rammen, lammeren, wolven, vossen, arenden en raven moeten dienen om de aartsvaders, de profeten, de helden van het oude Israël, de Israëlieten uit verschillende tijden en hunne vijanden, de godvruchtigen en de goddeloozen voor te stellen. Dit is geen poëzie meer, zelfs geen beeldspraak, maar een algebraïsche formule, en er behoort een eigenaardige liefhebberij toe om de waarde van elk dezer onbekenden te zoeken; dat werk is trouwens nog meer vervelend dan moeielijk. Wij willen dat aan geleerden en liefhebbers van zulke kunststukjes overlaten en ons vergenoegen met de voornaamste resultaten mede te deelen zooals de heer Vernes ze opgeeft: ‘Bij Henoch, zegt hij, vinden wij evenals bij de Sibylle het Messiaansche denkbeeld zeer levendig, maar beperkt tot zeer eenvoudige trekken, ook de beschrijving die beide auteurs ons geven van het Messiaansche tijdperk komt grootendeels overeen. Beiden zien de herstelling van den Joodschen staat door de krachtige en bekwame hand der Hasmoneesche vorsten en voorspellen eene eindelijke krisis, een algemeenen aanval van al de vijanden van Israël op het uitverkoren volk, dat echter zal zegevieren door de hulp van God. De Sibylle laat op deze overwinning weer een eeuw van vrede en godzaligheid volgen, waarnaar zij reikhalzend verlangt. Henoch treedt meer in bijzonderheden. De overwinning door de Joden op hunne vijanden behaald wordt gevolgd door het eigenlijk {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegde oordeel, waarvan de voorstelling meer bepaald begint te worden, en door de vestiging van het nieuwe Jeruzalem, waarin Joden en heidenen te zamen een eindelooze gelukzaligheid zullen smaken. De eindelijke krisis vervalt dus bij hem in twee deelen; de Messiaansche eeuw heeft ook haar lotgevallen. Een eerste tijdperk van geluk volgt na den aanval der vijanden van Israël en gaat het oordeel vooraf. Bij de Sibylle kan men eenigermate dezelfde onderscheiding opmerken, maar in verschillende orde, want het schitterende tijdperk dat zij voorspelt gaat vóór de algemeene zamenzwering der vijanden. Bij haar is de volgorde aldus; 1o. Een tijdperk van geluk met den Messias (*); 2o. Zamenzwering der vijanden door God verijdeld; 3o. Messiaansche eeuw zonder einde (zonder Messias). Bij den pseudo-Henoch: 1o. zamenzwering der vijanden door God verijdeld; 2o. tijdperk van geluk (met Messias); 3o. het eigenlijk gezegd oordeel; 4o. Messiaansche eeuw zonder einde (met Messias). De onbestemdheid, zoo van het getal der verschillende deelen van de eindelijke krisis, als de orde waarin zij zich zouden opvolgen, liet aan elken auteur een groote vrijheid.’ VIII. De heerlijkheid van den herboren Joodschen staat duurde slechts kort. Na de roemrijke regeering van Simon en Johannes Hyrcanus I, scheen de titel van Koning, dien Aristobulus zich gaf, slechts het sein te geven tot een even schielijk als schandelijk verval. Paleis-intriges, familie-twisten, onderlinge naijver, vader- en broedermoorden, burgeroorlogen, waarbij de verschillende partijen haar steun zochten bij den vreemdeling, op gevaar van de pas herkregen nationale onafhankelijkheid in de waagschaal te stellen of zelfs te verliezen, dit waren de middelen waarmede de Hasmoneesche priestervorsten elkander de heerschappij betwistten. Al die ondeugden, al die fouten die het rijk der Seleuciden ten val gebracht, en waarvan de eerste Makkabeën zoo meesterlijk gebruik gemaakt hadden, we vinden ze terug bij de laatsten uit dit geslacht, die aldus het prachtig gebouw door hunne vaderen opgericht in puin deden nederstorten. Het oordeel des volks over het spoedig en diep verval van het eerst zoo hoog vereerde heldengeslacht bleef niet uit. Simon en Hyrcanus waren in zijn oog geweest verlossers door God gezonden om de eeuw des heils en der gerechtigheid in te wijden. De ‘zoon van David’ was voor een oogenblik vergeten. Kon men zich grooter, dapperder, roemrijker, meer van God beminde Vorsten denken dan deze bevrijders van hun land? Maar het geslacht ontaardt en verzinkt in misdaad en schande, en wentelt zich in bloed {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en slijk. De begoocheling verdwijnt. Men begint zich nu te herinneren, dat de wet niet toelaat dat een zelfde man den priesterlijken diadeem op het hoofd en den koninklijken schepter in de hand draagt. En, wat meer gebeurt, bij omkeering van de algemeene wet, volgens welke kinderen moeten lijden voor de misdaden hunner ouders, moeten hier de ouders de straf dragen voor het misdrijf hunner nakomelingen. Hyrcanus en Aristobulus zijn nu in de schatting der strenge orthodoxie, vertegenwoordigd door de Fariseën, niet anders dan overweldigers. Niet alleen betwist men hun het recht op het koningschap maar ook nog de wettigheid van hun hoogepriesterlijk ambt. Levieten zijn zij, maar niet uit het geslacht van Aäron, en aldus hadden zij moeten blijven in de lagere rangen van het priesterschap. Eindelijk komt de krisis tot haar treurige ontknooping. De tusschenkomst van Pompejus wordt ingeroepen door Aristobulus II. De poorten van Jeruzalem worden voor de Romeinen ontsloten door de aanhangers van Hyrcanus; Aristobulus en de zijnen sluiten zich op in den tempel, die belegerd, genomen en ontwijd wordt door den heidenschen veldheer en zijne trawanten. Een deel der bevolking wordt vermoord, talrijke gevangenen worden naar Rome gevoerd om er den triomftocht van Pompejus op te luisteren en daarna als slaven verkocht te worden. De gruwel der vreemde overheersching wordt nog vermeerderd door de schande van geregeerd te worden door een Edomietisch geslacht, dat door Romeinschen invloed wordt opgedrongen en gesteund. De door ongeloofelijke wonderen van dapperheid herkregen vrijheid, verloren of liever weggeworpen in bloedige burgertwisten; na het juk der Chaldeërs, der Perzen en der Grieken dat der Romeinen, en bovenal de heerschappij der Herodessen; ziedaar het einde van den heldentijd der dappere Makkabeën! Toch ging onder dit alles de ‘Messiaansche verwachting’ niet verloren, maar ze kreeg allengs een anderen vorm. Wij kunnen dezen het best leeren kennen uit eenige geschriften, die, naar de heer Vernes op zeer aannemelijke gronden meent, zijn opgesteld na den intocht van Pompejus in Jeruzalem: de Psalmen van Salomo, het boek der jubeljaren of van de verdeeling der dagen en een fragment der Sibylle, bekend onder den naam van de Sibylle van het triumviraat. De meest karakteristieke trek daarin is het vermelden van den zoon van David, die aldus de plaats herneemt, die hij sedert meer dan een eeuw verloren had in de voorstelling der toekomende eeuw, en de titel van Messias, die hier het eerst voorkomt als de eigendommelijke titel van den koning der toekomst. Moet die uitdrukking ‘zoon van David’ hier in eigenlijken of in figuurlijken zin worden opgevat? Voor het laatste pleit, zoo meent de heer Vernes, en alleszins terecht, de omstandigheid dat er in geheel Palestina geen bekende afstammeling van David of Zerubbabel was te vinden. Ik neem echter de vrijheid op te merken, dat dit de mogelijkheid eener eigenlijke opvatting nog niet geheel {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluit, daar voor het geloof, vooral in een tijd toen het geloof aan wonderen nog zoo algemeen was, het geheel ontbreken van afstammelingen uit het oude koninklijke stamhuis geen onoverkomelijk bezwaar opleverde. Had Athalia niet al de zonen van Achazia doen omkomen, en was toch niet door de wonderdadige bewaring van Joas de opvolging der wettige koningen ongeschonden gebleven? Indien een geestelijke zoon van David, een vorst bezield met den geest en het godsvertrouwen van David, voldoende ware geweest om de oude profetie te vervullen, zooals men ze begon te verstaan, zou de christelijke overlevering zich dan zooveel moeite gegeven hebben om de geboorte van Jezus van Nazareth naar Bethlehem te verplaatsen, en door een volledig geslachtregister, - of liever door twee, waarbij men met omkeering van het bekende spreekwoord kan zeggen: het overtollige schaadt zeer zeker - zijn afstamming van David te bewijzen? Dat, toen men de uitdrukkingen der oude profeten weder in het leven riep, men ze niet altijd in den strengsten zin opgevat, dat bepaaldelijk de auteur van de Psalmen van Salomo ze niet in letterlijken zin verstaan heeft evenmin als andere onafhankelijke geesten uit denzelfden tijd, is zeer mogelijk en zelfs hoogstwaarschijnlijk. Jezus zelf, die er niet aan dacht om te beweren dat hij van David afstamde, stelt den geestelijken zin in plaats van den letterlijke, en deze opvatting zou zeker bij zijn tijdgenooten geen ingang gevonden hebben of zelfs niet begrepen zijn, indien hij de eerste geweest ware die ze te berde bracht. Maar het komt mij niet twijfelachtig voor, dat de letterlijke opvatting al zeer spoedig de algemeene moet zijn geworden. De reactie tegen de nagedachtenis van de vorsten uit het Hasmoneesche geslacht, de droeve teleurstelling die den naam van David's zoon weder had doen te voorschijn treden op het tafereel der Messiaansche verwachtingen, moest als vanzelf er toe leiden om de verlossing te wachten van een afstammeling uit het oude koninklijke stamhuis. Indien godsvrucht en dapperheid genoegzaam waren geweest om den Messias te vormen, dan zou ongetwijfeld met Judas, Simon en Hyrcanus I, Israëls heil- en glorie-eeuw voorgoed zijn aangebroken. Aan de komst van den Messias gaat vooraf het oordeel, de dood en de vernietiging der goddeloozen en de opstanding der rechtvaardigen; met haar begint het tijdperk van vergelding en gelukzaligheid voor de trouwe dienstknechten van God. Uit het vuur, waarmede de auteur naar die eeuw des heils verlangt, mag men besluiten dat hij ze als niet verre verwijderd beschouwde. Indien, zoo als de heer Vernes denkt, het Boek der Jubeljaren uit denzelfden tijd dagteekent, dan blijkt hieruit, dat de Messiaansche verwachtingen in die dagen nog geen vasten, algemeen erkenden vorm hadden aangenomen en nog geen bepaald, streng geformuleerd dogma waren geworden. In dit geschrift is ten minste geen sprake van een Messias, en de toekomstige gelukzaligheid, die hoofdzakelijk schijnt te bestaan in een gestadig toenemen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van den levensduur der menschen, zoodat hij eindelijk weder gelijk wordt aan dien der eerste nakomelingen van Adam, wordt naar een vrij verwijderd tijdstip verplaatst. De beschrijving die wij vinden bij de Sibylle van het triumviraat is te duister en de moeielijkheden in de uitlegging van den tekst te groot, om er hier langer bij te verwijlen. IX. Wij zijn nu genaderd tot den tijd van het leven en de werkzaamheid van Jezus. De eerste nieuwe bijzonderheid, die wij in dit tijdperk opmerken, is het practisch karakter dat de Messiaansche idee heeft gekregen en de plaats die ze bekleedt in het godsdienstige en nationale leven, zoo niet van het geheele volk, dan toch van een groot gedeelte. Verschillende partijen beijveren zich om ze te verwezenlijken, de eenen door een opstand tegen de Romeinen, de anderen door een godsdienstige en zedelijke hervorming van het Judaïsme. Tevens schijnt ze zich geformuleerd te hebben in bepaalde afgesloten stelsels, die wel in de hoofdzaak overeenkwamen, maar toch ruimte overlieten voor verschil van meeningen omtrent nevenzaken, waarvan enkele evenwel niet van gewicht ontbloot waren. Onder deze voorstellingen is er eene, die naar ik meen, haar oorsprong bijna uitsluitend te danken heeft aan de persoonlijke en eigendommelijke opvatting der Messias-idee door Jezus, zoo als ze zich ontwikkeld had in zijn geest en zijn godsdienstig gemoed. Wij vinden ze uitgedrukt in hetgeen hij zelf leert omtrent het ‘Koninkrijk der hemelen’, - ofschoon het moeielijk is zijne gedachte geheel zuiver terug te geven, ontdaan van al wat de overlevering er aan toegevoegd of in veranderd heeft, totdat zij den bepaalden vorm aannam dien wij in de twee eerste evangeliën vinden. Deze opvatting, die stellig uitging van de denkbeelden en gevoelens, welke in de 20 of 25 eerste jaren der christelijke jaartelling het meeste gezag hadden en het meest populair waren, week allengskens meer daarvan af, naarmate Jezus meer ondervinding kreeg van het leven, en werd eindelijk een zoo zuivere en ideale voorstelling van het godsdienstig en zedelijk karakter van het Messiaansche tijdperk, dat zijne discipelen er onmogelijk lang aan getrouw konden blijven. De voornaamste bronnen waaruit wij de godsdienstgeschiedenis van dezen tijd kunnen leeren kennen, zijn de Joodsche Targumim, de Arameesche, met aanteekeningen voorziene, vertalingen van het Oude Testament, die men in de Synagoge gebruikte, de beide Talmuds, lijvige en weinig oordeelkundige verzamelingen van de overleveringen en meeningen der Rabbijnen, waarin men wel is waar veel vindt dat opklimt tot vóór het begin der christelijke jaartelling, maar waarvan de opteekenaars zelve veel later geleefd hebben, en eindelijk de Evangeliën. Geen van deze geschriften, ten minste in hun tegenwoordigen vorm, is dus afkomstig uit den tijd {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, waarvan wij met hun behulp de denkbeelden wenschen te leeren kennen. Als bronnen van historische kennis kunnen we ze derhalve niet dan met groote omzichtigheid gebruiken, en, minder nog dan in eenig ander deel van ons onderwerp, mogen wij hier de resultaten onzer studie als zeker en ontwijfelbaar geven of het onderzoek voor gesloten verklaren. Het is een proces dat altijd weer aan revisie onderhevig is. Voor zooveel de jaren betreft, die de optreding van Johannes den Dooper en Jezus onmiddellijk voorafgingen, zij het mij vergund mij te bepalen bij de verkorte opgave der resultaten waartoe de heer Vernes gekomen is. Het denkbeeld van een eigenlijk gezegden Messias is meer op den voorgrond getreden. Men wenscht, en wel zeer spoedig, den ‘zoon van David’, den ‘Messias’, den ‘zoon van God’, den ‘Koning der Joden’, die het koninkrijk van Israël weder op moet richten. De Messias zal worden voorafgegaan door een voorlooper die hem den weg zal banen en alles in orde zal brengen voor zijn komst. Die voorlooper is Elias, misschien vergezeld door een ander der profeten (*). Zal de Messias in dezen tegenwoordigen tijd verschijnen? Zal zijn rijk tot de tegenwoordige of tot de toekomende eeuw behooren? Zal hij komen vóór of na het oordeel en de vernieuwing van alle dingen? Hierover is verschil van gevoelen. De meest algemeen verspreide meening is echter, dat het Messiaansche tijdperk zal beginnen vóór het oordeel en onmiddellijk na de Romeinsche overheersching. ‘Er is,’ verklaart een der rabbijnen, ‘er is geen ander verschil tusschen de tegenwoordige wereld en de dagen van den Messias dan de slavernij der heidensche volken’. ‘Niet in de dagen van den Messias zal men ophouden de wapenen te dragen, dit zal alleen geschieden in de toekomende eeuw’. Het Messiaansche tijdperk is eigenlijk dus slechts een tijd van voorbereiding, van overgang. Hoe lang het zal duren, hierover is men het oneens, sommigen meenen 40, anderen 400 jaren, maar algemeen gelooft men dat het zeer aanstaande is. De Messias zal niet zijn een bovennatuurlijk wezen, maar een mensch, uit menschen geboren, aan den dood onderworpen, en die in de eeuw der oneindige volmaaktheid geen ander voorrecht zal hebben dan een eereplaats. Hij zal zitten ‘ter rechterhand Gods’, terwijl Abraham aan Zijn linkerzijde zal geplaatst zijn. De Messias zal bij zijn geboorte niet als zoodanig geopenbaard worden. Integendeel, hij zal zelf onkundig zijn van zijne hooge waardigheid totdat Elias hem zalft aan allen openbaart. Zijn werk zal zijn, het bestrijden en ten onder brengen der vreemde natiën, die worden aangeduid door de namen van Gog en Magog, ontleend aan sommige oude profeten. Na de algeheele overwinning verdeelt Israël den rijken buit op de overwonnen volken {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} behaald, en voor het volk Gods begint een tijd van ongekenden stoffelijken voorspoed. Aan het eind van dezen tijd komt de opstanding der dooden en het oordeel, zonder dat de Messias eenig deel heeft hetzij aan het oordeel, hetzij aan het bestuur der toekomende wereld. Ofschoon zeer verbreid was echter deze voorstelling der toekomst zeker niet de algemeen aangenomene. Om niet te spreken van die zoogenaamd practische menschen, die al deze verwachtingen behandelden als ijdele hersenschimmen, of van de onverschilligen die de wereldsche zaken haar loop lieten gaan, terwijl zij zich enkel met de hunne bemoeiden, die handel dreven, aten en dronken, ten huwelijk gaven en ten huwelijk namen, zonder zich om de toekomst te bekommeren, waren er zonder twijfel velen, die aan geen persoonlijken Messias dachten, maar die zich de verlossing van Israël voorstelden als een onmiddellijke daad van God zonder tusschenkomst eens konings. Anderen gaven wellicht aan de regeering van den koning der toekomst een minder oorlogzuchtig karakter, en deden meer de godsdienstige en zedelijke zijde van zijn werk en zijn persoon uitkomen. Bij hen die aan een persoonlijken Messias geloofden moest het onderscheid tusschen de twee Messiaansche tijdperken, - de zegepraal van Israël en de toekomende wereld, - duidelijker en bepaalder te voorschijn treden, om voor het eerste een plaats te vinden vóór het oordeel; maar bij hen die geen Messias verwachtten, moesten de zegepraal van Israël, de opstanding en het oordeel allicht inéénsmelten en kon men tot de meening komen dat de omwenteling, die men zeer aanstaande achtte, ook het begin zou zijn der toekomende wereld. Intusschen schijnt de verwachting van een eerste Messiaansche tijdperk, dat wij bij de eerste christenen terugvinden onder den vorm van een millennium of duizendjarig rijk, zeer diepe wortels te hebben geschoten bij de Joden uit de eerste eeuw. Judas Galileüs, die zich aan het hoofd plaatste van een opstand, veroorzaakt door het bevel tot een algemeene volkstelling in Judea, toen dit gewest, na den val van Archelaüs, onder de onmiddellijke heerschappij van Rome kwam, gaf zich niet uit voor den Messias. Johannes de Dooper, wiens optreden en bedoelingen van geheel anderen aard waren, riep het volk niet te wapen, maar vermaande het tot boete en bekeering. Talrijke scharen stroomden toe om hem te hooren en lieten zich door hem doopen, eerst in Judea, daarna in Perea op den linkeroever des Jordaans. Zijn prediking, waarvan de twee eerste evangeliën ons den hoofdinhoud vrij getrouw schijnen te hebben teruggegeven, ging uit van de Messiaansche verwachtingen of sloot zich nauw daaraan; maar hij begreep, dat, om de vervulling der goddelijke beloften voor te bereiden, in de eerste plaats noodig was, het godsdienstig en zedelijk leven op te wekken en te zuiveren. Daarom drong hij aan op boete en bekeering en kondigde den aanstaanden dag des Heeren aan als een dag des oordeels en der wrake, waarop Gods vijanden zouden vernietigd worden; de bijl was reeds gelegd aan den {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} wortel der boomen, en alle boom die geen goede vruchten voortbracht zou uitgehouwen en in het vuur geworpen worden. De komst van het Godsrijk was aanstaande, en allen, die deel wilden hebben aan de zegeningen van deze eeuw des heils, moesten zich beijveren om de voorwaarden van reinheid en heiligheid te vervullen, waardoor alleen men een ware zoon van Abraham en erfgenaam der goddelijke beloften kon worden. Deze heiligheid was bij Johannes, evenals bij de oude profeten, geheel van ascetischen aard, zooals blijkt uit zijne strenge levenswijze evenzeer als uit elk woord zijner prediking. Hoe stelde deze prediker der gerechtigheid zich den tijd der verlossing, dien hij aankondigde en als zeer aanstaande beschreef, voor? Verwachtte hij een persoonlijken Messias of behoorde hij tot degenen die enkel dachten aan een redding door God zelven onmiddellijk teweeggebracht? De Evangelisten hebben alleen daarom eenig gewicht gehecht aan de prediking van Johannes en er melding van gemaakt, wijl zij er een bevestiging in vonden van Jezus' aanspraken op goddelijke zending en Messiaansche waardigheid, en het is dus wel waarschijnlijk dat zij met hun apologetisch doel de kleur er van een weinig verhoogd hebben. De heer Vernes helt over tot het gevoelen dat Johannes geen persoonlijken Messias verwacht heeft. Maar ofschoon wij hem gaarne toestemmen, dat Johannes noch in de woestijn noch waarschijnlijk later Jezus voor den Messias erkend heeft; hoewel wij er van overtuigd zijn dat hij, ofschoon tot aan zijnen dood onwrikbaar in het geloof dat aan zijne prediking ten grondslag had gelegen, toch niet gestorven is met den troost van den Messias gezien te hebben, dat zelfs hetgeen hij van Jezus' werkzaamheid heeft kunnen vernemen hem meer wantrouwen inboezemde en meer ontrustte dan verblijdde, komt het mij toch volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, dat hij deelde in de toen algemeen heerschende verwachting van het optreden eens konings, den zoon van David. Evenwel is het moeielijk iets stelligs hieromtrent te bepalen. Ook zelfs de synoptici hebben aan de prediking van den Dooper een christelijke kleur moeten geven. Zoo ben ik er b.v. niet ver af om met den heer Vernes aan de uitdrukking: ‘de bijl is gelegd aan den wortel der boomen’ en aan de voorstelling van een Messias ‘in wiens hand de wan is’ een christelijken oorsprong toe te kennen, niet wijl daar sprake is van een persoonlijken Messias, maar omdat aldus aan hem de voltrekking van het oordeel wordt toegeschreven, wat niet past bij de voorstellling die men zich in dien tijd maakte van het werk van den Messias. X. Welk denkbeeld vormde Jezus zelf zich in den eersten tijd van de Messiaansche eeuw, en van zijn eigen karakter en roeping met betrekking tot deze groote gebeurtenis? Als er iets is in den tekst der evangeliën, dat duidelijk uitkomt, te duidelijker, naarmate het meer in {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenspraak was met het geloof, de meeningen en de bedoelingen van de schrijvers dier Evangeliën, dan is het dit, dat Jezus stellig in den beginne zich niet gehouden heeft voor den Messias. Hij deed het niet toen hij, deelende in de algemeene geestdrift der scharen, die uit alle oorden van Palestina stroomden naar de woestijn, waar Johannes de Dooper de aanstaande nadering van het Godsrijk verkondigde, zijn huisgezin en zijn werkplaats verliet, om met eenige andere inwoners van Nazareth den pelgrimstocht te aanvaarden naar de zuidelijke oevers van den Jordaan. Hij deed het evenmin, toen hij van Johannes begeerde gedoopt te worden en dien doop ook werkelijk ontving. Die doop, die voor allen die hem ontvingen het zinnebeeld was van de vernieuwing des levens en het teeken hunner toetreding tot de sekte door Johannes gesticht, was niet enkel voor Jezus de plechtige inwijding in het heilig ambt dat hij zou vervullen of de openbare verkondiging der waardigheid waarmede hij zou bekleed worden. Jezus komt niet in de woestijn om door Johannes gedoopt te worden (Matth. III:13), maar ‘in die dagen kwam Jezus van Nazareth in Galilea, en werd van Johannes gedoopt in den Jordaan’ (Marc. I:9). Hij kwam zoo als allen kwamen, hij werd gedoopt zoo als allen gedoopt werden; hij begon met, op dezelfde wijze en om dezelfde redenen als een menigte zijner landgenooten, discipel van Johannes den Dooper te worden. Het schijnt, dat reeds vóór de treurige gebeurtenis, die een einde maakte aan het werk van Johannes, Jezus gevoeld heeft dat hunne denkbeelden en gevoelens niet meer zóó overeenstemden als in den eersten tijd, en dat hij zich daarom op een afstand hield en niet meer opging met de scharen die zich om Johannes verdrongen. Allengs ontstond bij hem een geheel eigenaardige, oorspronkelijke, van Johannes' zienswijze geheel verschillende, opvatting van het koninkrijk Gods. Ofschoon beiden evenzeer ijverende voor de eer van God, beiden van dezelfde geestdrift blakende voor ware godsvrucht en heiligheid, waren toch de karakters van Johannes en Jezus te zeer uiteenloopende dan dat zij lang te zamen konden gaan zonder dat zich dit verschil openbaarde. Heeft deze krisis ook al plaats gehad vóór de gevangenneming van Johannes, Jezus begon echter nog niet te prediken, hetzij dat hij er zich nog niet toe geroepen achtte, wijl zijn denkbeelden en inzichten nog te onbestemd waren en niet dien bepaalden vorm hadden gekregen, waardoor ze alleen een krachtigen en heilzamen invloed konden uitoefenen, hetzij dat hij vreesde dat eene prediking, verschillend van die van Johannes, verwarring zou brengen in de gemoederen en een scheuring zou doen ontstaan onder hen die het Godsrijk verwachtten en zijn komst wilden voorbereiden. Maar zoodra Johannes in de gevangenis was geworpen, begon Jezus zijn werk in Galilea en ging daarmede voort in geheel anderen geest en met geheel andere middelen dan zijn voorganger. Toch bleef hij altijd bewondering en diepen eerbied koesteren voor den man die zijn meester geweest was en hem had {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid op den weg van het koninkrijk der hemelen. Hij stelde zich niet boven hem en beschouwde zijn werk ten minste wat hun beider doel betrof als geheel gelijkvormig aan dat van Johannes den Dooper. Ik kan dit niet beter uitdrukken dan met de woorden van den heer Vernes: ‘Even als Johannes begon Jezus met aan te manen tot bekeering van zonden met het oog op de aanstaande komst der Messiaansche eeuw; toch is hij Johannes' opvolger niet. Het werk dat hij aanvaardt is hetzelfde, maar de wijze waarop hij het opvat, is geheel oorspronkelijk. In zijn oog zijn er twee godsgezanten, belast met de verkondiging van de aanstaande komst van het koninkrijk der hemelen; een dezer gezanten is Johannes, de andere is hij zelf. Als hij later, tengevolge van eigen nadenken en zonder twijfel ook van onverwachte gebeurtenissen, begrijpt, dat hij niet enkel is de wegbereider voor den grooten dag des oordeels en der vergelding, maar de Messias zelf, blijft hij toch aan Johannes de hoogste eereplaats toekennen... Johannes en de Zoon des menschen zijn twee profeten met dezelfde taak belast, schoon de een ze opvat in den zin der strengheid, de ander in dien van blijmoedig vertrouwen’. Als Jezus het werk en den persoon van Johannes met bloemen bestrooide, was het niet om hem er onder te begraven; hij had altijd een diep besef van hetgeen hij zelf en de zaak waaraan hij zich gewijd had aan Johannes verschuldigd was; toch gevoelde hij evenzeer dat zonder zijn eigen arbeid dit werk onvolledig zou zijn gebleven. Hoe hoog hij ook Johannes plaatste, boven al de profeten, boven allen die van vrouwe geboren zijn, verklaarde hij toch, dat de minste in het koninkrijk der hemelen meerder was dan hij. Het zij mij evenwel vergund op één punt te wijzen in het oordeel van Jezus over Johannes, waaromtrent ik mij niet geheel vereenigen kan met den heer Vernes. Hij meent, dat, in de gelijkenis der wijngaardeniers, Jezus met den zoon des eigenaars, die door de landlieden wordt ter dood gebracht, Johannes den Dooper heeft bedoeld, evenzeer als met den steen dien de bouwlieden verworpen hadden, maar die door den Heer tot een hoofd des hoeks is gezet. Ik kan dit moeielijk aannemen. De zoon van den eigenaar des wijngaards is hier niet anders dan de Zoon van God, en die titel gold te algemeen voor een der namen van den Messias, dan dat Jezus er zelfs aan zou hebben kunnen denken om hem op Johannes toe te passen. Dit zou noodzakelijk de menigte op een dwaalspoor gebracht en haar een hooger gedachte van Johannes hebben doen opvatten dan in de bedoeling van Jezus kon liggen, voornamelijk in een tijd toen, als namelijk de gelijkenis echt is, Jezus reeds tot het bewustzijn gekomen was dat hij de Messias was. Maar die gelijkenis heeft in mijn oog weinig bewijzen van echtheid. Mogelijk is het dat het eerste denkbeeld er van afkomstig is van Jezus en dat hij iets dergelijks aan het volk gezegd heeft. Maar hoogstwaarschijnlijk is die gelijkenis onder den invloed der Joodsch-Christelijke twisten en de meer en meer veldwinnende theorie van de verwerping der Joden {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} en de roeping der heidenen, omgewerkt en gekleurd in den zin der toen heerschende meening, en juist daarom komt het mij ondoenlijk voor daaruit het oordeel van Jezus over Johannes op te maken, indien er hier al ooit van dezen laatste sprake geweest is. Jezus beschouwde zich zelven dus in den eersten tijd als een profeet, bepaaldelijk belast met de aankondiging en de voorbereiding van het koninkrijk der hemelen, en zeer aannemelijk komt mij de verklaring voor, die de heer Vernes geeft van den naam van ‘Zoon des menschen’, welken Jezus zelf koos om zijn persoon en de beteekenis van zijn werk te doen kennen. De uitdrukking wordt in het Oude Testament veelvuldig gebruikt van de profeten. Zoo zegt God meermalen tot Ezechiël: ‘Zoon des menschen, spreek!’ Wat zooveel wil zeggen als: Profeet voer het woord!’ Zoo noemt zich Jezus ‘zoon des menschen’ in emphatischen zin, gelijk dit eigen is aan de Oostersche talen, terwijl het woord niet anders beteekent dan: profeet. Jezus beschouwde als zeer aanstaande het koninkrijk Gods dat voor hem was de geheele vernieuwing van den bestaanden toestand. Wachtte hij die vernieuwing van een persoonlijken Messias? De heer Vernes, die deze voorstelling niet vindt bij Johannes, vindt ze natuurlijk nog veel minder bij Jezus. In de volgende paragraaf zal men eenige bijzonderheden vinden, die ons meer schijnen te moeten doen overhellen tot een tegenovergestelde meening, zoowel wat Johannes als wat Jezus betreft, maar het is moeielijk om de zaak bepaaldelijk uit te maken. De bronnen waaruit wij hier moeten putten zijn te onvolledig en te onklaar geworden door den invloed van latere begrippen. Bij de ontmoeting in de Synagoge van Nazareth, zelfs zoo als ze in het derde Evangelie verhaald wordt (Luk. IV 16, volgg.), kondigt Jezus zich zelven niet aan als den Messias, maar betoogt alleen, dat door zijn optreden en prediking vervuld wordt al wat de Messiaansche eeuw moest voorafgaan. Men zou kunnen vragen, wat er dan nog te doen bleef voor den Messias. Maar dit is voor mij geen afdoende reden om bepaald te ontkennen dat Jezus, in den eersten tijd van zijn openbaar leven, nog de komst van een anderen persoonlijken Messias heeft kunnen verwachten. In allen gevalle de tijd was nabij, en de ontknooping, onder welken vorm dan ook Jezus zich die voorstelde, kon zich niet lang meer laten wachten. In de gelijkenissen van het mosterdzaad, van den zuurdeesem en van de tarwe en het onkruid (bij welke laatste de eerste Evangelist uitweidingen en toepassingen voegt die stellig verder gaan dan Jezus' meening was, bepaaldelijk wat de rol betreft die de Zoon des menschen zal vervullen in het laatste oordeel), in die gelijkenissen dan heeft men wel eens het bewijs meenen te vinden, dat Jezus een lang tijdperk van voorbereiding en ontwikkeling wachtte vóór de vervulling der tijden, dat zelfs, als men zijn denkbeelden losmaakt van de taal en de vormen van dien tijd, het wellicht niet onmogelijk is om in zijn {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijk onderricht het begrip te vinden van een geleidelijke en steeds voortgaande komst van het koninkrijk der hemelen, zonder krisis, zonder persoonlijke tusschenkomst, zonder oordeel of plechtige inwijding op een bepaald tijdstip van de nieuwe orde van zaken. Zeker, Jezus stelde zich de ontwikkeling en voorbereiding van Gods koninkrijk voor als moetende geschieden op natuurlijke wijze; maar dit begrip dat in ons oog onvereenigbaar is met dat eener oogenblikkelijke en volkomen verwezenlijking dier verwachting, vooral met dat eener bovennatuurlijke krisis, was het geenszins voor Jezus en zijn tijdgenooten. Er zijn niet vele jaren noodig voor het mosterdzaadje om op te groeien tot een boom, waarin de vogelen des hemels zich nestelen, noch voor het tarwezaad om te ontspruiten, om op te schieten en tot rijpheid te komen, zoodat het verzameld kan worden in de schuren des landmans, na van het onkruid te zijn gezuiverd. Bleef er in de voorstelling van Jezus tijd over voor de bekeering der heidenen, en kende hij ze eene plaats toe in de nieuwe orde van zaken? Omtrent dit punt vindt men in de Evangeliën, zelfs bij de synoptici, bepaalde en stellige verzekeringen, die wij niet dan met streng voorbehoud en na nauwkeurig onderzoek kunnen aannemen. Zeker is het dat er andere plaatsen gevonden worden, die met deze verzekeringen ten eenemale in strijd zijn. De verschillende partijen, de Joodschgezinde aan de ééne, en de Paulinische, naderhand Katholieke, aan de andere hebben elkander slag geleverd op het veld der evangelische overlevering, die zonder het te weten of te willen, aldus de sporen heeft behouden der twee verschillende richtingen. Ik zou mij niet zoo stellig als de heer Vernes durven verklaren voor de meening dat Jezus zich geheel geplaatst had op het Joodsche standpunt. Dat Jezus de heidenen niet uitgesloten heeft uit het koninkrijk der hemelen, schijnt mij duidelijk te blijken uit sommige zijner daden en woorden, wier echtheid moeielijk te betwisten schijnt; dat het ook zelfs bij hem zou opgekomen zijn om als voorwaarde voor hun opneming in dit rijk te stellen hun voorafgaande bekeering tot het Jodendom, de besnijdenis en de vervulling der wet, is nauwlijks te gelooven van iemand, die het minder groote zonde achtte om de gave op het altaar na te laten dan ook slechts een uur te wachten om zich met zijn broeder te verzoenen of een onrecht te herstellen (Math. V:23, 24). Maar dat hij gedacht zou hebben aan een bekeering in massa der heidenen, dat hij zich rekenschap zou hebben gegeven van den tijd die er verloopen moest en de hinderpalen die er zouden moeten worden overwonnen om hen tot het Evangelie te brengen, van de eeuwen die er ten gevolge van deze nieuwe voorwaarden zouden noodig zijn om het Godsrijk volkomen tot stand te brengen, komt mij meer dan onwaarschijnlijk voor. Ten slotte geloof ik dat er op dit punt, als op menig ander, ontwikkeling heeft plaats gehad in de denkbeelden van Jezus, ten gevolge der ondervinding die hij opdeed. Zijn gezichtseinder strekte zich eerst niet {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} verder uit dan tot het Joodsche volk; de geheele raad Gods moest in dezen beperkten kring vervuld worden; Jezus achtte zich enkel gezonden te zijn tot de verloren schapen van Israël. Later gevoelde hij, dat ook de heidenen geschikt waren om de blijde boodschap te ontvangen; had hij er niet eenigen aangetroffen bij wie meer geloof gevonden werd dan bij zijn landgenoten? Er is bij mij geen twijfel aan, of, zoo zijn werkzaamheid langduriger en zijn ondervinding meer uitgebreid had mogen wezen, en zich dan dit vraagstuk in al zijn groote beteekenis voor hem geplaatst had, hij zou het in den ruimsten zin hebben opgelost. Vijf en twintig jaar later konden de Joodschgezinde Christenen zich met volkomen goede trouw en met allen schijn van recht beroepen op zijn woorden; maar Paulus en zijn discipelen waren de dragers van zijn geest, de erfgenamen zijner gedachte, de ware arbeiders die waren ingegaan in het werk van den grooten Meester. XI. Het tooneel, waarbij de verandering in Jezus' zienswijze zich het eerst openbaarde, en dat plaats had op een tocht dien hij met zijn discipelen deed naar het Noorden van Palestina, wordt ons in het tweede Evangelie (Marc. VIII:27-33) op zeer natuurlijke en hoogst waarschijnlijk zeer nauwkeurige wijze beschreven. Petrus geeft er aan Jezus den naam van Messias, en Jezus wijst dien niet af, maar bevestigt veeleer duidelijk, schoon in bedekte termen, de verklaring van Petrus, doch waarschuwt tevens zijne discipelen voor de verkeerde gevolgtrekkingen, die men uit deze openbaring zou kunnen afleiden, en voor de ijdele verwachtingen, die ze zou kunnen opwekken omtrent het lot dat hem te beurt zou vallen en waarin zij zelve ook zouden deelen. Hij spreekt hun van de noodzakelijkheid van zijn lijden en zijn dood, maar doet tevens doorschemeren, dat die tijd van smart en vernedering zal gevolgd worden door een luisterrijke zegepraal; de traditie alleen heeft aan deze laatste woorden de beteekenis kunnen geven eener bepaalde en duidelijke voorspelling van Jezus' opstanding. Het woord dat zoo eensklaps door Petrus, als bij ingeving, werd uitgesproken, was zeker geen openbaring voor Jezus zelven. De gewijzigde zienswijze was in zijn eigen geest ontstaan en was daar tot volkomen ontwikkeling gekomen, en hij gevoelde, dat zij ook, schoon nog duister en verward, begon veld te winnen bij zijn discipelen. Hij wilde die overtuiging bij hen tot klaarheid brengen, en lokte daarom hun verklaring uit door zijn vragen op den weg naar Cesarea. Het is van groot belang om, voor zoo ver het ten minste mogelijk is, te onderzoeken, welke overwegingen en welke invloed die verandering in Jezus' zienswijze hebben te weeg gebracht en wat er in zijn ziel is omgegaan om hem tot de overtuiging te brengen, dat hij de Messias {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zoodat hij de hulde van Petrus kon aannemen en alzoo stilzwijgend zijn recht op de waardigheid, die deze voornaamste zijner discipelen hem met geestdrift toekende, kon erkennen en bevestigen, zoodat hij de toejuiching der Galileesche feestvierders bij zijn intrede in Jeruzalem met welgevallen kon aannemen, en aan de Schriftgeleerden, die zich daarover ergerden, kon verklaren, dat in dit geval de stem des volks de stemme Gods was, en dat men de waarheid hoorde uit den mond der kinderen wanneer zij riepen: ‘Hosanna den zone Davids! Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!’; zoodat hij eindelijk zich zelven wellicht den naam van Messias kon geven, toen hij op des Hoogepriesters vraag: ‘Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zone Gods?’ antwoordde: ‘Gij hebt het gezegd.’ De heer Vernes ziet in deze verandering het gevolg van den pijnlijken indruk, dien de tegenstand welken zijn prediking ontmoette, op Jezus maakte, en de sombere en ernstige overwegingen, die het voor hem ongeloofelijke en ongehoorde feit van den geweldigen dood van Johannes bij hem deden ontstaan. Men zal zich herinneren, dat volgens onzen auteur, Johannes en Jezus behoorden tot diegenen die van oordeel waren, dat God zijn rijk onder het door zijn woord herboren Israël rechtstreeks, zonder tusschenkomst van een aardsch koning, zou herstellen. Volgens hem meenden zij, dat er niet veel tijd noodig zou zijn voor de voltooiing van hun werk zoomin als voor de vestiging van het eeuwige Godsrijk, waarnaar zich de wenschen van alle vromen uitstrekten. En zie, nadat hun arbeid aanvankelijk gelukt is, gaat het eensklaps weder achteruit, en hij die het 't eerst heeft ondernomen, en dien Jezus genoemd heeft den grootste der profeten, den grootste van allen die uit vrouwe geboren zijn, valt als het slachtoffer van de luim eens Vorsten! Dit moest noodzakelijk een wijziging brengen in de gedachte die Jezus zich vormde van de roeping en het werk van Johannes. Bleef hij hem ook al beschouwen als den eerste en voornaamste onder de wegbereiders voor het Godsrijk, zoo als Elias, Jeremia of eenig ander profeet, de roeping dezer Godsgezanten kon niet meer zijn om alles toe te bereiden nu Johannes den dood onderging vóór dat alles werkelijk toebereid was. Maar, is Johannes gevallen, Jezus zelf, ook een profeet, medearbeider en strijdgenoot van Johannes, kon en ‘moet’ gewis ook sterven; maar het werk Gods dat aan beiden was opgedragen en dat zij niet hebben kunnen voleinden, zal tot stand komen, het is onmogelijk dat het niet tot stand kome, maar het zal op andere wijze geschieden dan Jezus zich eerst had voorgesteld. Reeds had Jezus zelf de woorden van Jezaja, die volgens de schriftuitleggers van dien tijd betrekking hadden op den Messias, zoo al niet op zijn persoon, dan ten minste op zijn werk toegepast; en nu meent de heer Vernes, dat hij, met koortsachtige opgewondenheid nogmaals over die woorden nadenkende, er in vond wat hij er vroeger niet in gezien had: ‘Die man op wien de geest des Heeren {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} rust, die gezonden is om den armen het Evangelie te verkondigen en te genezen die gebroken zijn van harte, is wel altijd de Zoon des menschen, maar hij is tevens de Messias, en die Messias, als men de woorden des profeten wel verstaat, kan zijn heerlijkheid niet ingaan dan door lijden en dood’. De voorstelling van een lijdenden Messias, ofschoon niet algemeen verspreid, was echter niet geheel vreemd aan de Joden van Jezus' tijd. En toen hij nu, ook ten gevolge zijner smartelijke ervaringen, tot de overtuiging kwam dat hij werkelijk de Messias was, aanvaardde hij het lijden evenzeer als de eer en de waardigheid van deze hooge roeping; zelfs was er misschien in dat lijden iets aantrekkelijks voor hem, daar het hem nu gemakkelijk werd alle beschroomdheid te overwinnen en behoudens alle nederigheid zich zelven te herkennen in het door de profeten geschetste beeld van den Messias. De geweldige indruk, dien de dood van Johannes op hem maakte, zou hem zelfs veel verder hebben doen gaan dan diegenen onder zijn tijdgenooten die aan de vernedering en het lijden van den Messias geloofden; van het oogenblik af dat hij den waren aard van zijn werk en roeping begreep, zou hij luide de noodzakelijkheid verkondigd hebben van den dood van den Messias, wat volgens Paulus den Joden wel een ergernis en den Grieken een dwaasheid, maar inderdaad de wijsheid Gods was tot zaligheid der wereld. Maar met die noodzakelijkheid van zijn dood zou Jezus tevens, in het vaste vertrouwen op de vervulling van den raad Gods, zijn opstanding uit de dooden, of liever de zegepraal der goede zaak, de wedergeboorte des volks en de vestiging van het Godsrijk voorzien en verkondigd hebben. Zal ik mijn gevoelen ronduit zeggen? Dan moet ik verklaren, dat de uitlegging van den heer Vernes mij te volledig en te voldoende voorkomt om mij in allen deele te kunnen voldoen. Zeker is er veel waars in; maar ik geloof niet, dat met de bronnen die ons ten dienste staan en den vorm waaronder de Evangelische traditie tot ons gekomen is, vooral wanneer men in aanmerking neemt hoezeer ze zich reeds ontwikkeld had vóór dat de laatste redactie der Evangeliën was vastgesteld, het nu meer mogelijk is om den gang en de aaneenschakeling van Jezus' denkbeelden en indrukken met eenige zekerheid na te gaan en te bepalen. Reeds dadelijk doet zich de vraag voor, of Jezus, uitgaande van de voorstelling eener Messiaansche eeuw zonder Messias, ooit zou hebben kunnen komen tot de overtuiging dat hij de Messias was? Dat hij eerst aan zulk een Messiaansch tijdperk zonder Messias zou gedacht hebben wordt, ik erken het gaarne, niet onmogelijk gemaakt door de opmerking, dat het Evangelisch verhaal, van het begin tot het einde, een Messias veronderstelt. De Evangelische traditie heeft zich eerst gevormd lang nadat al de discipelen Jezus als den Messias erkend hadden, en kon zich dus op geen ander standpunt plaatsen. Maar de afstand tusschen het begrip van een Godsrijk zon- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} der Messias en de overtuiging die Jezus eindelijk had dat hij de Messias was, is te groot dan dat ik mij zou kunnen voorstellen dat hij, ooit van het eene tot het andere gekomen is; veel minder moeielijk, ofschoon ook deze begrippen nog ver genoeg van elkander liggen, schijnt mij de overgang van de voorstelling dat men de voorlooper van den Messias is tot die dat men zelf die Messias is. Dit is zeker, dat van den aanvang zijner prediking af, Jezus het koninkrijk der hemelen beschouwd heeft uit een godsdienstig en zedelijk oogpunt. Dit wil niet zeggen, dat hij al de nationale verwachtingen van zijn volk veroordeelde, of de hope op Israël's verlossing van het Romeinsche juk en op een eeuw van voorspoed en glorie als geheel ongegrond verwierp. Dit alles kon op natuurlijke wijze komen, als de vrucht van 's volks godsdienstige en zedelijke wedergeboorte. Daar was geen oorlog of bloedige omwenteling toe noodig. Van apocalyptische voorstellingen zijn Jezus' begrippen geheel vrij, en worden er ook al sporen van zoodanige apocalypse gevonden in de redenen die aan Jezus worden toegeschreven over de verwoesting van Jeruzalem en het oordeel, men weet hoe weinig vertrouwen die gesprekken, zoo als ze ons door de Evangelisten zijn medegedeeld, verdienen. Het werk van den Messias, men heeft het gezien, was niets anders dan de voorbereiding tot het Godsrijk; maar naarmate de begrippen van Jezus tot rijpheid kwamen en zijn onderricht duidelijker en bepaalder werd, moest hij wel zijn werk vergelijken met dat wat men van den Messias verwachtte en tot het besluit komen dat beide volmaakt hetzelfde waren. Wat was er inderdaad voor de voorbereiding tot het Godsrijk te doen, dat hij zelf niet deed? En als er dus geen nieuw werk te doen was, wat reden was er dan voor een nieuwen werkman? Met dit voorbehoud alleen erken ik echter gaarne al het vernuftige en ware in de voorstelling van den heer Vernes, waarvan ik hier slechts den korten inhoud heb kunnen geven, en breng hulde aan de voortreffelijke wijze waarop hij dit geheele, zoo moeielijke en voor zoo vele beschouwingen vatbare gedeelte van zijn onderwerp behandeld heeft. Juist in den tijd toen de toekomst duister begon te worden, kwam Jezus tot de overtuiging dat hij de Messias was; natuurlijk moest hij dus toen de rol van den Messias opvatten als die van een man der smarte en des lijdens; onheilspellende teekenen vertoonden zich van alle zijden en vermeerderden en verzwaarden zich zóó van dag tot dag, dat, gevoegd bij den invloed van sommige woorden der oude gewijde schriften, waarop de moeielijkheid der tijden voor Jezus een nieuw licht deed vallen, zij hem meer en meer moesten bevestigen in de overtuiging dat hij in den hevigen worstelstrijd zou bezwijken. Als hij niet dan welgezinde en hem toegenegen menschen om zich had gezien, zou hij waarschijnlijk alleen op de lichtzijde van de toen als Messiaansch erkende profetieën gelet hebben, maar waarschijnlijk zou hij dan ook nooit zich zelven voor den Messias hebben gehouden; hij zou voortgegaan zijn met de ‘blijde {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} boodschap’ te verkondigen, en als de dood hem had overvallen vóór dat hij den dag der Goddelijke barmhartigheid had gezien, zou hij zich hebben getroost met de verwachting dat hij weldra zou worden opgewekt, op den grooten dag van de opstanding der dooden, die niet verre meer kon zijn. XII. Jezus bezweek in den strijd, dien hij aanvaard had met de priesters en schriftgeleerden van zijn volk. Zijn dood moest, zou men zeggen, òf het geloof zijner discipelen aan zijn Messiaansche waardigheid voor goed den bodem inslaan, óf een geheele verandering brengen in hunne denkbeelden en verwachtingen omtrent het Messiaansche tijdperk. Want, indien Jezus werkelijk de Messias was, dan moest ook het werk van den Messias voltooid zijn met hetgeen hij gedaan had, en bepaalde zich dit tot het prediken van godsdienstige en zedelijke beginselen, zoodat het nu de roeping was van allen, die deze beginselen geloovig hadden aangenomen, ze te blijven verkondigen en op den gelegden grondslag voort te bouwen. Maar indien het werk van den Messias iets meer beteekende, indien hij, zooals de meerderheid der Joden en onder hen ook de eerste discipelen van Jezus geloofden, indien hij door God met bovennatuurlijke macht bekleed, 400 of, zooals anderen meenden, 1000 jaar over het in luister herstelde Israël moest regeeren, dan was het duidelijk dat Jezus de Messias niet was, en dat zijn discipelen in hun geestdrift voor den meester te verre waren gegaan. En toch geen van beide geschiedde, ten minste niet terstond. De indruk, dien Jezus' woorden en daden op hen gemaakt hadden, was te diep en te levendig dan dat zijn dood dien zou hebben kunnen uitwisschen, zelfs niet de teleurstelling, die zij door dien dood moesten ondervinden en ook werkelijk ondervonden hebben, zooals blijkt uit de talrijke bewijzen van hun verslagenheid, die wij nog in de Evangelische traditie vinden, niettegenstaande alle moeite die deze moest aanwenden om die bewijzen te verzwakken en zoo mogelijk geheel te doen verdwijnen. Van den anderen kant waren de aanhangers van Jezus nog te zeer onder den invloed der denkbeelden en verwachtingen van hun tijd om zich reeds te kunnen verheffen tot een geheel zuiver godsdienstige voorstelling van het koninkrijk der hemelen. Ten opzichte van de leer der ‘laatste dingen’ deed zich dus in de eerste christenkerk dit vreemde verschijnsel voor, dat men nog bleef verwachten toen zij, die deze verwachting koesterden, ze als reeds vervuld moesten beschouwen. Deze verwachting zelve verschilde zeer weinig van die der Joden. Het éénige onderscheid is dit, dat de Joden een Messias verwachten die zijn rijk zal oprichten, en dat de christenen voor de oprichting van datzelfde rijk de wederkomst uit den hemel verwachten van Jezus den Messias, van Jezus den Christus. De eschatologische denkbeelden der christenen uit {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste en het begin der tweede eeuw zijn te zeer bekend, en in de laatste jaren te nauwkeurig onderzocht en te helder in het licht gesteld, dan dat wij er ons lang bij behoeven op te houden. Het korte hoofdstuk, waarin de heer Vernes dit punt behandelt, geeft in weinig woorden een juist en volledig overzicht van wat in den jongsten tijd op dit gebied onderzocht en verkregen is. Alleen is hij misschien wat al te stellig in zijne verzekering, dat men reeds in den eersten tijd, in de gemeente van Jeruzalem, de grondtrekken dezer eschatologische denkbeelden in bepaalden vorm aantreft. Men kan het boek der Handelingen niet te zeer mistrouwen, en het zekerste middel om zich voor dwaling te behoeden, is om er nooit eenig bepaald gezag aan toe te kennen. Paulus verwacht de terugkomst van Jezus zeer spoedig, en daarmede de opstanding der dooden en het oordeel, waarop onmiddellijk zal volgen de oprichting van het Godsrijk. Hij verwacht dit alles nog bij zijn leven en hoopt dat hij met het grootste deel der geloovigen van zijn tijd getuige zal zijn van deze vernieuwing aller dingen. Spoedig daarna komt de leer van den Antichrist te voorschijn, die volledig ontwikkeld wordt in het boek der Openbaring. Nero, aan wiens dood men in het Oosten niet gelooven wil, is als de verpersoonlijking van alle der Kerk en der waarheid vijandige machten. Het duizendjarig rijk van Jezus op aarde wordt geplaatst tusschen de opstanding en het begin der onmiddellijke, eeuwigdurende Godsregeering. Bij de leer van den Antichrist komt nog, zooals uit de brieven aan de Thessalonicensen blijkt, die van den geheimzinnigen ‘mensch der zonde, den zoon des verderfs die zich tegenstelt en verheft’ en de komst van den Antichrist tegenhoudt en alzoo den voortgang en de eindelijke ontknooping van het werelddrama belemmert. Maar dit alles, ik herhaal het, kan ik slechts aanstippen, en moet verder verwijzen naar het werk van den heer Vernes zelven of naar anderen die dit onderwerp tot een bepaald punt van onderzoek hebben gemaakt. Hoe groot echter de invloed ook was dier verwachtingen op het leven der eerste christengemeenten, de ware kracht en de eigenaardige verdiensten van het oorspronkelijk christendom zijn elders te zoeken. Wel voelden zich zeker velen tot het Evangelie getrokken door de blijde hoop om in het heil van het duizendjarig rijk van Christus en in de eindelooze zaligheid van het Godsrijk een vergoeding te vinden voor het lijden dezes tijds. Maar bij deze gespannen verwachting, voelde men toch eerlang, dat er nog andere behoeften waren voor den geest en het gemoed der menschen. Met Paulus brak een nieuw tijdperk aan; door hem en zijn geestverwanten werden geheel nieuwe wegen geopend voor het christelijk geloof en leven. De apocalyptische voorstellingen verbleekten allengs, de eschatologische leer veranderde langzamerhand van gedaante; de Kerk getroostte het zich om te leven te midden der menschheid en deze voor onbepaalden tijd te laten leven; zij begon weder deel te nemen aan wereldsche belangen en plichten, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop ze vroeger met minachting had neergezien; zij streefde er naar de wereld te beheerschen, maar zag over het algemeen met geduldig vertrouwen uit naar het laatste oordeel en de openbaring der toekomstige wereld. Bij de hooggespannen verwachtingen der Joden ten tijde van Jezus' komst op aarde bleef zeker zijn prediking niet onopgemerkt. Er was zelfs een tijd, dat zij, vooral in Galilea, de algemeene opmerkzaamheid trok. Hetzij men hem beschouwde als den voorlooper van den Messias, hetzij men hem zelfs een hooger titel gaf, men meende in hem het bewijs te zien dat eerlang het Messiaansche tijdperk zou aanbreken. Toen hij in den strijd bezweken was en den kruisdood had ondergaan, had zijn korte verschijning op aarde geen belang meer dan voor het kleine hoopje zijner aanhangers, dat, al kon men ook geloof hechten aan de blijkbaar overdreven berichten in de Handelingen omtrent de snelle en aanzienlijke vorderingen van het christendom in Palestina, toch nooit belangrijk genoeg is geweest om een rol te spelen onder de staatkundige en godsdienstige partijen, of eenigen invloed uit te oefenen op de gebeurtenissen en de lotgevallen van hun land. Reeds vóór de verwoesting van Jeruzalem door Titus (70), en dus natuurlijk nog meer daarna, was de macht des christendoms uit de joodsche naar de heidensche wereld overgegaan. De Messiaansche verwachtingen der Joden ontwikkelden zich na den dood van Jezus alsof hij niet had bestaan. Waarschijnlijk speelden ze een groote rol in den opstand van het jaar 68 en in den oorlog die eindigde met den val van Jeruzalem en de verwoesting des tempels, ofschoon er toen niemand opstond die zich voor den Messias uitgaf. Over het algemeen echter is ons weinig bekend van den geest van het Messianisme in die dagen en het aandeel dat het heeft gehad aan dien wanhopigen worstelstrijd. De joodsche geschiedschrijver dier dagen, Jozefus, die zijn redenen had om dit gedeelte van het tafereel zooveel mogelijk te verzwakken en in de schaduw te stellen, heeft het zoo goed gedaan dat er niets van is overgebleven. Het geloof en de verwachtingen der Joden bleven echter na deze nederlaag even ongedeerd als die der christenen na den kruisdood van Jezus. Toen het ergste gebeurd en de opstand in bloed gesmoord was, terwijl de puinhoopen des tempels nog rookten, begon men weder de aanstaande komst van het Godsrijk te verkondigen; de auteur van een der fragmenten, die naderhand in de Sibyllijnsche boeken verzameld zijn, stelde God voor als bezig met alles voor te bereiden voor de kastijding der vijanden van zijn volk, en een voorsmaak gevende van de verwoesting der tegenwoordige wereld en haar vernieuwing door het vuur. De eerste in de historie bekende uitbarsting van den Vesuvius, (79), die bloeiende steden in puinhoopen, lachende velden in woestenijen verkeerde en meer dan een millioen menschen eensklaps te midden hunner werkzaamheden en hun vermaken op de jammerlijkste wijze deed omkomen, was tevens het voorteeken en het begin der {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} vreeselijke kastijding. Eenige jaren daarna, waarschijnlijk onder de kortstondige regeering van Nerva, verkondigde de auteur eener nieuwe joodsche apocalypse, onder den algemeen vereerden naam van Ezra, zeer bepaald de komst van den Messias, zijn zegepraal over de Romeinen en zijn 400jarig rijk op aarde. Aan het einde van dit eerste Messiaansche tijdperk zou de Messias sterven evenals alle menschen en al de levenden zouden met hem sterven. De aarde zou zeven dagen lang even stil en eenzaam zijn als vóór de schepping, dan zouden de dooden opstaan, het oordeel zou een aanvang nemen, en het algemeene en eeuwigdurende Godsrijk zou voor goed worden gevestigd. Voor de rechtzinnige Joden was dus het geloof der christenen aan een duizendjarig rijk een ketterij evenzeer als het geloof aan Jezus als den Messias en aan zijn wederkomst op aarde. De Messiaansche verwachtingen, zooals wij die vinden in het vierde boek van Ezra, zijn volkomen gelijk aan die der Joden vóór de geboorte van Jezus en na den val der Hasmoneesche vorsten. Terwijl de leeraars des volks aldus steeds weder de oude profetieën ophaalden, en de ongelukkigen, die gebukt gingen onder den druk der tijden, trachtten op te beuren en te troosten door de hoop op een betere toekomst, terwijl zij onverdroten telkens weder nieuwe berekeningen maakten in plaats van die welke de onverbiddelijke macht der gebeurtenissen tot nu toe verijdeld had, en de vervulling der oude beloften slechts een weinig later stelden, maar toch zoo, dat zij onder het oog en het bereik vielen van het nog levende geslacht, terwijl zij de nieuwe rampen die Israël troffen, na al wat het reeds geleden had, zochten te verklaren uit de nieuwe ontrouw, waaraan het zich had schuldig gemaakt, waren er anderen die handelend wilden optreden en aldus de komst van het Godsrijk voorbereiden. Onder de regeering van Trajanus brak een nieuwe opstand uit, die wel met geweld onderdrukt werd, maar eerlang onder Hadrianus zich weder met nieuwe kracht herhaalde, en een oogenblik zoo dreigend werd, dat zij zelfs de Romeinsche heerschappij in het Oosten in gevaar bracht. Aan het hoofd daarvan plaatste zich een gewaande Messias, Bar Koziba of ook wel Bar Kokeba geheeten, die ten laatste strijdende voor zijne zaak gevallen is. Dit was de eerste keer, in den heldenstrijd voor de nationale onafhankelijkheid, dat de man die het volk te wapen riep zichzelven uitgaf voor den van ouds door God beloofden verlosser, en, wat niet minder merkwaardig is en karakteristiek voor den geest der Joden in die dagen, de bewering werd geloofd en plechtig bevestigd door het gezag der meest geachte schriftgeleerden (*). De mislukte poging leidde tot bloedige vervolgingen en tot het veranderen van Jeru- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zalem in een heidensche stad, waaraan men den naam gaf van Aelia Capitolina, terwijl aan de Joden de toegang daartoe werd ontzegd. Nog eenmaal hoort men de Messiaansche verwachting weerklinken als een kreet van diepe verontwaardiging en van blijde hoop in de ‘Hemelvaart van Maria’. De nieuwe rampen en tegenspoeden die de Joden getroffen hebben worden er, geheel in overeenstemming met de leer der oude profeten, voorgesteld als een rechtmatige straf voor de zonden des volks, en vooral van de grooten en bestuurders der natie; maar naarmate de kastijding zwaarder is kan men ook hopen dat ze krachtdadiger en heilzamer werken zal, en verwacht de auteur des te zekerder en te spoediger de wedergeboorte, de verlossing, en het heil en de glorie der Messiaansche eeuw. Dit was de zwanenzang der groote joodsche apocalypse. Van nu aan zullen de Joden hun Messiaansche verwachtingen wel niet opgeven, maar gaandeweg en steeds meer en meer de vervulling er van stellen in een verwijderd en nevelachtig verschiet. De verwachting van een Messias zal altijd blijven bestaan bij de joodsche orthodoxie; ze zal daar een geloofsartikel zijn, maar niet meer een der krachtige springveeren van het godsdienstig en nationaal leven. De tijd zal komen, dat de meest ontwikkelden onder hen, zich losmakende van de banden van dogma en traditie, er niet meer in zullen zien dan een symbool, en onder de komst van den Messias zullen verstaan: den natuurlijken en geleidelijken voortgang der beschaving. Men weet dat dit nu reeds het standpunt is van het liberale jodendom in onze dagen. XIII. En nu genaderd tot het einde onzer beschouwingen, voor welker uitgebreidheid ik mijn lezers verschooning moet vragen, doet zich de vraag voor, of dit onderzoek ook nog eenig ander belang heeft dan dat, van met behulp der grondige en nauwkeurige naspeuringen van de moderne critiek een historisch punt tot klaarheid te hebben gebracht, dat lang door den geest van het dogmatisme verduisterd was, en dan of het voor ons godsdienstig denken en leven ook nog eenig ander voordeel oplevert, dan ons te verlossen van een valsch denkbeeld en ons vrij te maken van het geloof aan den bovennatuurlijken en bovenzinnelijken oorsprong van het christendom, dien men zoo lang en zoo ten onrechte heeft aangenomen. Was dit enkel de vrucht er van, zij ware zeker niet te versmaden; en ik zou achten, dat ook dan zelfs de langdurige en vaak moeielijke arbeid van een tal van geleerden van den eersten rang, die zich met dit onderzoek hebben bezig gehouden, alleszins gerechtvaardigd en rijkelijk beloond zou zijn. Maar, naar het mij voorkomt, zijn de gevolgen van dit onderzoek vrij wat grooter en de resultaten waartoe het leidt van vrij wat meer gewicht. Met haar - en velen onder hen die het erkennen moeten zullen het wellicht be- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} treuren - vervalt de grondslag der oude apologetiek. De uitverkiezing van het volk van Israël, het bovennatuurlijk karakter en de geheel éénige godsdienstige belangrijkheid zijner geschiedenis, de wonderen, de profetieën, de openbaringen, de kastijdingen en de goddelijke gunstbewijzen, alles uitloopende op één punt, alles moetende strekken tot de voorbereiding der komst van Jezus, van den Messias, tot de verlossing der wereld en de invoering van den éénen, waren godsdienst -, van dit alles blijft niets, volstreks niets over, wanneer wij de geschiedenis plaatsen in het licht der gezonde historische methode. Met het christendom te beschouwen als de vervulling der aloude goddelijke beloften en het te doen opklimmen tot den oorsprong van het Israëlietische volk, ja tot de eerste dagen van het leven der menschheid, was men niet meer in overeenstemming met de nationale en godsdienstige verwachtingen van Israël, hoe gelukkig en rijk in gezegende vruchten deze afwijking ook moge te achten zijn. De schriftgeleerden en de meerderheid der joodsche natie hadden misschien niet geheel ongelijk dat zij Jezus niet wilden erkennen als den heraut van het Godsrijk, in wien de beloften zouden vervuld worden zooals zij ze beschouwden, maar wel dat zij niet inzagen wat er hersenschimmings was in hunne verwachtingen, en niet begrepen, dat wat Israël aanspraak gaf op een hooge eereplaats onder de volken was: de voortreffelijkheid van zijn godsdienst, de aanbidding van één God, en de hooge zedelijke volmaaktheid, de heiligheid, de barmhartigheid, de liefde, die naar de leer der vroomste en edelste der profeten de voornaamste en meest kenmerkende eigenschappen waren van dezen God; dat, indien voor het joodsche volk een schoone en roemrijke taak was weggelegd, het die was om andere volken te brengen tot de kennis en den vrijen dienst van dien hoogen en heiligen God, maar dat zij daartoe ook af moesten zien van alle aanspraak op den naam en de voorrechten van een uitverkoren volk. Integendeel moesten zij de scheidsmuren sloopen waardoor ze van de overige wereld waren afgezonderd en luide verkondigen, dat Jave, de nationale God van Israël, niet alleen de schepper was des hemels en der aarde maar ook de God van alle menschen, en dat allen konden opgenomen worden in zijn verbond door geloof, door reinheid des harten, en door het ernstig streven naar het leven der volmaaktheid. Wat zou het gevolg zijn geweest indien het geheele volk zijn roeping aldus begrepen had? Het valt moeielijk te bepalen. Jezus zelf, wij hebben het reeds aangetoond, heeft waarschijnlijk er de volle grootte niet van doorzien. In zijn opvatting van Gods vaderliefde, in zijn gevoel der menschelijke waardigheid als kind van God en als voorwerp zijner liefde, in het godsdienstig ideaal waarnaar hij streefde en dat hij voorhield aan zijn discipelen, lag wel de kiem van het universalisme. Maar hij zelf beijverde zich veel meer om ‘de verloren schapen van Israël’ tot den goeden Herder terug te brengen dan om ‘de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} andere schapen die niet van dezen stal waren’ en die toch ook eenmaal ‘zijn stem zouden hooren’ toe te brengen. Zijn eerste discipelen gaven aan zijn godsdienstige voorstellingen, in plaats van een ruimeren, een nog meer beperkten zin. De oude Messiaansche verwachtingen werden aan zijn naam en zijn persoon vastgeknoopt en de joodsche vooroordeelen herleefden in de eerste christengemeenten. Paulus zelf, de prediker van het verval van Israël en de roeping der heidenen, van de afschaffing der wet, van de rechtvaardiging door het geloof en de zaligheid als een vrije gift van Gods genade, kon zich niet losmaken van de verwachting eener zichtbare wederkomst van den Christus en de stichting van het Godsrijk in een gegeven punt des tijds. In zijne voorstelling bleef er geen tijd over voor de verkondiging des Evangelies aan alle volken en de bekeering van alle menschen van goeden wille. Daarenboven, hoezeer zijn denkbeelden omtrent het godsdienstig leven ook uitmunten boven die der joodschgezinde Christenen, kan men niet zeggen dat hij zich verhief tot de hoogte en de reinheid van het ideaal van Jezus. Het Evangelische christendom ontaardde nog meer in het catholicisme der eerste tijden en in dat der middeleeuwen, en ook het herstel door de Hervorming te weeg gebracht was nog zeer gebrekkig en onvolmaakt. Wat is er van het Apostolisch Messianisme, waaraan de godsdienst der hedendaagsche wereld haar naam ontleent, nog overgebleven in het historisch-traditioneele christendom? De naam zelf van Christianisme = Messianisme, en de leer van het laatste oordeel, zeer verschillend van dat oordeel, waarmede het Messiaansche tijdperk zou aanvangen. Wat zal er van overblijven bij de groote hervorming die de godsdienst in onze dagen ondergaat? Nog minder. Het Godsrijk wordt meer en meer beschouwd als het rijk van den vooruitgang, van het rusteloos streven der menscheid naar verwezenlijking van het zedelijk ideaal, van de voortdurende uitbreiding in kennis, van toeneming in rechtvaardigheid, in billijke waardeering van anderen, in verbetering van den maatschappelijken toestand, in erkenning van de onderlinge gemeenschap en in de toenadering der volken, in de bevordering van vrede en geluk, niet op eens en door bovennatuurlijke tusschenkomst geschonken, maar langzaam en op natuurlijken weg door menschelijke inspanning verkregen. Zou het menschdom dien weg des heils gevonden en aan zijn roeping hebben leeren beantwoorden ook zonder de prediking van Jezus van Nazareth en de verkondiging der ‘blijde boodschap’? Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk; ofschoon zonder dien krachtigen stoot, en het nieuwe leven in de aderen der menschheid gewekt door het woord en het leven van den ‘zoon des menschen’, die godsdienstige ontwikkeling oneindig veel langzamer zou geschied en later zou volbracht zijn. Hoe het zij, Jezus heeft geleefd en gepredikt, en zijn onderwijs en zijn geest hebben sedert meer dan achttien eeuwen de menschheid op haar baan geleid en haar geestelijk leven gewekt {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} en bestuurd. Hij zelf heeft zich gevormd in de school van het Judaisme, zooals zich dit ontwikkeld had door de prediking en het leven van Israël's grootste profeten. De godsdienstige denkbeelden en het godsdienstig leven van het Israëlietische volk, vertegenwoordigd door de uitstekendste zijner zonen, ziedaar, ofschoon wij ook de andere niet miskennen, de ware en echte bron van den godsdienst van Jezus en van den godsdienst der hedendaagsche wereld. Meermalen is het gezien, dat overwonnen en ongelukkige volken zich troostten met de hoop van een schitterende weerwraak op hunne vijanden, en in de dagen hunner vernedering droomden van een tijd van ongehoorde macht en glorie, die eenmaal zou aanbreken. Er zijn er geweest die deze verlossing wachtten van de tusschenkomst van hun volksgod of volksgoden, op dezelfde wijze als de vromen onder de kinderen van Israël. Maar hun godsdienstbegrip was nooit zoo zuiver, en het zedelijk ideaal waarnaar zij streefden nooit zoo hoog geplaatst als dat der Israëlietische profeten. Hun geloof is zonder eenigen invloed gebleven op de ontwikkeling van waren godsdienst en hoogere beschaving, of die invloed is ten minste niet meer na te gaan, daar die is samengevloeid met al die onbekende krachten, die medegewerkt hebben tot den algemeenen vooruitgang. Israël heeft hooger aanspraak op de erkentelijkheid van het menschdom. Jezus heeft recht op de vereering der wereld als de grondlegger van haar heil en haar hoogste meester op het gebied der waarheid. Zijn woorden zullen niet voorbijgaan. De naam aan zijn godsdienst gegeven, de naam van ‘christianisme’ of ‘christendom’ is juist geschikt om ons dit alles te herinneren. Hij verschilt genoeg van Messianisme, vooral sedert de groote menigte vergeten heeft dat beide woorden eigenlijk gelijkluidend zijn, om de oorspronkelijkheid van Jezus' werk en het eigenaardig karakter van den godsdienst der hedendaagsche beschaafde wereld uit te drukken; en toch daar het er slechts een vertaling van is, geeft die naam te kennen dat, hoe veel hersenschimmigs er ook was in de nationale verwachtingen van Israël, en hoeveel leemten men ook moge kunnen aanwijzen in het oorspronkelijke christendom, toch, wat er goeds en goddelijks was in het godsdienstig leven der Israëlieten en in dat der eerste discipelen van Jezus, het ware uitgangspunt moet zijn voor de ontwikkeling des menschdoms, die nog verre is van tot haar einddoel en haar hoogste volmaking te zijn gekomen. Rotterdam. g. collins. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Zelf-dokteren. De Arts, Geneeskundige Huisvriend, praktisch handboek voor alle standen, volgens de beste wetenschappelijke gegevens, populair samengesteld door O. Kretz, Med. Doctor. Naar de Hoogduitsche uitgave vrij bewerkt door H.P. Kapteijn, Doctor in de genees-, heel- en verloskunde, Amsterdam, A. Akkeringa, 1874. De Arts in Huis, Geneeskundig Handboek. Een boek met raad en hulp voor iedereen. Door Dr. Julius Vogel. Uit het Duitsch vertaald door A.W.J. Zubli, officier van gezondheid der eerste klasse. Afl. 1-10. Arnhem, D.A. Thieme, 1874. Dokter Ruppricht, als Geneesheer en Huisvriend. Een zoo trouwe als veilige raadsman en gids voor allen wien hunne gezondheid lief en dierbaar is, inzonderheid voor vaders en moeders van huisgezinnen. Gouda, G.B. v. Goor. Het ‘zelf-dokteren’ heeft voor velen eene verleidelijke aanlokkelijkheid; ja! er zijn sommigen die stoutweg beweren ‘dat men op zekeren leeftijd zijn eigen dokter en dominé moet zijn.’ - Wel zeker! waarom ook niet zijn eigen kleermaker, timmerman, schoenmaker, bakker enz.? Dat zou waarlijk heel wat uitwinnen en den toestand van het maatschappelijk leven algeheel omkeeren. Het dwaze, in het algemeen, der bovengenoemde bewering, en het onverstandige in het bijzonder van dat zoogenaamde ‘zelf-dokteren’ zal wel ieder die nadenkt in het oog springen. ‘Alles is een weet’ zegt de eenvoudige man; en zoo is het ook. Voor ieder vak en ieder beroep zijn kennis noodig, oefening en ondervinding, die ons niet maar zoo komen aanwaaien. De verdeeling van den arbeid in de maatschappij is daarom noodzakelijk. Geheel iets anders echter is de vraag, of het niet wenschelijk en nuttig zoude zijn dat ieder burger wat meer afwist, niet slechts van de samenstelling zijns lichaams en de wetten van zijn stoffelijk leven, maar ook van het wezen en de oorzaken der meer gewone en belangrijkste stoornissen welke daarin kunnen optreden. Ja, of het niet ook voor ieder, maar vooral voor hoofden van huisgezinnen en dezulken in het bijzonder die moeielijk geneeskundige hulp zich kunnen verschaf- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} fen, of wie de vaak groote onkosten welke daarmede verbonden kunnen zijn te zwaar vallen, een dringende eisch is bij de meest voorkomende ongesteldheden zich zelven te kunnen helpen? Zonder twijfel! Doch voor dezulken is dan ook eene eenvoudige, klare en voorzichtige handleiding noodig, die zij van tijd tot tijd moeten raadplegen en allengs leeren verstaan. In dezen zin hebben wij en zal ieder geneeskundige vrede hebben met het ‘zelf-dokteren’ der leeken. Ja, ik ga verder, door als mijne overtuiging uit te spreken, dat zoo de beschaafde leek meer begrip had van ziekteleer en geneeskunst, hij ook in den regel wat de keuze zijner genees-, heel- en verloskundigen betreft, verstandiger en zelfstandiger zou handelen dan nu geschiedt. Die behoefte, welke voor sommigen bestaat, om zelf de rol te vervullen van dokter en apotheker, is ten allen tijde erkend en heeft aanleiding gegeven tot een eigensoortige geneeskundige litteratuur. - Die litteratuur is steeds, in iedere eeuw, zeer uitgebreid geweest, doch mag niet dan met de grootste omzichtigheid het publiek worden aanbevolen. - De jongste vertegenwoordigers er van, in onze taal, zijn de aan het hoofd dezer genoemden; en daar de redactie van dit Tijdschrift ons eene aankondiging verzoekt van het eerstgenoemde geschrift, hebben wij het goed geacht er de beide andere titels bij te voegen. Aldus slaan wij drie vliegen in één' klap.... maar niet om ze te dooden, want waarlijk! ieder der hier bovengenoemde geschriften heeft zijne eigenaardige verdiensten en waarde, in betrekking ook tot het doel waarvoor zij zijn bestemd. Het is in dit opzicht met de menschen als met de boeken. Voor allen, die ‘een geneeskundigen huisvriend’ een ‘Arts in huis’, een ‘Raadsman en Gids bij ziekte’ verlangen, in den vorm van een huisboek, dat zij ter gepaste gelegenheid kunnen naslaan en raadplegen, willen wij daarom onbevooroordeeld onze meening over de hier bovengenoemde geschriften gaarne uitspreken. Niet omdat zij de beste is - met het oog op hare strekking - hebben wij de vertaling van Dr. Kapteijn bovenaan geplaatst, maar eenvoudig omdat zij het laatst verschenen is. Dit boek heeft noch inleiding noch voorbericht, maar begint dadelijk met den tekst zelven, waarin de meeste ziekten, of ziekteprocessen, gelijk de dokters zeggen, beschreven worden waar het menschenkind door kan worden bezocht; ja, waarbij zelfs de geslachtsziekten niet zijn vergeten, evenmin als de belangrijkste vergiftigingen. - Op de wijze waarop de meeste hoofdstukken zijn bewerkt hebben wij geene belangrijke aanmerkingen. Die bewerking is degelijk en werkelijk op de hoogte der wetenschap; zóó dat het als repetitorium voor geneesheeren en studenten met uitstekend nut gebruikt kan worden; maar voor de strekking die het boek moest hebben is het ‘te degelijk’, te weinig bevattelijk ge- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven; het omvat daarbij veel te veel. - Een ‘practisch handboek voor alle standen’, gelijk op den titel staat uitgedrukt, is het zeker niet, evenmin als dat het van ‘populaire samenstelling’ blijk geeft. Slechts voor zeer ontwikkelde leeken zoude het verstaanbaar kunnen zijn, terwijl om den naam van populair te kunnen verdienen, er 1o. minder kunsttermen en onnoodige bijzaken in moesten voorkomen, en 2o. een zoo volledig mogelijk zaakregister niet had mogen ontbreken. 't Is zeker jammer van het waarlijk goed geschreven boek, dat zeer goed met tact tot een populair leesboek voor alle standen had kunnen worden gemaakt; veel had dan weg kunnen blijven: om slechts iets te noemen, (pag. 13), die uitvoerige beschrijving der stoffelijke veranderingen bij typheuse processen enz.; terwijl ook over leefregel en ziekenverpleging meer had kunnen worden gezegd. Den bekwamen en talentvollen vertaler zoude een zoodanige omwerking niet zeer moeielijk zijn gevallen. Doch kunnen wij nu ook als populair geneeskundig handboek zijn arbeid in goeden gemoede niet aanbevelen, gaarne doen wij het als degelijk repetitorium voor geneesheeren en studenten. Ook aan den vertaler komt de lof toe eener vloeiende overzetting. Op een geheel ander standpunt staat ‘De Arts in Huis’, door den heer Zubli uit het Hoogduitsch vertaald. Het stelt zich ten doel den leek voor te lichten betrekkelijk de oorzaken, het wezen en de bestrijding der belangrijkste ziekten, en doet dit op de meest verstaanbare wijze, waarbij doel en strekking nimmer uit het oog worden verloren. Sommige hoofdstukken zijn door afzonderlijke auteurs bewerkt, terwijl het geheel is geredigeerd door den gunstig bekenden Julius Vogel, hoogleeraar in de geneeskunde. Er zijn 10 afleveringen der Nederduitsche overzetting tot hiertoe verschenen, die de volgende zeer gepaste en wel gekozen onderwerpen bespreken: 1. De cholera en de middelen om haar te voorkomen en te genezen. 2-3 De roodvonk, zijne oorzaken en de middelen om het te voorkomen en te genezen. 4-5 Over het hoesten en de meest voorkomende borstziekten (door houtsneden in den tekst toegelicht). 6-7 Ziekten tengevolge van het vatten van koude. 8. Diphtheritis (besmettelijke keelziekte). 9-10 De braakloop en de ziekte der spijsvertering bij kinderen. Het zoude ons te ver voeren indien wij hier, door het geven van eenige proeven van bewerking, de voortreffelijke, heldere en populaire wijze, in den beschaafden zin, wilden doen uitkomen dier bewerking, en waarop wij onze meening gronden, dat deze Arts in Huis in geen beschaafd huisgezin mag ontbreken. Ook de Nederduitsche bewerking is zóó als men die van den wel bekenden heer Zubli verwachten kan, degelijk en goed. Bij zoo veel goeds evenwel als wij van dezen ‘Arts in Huis’ heb- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ben kunnen zeggen, mogen wij toch de opmerking ook niet weerhouden, dat het geen eigenlijk populair-geneeskundig handboek vertewoordigt, zoo als zij behoeven die door hunne woonplaats verstoken zijn van geneeskundige hulp, of om de groote kosten welke zij veroorzaakt, zich die moeten ontzeggen; en dit geldt van velen in onze koloniën, predikanten en ambtenaren in achterbuurten. De ‘Arts in Huis’ is een wetenschappelijk, populair geneeskundig leesboek over enkele zeer belangrijke ziekteprocessen. De genoemden evenwel zullen hunne behoeften het beste voldaan vinden, door Dokter Ruppricht, als Geneesheer en Huisvriend. Ten slotte daarom ook over dit geschrift nog een enkel woord. Na eenige ‘algemeene geneeskundige opmerkingen’, over veel wat tot de zoogenaamde algemeene ziekteleer behoort, volgt hier een hoofdstuk ‘over de gewone oorzaken der ziekten’, welke beide hoofdstukken dan tot inleiding strekken van het meer bijzonder gedeelte der ziekteleer. Dit laatste splitst zich in de volgende afdeelingen: I koortsen, II ontstekingen, III chronische ziekten, IV uitterende ziekten, V waterzucht, VI bloedvloeiingen, VII huidziekten, VIII kwaadsappigheden, IX vrouwelijke geslachtsziekten, X ziekten der kinderen, XI middelen voor niet geneeskundigen om schijndooden op te wekken en vergiftigden te redden. Als aanhangsel volgen dan nog 339 geneeskundige voorschriften en gezondheidsdranken, benevens een uitvoerig en wel bewerkt zaakregister. Hoezeer op deze indeeling van het boek vele theoretisch gegronde aanmerkingen te maken zouden zijn, valt echter niet te betwisten dat zij met het oog op zijne practische strekking aanbevelenswaardig is. De verschillende stoornissen worden onder ieder der genoemde rubrieken kort, zaaklijk en meestal juist, wat de hoofdzaken betreft, beschreven; terwijl ook de gebezigde terminologie duidelijk verstaanbaar is en de aangegeven geneesmiddelen meestal met den Hollandschen naam worden genoemd. Ook is het zeer gemakkelijk, voor den leek, dat bij de behandeling der stoornissen telkens wordt verwezen naar het nummer der voorschriften, zóó als die in het aanhangsel worden gevonden en meerendeels zijn ontleend aan het in zijn tijd zoo beroemde ‘Enchiridion medicum’ van Hufeland. Hoezeer nu overigens, in wetenschappelijk opzicht, verre achterstaande bij de eerstgenoemde geschriften, aarzelen wij toch niet te verklaren dat het in practische bruikbaarheid er boven staat. Ook mogen wij het den lof niet onthouden der helderheid van voorstelling, en dat met de meeste zorg, bij het aanwijzen der geneesmiddelen, alles is vermeden wat in handen van leeken allicht tot schadelijke gevolgen zoude kunnen leiden. Voor hen dus voor wie het ‘zelf-dokteren’ onvermijdelijk is, kunnen wij het laatstgenoemde gerustelijk aanbevelen. Wij geven er echter den raad bij steeds gedachtig te blijven aan de woorden ‘diaeta et quiete multi et magni morbi curantur’ d.i., {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} door goeden leefregel en rust worden vele, ja zelfs de ernstigste ziekten genezen - en nimmer te vergeten dat het hoogste doel van den geneesheer is zieken en ziekte zóódanig te leiden en te verzorgen, dat er aan de natuur niets in den weg staat om haar genezingswerk te volbrengen. Immers van de meeste ongesteldheden geldt: de natuur geneest, de geneesheer verzorgt slechts de lijders. Arnhem, December 1874. Dr. J.J. Kerbert. Lijkverbranding. De lijkverbranding aanbevolen voor de gezondheid der levenden en uit eerbied voor de dooden. Een beroep op het gezonde menschenverstand naar Wegmann-Ercolani. Maassluis, J. van der Endt, 1874. Geachte Redacteur! Gaarne voldoe ik aan uw verzoek om bovengenoemde brochure bij de lezers van De Tijdspiegel kort aan te kondigen. Toen ik haar ontving was natuurlijk mijn eerste werk de laatste uitgave van het oorspronkelijke boekje van Wegmann-Ercolani, Die Leichenverbrennung als rationellste Bestattungsart met de vertaling te vergelijken. Niet dat ik vittende wilde nasporen in hoeverre de vertaler conscientieus vertaald had, want op bladz. 71 verklaart hij dat zijn boekje geene slaafsche vertaling is van W.E.'s brochure, - ik wenschte alleen te onderzoeken in hoeverre de vertaler zijn eigen ik van den persoon des schrijvers heeft weten te scheiden, en of hij dat consequent heeft doorgevoerd. Ik moet zeggen, dat de vertaler mij in het laatste opzicht verre van bevredigd heeft. Op twee manieren kon hij m.i. consequent te werk gaan. Of de gansche brochure van W.E. omwerken en gebruik maken van zijne uit andere brochuren of boeken verkregen wetenschap, òf vrij getrouw vertalen en door noten, aanmerkingen en aanhangselen in legio, de kwestie der crematie nog meer ophelderen en de resultaten van de bevindingen en veranderingen in de besprokene zaak tot op den dag, waarop het laatste vel werd afgedrukt, bijhouden en opgeven. Naar mijne meening bestaat er hier geen middelweg. Wat heeft de vertaler gedaan? Hij heeft zijn persoon zoodanig met dien des schrijvers vereenigd (en verward?), dat de niet-bezitter van de oorspronkelijke brochure allerlei zonderlinge veronderstellingen moet maken en sommige alinea's geheel en al onverstaanbaar worden. Zoo moet de lezer van de Nederlandsche vertaling {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de veronderstelling maken, dat de heer W.E. al het geschrevene in de Arnh. Courant, in de N. Zutphensche Courant, in Hygieia, in De Tijdspiegel, enz. enz. gelezen heeft en daar later over spreken zal, zie pag. 7. Doch hij kan ook de meening opperen, dat de vertaler dat schrijft; dan leest hij een paar pagina's verder, maar vindt daar: ‘Den 15den Februari '61 bij de overgave van Gaëta kwam ik met bijzondere vergunning van generaal Cialdini enz.’ en denkt ‘sapperloot! die vertaler is een bereisd man enz. Wordt de lezer iets later op eene noot van den vertaler vergast, dan dalen de effecten van den vertaler en rijst het vermoeden, dat Wegmann-Ercolani vroeger gesproken heeft. Maar dan komt opnieuw de onzinnige veronderstelling voor den dag, dat de schrijver alle artikelen van onze kranten en tijdschriften gelezen heeft, en nog eens lezende, ontmoet de denkende lezer eene alinea over die artikelen als volgt: ‘De meeste dier artikelen zijn echter uit de werkjes van Coletti, Polli en... Wegmann-Ercolani geput en bevatten dus voor den lezer van dit werkje weinig nieuws.’ Geheel en al onverstaanbaar in bovenstaande veronderstelling. Meerdere plaatsen zou ik kunnen aanhalen, die bewijzen, dat de vertaler met op zijne manier te handelen, den lezer niet zelden in de war brengt. En dat spijt mij; want waarlijk, ik had liever eene vrije vertaling gezien, desnoods met weglating van alles wat voor ons land van minder belang is. Mocht de vertaler zich geroepen hebben gevoeld onze landgenooten op 't gebied der crematie voor te lichten, waarom dan niet, door verschillende aanteekeningen bewijzen gegeven van zijne belezenheid op dat gebied? Het blijkt echter uit de noot op pag. 22, dat die belezenheid in den beginne althans heel veel te wenschen overliet, en hem was bij het vertalen weinig meer over crematie bekend dan W.E.'s brochure; tevens wist hij niet, dat al de voorbeelden door W.E. aangehaald, met zeer vele andere te vinden zijn in het meest uitvoerige werk, dat over crematie bestaat, getiteld ‘Die Leichenverbrennung als geeignetste Art der Todtenbestattung von Dr. J.P. Trüsen.’ Een boek van 336 bladzijden, dat ik den lezer van De Tijdspiegel, die wat meer wil weten van crematie en vooral van de vroegere wijzen van begraven bij oudere en nieuwere volken, ten zeerste kan aanbevelen. De lezer van De Tijdspiegel, welke het in de Juni-aflevering (1874) voorkomende opstel van den Pseudoniem Max van Edijck, ‘Over kerkhoven en lijkenverbranding of crematie’ gelezen heeft, kan m.i. het hier aangekondigde werkje wel missen. Ik wil daardoor echter niet verstaan hebben, dat het doel van de Nederlandsche uitgave zou af te keuren zijn. Ik wensch de uitgave integendeel in veler handen, omdat er niets anders dan opheldering omtrent den schadelijken invloed der tegenwoordige begrafeniswijze door ontstaan kan. Overigens heeft de vertaling nog de verdienste - want al moet ik voor een deel afkeuren er is ook goed te keuren - dat een paar goed geschrevene stukken van de {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 en 23 Juli jl. op nieuw kunnen gelezen worden. Wat de vertaling, stijl enz. betreft, de mij uit een brief van den heer W.E. bekende vertaler en zijne betrekking als Leeraar in de Hoogduitsche taal van eene der H.B.S. in Zeeland doen niet anders dan goeds verwachten. Ten slotte wensch ik dat de lezing van de brochure - voor welke ik een ruim debiet hoop - velen in den lande moge wakker houden en menigeen overtuigd moge worden van de waarheid der, door mij iets gewijzigde, onderstaande regelen van Justinus Kerner: Wenn der Mensch, ein faules Aas, Lieget unter Erd' und Gras, In und auf ihm Würmer, Käfer Sagt der Mensch: ‘der müde Schläfer Ruht nun Süsz im Erdenschoos!’ Ich doch sage: ekles Loos. J.Th. Cattie. A. Januari '75. Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. XI. Licht en leven. Over eenige eigenschappen van het licht en over kleuren. O, eine edle Himmelsgabe ist Das Licht des Auges. Alle Wesen leben Vom Lichte, jedes glückliche Geschöpf, Die Pflanze selbst kehrt freudig sich zum Lichte. Und er musz sitzen, fühlend, in der Nacht, Im ewig Finstern - ihn erquickt nicht mehr Der Matten warmes Grün, der Blumen Schmelz; Die rothen Firnen kan er nicht mehr Schauen - Sterben ist nichts, doch leben und nicht sehen, Das ist ein Unglück. Amice, herinnert Gij U niet deze schoone woorden, welke Schiller in zijn bekend Schauspiel ‘Wilhelm Tell’ aan Arnold von Melchthal in den mond legt, als deze hoort, dat zijn vader door eene daad van wreed {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en brutaal geweld zijne beide oogen zijn uitgebrand. En waarlijk, leven zonder licht, leven zonder te zien is erger dan sterven. Hij miste de levenwekkende tooverkracht, die in staat is het meest melancholieke en menschenhatende karakter de verlichte wereld blij te doen aanschouwen. Ga op een schoonen lentemorgen naar buiten en zie hoe het morgenrood de laaghangende wolken verguldt, aanschouw hoe zij haar gouden gloed over bosschen en beemden leggen. De eerste morgenstraal schiet door de wolken heen en verguldt torenspitsen en kruinen van boomen. De bloemen openen hare kelken en kronen en wachten den bevruchtenden kus van duizenden insecten. De vogelen ontwaken met duizendvoudig gezang aan den rijzenden dageraad. Gevoelt Ge dan niet den kus der natuur en de levenwekkende kracht, die de uitgezette borst met volle teugen de gebalsemde geuren doet inademen, en het bloed met versnelden polsslag door de aderen jaagt? Met U wordt de geheele dierenwereld tot een nieuw, krachtig leven opgewekt, elk wezen wachtte slechts op de ‘Levenwekster’, zij was voor elk dier, voor iedere plant het sein om den gemeenschappelijken arbeid te beginnen. Wij hopen breedvoerig na te gaan, dat het geene zinledige verzameling van woorden is, wanneer ik zeg, dat met daglicht èn planten èn dieren een nieuw leven beginnen; wij zullen in de gelegenheid zijn een en ander aan feiten te toetsen. Alvorens echter de werkingen van het licht te leeren kennen, en alvorens die te kunnen begrijpen, moeten wij ons een denkbeeld trachten te maken van de eigenschappen van het licht en van het wezen des lichts. Dat ik dan hier, dan daar eens wat uitvoerig zal zijn tot beter verstand der zaak, zal toch wel niet door U verkeerd worden opgenomen, niet waar, Amice? Het onderwerp dat ons zal bezig houden is wel veelomvattend, doch ik twijfel er niet aan, of Gij zult, als Ge mij tot het einde mijner beschouwingen gevolgd hebt, uwe moeite niet onbeloond achten. Reeds in de grijze oudheid was men bekend met een paar hoofdeigenschappen van het licht en gebruikte men deze eigenschappen voor verschillende doeleinden. De eerste dier eigenschappen luidt: het licht plant zich rechtlijnig voort, en de 2de: indien een lichtstraal op eene spiegelende oppervlakte valt, wordt hij zoodanig teruggekaatst, dat de hoek van inval gelijk is aan den hoek van terugkaatsing; hierbij liggen de invallende lichtstraal, de teruggekaatste lichtstraal en de loodlijn, welke in het ontmoetingspunt van de beide lichtstralen op het spiegelend vlak is opgericht, in één vlak. Was de eerste eigenschap of wet betreft, honderden malen hebben wij deze wet bewaarheid gevonden. Bezie slechts een zonnestraal als hij door de duizend millioenen stofjes, welke in de kamer rondzweven zichtbaar wordt, of beproef het door eene gebogene buis te zien naar eene recht voor U liggende torenspits. Doch ook van de tweede wet hebben wij als jongens meermalen, zij 't dan ook onbewust, gebruik {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, als wij met een stuk spiegelglas in de hand de zon van onze bovenkamer deden afdalen, en nu eens op de hand dan eens op de oogen of op een ander lichaamsdeel van den kruideniersbediende over ons deden spiegelen. En hoe handig konden wij niet dat zonnetje doen spelen op het schoolbord, als de secondant, met den rug naar ons toegekeerd, ons poogde in te wijden in de geheimen der Nederlandsche taal, of de ‘fransche meester’ ons zoo jammerlijk verveelde met zijne ‘verbes irréguliers.’ En dezelfde wet, die ons als jongens allerlei kattekwaad deed gelukken, stelde den grooten Archimedes in staat om de schepen der vijandelijke vloot, die Syracuse belegerde, met behulp van groote holle spiegels in brand te steken. De mannen der middeleeuwen waren over het algemeen niet degenen, welke zich met proefondervindelijke natuurkunde bezighielden. Hunne blikken waren naar de ‘betere gewesten’ gericht, zij fabriceerden de natuur en de natuurkrachten in hunne cellen door onmogelijke en abstracte theorieën. Eene gunstige uitzondering op al deze biddende, peinzende en nog andere dingen doende monniken der middeleeuwen maakte de ‘Doctor mirabilis’ Roger Baco (1214-1294). Deze vrijzinnige en geleerde monnik deed verschillende experimenten over straalbreking of refractie en trachtte zoo nauwkeurig mogelijk de hoeken van inval en van breking te bepalen zonder evenwel de later te melden wet er uit af te leiden. Na hem poogde Vitellio, als ik mij niet bedrieg ook een monnik, door eenige meer nauwkeurige proeven de straalbreking op vasten grond te stellen en verband te zoeken tusschen die beide hoeken; noch hem noch Keppler, die langen tijd in Vitellio's cijfers gesnuffeld had, mocht dit gelukken. Het was onzen landgenoot Willebrord Snellius voorbehouden deze belangrijke wet in 't jaar 1621 te vinden. Ik zeg belangrijke wet, en niet zonder reden. De wet der straalbreking is naar mijne meening de hoofdwet, de hoeksteen van de geheele theorie van het licht; zonder een goed begrip van deze wet is niets te begrijpen van al die schoone ontdekkingen, welke behooren tot het gebied der terecht zoo vermaarde Spectraalanalyse. Daarom zal ik ook trachten ze U met weinig hulpmiddelen te doen verstaan. Want vele gravuren in dezen brief te gebruiken gaat niet. Toch hoop ik dat ik met behulp van een paar lijnen U de zaak zal duidelijk maken. Stel U een vat voor dat de gedaante heeft van eene cirkelvormige pillendoos. Vervang het deksel door een glazen wand en zet het vat op zijn kant, zoo dat Ge het als een hoepel kunt rollen. Vul het nu halfvol met water en maak rechtsboven een rond gaatje, waardoor Ge een lichtstraal schuins op de watervlakte doet vallen. Laat in onderstaande figuur, de watervlakte voorgesteld worden door de lijn A B en de lichtstraal door de lijn C D. Wat zult gij door den glazen wand {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van het vat zien? Dat de lichtstraal C D niet rechtdoor gaat, maar in het punt C van zijn weg afwijkt en de richting C I aanneemt. De lichtstraal C D is bij den gang van de middelstof lucht in de middelstof water gebroken. De hoek x is in dit geval grooter dan de hoek y. Hadden wij op eene andere plaats van het vat een gaatje aangebracht en was derhalve de lichtstraal in eene andere richting op het water gevallen, dan zou de hoek x en dus ook de hoek y veranderd zijn. Wat vond nu Snellius? dat als hij op de lichtstralen C D en C J gelijke stukken CM en CN afpaste en de loodlijnen MM' en NN' berekende, die uit de uiteinden op de loodlijn of normaal E C zijn neergelaten, het quotient van de lengten dier loodlijnen immer gelijk was, welken hoek de invallende lichtstraal ook maakte. Dit quotient, dat voor twee middelstoffen standvastig en bijv. voor lucht en water = 1.34 is, noemde hij - en het wordt in de Natuurkunde nog aldus genoemd - ‘index van refractie’ of ‘index van breking’, omdat het de mate van breking aanwijst. Bevinden wij dat de hoek van breking y kleiner is dan de hoek van inval x, indien de lichtstraal van de lucht in het water treedt, omgekeerd, als de lichtstraal van het water in de lucht treedt, zal de hoek van inval y kleiner zijn dan de hoek van breking x. Laat ik duidelijkheidshalve even opmerken, dat altijd de hoeken met de loodlijn C E beschouwd worden. Gaan we in de veronderstelling dat de lichtstraal van water in lucht treedt een stap verder. Als de hoek y grooter wordt zal ook de hoek x grooter worden; er bestaat dus kans, dat de hoek y zoo groot wordt dat de uittredende lichtstraal langs de wateroppervlakte C B gaat, dat zal bijv. gebeuren in den stand C K. Wordt nu de hoek nog iets grooter, zie, dan kan de lichtstraal er niet meer uit en wordt hij teruggekaatst. In onze fig. is dan K' C de invallende lichtstraal en C L de teruggekaatste. Dit geval van terugkaatsing, van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde ‘totale reflectie’, kan alleen voorkomen, indien een lichtstraal van meer brekende middelstof (water bijv.) in eene minder brekende middelstof (lucht bijv.) overgaat en wordt ons door eene eenvoudige proef duidelijk gemaakt, eene proef, die Ge elk oogenblik kunt doen. Neem een glas water in uwe linkerhand en plaats het zoo vóór U, dat Ge onder tegen de watervlakte aanziet. Indien ge dan eene brandende bougie of lucifer op eenigen afstand aan de andere zijde van het glas in uwe rechterhand houdt, zult Ge na een paar maal geprobeerd te hebben, het omgekeerde beeld zien van uwe bougie of lucifer. Dit beeld is ontstaan door de samenkomst der teruggekaatste lichtstralen. Op dergelijke wijze als in onze eenvoudige proef ontstaan de spiegelbeelden op groote zandvlakten, waardoor de vermoeide en afgematte reiziger - die altijd gezien heeft dat beelden van voorwerpen alleen door watervlakten worden teruggekaatst - onophoudelijk in de meening verkeert van op eenigen afstand een meer of eene watervlakte te ontmoeten om daar zijnen brandenden dorst te lesschen. Het is overbekend, hoe de soldaten van het leger van Egypte onder Buonaparte door deze luchtspiegelingen of Fata Morgana geplaagd werden. Onmiddellijk nadat Snellius zijne wet had gevonden paste Descartes, die ze voor 't eerst bekend maakte, omdat hij inzage had gehad van de papieren van Snellius, haar toe op de verklaring van den regenboog. En hij bewees, dat een zonnestraal, die schuins in een regendroppel valt, aan de voorzijde van den droppel wordt gebroken, dan op den achterkant wordt teruggekaatst en vervolgens, na opnieuw gebroken te zijn, uit den droppel in het oog van den toeschouwer treedt, die daarvoor met zijn rug naar de zon moet gekeerd zijn, aldus: zon toeschouwer → regenboog. Ik kan moeielijk hier in eene uitvoerige verklaring treden van de breking en terugkaatsing, welke in den droppel plaats vinden, ik zou daarbij in te veel détails moeten treden. Echter kan ik niet nalaten nog op eene bijzonderheid opmerkzaam te maken die U zeker ook vroeger wel is in 't oog gevallen. Hoe komt het, dat een regenboog indien hij boven een stil water staat geen spiegelbeeld in dat water geeft? Nadat Descartes de verklaring van den regenboog had gegeven, bleef de beantwoording dezer vraag nog over; zij is langen tijd eene strijdvraag geweest en dikwijls besproken. Toch is de oplossing niet moeielijk. De zonnestralen vallen evenwijdig in een droppel, doch na tweemaal gebroken en eens teruggekaatst te zijn, loopen zij niet meer evenwijdig maar uit elkander, met andere woorden: de uittredende lichtstralen divergeeren. Hoe grooter die divergentie is des te zwakker worden de lichtstralen op hunnen weg door het luchtruim, en slechts die, welke nagenoeg evenwijdig uittreden en aldus in het oog komen zullen een indruk maken, sterk genoeg om gezien te worden. Van de roode stra- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} len nu zullen slechts zij, welke een hoek van 42o30′ met de invallende zonnestralen maken, door ons gezien worden; en van de violette stralen slechts zij, welke een hoek van 40o30′ maken. Tusschen die twee hoeken liggen alle andere gekleurde stralen. Die stralen komen in het oog, de andere, de divergeerende lichtstralen loopen in alle richtingen: slechts dezen kunnen derhalve door de watervlakte weerkaatst worden, doch hunne divergentie en dus ook hunne lichtzwakte wordt daardoor te grooter, derhalve, al bereiken zij ook het oog, zij kunnen geen lichtindruk teweegbrengen: het teruggekaatste beeld wordt niet gezien. Stilzwijgend hebben wij hier al melding gemaakt van de ontleding van het witte zonnelicht in eenige kleuren. Descartes was door zijne verklaring van den regenboog op het punt om de samenstelling van het witte zonnelicht te leeren kennen, want hij trachtte eenigen tijd daarna het zonnelicht door een prisma te ontleden; het gelukte hem voor een deel; een helder inzicht van het verschijnsel schijnt hij echter niet gehad te hebben Reeds vóór hem had Antonius de Dominis in een werk getiteld ‘De radiis visus et lucis in vitris perspectivis et iride tractatus Marci Antonii de Dominis, per Joannem Bartolum in lucem editus. Venetiis, 1611’, melding gemaakt van het kleurenbeeld dat ontstaat als men eene zonnebundel door een ‘driekantig glas’ laat gaan. Tevens had De Dominis eene poging gedaan om den regenboog te verklaren. Doch zijne voorstelling en verklaring van de kleuren als eene schakeering van licht en donker is zoo onjuist, dat men met een gerust geweten Newton als den man mag beschouwen, die de kleurschifting ontdekt heeft. Hier begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het licht, en de gevolgen van Newton's ontdekking zijn zoo belangrijk voor de tegenwoordige wetenschap, dat ik den lust niet kan onderdrukken, U met eenige der hoofdexperimenten bekend te maken. Dit onderdeel van de Natuurkunde is toch altijd een van mijne geliefkoosde hoofdstukken geweest en telkens wanneer door middel van de Spectraalanalyse de eene of andere nieuwe ontdekking wordt gemaakt, kan ik mij nog zoo levendig mijne nieuwsgierigheid en weetgierigheid voorstellen, toen ik als jongen voor het eerst door een glazen prismaatje eener bougiekroon keek en alle voorwerpen met rood en paarsch omzoomd waren. Ik herinner mij nog goed, hoe ik alle vriendjes en bekenden, die ouder van jaren waren dan ik, naar de oorzaak vroeg en hoe de meester mij met een half antwoord afscheepte. Tot mij eindelijk de zaak door plaat en afbeelding werd opgehelderd, en al was nu mijne jongens-weetgierigheid nog niet volkomen bevredigd, ik wist er toch wat van. Maar ter zake. Toen Newton op zekeren dag aan het experimenteeren was met het oog om nog wat meer van de breking van het licht te weten, - een en ander had hij noodig voor de verbetering van telescopen, het hoofddoel van dien tijd - maakte hij in een der vensterluiken zijner {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer een klein rond gaatje en door middel van een spiegel noodzaakte bij eenige zonnestralen door deze opening te gaan. Aan de overzijde van het venster ontstond nu op den muur een klein wit beeldje van de zon. Vervolgens plaatste hij op den weg der lichtstralen een glazen prisma. Zoo als gij weet is dit een lichaam van glas dat van boven en van onder begrensd wordt door een driehoek, terwijl de 3 zijvlakken rechthoeken zijn. Eenigszins buiten verwachting zag hij het ronde witte beeldje der zon niet alleen verschoven, hij had eene figuur verkregen, die ongeveer vijf maal langer dan breed en van achter naar voren in een aantal gekleurde vakken verdeeld was. De figuur had zoo wat dezen vorm: rood oranje geel groen blauw indigo violet Newton besloot er onmiddellijk uit, dat zonlicht niet enkelvoudig maar samengesteld is. En vervolgens, dat sommige der samenstellende deelen door het prisma meer werden gebroken dan andere, dus dat het witte zonlicht uit verschillend licht bestaat, dat een verschillenden graad van breekbaarheid heeft. Het beeld dat ontstond noemde hij een spectrum, de gekleurde lichtbundels naar volgorde: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet: prismatisch gekleurde lichtbundels. Het zonnelicht was dus in gekleurde lichtbundels geschift of ontleed; van daar de naam van kleurschifting of dispersie. Weldra ging Newton verder. Indien zonnelicht werkelijk uit die lichtbundels bestond moest de vereeniging van al die bundels weer wit licht geven. Fluks werden de zeven bundels door een vergrootglas of lens opgevangen en naar een zelfde punt heen geleid. Het witte zonnelicht kwam te voorschijn. Ik zal er wel niet op behoeven te wijzen, dat deze grondproeven door latere natuurkundigen op honderd verschillende manieren zijn herhaald en door betere prisma's en betere toestellen spectra zijn verkregen, welker gekleurde bundels veel helderder en veel schooner waren dan die van Newton. Doch die natuurkundigen zijn ook verder gegaan. In de eerste plaats constateerden zij met Newton dat de roode lichtbundel het minst wordt gebroken, daarop volgde wat de grootte der breekbaarheid betrof de oranje bundel dan de gele bundel enz. Zoodat de violette bundel het meest wordt gebroken. Zij vroegen zich nu af, wat er gebeuren zou, indien eenige der minder breekbare bundels en al de andere, meer breekbare werden opgevangen. De proef werd gedaan. Door opvangen van de drie minder breekbare bundels verkreeg men geel licht, door al de anderen samen te nemen verkreeg men blauw licht. Vereenigt men deze twee op nieuw, dan moeten wij weer wit licht verkrijgen. Aldus gebeurde het. Men noemde nu de gele en blauwe lichtbundels, omdat wit het gevolg is van hunne vereeniging, complementaire lichtbundels. En Helmholtz was de eerste, die de onjuiste meening bestreed dat geel en blauw licht, groen licht geven. Het zal duidelijk zijn, dat behalve de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gele en de blauwe lichtbundels van zoo even nog tal van andere complementaire lichtbundels te vinden zijn, door welker vereeniging wit licht ontstaat; immers men behoeft slechts sommige der prismatisch gekleurde lichtbundels op te vangen, hetzelfde te doen met al de anderen en vervolgens de verkregene samengestelde lichtbundels op nieuw te vereenigen. Dewijl alle licht uit de zon komt en in het zonnelicht de hoofdkleuren aanwezig zijn waardoor alle kleurschakeeringen ontstaan, moeten ook de kleuren der voorwerpen, die wij op de aarde aanschouwen, haren oorsprong aan het zonnelicht te danken hebben. Hoe? De voorwerpen doen uit het witte licht der zon, dat alle kleuren bevat, eene keuze. Sommige der kleuren houden zij in zich op, andere geven zij terug, en het zijn de laatste kleuren, welke ons een lichaam gekleurd doen schijnen. Laten wij aan de hand van Tyndall de kleuren der lichamen onderzoeken. Evenals altijd begint hij met eene proefneming, die wij in den geest met hem zullen doen. Denk U het spectrum op een wit scherm. Met een rood lint in de hand gaan wij over dat spectrum heen. In het roode licht toont zich het lint helderrood gekleurd. Waarom? Omdat het licht dat op het lint valt niet wordt teruggehouden of opgeslorpt (geabsorbeerd) maar naar het oog wordt teruggezonden. Plaats nu het roode lint in het groene vak van het spectrum. Het lint toont zich zwart. Waarom? Omdat het van de groene lichtstralen, die het ontvangt, geene enkele terugzendt, maar allen absorbeert. Het zendt dus geen licht terug en is donker. Breng een groen lint in den groenen lichtbundel van het spectrum, het is helder groen. Plaats hetzelfde lint in het roode vak en het schijnt zwart; het ontving slechts roode lichtstralen, van welke het niet ééne naar het oog terugzendt; het moet dan zwart schijnen. Neem nu een zwart lint en breng het in elk der kleuren van het spectrum, het zal altijd zwart blijven, omdat het alle kleuren van het zonnelicht absorbeert. Deze is dus de beteekenis van zwart. Zwart is dus geene kleur, maar een totaal gemis van kleuren. Welke gevolgtrekkingen maken wij uit deze experimenten? Als een lichaam rood gekleurd is bij wit licht, dan neemt het uit het witte licht den groenen complementairen bundel in zich op, m.a.w. het absorbeert de groene kleuren, terwijl het de roode kleuren naar ons oog zendt. Een glas is bij wit licht rood of groen, omdat het de complementaire groene of roode lichtstralen absorbeert en de overblijvende roode of groene doorlaat. Een ander glas is blauw, omdat het de minder breekbare lichtbundels absorbeert, en de meer breekbare laat passeeren. Waaruit volgt, dat we volslagen duisternis kunnen teweegbrengen door wit licht achtereenvolgens te laten gaan door complementair blauw en dan door complementair geel glas. Het eerste zal alleen de blauwe lichtstralen laten passeeren, die op hunne beurt door het gele glas volkomen worden geabsorbeerd, dus bij slot van rekening gaat {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkele lichtstraal door het gele glas heen, m.a.w. wij hebben eene absolute duisternis verkregen. Ik behoef natuurlijk niet te vermelden, dat hetzelfde resultaat zou verkregen zijn, indien we het licht eerst door het gele en dan door het blauwe glas hadden laten gaan, noch ook, dat niet elk blaauw en geel glas voor deze proef geschikt is. Laten we nu eens zien wat er gebeurt, als een lichaam door eene zekere verfstof gekleurd is en wat op hetzelfde neerkomt, denken we ons zekere verfstof. Elke verfstof bestaat uit zeer kleine deeltjes eener andere stof, welke in eene vloeistof drijven of in die vloeistof min of meer zijn opgelost. En al mogen die deeltjes nu nog zoo kort bij elkander liggen, zij zijn toch altijd gescheiden. Indien er dus wit licht op valt zal een deel van het licht worden teruggekaatst. Doch een ander deel dringt in de deeltjes, die er gekleurde lichtbundels uitnemen, deze absorbeeren en de overschietende naar het oog terugzenden. De teruggekaatste gaan met de teruggezondene naar het oog; de laatste veroorzaken de kleur; daar de teruggekaatste lichtstralen de oorspronkelijke lichtstralen dus wit zijn, hangt de kleur voor een deel af van de oppervlakte en hoe ruwer de oppervlakte is des te beter zal de kleur uitkomen, dewijl alsdan de spiegelende terugkaatsing zeer gering is. Doch vergeten wij niet, dat er altijd, ook bij de ruwste oppervlakte, teruggekaatste lichtstralen in ons oog vallen. Passen wij deze verklaring toe op eenig voorbeeld uit het dagelijksch leven. Ik heb voor mij eene pijp roodlak. Dit lak is rood, niet door het licht dat van de oppervlakte is teruggekaatst, maar door het licht dat in de stof is doorgedrongen en dáár een deel van zijne gekleurde bundels heeft verloren; de overblijvende bundels zijn door de stof heen naar ons oog gezonden. Uit het vorige volgt, dat geene stof voor alle gekleurde bundels doorschijnend is, maar elke stof, 't zij in meerdere of mindere mate, sommige bundels in zich ophoudt. Wij hebben in onze beschouwingen ‘Over het water’, Brief IX (vorige jaargang), daarvan een sprekend voorbeeld gezien, toen ik U melding maakte van de proef van Bunsen, die vond, dat water eene blauwe kleur had. Wij zouden nu zeggen, dat water den gelen complementairen bundel van het zonnelicht absorbeert en den blauwen terugzendt. Een en ander in de veronderstelling dat wij met zuiver water te doen hebben. Is dat niet het geval en wenschen wij over de kleur van onzuiver water, van het water onzer rivieren, onzer zeeën of van onze slooten, die korter bij de hand liggen, te spreken, dan verandert de zaak natuurlijk geheel en al van aanzien. Elk water zal dan zijne kleur aan allerlei nevenomstandigheden te danken hebben. Ten slotte wenschen wij nog even terug te komen op eene zaak, die wij terloops hebben aangehaald en die misschien toen wel eenigszins uwe verwondering heeft opgewekt. Wij hebben bevonden, dat complementair blauw en geel licht samen wit licht geven; zullen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eene blauwe kleurstof en eene gele kleurstof, bijv. eene blauwe vloeistof en eene gele vloeistof eene kleurlooze vloeistof geven? De ondervinding leert ons dat het mengsel eene groene kleur heeft. Wat is daarvan de oorzaak? en is dit feit niet in strijd met onze pas verklaarde theorie? Helmholtz zal ons dit verklaren. Geene kleur van het leven is eene zuivere kleur. Laten wij deze stelling, welke Gij gaaf zult toegeven, vooropzetten. Eene blauwe vloeistof laat niet alleen blauw licht door, maar ook gedeeltelijk groen licht. Eene gele vloeistof laat ook niet alleen geel licht, maar ook iets van dàt groen licht door, hetwelk in breekbaarheid het gele licht het meest nabijkomt. Welnu, als die blauwe met die gele vloeistof vermengd wordt zal de blauwe vloeistof opslorpen de roode, oranje en gele lichtstralen, doch doorlaten de groene, blauwe, indigo en violette stralen; maar de drie laatste worden door de gele stof geabsorbeerd; beide stoffen laten dus groen licht door, dus het mengsel is bij doorgaand licht groen gekleurd. Lees in de bovenstaande regelen voor vloeistof verfstof en voor doorlaten terugzenden, en Gij hebt de verklaring van het verschijnsel, hoe eene blaauwe en eene gele verfstof door menging eene groene verfstof doen geboren worden. Het is niet moeielijk nu op ongeveer dezelfde wijze de verklaring te geven van de kleuren, die ontstaan door eenige verfstoffen met elkander te verbinden. Evenzoo kunnen wij nu begrijpen waarom eene soort blauw en groen bij lampof gaslicht nagenoeg niet in kleur verschillen. Immers lamp- of gaslicht geeft geen zuiver wit licht, bevat dus niet alle kleurbundels in de behoorlijke verhouding, en wel zijn de indigo- en violetbundel uiterst zwak of ontbreken geheel. Welnu, het zijn juist deze kleuren, welke bij het groen gevoegd deze kleur tot blauw kunnen maken. Waar zij dus ontbreken of uiterst zwak zijn, moet de blauwe kleur natuurlijk tot het groene overhellen. Wilt ge nog een ander voorbeeld, hoe de kleur van eenig voorwerp van het opvallend licht afhangt? doe dan eens wat zout in een gasbrander en verlicht daarmede de aangezichten uwer familie. Gij zult meenen in het rijk der ‘geesten’ te zijn, zoo'n vale lijkkleur zal zich op het gelaat der aanwezigen vertoonen. Begonnen wij dezen brief met eene aanhaling van sommige regelen van Schiller, ik mag niet eindigen zonder met eenige woorden melding te maken van den evenknie van Schiller, namelijk van Göthe. Met eene hardnekkigheid eene betere zaak waardig heeft Göthe in zijne ‘Farbenlehre’ eene theorie der kleuren ontwikkeld, zoo lijnrecht indruischende tegen de klare en heldere proeven van Newton, dat wij ons niet behoeven te verwonderen, als hij ons in zijne ‘Materialiën zur Geschichte der Farbenlehre’ vertelt, dat zijne tijdgenooten ‘in gelehrten Zeitungen, Journalen, Wörterbüchern und Compendiën stolzmitleidig auf ihm herab sahen’. Volgens Göthe toch ontstaan de kleuren door licht en duisternis, helder en donker! En wel is geel licht het meest verwant aan licht, blauw licht echter aan donker; als {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beide zoo zuiver mogelijk worden verkregen en bij elkander gevoegd ontstaat groen licht. Verdichten of verdonkeren zich geel en blauw licht, dan ontstaan geelrood en roodblauw licht, die op hunne beurt vereenigd het zuivere rood te voorschijn roepen enz. enz. In het algemeen beschouwde hij kleuren als half licht en half schaduw. Om zijne tegenstanders dood te doen, ontleedde hij in het zoogenaamd ‘Polemischer Theil’ zijner ‘Farbenlehre’ Newton's werk, getiteld ‘Optics, or a Treatise of the Reflections, Refractions, Inflections and Colours of Light,’ zonder, zooals hij zelf ergens zegt, Newton's proeven aan eigen waarnemingen getoetst te hebben. Toch is de arbeid van den grooten dichter niet geheel onnut geweest; in zijne ‘Materaliën zur Geschichte der Farbenlehre’ heeft hij ons een, hoewel zeer partijdig maar toch vrij volledig, overzicht gegeven van de verschillende geleerden en hunne werken, welke vóór zijn tijd en met hem leefden en die zich met de theorie der kleuren bemoeid hebben. Dat de groote Newton in dit deeltje nogal menig harde pil moet slikken, zal U bij lezing onmiddellijk blijken. Wat zou Göthe vreemd staan opkijken, indien hij in onze tegenwoordige maatschappij en geleerde wereld zijne theorie beschouwd zag als eene ‘aberratio mentis’, als waanzin, en de zoo gehate Newtonsche kleurenschifting op den troon zag geheven. Mocht ik bij gelegenheid nog eens eene spiritistische ontmaskering (*) bijwonen, dan beloof ik U aan den geest van Göthe vóór de pauze te vragen, wat hij wel denkt van de prismatische kleurbundels en van de Spectraal-analyse, en of de geest het er nu mee eens is, dan wel of hij nog voortdurend met den geest van Newton over deze zaak kibbelt. Ik ben heusch nieuwsgierig naar het antwoord. Ik eindig met den hartelijken wensch, dat het U in het nieuwejaar wèl moge gaan. A., Januari '75. t.t. max van edijck. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Nog eens het cultuurstelsel. Staatskoffiecultuur op Java, door S.L.W. van der Elst, gewezen officier van gezondheid thans landhuurder op Java. Onder de vele en velerlei kleine geschriften, die in den laatsten tijd betrekkelijk Java in het licht verschenen zijn, neemt de onlangs onder bovenstaanden titel uitgekomen brochure van den heer V.d.E. naar ons oordeel eene loffelijke plaats in, want ofschoon wij 't met betrekking tot het hoofddoel van den schrijver, de voortzetting namelijk van de gouvernementskoffie-cultuur, hoewel in geheel gewijzigden vorm, en de ontginning der woeste gronden op Java door het gouvernement, geenszins eens zijn, zooals later opzettelijk blijken zal, zoo komt het ons toch voor, dat het voor degenen, die niet, 't zij door eigene aanschouwing of door opzettelijke studiën, met Java, de Javanen en de Indische toestanden reeds meer bekend zijn, met vrucht zal gelezen worden. Dit is vooral het geval met betrekking tot het vierde hoofdstuk - het belangrijkste naar onze meening van het geheele geschrift - waarin met korte, sprekende trekken de onhoudbaarheid der gouvernements-koffiecultuur, zooals die tot heden bestaat, aangetoond wordt, omdat, zooals de schrijver het in een resumé samenvat: ‘de arbeid van het overgroote deel der betrokken bevolking niet behoorlijk betaald wordt, maar voor veel duizenden huisgezinnen bijna gelijk staat met onbetaalden arbeid; het stelsel onmachtig is om voldoende te produceeren: de bevolking naar willekeur beschikt over het bestaan der koffietuinen, waarbij zij betrokken is; en eindelijk ‘het stelsel de welvaart, door de normale propagatie der bevolking benadeelt en de volksnederzettingen van buiten bemoeielijkt.’ Wie in zijne overtuiging omtrent de onhoudbaarheid der gouvernements-koffiecultuur op den tegenwoordigen voet nog wankelen mocht, leze en herleze dit hoofdstuk en, indien hij overtuigd zijn wil, zal hij van zijne twijfelmoedigheid voor goed genezen zijn. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon ons nu dit hoofdstuk verreweg het belangrijkst voorkomt, zoo wil dit geenszins zeggen, dat onderscheidene anderen niet evenzeer de aandacht waardig zijn. Zoo geeft de schrijver in het eerste hoofdstuk een zoo bekoorlijke beschrijving van het regentschap Malang, dat onwillekeurig de wensch opkomt zijn leven in een zoo heerlijk en gezegend oord te mogen slijten, en toch liggen in dat zelfde regentschap nog duizenden bouws van den vruchtbaarsten grond woest en wachten slechts op 's menschen hand om schatten voort te brengen en vele duizenden te voeden, en dit hoofdzakelijk, zoo niet geheel omdat het gouvernement aldaar uitgebreide koffietuinen heeft, voor welke het de concurrentie van particuliere ondernemers vreest. In het tweede hoofdstuk vinden wij een karakteristiek van de drie volksstammen, de Madurezen, eigenlijke Javanen en Soendanezen, welke de inlandsche bevolking uitmaken en over 't algemeen hoogst gunstig luidt. Indien zij slechts goed behandeld wordt, kan men alles van haar gedaan krijgen. Ofschoon hierop in sommige streken, helaas! vele treurige uitzonderingen bestaan, is zij over 't algemeen eerlijk en trouw en bestaat er over 't geheel eene veiligheid, zooals men zelden ergens elders aantreft. Ofschoon zij zonder veel aanleg tot fanatisme in het godsdienstige is, behoort toch alles vermeden te worden, wat aanstoot geven kan. Daarom keurt de schrijver, en naar ons inzien zeer terecht, de oprichting af van een Seminarium ter vorming, naar 't schijnt, van Javaanschchristelijke zendelingen en predikers. ‘De inlandsche godsdienst-quaestie in dezen Archipel mag voor Nederland slechts eene politieke quaestie zijn. Men spiegele zich aan de bloedtooneelen door dezelfde oorzaak in Bengalen, Japan en China ontstaan.’ Wil men daarentegen een goed werk doen, dan geve men uitbreiding en hervorming aan de school voor Javaansche dokters, waaraan groote behoefte bestaat. In het derde hoofdstuk bespreekt de schrijver het bezwaar, dat naar zijne meening in de hoogere bergstreken, - het eigenlijke terrein voor de uitgifte van woeste gronden - voor op te richten particuliere cultuur-ondernemingen in het verkrijgen van de noodige werkkrachten zou gelegen zijn. Naar onze meening verliest schrijver daarbij te zeer den door Say opgestelden regel uit het oog: à coté d'un pain nait un homme! Waar werk en brood te vinden is komen ook menschen. En mocht men meenen, dat die regel wel in Europa, maar niet op Java van toepassing is, dan is de ondervinding op Java zelf daar om de schijnbaar juiste meening van den schrijver te weerleggen. Als bewijs voor ons gevoelen, dat het, indien 't slechts goed aangelegd wordt, nergens aan arbeidskrachten ontbreken zal, voeren wij in de eerste plaats de gouvernements-kinacultuur aan, sedert eene reeks van jaren met vrijwillige arbeiders gedreven. Dààr, hoog, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer hoog in het gebergte, hooger dan waarschijnlijk ooit een Europeaan eene cultuur-onderneming vestigen zal, in een kil en vochtig, voor den Javaan vooral hoogst ongunstig klimaat, heeft het van het oogenblik af, dat die zaak onder 't bestuur van den heer Van Gorkom gekomen is, nimmer aan vrijwillige arbeiders ontbroken, niettegenstaande er jaarlijks duizenden en duizenden dagdiensten te verrichten waren. Een tweede, niet veel minder afdoend bewijs voor onze stelling, dat het, waar arbeid op gepaste voorwaarden gevraagd wordt, niet licht aan arbeiders ontbreken zal, levert de thee-onderneming van den heer Holle op Waspada, midden in eene woeste streek, op vrij grooten afstand van bewoonde plaatsen aangelegd. Aanvankelijk kostte 't wel eenige moeite om de menschen derwaarts te lokken, maar toen 't eenmaal bekend werd, dat men 't er goed had, overtrof het aanbod van arbeid weldra de vraag. Op grond van deze twee algemeen bekende voorbeelden meenen wij 't er voor te mogen houden, dat het op Java, althans in langen tijd nog niet aan vrijwillige arbeiders ontbreken zal, indien de ondernemers slechts den tact hebben om met de menschen om te gaan en hen, zooals men op Java zegt, weet lekker te maken. Dat de alsnog bestaande heerediensten en vooral de gouvernementskoffiecultuur eenig bezwaar tegen het bekomen der noodige arbeidskrachten door particuliere ondernemers in den weg leggen, valt niet te ontkennen, maar er leeft over geheel Java in de dessa's nog eene menigte, zoogenaamde menoempangs, die geen aandeel in de dessagronden hebben en zoodoende niet in de termen van heere- en cultuur-dienstplichtigheid vallen en die zeker gaarne de gelegenheid aangrijpen zullen om op billijke voorwaarden in dienst van particulieren te treden. Het bezwaar door den schrijver geopperd met betrekking tot de voeding wegens gebrek aan gelegenheid om hoog in de gebergten sawa's aan te leggen is naar onze meening geheel denkbeeldig, daar er gelukkig eene zeer goede voeding ook zonder sawa's bestaan kan. Het voorbeeld bij de kinacultuur geleverd, waar zeer zeker ook geene sawa's bestaan, bewijst dit voldoende, en 't bezwaar wordt ten overvloede opgeheven door 't geen de schrijver later zelf zegt, waar hij verklaart, dat in de hoogere glagastreken, eetbare wortelen en kruiden groeien, terwijl de gaga padi, die daar voortgebracht wordt, naar men zegt voedzamer rijst oplevert dan die der sawa's. Wij ontkennen, op grond der reeds verkregen ondervinding, de stelling des schrijvers, dat de particuliere nijverheid onmachtig zijn zou tot de vruchtbaarmaking van het nog woest liggende gedeelte van Java, indien slechts vrijheid gegeven wordt en de Regeering niet opzettelijk wegens het schijnbaar belang van den fiscus bezwaren in den weg legt. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den inhoud van het vijfde hoofdstuk (het vierde hebben wij boven reeds besproken) zijn wij 't geheel en al eens, dat namelijk van de volks-koffiecultuur op Java niets te verwachten is. Alleen reeds het bezwaar, dat men in den regel 3 tot 4 jaren wachten moet, voordat de boomen eenig product afwerpen, is voldoende om dit op eenigszins groote schaal onmogelijk te maken. Geheel anders is het met betrekking tot den inhoud van het zesde en laatste hoofdstuk dezer brochure gelegen, waarin de schrijver voorstelt, de verdere ontginning van Java's woeste gronden door Europeesch gezag en Staatscrediet te doen plaats hebben, om ze daarna aan de particuliere nijverheid ter verdere exploitatie over te geven. Zonderlinger denkbeeld, om 't parlementair uit te drukken, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen. Hoe 't in gezonde hersenen opkomen kan, het Staatsgezag, met al zijn officieelen omslag, in staat te achten om uit te voeren, wat voor de particuliere nijverheid onmogelijk zijn zou, is ons een raadsel. Om zijn plan te verwezenlijken zou er bij 't algemeen bestuur te Batavia een departement van landbouwbestuur moeten bestaan, samengesteld uit het volgende personeel: ‘Een directeur, tevens president van den raad van landbouw; Vier inspecteurs, voor geheel Java, tevens leden van dien raad; Een personeel voor de statistiek; Een of meer landbouwscheikundigen; Het noodige administrative en ondergeschikte dienstpersoneel; en eindelijk de ambtenaren, die met den buitendienst belast zijn, en de uitvoering der nieuwe regelingen moeten leiden, die, op voordracht van den raad van landbouw, door de Indische Regeering goedgekeurd en gearresteerd, als in overeenstemming met de grondbeginselen, die door het opperbestuur, met 's Konings bekrachtiging, zijn voorgeschreven. Twee zoodanige ambtenaren in iedere residentie met een ondergeschikt inlandsch dienstpersoneel voor het opzicht bij de werkzaamheden, terwijl ten slotte de residenten, als Superintendenten van landbouw alles moeten doen uitvoeren.’ Ziedaar een plan, dat zich, hoe men er overigens over denken moge, zeker niet door eenvoudigheid onderscheidt. Waar men het daartoe noodig en geschikt personeel vinden zal, dat geheel uit landbouwkundigen bestaan moet, is niet in te zien, en toch is het aantal daarvan, naar onze meening nog veel te gering genomen, om eene snelle uitvoering van het plan te verzekeren. Hoe b.v. vier inspecteurs, die een gedeelte van het jaar te Batavia zullen moeten resideeren, om als leden van den raad van landbouw te fungeeren, alles over geheel Java werkelijk zullen inspecteeren en behoorlijk nagaan, is niet wel te begrijpen. Evenzoo is het met de ambtenaren voor den buitendienst. Twee in elke residentie. Hoe zul- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} len die ambtenaren ieder eene halve residentie zoo kunnen nagaan, dat zij met recht verantwoordelijk kunnen gesteld worden, terwijl een particulier ondernemer aan 't goed beheeren van 500 bouws meer dan genoeg te doen heeft (*)? Wel zegt de schrijver, dat het werk hoofdzakelijk uit taakwerk bestaan moet. Maar taakwerk moet ook gesurveilleerd worden, indien men niet op allerlei wijze bedrogen zijn wil. En alsof die ambtenaren aan het eigenlijke werk van ontginning en aanleg nog niet genoeg hadden moeten zij ook nog de veeteelt bevorderen en aanmoedigen, den Javaan de waarde der dierlijke mest doen kennen en verbeterde werktuigen invoeren, want alles wat den landbouw betreft verkeert op Java nog in diepen slaap, waaruit het naar de meening des schrijvers slechts kan worden opgewekt door de middelen, die het Staatskrediet zich ter beschikking stellen kan en door eene verstandige samenwerking van het betrokken dienstpersoneel onder den invloed van het staatsgezag. Ziedaar het plan naar 't welk de heer V.d.E. de ontginning van de alnog woest liggende gronden op Java wenscht ondernomen en volbracht te zien. Gesteld nu, wat wij volstrekt ontkennen, dat de Nederlandsche Regeering in staat ware om de volmaaktste en op alle bijzondere gevallen toepasselijke voorschriften te geven; gesteld, wat wij evenzeer ontkennen, dat de Regeering in staat ware een volkomen geschikt stel ambtenaren bijeen te brengen en voltallig te houden, hetwelk (wat ondenkbaar is) geheel belangeloos de belangen van den Staat even nauwgezet behartigt, als een particulier ondernemer dit in zijn eigen belang doet, derhalve het naar onze meening onmogelijke als mogelijk aannemende, dan blijft er nog één punt over, waardoor de uitvoering van het voorstel onmogelijk wordt, namelijk de geldquaestie. De schrijver neemt de in der tijd door den Minister De Waal in de Eerste Kamer gemaakte berekening als juist aan, dat er op Java alsnog 7½ millioen bouws (of 5,300000 hectaren) voor bebouwing vatbaren grond woest liggen, en schat het ter ontginning noodige kapitaal op f 500 per bouw, zoodat er in 't geheel niet minder dan 3750 millioen tot het volvoeren dier zaak noodig zijn zou. En dan vragen wij, of er ooit eene volksvertegenwoordiging te vinden zijn zal, geneigd om hare toestemming te geven tot eene geldleening van dat bedrag voor eene meer dan twijfelachtige onderneming? Wij voor ons wenschen dan ook de stelling van den schrijver geheel en al om te keeren en zeggen: Aangezien het door eene veeljarige ondervinding gebleken is, dat het gouvernement met al de hem ten dienste staande middelen niet in staat geweest is in cultuurzaken iets goeds en duurzaams tot stand te brengen en de daarvan verkregen geldelijke uitkomsten eene {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} schande zijn voor Nederland, zoo trekke het zich zoo spoedig mogelijk uit alles terug, wat er nog van gouvernements-cultuur overig is. De Regeering bemoeie zich uitsluitend met regeeringszaken, en late de cultuurzaken geheel en onbeperkt aan de particuliere krachten en middelen over. Misschien sneller, maar zeker duurzaam beter zullen deze tot stand brengen 't geen waartoe de Regeering gebleken is onmachtig te zijn. De Regeering, - de Regeering alleen is oorzaak, dat er nog 7½ millioen bouws grond woest liggen. Ware zij niet met haar op dwang en onrecht berustend cultuurstelsel tusschenbeide gekomen, maar had zij in plaats daarvan het vrijzinnig stelsel, aanvankelijk door Elout, later door Du Bus voorgestaan, doorgezet, dan is er geen twijfel aan of Java zou thans in een geheel anderen toestand verkeeren, dan werkelijk 't geval is. De bewijzen hiervoor zijn voorhanden. Naarmate de gouvernements-culturen - niet uit menschlievendheid, maar omdat ze schade opleverden voor de schatkist - zijn ingetrokken, is de welvaart der inlandsche bevolking van lieverlede toegenomen en naarmate voor en na de toegang voor Europeesche kennis en kapitaal een weinig minder versperd is en gronden in huur of in erfpacht afgestaan zijn, is het aantal van particuliere ondernemingen toegenomen, die aanvankelijk de beste uitkomsten opleveren. De weg is aangewezen. De Regeering trede slechts zoo spoedig mogelijk van het gebied van den landbouw terug, en in hare plaats zal onmiddellijk de particuliere nijverheid optreden en meer en betere producten leveren dan zij ooit in staat is te doen, terwijl ook de schatkist er geene schade bij lijden zal, daar de middellijke voordeelen de onmiddellijke, door een hatelijk dwang- en monopoliestelsel verkregen, ver overtreffen zullen. De Regeering geve slechts vrijheid, want alleen bij onbeperkte vrijheid kan de landbouw bloeien; zij sta hare eigene ondernemingen op de billijkste, de nog woeste gronden op de uitlokkendste voorwaarden in erfpacht af, en het steeds aangroeiend Europeesch kapitaal, dat een uitweg zoekt en nu in allerlei wrakke speculatiën gewaagd wordt, zal meer en meer naar Java vloeien, terwijl voor de jongelingschap, die hier nauwelijks meer een geschikt middel van bestaan vinden kan, daar de schoonste gelegenheid bestaan zal om voor zich zelve en de geheele maatschappij nuttig werkzaam te zijn. Alleen langs dezen weg kan en zal Java worden, wat het sinds lang had kunnen zijn, en voor den Minister, die dit stelsel ingang weet te doen vinden en tot uitvoering te brengen, behoeft geen standbeeld te worden opgericht, want hij zal tot bij het late nageslacht in de herinnering blijven voortleven als een weldoener der menschheid. e.c.e. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede expeditie tegen Atjih. Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis, door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie. (Vervolg.) II. De landing. Toch was de koesterende zonnestraal niet in staat het vale spooksel te verdrijven dat op de schepen rondwaarde, en gedurende de laatste dagen een toenemend aantal offers eischte. Hoewel uit verschillende opgaven blijkt, dat bij de landing op niet veel meer dan 3660 infanteristen te rekenen viel, en het doorweekte terrein de bewegingen der troepen niet begunstigde, mocht ze, vooral met het oog op de moeielijkheid om zich van versch water te voorzien, niet langer worden uitgesteld. Men hoopte het maximum van 't sterftecijfer te hebben bereikt (*), het goede weder hield aan, en de voorbereidende maatregelen waren sedert lang genomen. In den nacht van den 8sten December werd alles voor het debarkement gereed gemaakt en leverde de reede van Atjih een tooneel op, dat ik met een enkel woord zal trachten te beschrijven. De zon was prachtig ondergegaan, de regenbuien waren als weggevaagd; geen dichte nevel hing meer over het water, geen enkele wolk verduisterde de stille pracht van den nachtelijken hemel. Het schitterend sterrengewelf werd door het donker azuur van den Oceaan als in een ommetelijken spiegel teruggekaatst, en de kalmte van den naderenden nacht door niets verstoord. Al had ook het bespiedend oog van den een of anderen Atjinees, met het bewaken der kust belast, tot de reede kunnen doordringen, hij zou niets hebben ontdekt wat zijn argwaan kon opwekken. Overal heerschte stilte en rust; nergens zou hij eenige meerdere beweging bij de vloot hebben opgemerkt, en toch was het uur nabij, waarop de schrille oorlogskreet langs strand en kreek zou weergalmen, het uur waarin Atjih's grondgebied op nieuw door den gehaten kafir zou worden bedreigd. Zie! weldra glijden eene menigte vlammetjes als dwaallichten over den gladden waterspiegel heen, terwijl lange rijen heldere lichtpunten {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} die als tusschen het luchtruim en de onafzienbare watervlakte schijnen te zweven, zich allengs beginnen te bewegen; 't zijn de lichten der stoombarkassen, sloepen en vlotten die de hun aangewezen plaatsen innemen, en de lantaarns der oorlog- en transportschepen aan mast of steng bevestigd. Na middernacht neemt de beweging toe; hier plassen riemen en pagaaien in het water, dáár kruisen zich de tonen van schelklinkende signaalfluitjes en commando's; elders snuiven en stampen en klotsen ketels en raders der stoomers uit welker schoorsteenen zware rookkolommen opstijgen, en die al dampend en sissend en fluitend zich gereed maken de kust te naderen, om met het aanbreken van den dag de sloepenmacht te dekken, de landing te beschermen en het strand met hun vuur te overstelpen. Nog had eene flauw lichtende maar zich steeds verder uitbreidende streep aan den oostelijken gezichteinder den stillen glans van het zacht fonkelend starrenheir niet kunnen verdooven, of de stoomschepen hadden hunne bestemming bereikt. En toen het eerste morgenrood uit de kimme verrees, de overwinning op het nachtelijk duister had behaald en in eene zee van licht en kleuren was overgegaan, werd het eerst recht duidelijk hoe men zich den nacht ten nutte had gemaakt. Nauwelijks toch was de zon van achter die gloeiende tinten te voorschijn getreden, of de zee bood een prachtig en levendig schouwspel aan. Hier de oorlogsvloot in slagorde geschaard, dáár de transportschepen, weldra door tal van sloepen omringd, om een oogenblik later de troepen over te brengen naar het vijandelijke land, waar men die komst met angst te gemoet ziet. Hoe moedig de Atjineezen ook zijn, bij het aanschouwen van zulke geduchte krijgstoerustingen en strijdkrachten, zullen zij wel eens getwijfeld hebben, of die door hunne numerieke meerderheid te overwinnen zouden zijn. Maar ook van de vloot werd een niet minder uitvorschende en belangstellende blik naar Atjihs kust gericht. Het hier en daar uit wit duinzand bestaande strand wordt door een lage heuvelenrij, een welig groen of kale duinen begrensd, achter welke de kokospalm zijn sierlijken waaier verheft, en het meer achterwaarts gelegen hooge bergland met zijne ruggen en toppen zich scherp afteekent tegen den helder blauwen hemel. Terwijl de stoomschepen die niet tot het landingseskader behooren, hunne plaatsen oost- en westwaarts van de koewala Gighen hebben ingenomen en een hevig vuur op de vijandelijke werken openen, dat den geheelen dag onderhouden werd, nemen de sloepen de landingstroepen aan boord. Thans wordt het den Atjineezen duidelijk, dat zij den vijand niet aan de Atjih, zoo als zij waarschijnlijk verwacht hadden, maar hier te bestrijden zullen hebben; want zie! de rookwolkjes die zich daar langs het want der oorlogschepen vertoonen, worden onmiddellijk door het gebulder van 't geschut gevolgd; het zijn de voorboden van den strijd. Reeds spoedig vormen die wolkjes een dichten {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} nevel die op het water blijft hangen, al boren gestadig suizende kogels of fluitende granaten er door heen; en als hij slechts even optrekt of zich verdeelt, ziet men langs en door den kruitdamp de barkassen en gewapende vaartuigen naderen, benevens een zwerm sloepen die al meer en meer soldaten aanbrengen. Plechtig, indrukwekkend schouwspel! Overal knettert het geweervuur door luide hoera's afgewisseld, statig en krachtvol klinkt de stem van het grof geschut boven alles uit; weldra is het strand schoon geveegd en de sloepen hebben den oever bereikt. Eene der moeielijkste oorlogsoperatiën was onder de bevelen van den tweeden bevelhebber volbracht, en wel op eene wijze dat ze in vredestijd bij een oefeningseskader als eene uitmuntend uitgevoerde manoeuvre zou zijn geprezen. Wel had het op de sloepen gerichte vuur de roeiers een oogenblik doen aarzelen, maar een woord van den generaal Verspijck door een hoerah en de opwekkende tonen der muziek gevolgd, had die aarzeling doen verdwijnen. De 1ste luitenant P. Vinkhuijzen van het 14de bataljon infanterie, was met zijn sectie het eerst aan den wal, en in een oogwenk is de duinrand bezet; een kwartieruur later staan drie halve bataljons in slagorde en wordt de vijand na een korten tegenstand verdreven. Blijkbaar was hij verrast en overvallen geworden. Nu gaat het voorwaarts; maar wij mogen onze dapperen op den daarna gevolgden marsch niet vergezellen zonder nogmaals te herhalen, dat de marine door de goede bediening van haar geschut en de doelmatige aanwending van haar vuur zulk een gelukkigen uitslag voorbereid, en den verderen marsch langs het strand of de lagune mogelijk heeft gemaakt, daar het later bleek dat al de aan den oever der zee gelegen versterkingen gaandeweg door den vijand werden verlaten. Nadat de Atjineezen met achterlating van een tiental dooden door de reeds gedebarkeerde troepen uit de duinen waren verjaagd, worden meerdere compagnieën infanterie, eenige veldstukken, eene compagnie mineurs en de ambulance aan den wal gebracht. Zoo ver het oog reikt strekt zich eene lagune uit, die al kronkelend, meestal evenwijdig loopt met het strand, dan eens geheel zichtbaar, dan weêr onder dicht struikgewas als verscholen. Bij het terugtrekken van den vijand ziet men langzamerhand hunne roode vaantjes verdwijnen; van tijd tot tijd hoort men het geweervuur knetteren, en rechts ontwaart men een versterkten kampong met eenige werken tusschen de lagune en den oever der zee. De commandant van de 2de brigade, Wiggers van Kerchem, rukte met twee halve bataljons door eene sectie artillerie gevolgd, en door de infanterie gedekt die de ambulance bewaakt, langs de lagune behoedzaam voorwaarts; hij heeft al spoedig de versterking bereikt, doch daar zij reeds door den vijand ontruimd was, werd kort daarop kampong Lamoega bereikt. In de schoone grasvlakte, tusschen de {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} duinen en dit dorp, lagen twee aarden redouten de eene van 60, de andere van 20 à 25 meters face, aangelegd naar het scheen, om als steunpunt voor de strandverdediging te dienen, en de verdedigers van den duinrand op te nemen, alvorens die kampong in te trekken. De lagune volgende, ontmoette men nog andere bentings waaruit de verdedigers door het vuur der marine waren verjaagd; het geschut werd vernageld, en het 14de bataljon drong door tot waar de koewala Lamoega in haren verderen loop door de Gighen wordt opgenomen. Tegen den middag kon de generaal Verspijck rapporteeren dat geheel het westelijk terrein van de landingsplaats tot de Gighen in zijne macht was, en het bivak werd op een vrij hoog met gras begroeid terrein betrokken, waarin nog een paar later gedebarkeerde bataljons werden opgenomen. Nadat ook de kolonel Schultze, commandant van de 3de brigade, 't grootste deel zijner troepen tegen den avond aan het strand vereenigd zag, werden de operatiën voor den volgenden dag vastgesteld, en de veiligheidsdienst voor elke brigade afzonderlijk geregeld. Toen de generaal Van Swieten aan wal kwam, was zijn eerste werk, de verschillende corpsen zijne tevredenheid te betuigen en met de zoo goed geslaagde landing geluk te wenschen; de transportvloot werd zooveel mogelijk voor de koewala Gighen vereenigd, ten einde de gemeenschap gemakkelijk te kunnen onderhouden, en de nacht ging rustig voorbij. Middelerwijl dat de generaal Verspijck voortgaat het terrein te doen verkennen en alles voor den verderen opmarsch in gereedheid te brengen, worden de nog aan boord zijnde troepen ontscheept en zijn wij in de gelegenheid het strand meer nauwkeurig op te nemen. Als men, met den rug naar de zee gekeerd, den loop der lagune volgt, schijnt zij zich gelijk eene reuzenslang in honderd bochten, nu eens dicht aan den Oceaan, dan eens op grooter afstand voort te slingeren. Hier als een vrij breeden stroom, waaruit eenige eilandjes oprijzen, dáár als eene beek met boom- en struikgewas omzoomd, soms onder het dichte loover verborgen, om ginds langs eene zandige vlakte weder te voorschijn te treden of zich in een moerassig terrein te verliezen. Overal vindt men haar tusschen het binnenland en de zee terug. Lage duinen wier witte kruinen zich scherp tegen den achterliggenden boschrand of het hooge gebergte afteekenen, worden wat verder door eene vegetatie afgewisseld zoo als alleen het moerassig strand van een tropisch gewest te aanschouwen geeft. Men begrijpt dat de verdere marsch met vele bezwaren zal gepaard gaan. Doch alvorens onze soldaten op den moeilijken tocht langs ongebaande wegen of door kreek en moeras te volgen, dienen wij ons eerst wat nader met hunne sterkte en indeeling bekend te maken. De geheele expeditie bestond uit drie brigaden, waarvan de eerste op Padang gedirigeerd was, om daar tot nader order ter beschikking van den opperbevelhebber te verblijven, die inmiddels met de 2de en 3de de operatiën tegen Atjih zou beginnen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bevelhebber is de generaal-majoor G.M. Verspijck, buitengewoon adjudant des konings, enz. enz. Hoofdkwartier. Aan het hoofdkwartier van den opperbevelhebber, tevens civiel regeerings-commissaris, zijn toegevoegd: éen 1ste luitenant der artillerie van het Nederlandsche leger, ordonnance-officier van Z.M. den Koning, (J.E.N. Baron Sirtema van Grovestins). één kapitein van het legioen van Mangkoe Negoro, (pangéran Ario Gondo Sisworo, zoon van Mangkoe Negoro). één luitenant van het legioen van Pakoe Alam, (radèn mâs Pandji Pakoening Prang, broeder van Pakoe Alam). één ritmeester van de barisan van Bangkalan, (pangéran Prawiro Adi Negoro). één luitenant van de barisan van Soemanap, radèn Ario Pratali Kromo, zoon van den panembahan van Soemanap). één Japansch officier, Hayassi (geneeskundige). Algemeene staf. één chef, kolonel der infanterie, (G.P. de Neve). één sous-chef majoor der infanterie, (C. Schäfer). twee kapiteins-adjoints, (de kapitein der infanterie J.P. van Lier, en de kapitein der artillerie J. Schneither). twee 1ste luitenants-adjoints, (van de infanterie, M. Seger, van de artillerie, G. de Wijs). vijf europeesche onderofficieren en minderen als schrijvers, vier inlandsche ordonnancen, één europeesch onderofficier, commandant der koelies. Verder zijn bij het hoofdkwartier ingedeeld: de chefs en commandanten van de verschillende wapens en diensten met het aan hen toegevoegd personeel; van de cavalerie, de ritmeester F.K.F. van Woelderen; van de artillerie, de luitenant-kolonel H.G. Boumeester; van de genie, de majoor G.E.V.L. van Zuijlen; van den topografischen dienst de kapitein der infanterie F. van Balluseck; van den geneeskundigen dienst, de officier van gezondheid 1ste klasse J.R. Hessig; en van den administratieven dienst, de onder-intendant 1ste klasse J. Hofstede. De topografische dienst, bestaande uit een chef, twee officieren-opnemers, een militairen opzichter en elf onderofficieren-opnemers; twee photografen, vijfendertig vrije inlanders en een dozijn dwangarbeiders, staat onder onmiddellijk bevel van den chef van den staf. De europeesche minderen zijn met een revolver gewapend, waarbij gerekend wordt op 100 schoten per revolver. De cavalerie der expeditionaire macht, 4 officieren en 75 minderen sterk, blijft voorloopig vereenigd, uitsluitend ter beschikking van den {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} opperbevelhebber, en volgt het hoofdkwartier. Naar gelang van den werkkring die later aan elk der brigaden zal worden opgedragen, wordt zij daarbij geheel of gedeeltelijk ingedeeld. Civiel-personeel. Aan den regeerings-commissaris zijn toegevoegd: één secretaris, (mr. H.J. Canter Visscher). één adjunct-secretaris, (K.F. van Swieten). één schrijver, (J. Dias). één inlandsch schrijver, (Aboe Hassan). één tolk voor de Atjineesche taal, (Saïdi Tahir). twee zendelingen, en één ambtenaar voor de politieke aangelegenheden, (de controleur R.C. Kroesen). De zendelingen, waarover in den loop van dit verhaal meermalen gesproken zal worden, zijn: Mas Soemo Widikdjo van Kediri, Panglima Prang Setia radja, en Mohamed Arsad, beiden van Serdang, en volgelingen van radja Boerhan Oedin, commandant van het 3de district te Batavia, die, tot het opnemen van den stand van zaken naar Atjih gezonden, een geruimen tijd bij den sultan in den kraton heeft doorgebracht. Voor de dienst bij de troepen: één auditeur militair mr. J.C.C. Alberda, aan wien een klerk is toegevoegd, één veldprediker, (Ds. D.H. Ruleman Voget). één aalmoezenier, (pastoor F.A. de Bruin). één inlandsch priester, (panghoeloe, hadji Mohamad Elias Katib, uit de moskee van Samarang). één postdirecteur en drie commiesen. Als vertegenwoordiger van het Roode Kruis treedt op de heer G. von Bultzingslöwen, die de uitstekendste diensten bewees en zich als een ware menschenvriend deed kennen. Overal was hij te vinden waar zijne hulp werd vereischt. Voor de zieken en gewonden is hij een troost en hulp verschaffende vriend; voor de gezonden, een tabak, pijpen, cigaren en versnapering aanbrengende bode, wiens komst steeds met luid gejuich wordt begroet. Samenstelling van de brigaden. De infanterie, artillerie, mineurs en sappeurs zijn over de drie brigaden verdeeld, met het daarbij behoorend geneeskundig en administratief personeel, de noodige ambulancen, koelies en vrouwen. De infanterie bestaat uit: het 2de bataljon, waarbij twee compagnieën mariniers zijn ingedeeld; het 3de, half 6de, 9de, 12de en 14de bataljon. Verder uit een bataljon van de barisan van Madoera (Bangkalan en Soemanap), en twee detachementen van de legioenen van Mangkoe Negoro en Pakoe Alam. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk bataljon van het leger is in twee op zichzelf staande deelen verdeeld, bestaande uit een commandant, 18 officieren en 506 à 507 minderen. Eene compagnie mariniers telt met het kader 149 man. Eene compagnie barisan bestaat uit: 5 officieren en 133 minderen. De bovengenoemde legioenen tellen: dat van Mangkoe Negoro, 6 officieren en 126 minderen; dat van Pakoe Alam, 4 officieren en 79 minderen. Elke compagnie heeft zes stormladders in verantwoording, en wordt gevolgd door 4 vrouwen en tien koelies voor het vervoer van kookketels en munitie. De geheele infanterie is met het achterlaadgeweer, klein kaliber (Beaumont) bewapend. Er is per hoofd op 300 patronen gerekend. Bij de cavalerie, op 50 per karabijn. Bij elke brigade is eene batterij bergartillerie ingedeeld, bestaande uit: 6 bronzen getrokken kanons van 8 c.m. ligt, 6 bronzen Coehoornmortieren van 12 c.m. met blok. Voor iedere batterij kan worden beschikt over: 648 puntgranaatschoten en worpen, 216 puntgranaatschoten kartetsen, 216 kartetsen, _____ 1080 schoten en worpen voor kanons; 504 granaat-worpen 96 lichtkogel worpen _____ 600 worpen voor mortieren; te zamen een totaal van 1680 schoten en worpen per batterij. Overigens zijn de batterijen uitgerust met allen noodigen voorraad stukken en gereedschappen, zooals die in den instructie-inventaris voor de bergartillerie zijn aangegeven. Het personeel telt 4 officieren, 140 minderen en 59 rijkspaarden. Voor eene geheele uitrusting zijn noodig: 7 mandoors en 144 koelies, welk aantal stijgt tot 11 en 228, wanneer de batterij zonder paarden uitrukt. Buiten het personeel voor het vervoer der munitie benoodigd, wordt elke batterij door 4 vrouwen en 4 koelies voor het transport der kookketels gevolgd. De vesting artillerie is met het belegeringspark bij de 3de brigade ingedeeld. Zij is twee compagnieën (de 6de en de 13de) sterk, met een detachement, meer bepaald voor de bediening van het achterlaad-geschut bestemd. Het commando wordt gevoerd door een majoor aan wien een luitenant-adjudant is toegevoegd. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke compagnie telt 4 officieren en 95 minderen. Bij het belegeringspark bevinden zich: Zes br. kanons getr. van 12 c.m. (kort) op belegerings-affuit, zes br. kanons getr. van 12 c.m. (kort) achterlaad-geschut, vier br. mortieren van 20 c.m. op stoel, acht br. kanons van 8 c.m. (veldgeschut) met voorwagens; voor ieder dezer kanons wordt mede gevoerd: 152 puntgranaat schoten en worpen, 24 puntgranaat kartetsen, en 24 kartetsen. De munitie gaat in geheel geconfectioneerden toestand mede. Zij wordt gepakt, gedeeltelijk in de mede te voeren voorwagens, waarvan 13 bij het belegerings- en een bij het reservepark behooren; en voor het overige, de eene helft in draagbare munitie- en de andere helft in pakkisten (twee-mansvrachten). Voor elk van de twee mitrailleurs van Christophe Montigny wordt medegevoerd: 10392 scherpe patronen, waarvan 9800 in de voorwagenkist, en 592 in de 16 laadplaten (37 patronen per plaat). Bij het reserve park zijn 2 officieren en 13 europeesche minderen ingedeeld. De mineurs en sappeurs vormen twee compagnieën, waarvan bij de 1ste en 2de brigaden eene halve compagnie is ingedeeld, bestaande uit: 3 officieren, 35 europeesche en 25 inlandsche minderen, alzoo 60 per brigade. De 3de brigade telt twee pelotons of ééne compagnie mineurs en sappeurs, sterk: 4 officieren, 70 europeesche en 50 inlandsche minderen, een totaal van 120 man; benevens twee afdeelingen genie-werklieden, tellende: 4 officieren, 46 europeanen en 14 inlanders; bovendien nog 250 vrije inlanders, waaronder 40 ambachtslieden en 210 vrije koelies. Tot het geniepark behooren verscheidene temporaire troepen-hospitaal- en vivresbarakken; de benoodigdheden voor vaste bruggen en een zeehoofd van ± 24 meters lengte; twee stellen brandspuiten van model, en 1400 kilogr. lithofracteur met ontstekings middelen. Eerste brigade. Commandant, de kolonel der infanterie C.L. St., A. de Roy van Zuijdewijn. Infanterie. Rechter half 2de batn. onder bevel van den Lt. Kol. K. van der Heijden { 18 officieren, Rechter half 2de batn. onder bevel van den Lt. Kol. K. van der Heijden { 506 minderen. { 276 Europeanen, Rechter half 2de batn. onder bevel van den Lt. Kol. K. van der Heijden { 506 minderen. { 230 Afrikanen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Linker half 2de batn. onder bevel van den majoor M.A.E. Phaff { 18 officieren, waaronder 8 van de mariniers Linker half 2de batn. onder bevel van den majoor M.A.E. Phaff { 553 minderen. { 255 Europeanen, Linker half 2de batn. onder bevel van den majoor M.A.E. Phaff { 553 minderen. { 298 mariniers. Half 6de batn. onder bevel van den majoor M.C.E. Ruempol { 18 officieren, Half 6de batn. onder bevel van den majoor M.C.E. Ruempol { 507 minderen. { 162 Europeanen, Half 6de batn. onder bevel van den majoor M.C.E. Ruempol { 507 minderen. { 345 inlanders. Bataljon barisan van Madoera onder bevel van den majoor commandant, F.A. Gits { 24 officieren, waaronder 17 inlandsche, Bataljon barisan van Madoera onder bevel van den majoor commandant, F.A. Gits { 539 minderen. { 35 Europeanen, Bataljon barisan van Madoera onder bevel van den majoor commandant, F.A. Gits { 539 minderen. { 504 inlanders. Artillerie. Bergbatterij. onder bevel van den kapitein comdt. J.H. Wagener { 4 officieren, Bergbatterij. onder bevel van den kapitein comdt. J.H. Wagener { 140 minderen. { 79 Europeanen, Bergbatterij. onder bevel van den kapitein comdt. J.H. Wagener { 140 minderen. { 61 inlanders. 4 Officiers en 59 Rijkspaarden. Mineurs en sappeurs. Een peloton van de 1ste compnie. { 3 officieren, Een peloton van de 1ste compnie. { 60 minderen. { 35 Europeanen, Een peloton van de 1ste compnie. { 60 minderen. { 25 inlanders. Geneeskundige dienst. Chef, offir. van gez. 1ste kl. F. Perk. 8 ambulancen. { 10 officieren, waaronder een van de marine, Chef, offir. van gez. 1ste kl. F. Perk. 8 ambulancen. { 60 minderen. { 35 Europeanen, Chef, offir. van gez. 1ste kl. F. Perk. 8 ambulancen. { 60 minderen. { 25 inlanders. Administratie. Chef, onder Intend. 2de kl. J. van der Linden { 9 officieren, waaronder een van de marine, Chef, onder Intend. 2de kl. J. van der Linden { 11 minderen. Tweede brigade. Commandant, de kolonel der infanterie G.B.T. Wiggers van Kerchem. Infanterie. Rechter half 3de batn. onder bevel van den Lt. Kol. F.T. Engel { 18 officieren, Rechter half 3de batn. onder bevel van den Lt. Kol. F.T. Engel { 506 minderen. { 276 Europeanen, Rechter half 3de batn. onder bevel van den Lt. Kol. F.T. Engel { 506 minderen. { 230 Amboneezen. Linker half 3de batn. onder bevel van den majoor F.P. Cavaljé { 18 officieren, Linker half 3de batn. onder bevel van den majoor F.P. Cavaljé { 505 minderen. { 275 Europeanen, Linker half 3de batn. onder bevel van den majoor F.P. Cavaljé { 505 minderen. { 230 Amboneezen. Rechter half 14de batn. onder bevel van den Lt. Kol. J.L.J.H. Pel { 18 officieren, Rechter half 14de batn. onder bevel van den Lt. Kol. J.L.J.H. Pel { 506 minderen. { 276 Europeanen, Rechter half 14de batn. onder bevel van den Lt. Kol. J.L.J.H. Pel { 506 minderen. { 230 inlanders. Linker half 14de batn. onder bevel van den majoor H.J. van Lith { 18 officieren, Linker half 14de batn. onder bevel van den majoor H.J. van Lith { 505 minderen. { 275 Europeanen, Linker half 14de batn. onder bevel van den majoor H.J. van Lith { 505 minderen. { 230 inlanders. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Artillerie. Als bij de eerste brigade { batterij comdt., kapitein J.L. van Wijhe. Mineurs en sappeurs. Een peloton van de 2de compnie; als bij de eerste brigade. Geneeskundige dienst. Een officier meer; voor het overige als bij de eerste brigade, Chef, Dir. offi. v. gezondheid 2de kl. W.A.J. Bernard. Administratie. Chef, ond. intend. 2de kl. L.F.H. Schmith { 6 officieren, Chef, ond. intend. 2de kl. L.F.H. Schmith { 12 minderen. Derde brigade. Commandant, de kolonel der infanterie K.F. Schultze. Infanterie. Rechter half 9de batn. onder bevel van den majoor C.J. Knoote { 18 officieren, Rechter half 9de batn. onder bevel van den majoor C.J. Knoote { 506 minderen. { 276 Europeanen, Rechter half 9de batn. onder bevel van den majoor C.J. Knoote { 506 minderen. { 230 inlanders. Linker half 9de batn. onder bevel van den majoor J.H. Romswinckel { 18 officieren, Linker half 9de batn. onder bevel van den majoor J.H. Romswinckel { 505 minderen. { 275 Europeanen, Linker half 9de batn. onder bevel van den majoor J.H. Romswinckel { 505 minderen. { 230 inlanders. Rechter half 12de batn. onder bevel van den Lt. Kol. J.G. van Thiel { 18 officieren, Rechter half 12de batn. onder bevel van den Lt. Kol. J.G. van Thiel { 506 minderen. { 276 Europeanen, Rechter half 12de batn. onder bevel van den Lt. Kol. J.G. van Thiel { 506 minderen. { 230 inlanders. Linker half 12de batn. onder bevel van den majoor A. Luijmes { 18 officieren, Linker half 12de batn. onder bevel van den majoor A. Luijmes { 505 minderen. { 160 Europeanen, Linker half 12de batn. onder bevel van den majoor A. Luijmes { 505 minderen. { 345 inlanders. Detachement, legioen Mangkoe Negoro { 6 officieren, waaronder 5 inlanders, Detachement, legioen Mangkoe Negoro { 126 minderen. { 6 Europeanen, Detachement, legioen Mangkoe Negoro { 126 minderen. { 120 inlanders. Detachement, legioen Pakoe Alam. comdt. radèn mâs Ario Soerio Amidjojo. { 4 officieren, waaronder 3 inlanders, Detachement, legioen Pakoe Alam. comdt. radèn mâs Ario Soerio Amidjojo. { 79 minderen. { 4 Europeanen, Detachement, legioen Pakoe Alam. comdt. radèn mâs Ario Soerio Amidjojo. { 79 minderen. { 75 inlanders. Artillerie. Als bij de eerste brigade { batterij comdt., kapitein H.C. de Jongh. Twee compen vesting-artillerie { 8 officieren, Twee compen vesting-artillerie { 191 minderen. { 159 Europeanen, Twee compen vesting-artillerie { 191 minderen. { 32 inlanders. Detachement vesting-artillerie { 2 officieren, Detachement vesting-artillerie { 21 minderen. (Europeanen). {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Reserve park. { 2 officieren, Reserve park. { 13 minderen. (Europeanen). Geweermakers-atelier, onder de bevelen van den majoor H.W. Ketjen. { 1 officier, Geweermakers-atelier, onder de bevelen van den majoor H.W. Ketjen. { 8 minderen. (Europeanen). Genie. Twee pelotons van de 1ste en 2de compnie { 4 officieren, Twee pelotons van de 1ste en 2de compnie { 120 minderen. { 70 Europeanen, Twee pelotons van de 1ste en 2de compnie { 120 minderen. { 50 inlanders. Twee afdeelingen werklieden. { 4 officieren, Twee afdeelingen werklieden. { 60 minderen. { 46 Europeanen, Twee afdeelingen werklieden. { 60 minderen. { 14 inlanders. Twee afdeelingen werklieden. { 250 vrije werkers. Geneeskundige dienst. Als bij de tweede brigade { Chef, dir. offi. v gez. 2de kl. F.J. Jorritsma. Administratie. Chef, ond. Intend. 2de kl. D.W. Muller { 7 officieren, Chef, ond. Intend. 2de kl. D.W. Muller { 11 minderen. De volledige sterkte van de expeditionaire macht, het hoofdkwartier, benevens de groote en kleine staven medegerekend, bedraagt: 389 officieren, en 7888 minderen. Als men nu nagaat dat bij dit _____ leger van 8277 man, nog waren ingedeeld: 16 civiele personen, 3565 vrijwillige koelies en dwangarbeiders onder hunne mandoors, en 243 vrouwen, dan verkrijgt men _____ een totaal van 12101 personen. Duizend dwangarbeiders en vijftig mandoors bleven op Java beschikbaar, om op het eerste bevel naar het oorlogsterrein te worden gezonden. Bij dit vervelend doch noodzakelijk overzicht van de legerindeeling dient nog melding te worden gemaakt van de beschikbare transportmiddelen, alsmede van de gidsen en spionnen. Hoewel 43 karren en een tramway voor 6000 meters afstand tot de transportmiddelen behoorden, waren bij den aanvang der expeditie noch de voor de eersten bestemde trekossen uit Penang, noch de bij den laatsten behoorende wagens uit Engeland aangekomen. De tramway kon bij een effen en geen moerassigen bodem goede diensten bewijzen, ofschoon men bij de proeven 't niet verder heeft kunnen brengen dan tot het leggen van 40 meters rails per uur met 10 à 12 arbeiders; 't was tevens te voorzien dat de wissels door {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne bijzondere inrichting nog al aanleiding tot oponthoud konden geven. Ook bij deze expeditie werd de geneeskundige dienst weder op uitstekende wijze verricht, en de meeste zorg voor zieken en gewonden gedragen. Behalve de portatieve brancards volgens het systeem Becking, werden portatieve hangmat-brancards, ijzeren brancard-veldbedden en lechophoren - systeem de Mooij - medegevoerd. Tot de samenstelling van eene vrij luchtige tent of genoegzaam dekkende pajong van Ravens- of Karldoek, tot beschutting van 1000 man voor nachtelijken dauw, zachte regens en de onmiddellijke werking der zon, werd 375 strekkende el vereischt; het geraamte kon in 10 uren tijds door een 25tal werklieden daargesteld worden, terwijl het opspannen van het doek, door 8 man in een goed halfuur kon geschieden. De vijf gidsen van Penang, Ko-Beng-Swie, Pie-an, Jose-Massang, Lo-Bieng-Tjihet en Tjo-Gee, die met verschillende gedeelten van Atjih bekend waren, spraken meest allen het Maleisch en Atjineesch. Si-Diman, een Javaan te Padang woonachtig, had onder de regeering van den vorigen sultan tien jaren in Groot-Atjih doorgebracht, en Saiboe, een Atjinees van Troemon, was vrij goed met sommige wegen van het binnenland bekend. Ook Ramusani, een Klingalees van Madras kon als wegwijzer dienen en sprak een weinig Engelsch. Van een viertal spionnen, Sikitap, Ameran, Malela en Seid Mohamad ben Abdoel Rachman Misjoir, hebben vooral de twee laatsten goede diensten bewezen. Malela, eigenlijk Mak lela was geen spion, maar een vertrouweling van toekoe Nek, radja moeda van Marassa (Moekim I der Sagi XXV Moekim), en als zoodanig waren zijne mededeelingen voor het hoofdkwartier niet onbelangrijk. De laatste, een Arabier van Singapore, was met den inlandschen sergeant Santri, van het 10de batn. infanterie, als burger vermomd onder den naam van Si-Badoe, via Penang naar Telok Semawe, en van daar over land naar Atjih gegaan. Van de kennis door Santri te Groot-Atjih opgedaan, is behoorlijk partij getrokken, even als later een hunner vrienden, de Arabier Ali Bahanan, in kampong Djawa gevestigd, in vele opzichten van nut is geweest. De berichten omtrent den loop van rivieren, wegen, enz. ingewonnen, waren evenwel hoogst gebrekkig wanneer men ze vergelijkt bij de terreinschets door de verkennings-brigade geleverd. Tot ons geschiedverhaal wederkeerende, bemerken wij eene even groote bedrijvigheid op de vloot als onder de reeds gelande troepen; en geen wonder, waar zooveel personeel en materieel aan land gebracht en van al het noodige voorzien moest worden. Nadat gedurende den 10den December met het debarkement was {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgegaan, de marine haar vuur op de strandversterkingen weder geopend, en onze macht een gedeelte van den kampong aan de koewala Gighen bezet had, werden door den opperbevelhebber, die intusschen naar boord was teruggekeerd, ten einde verschillende zaken met den commandant der zeemacht te regelen, den volgenden dag twee verkenningen uitgezonden. De inlichtingen van gidsen en spionnen waren wat dit terrein betreft geheel onvoldoende; men moest zelf onderzoeken, en kon alleen door verkenningen de zoo onmisbare terreinkennis verkrijgen om een plan-de-campagne vast te stellen. De eene, het rechter halve 14de bataljon, eene sectie-artillerie, 25 cavaleristen en eene sectie mineurs onder den overste (thans kolonel) Pel saamgesteld, bewoog zich in de richting der Atjih-rivier, om te zien hoe men de versterkingen in rug of flank zou kunnen nemen; de andere, het rechter halve 3de bataljon, eene sectie artillerie en mineurs, onder den overste Engel, in zuidelijke richting om gemeenschap te zoeken met den grooten weg die gezegd werd van Koerong Tjoet naar den kraton te voeren; beiden waren van staf-officieren en eenig personeel der opnemings-brigade vergezeld. Tevens werd last gegeven, een op korten afstand westelijk van het bivak gelegen verlaten missigit, met eenige goede woningen in hare ommuring, tot tijdelijk ziekenverblijf in te richten. Omstreeks 10 uur berichtte de sein-brigade dat kota Pohama door den vijand werd ontruimd, en een uur later hoorde men op de linkerflank van het bivak eenige geweerschoten vallen. Kort daarna kwam de eerste verkenning terug, die ongeveer een half uur gaans in zuidwestelijke richting doorgedrongen was zonder een begaanbaren weg te vinden; van de overzijde der lagune had zij door het geweervuur van een onzichtbaren vijand een drietal gekwetsten bekomen. Zij deelde mede dat de versterking, op een eiland in het midden der lagune gelegen, moeilijk en althans niet door het slaan van bruggen te naderen is. Een uur later rapporteerde de commandant der andere verkenning, dat hij na een hoogst moeilijk terrein doorloopen te hebben, op een afstand van omstreeks 1200 meters van het bivak, op eene vlakte was uitgekomen, zeer geschikt voor een kampement en operatiebasis tegen den kraton. Weinige uren nadat de troepen, onder een brandende hitte teruggekeerd, zich te slapen hadden gelegd, werd die welverdiende rust eensklaps gestoord door een bende Atjineezen, die, aan de waakzaamheid van de veldwacht ontsnapt, uit een nabijgelegen kampong het bivak overvielen; maar 't duurde slechts een oogenblik of de vijand was verjaagd en de afgebroken slaap hervat. Nu echter de veiligheid in strijd kwam met de menschlievende bedoelingen van den bevelhebber, om zoo veel mogelijk have en goed te sparen, was men genoodzaakt ten einde verdere overrompelingen te voorkomen, de boomen op te ruimen, alsmede die huizen van den kampong welke een vrij {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzicht belemmerden. In een doorsneden en geheel onbekend terrein konden niet te veel voorzorgen worden genomen: te meer daar men met een wakkeren en ondernemenden vijand te doen had, die wel geene gelegenheid ongebruikt zou laten om aanvallend op te treden. Nog had men niets door 's vijands vuur geleden, en toch ontbrak menig flink soldaat op 't appel; de cholera was onze troepen ook bij de ontscheping gevolgd en eischte hier evenals op de vloot hare offers. De gele vlag woei nog van menig schip op de reede, en toen in den morgen van den 12den nevel optrok, zag men aan boord van de Maddaloni, (een der grootste stoomschepen tot de transportvloot behoorende, en onlangs in Amsterdam verkocht), tot teeken van rouw, Italië's vlag ter halver stok geheschen. De commandant van dien bodem was aan de heerschende ziekte bezweken. 't Was Nino Bixio; een naam die in zijn vaderland eenmaal op duizende lippen had gezweefd. De man, die blakende van vrijheidszin, van 1847 tot 1849 zijn leven voor Italië's onafhankelijkheid waagde, wiens onstuimigen moed men op de wallen van Rome en Venetië had bewonderd, de vriend en krijgsmakker van Garibaldi, de stoutmoedige aanvoerder te Reggio en Palermo, vond op de kust van Atjih een roemloozen dood. De eenmaal zoo gevierde held, die zich later als afgevaardigde van Genua had onderscheiden, moest dáár in de kracht zijns levens vallen. Hoe kwam Nino Bixio, die in 1866 als divisie-commandant van de legerafdeeling der Mincio de gunst verwierf zijn rang bij de armee te behouden, als gezagvoerder der Maddaloni voor Atjih? Vele redenen schijnen daartoe te hebben medegewerkt, en niet het minst zijn rusteloos karakter, want toen voor Italië een tijdperk van rust en vrede aanbrak, was het met zijn vrede en rust gedaan. Hij, zoo dikwerf de aanvoerder van koene zeelieden en soldaten en zwanger van allerlei plannen voor de toekomst, kon niet werkeloos blijven. Als gezagvoerder van een groot stoomschip, besloot hij nieuwe handelsbetrekkingen voor zijn land en eene betere toekomst voor zijne kinderen te openen; dit laatste vooral noopte den generaal Bixio in 1870 zijn eervol ontslag te verzoeken. Hij vertrok, om niet terug te keeren; hij vertrok waarschijnlijk met de beste bedoeling, maar wellicht ook met de meest overdreven verwachtingen; want wie kende de geheime drijfveeren van dat vurige hart, of de illusiën welke hij zich schiep van dezen tocht die hem den dood in de armen voerde? Voor dien rusteloozen zwerver was zelfs de rust van het graf niet weggelegd. Zijn lijk, in een der ijzeren waterkisten op het kusteilandje Toewan voorloopig der vreemde aarde toevertrouwd, werd door de zijnen niet wedergevonden. Toen daags vóór het vertrek van de Maddaloni naar Batavia de scheepsofficieren een laatste blijk van hulde aan het graf van den hoogvereerden man wilden brengen, vonden zij het graf opgedolven en de kist verdwenen. Uit een brief van Nek radja moeda Setia van 26 November 1873, zou men mogen opmaken {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het lijk door het volk van de kust tegenover poeloe Toewan werd opgegraven; wat er verder van geworden is, bleef tot hiertoe een raadsel, dat waarschijnlijk wel onopgelost zal blijven. Het schenden van dit graf en van andere graven waarin zoo menig offer der vreeselijke ziekte rustte, is niet ongestraft gebleven; kort daarna vertoonde zich de cholera onder de Atjineezen, wellicht door de woestelingen aangebracht, die geen eerbied gevoelden voor de woning der dooden. Meer dan eens werden de verminkte lijken der onzen teruggevonden die reeds aan de aarde waren toevertrouwd. III. De verdere marsch langs het strand. Bij het aanbreken van dienzelfden dag stond de 3de brigade met de cavalerie onder de wapenen om de Gighen over te gaan en te onderzoeken of de monding der Atjih langs het strand kon worden bereikt; voorts om den weg die zuidwaarts naar de zoo even genoemde vlakte voert in beteren staat te brengen, ten einde dezen te volgen wanneer die langs het strand te veel bezwaren mocht opleveren. De zeer onvolledige kennis van het terrein maakte velerhande verkenningen noodzakelijk. Het bleek echter dat de rivier zelfs bij laag water niet te doorwaden was, en de troepen moesten met sloepen en vletten worden overgezet, waarbij de marine weder uitstekende diensten bewees. Geen vijand werd bespeurd en de overtocht had geregeld plaats; alleen vielen op de linkerflank van tijd tot tijd eenige schoten, doch een paar granaatworpen waren voldoende de Atjineezen van de overzijde der lagune te verdrijven. Om één uur is het grootste gedeelte der brigade overgezet, en neemt de voorwaartsche beweging een aanvang. De aan beide oevers gelegen werken, evenals de gedeeltelijk op een door haar gevormd eiland en gedeeltelijk aan het strand opgeworpen stelling van Pohama vond men door den vijand ontruimd; eene meer westelijk gelegen sterkte schijnt almede verlaten, en achter de op het strand aanwezige aarden versterking werd het bivak opgeslagen, waar ook de legercommandant met zijn staf tegen 3 ure aankwam; de nacht ging rustig voorbij. Den volgenden dag werd door de achtergebleven brigade besteed tot het doen van eenige verkenningen naar de Atjih en de oevers van de Koerong Tjoet, het ontruimen van het bivak van Gighen en het in orde brengen van dat van Moesapi. Men besloot meer systematisch tegen den rechteroever van de hoofdrivier te opereeren, en des noods de daar aangelegde werken uit de getrokken 12 c.m. te beschieten. Eene beweging in de richting van den weg van Pedir naar den kraton werd tevens in overweging genomen doch al spoedig opgegeven, uithoofde van de vele bezwaren die de transportmiddelen zouden opleve- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Karren konden niet worden gebezigd zoolang de trekossen uit Penang niet waren aangekomen, en het transportwezen had zoowel door ziekte als sterfte eene zorgwekkende vermindering ondergaan. Vooral in het belang der gezondheid werd 50 à 60 meters meer westelijk een ander bivak betrokken. Hoe moeilijk en omslachtig eene zoodanige verplaatsing ook zijn mocht, ze moest later meermalen herhaald worden, ten einde de verdere uitbreiding der cholera zooveel mogelijk tegen te gaan. Geene maatregelen ten behoeve der hygiene aanbevolen of voorgeschreven werden verzuimd, al gaven ze ook aanleiding tot velerlei oponthoud. Het weder bleef gunstig; 't was alsof de moesson de arme soldaten schadeloos wilde stellen voor de regenachtige dagen die de landing hadden vertraagd. Thans evenwel zouden ze de verzengende zonnestralen wel eene wijl achter dikke regenwolken hebben teruggewenscht, ofschoon hitte noch ontbering van velerlei aard, ja zelfs de zoo gevreesde ziekte hun vertrouwen in een goeden uitslag niet deed wankelen. Zij toonden zich hunne bevelhebbers en den sedert zóó lang gevestigden roem van het Nederlandsch Oost-Indische leger in allen opzichte waardig. Ten einde zoo ver mogelijk tot de oevers van de Atjih te kunnen doordringen, en de aan de overzijde der lagune gelegen werken door eene omtrekkende beweging te nemen, had de generaal Verspijck op den 14den een gedeelte der troepen tot eene sterke verkenning onder zijne bevelen vereenigd, die op de rechterflank van de vijandelijke stelling links voorwaarts van kota Moesapi deboucheerde. Na een krachtigen aanval inzonderheid op de sterke stelling vóór kampong Tiban, waarbij de Atjineezen zich dapper verdedigden maar geheel werden teruggeslagen, vielen kota Perak en de westwaarts gelegen sterkten in zijne handen. De nederlaag van den vijand was zoo volkomen, dat de geheele stelling en zelfs kota Babi, dicht aan den oostelijken oever van de monding der Atjih-rivier, door hem werd ontruimd. Hoewel de expeditionaire macht tot nu toe meer door de cholera dan door het vijandelijk vuur had geleden, was de troep bij deze gelegenheid met eene stoutmoedigheid opgetreden, die haar de volle tevredenheid van den tweeden bevelhebber deed verwerven; vooral had het rechter halve 3de bataljon, dat als reserve was medegegaan, een roemrijk deel genomen aan den strijd. Kota Moesapi bestond uit een vierkant steenen gebastionneerd fort, waarin een stuk geschut van aanzienlijke lengte werd gevonden; de Atjineezen schijnen evenwel niet veel op dat monsterkanon te hebben vertrouwd en lieten het onverdedigd achter. Men bivakeerde in de veroverde werken waar 85 Atjineezen door de onzen werden begraven; door een overhaasten terugtocht was het den vijand niet mogelijk geweest al zijne dooden mede te voeren, zoodat nog wel een dertigtal lijken langs de lagune kwam afdrijven. De {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog werd evenals vroeger met groote bitterheid gevoerd. Men verhaalt dat in een der genomen bentings het lijk van eene jeugdige vrouw werd gevonden, door een kogel in de borst getroffen, en met de klewang in de hand, alsof zij pas in den strijd was gevallen. Aan onze zijde vielen een zestal dooden en veertig gekwetsten, waaronder de kapitein Voorman en de 1ste luitenant Beekhuis. Den volgenden dag werden de operatiën voortgezet; de commandant van de 2de brigade rukte met eene colonne, uit twee halve bataljons infanterie, eene batterij artillerie, eene sectie mineurs en een peloton cavalerie bestaande, naar de Atjih om de vijandelijke werken te nemen, of indien ze verlaten waren te bezetten; een gedeelte van de 3de brigade (kolonel Schultze), die de positie van kota Perak bezet hield, maakte eene dergelijke beweging achter de versterkingen om, terwijl hij de veroverde werken en het bivak ieder door twee halve bataljons doet bewaken. Al spoedig werd deze colonne in haren marsch gestuit door de moerassen die Kota Babi omringen. De opperbevelhebber volgde met zijn staf de beweging langs het strand. Zonder een schot te lossen werd de monding der rivier bereikt, en het bleek dat de vijand al zijne strandversterkingen ontruimd had, welker verovering nog veel tijd en opoffering had kunnen kosten. Door de vernielende uitwerking van het geschut der marine was het verblijf op boekit Radja-Bedil en zelfs in kota Babi onhoudbaar geworden. Kota Radja-Bedil, eene versterking in den rug van de strandverdediging gelegen en die het omliggend terrein domineert, was eveneens verlaten. Men vond er een gaaf bronzen kanon van ongeveer 6 meters lengte, waarschijnlijk een geschenk uit den tijd van sultan Iskander moeda, zonder affuit op den grond liggen, en 't is onbegrijpelijk hoe een zóó zwaar stuk geschut aldaar gebracht en ongebruikt werd gelaten. In den namiddag van denzelfden dag (den 15den), had nog door de zeemacht eene verkenning van de beide oevers der Atjih plaats, die echter niet veel nieuws opleverde. Nu men meester was van de monding werd het van 't hoogste belang een doelmatig terrein op te zoeken waar een goed kampement betrokken kon worden, van al het noodige voorzien om de soldaten behoorlijk onder te brengen, alvorens tot den aanval van missigit en kraton over te gaan. Bij en om dit versterkte bedehuis scheen de vijand ook thans weder zijn strijdkrachten te hebben geconcentreerd; dáár kon men een geduchten tegenstand verwachten, en daarom moest in de eerste plaats een vrije gemeenschap met de zee verzekerd zijn. Er mocht niets aan het toeval of aan de altijd onzekere kansen van den oorlog overgelaten, en vooral niets verzuimd worden wat strekken kon het beoogde doel te bereiken, namelijk zich van het hoofdobject, den kraton, meester te maken. De cholera eischte nog steeds hare offers, en, om aan de gegronde klachten van den gezagvoerder van het transportschip de Kroonprins {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlanden (cholera-schip) der Nederlandsch-Indische stoomvaartmaatschappij, van welken bodem reeds 71 dooden over boord waren gezet, te gemoet te komen, zouden de choleralijders voortaan aan den wal worden verpleegd Dit geschiedde onder zonnetenten, te dien einde door den gezagvoerder van de Prins Alexander der Nederlanden, welwillend afgestaan. Niettegenstaande het aantal zieken toenam bleef de geest der troepen uitmuntend, en alles werd voorbereid om, door de met nipah-palmen overdekte moerassen, naar het hooger meer zuidelijk gelegen terrein door te dringen. Daartoe bleef de overste Pel met zijn bataljon aan de rivier achter, waar hij eene vrij gunstige stelling innam, en terwijl de positie Kota Perak-Moesapi door de rechter halve 9de en 12de bataljons bezet bleef, werden de andere troepen, vooral uit een sanitair oogpunt, in een ander meer oostelijk gelegen bivak vereenigd. Reeds den volgenden dag trachtte men, door het herstellen van een paar bruggen en het aanleggen van een weg door dat schier onbegaanbaar terrein, den verderen opmarsch mogelijk te maken. De werkzaamheden der mineurs, door eene sectie artillerie gedekt, aan eene brug achter kota Moesapi vorderden vrij goed, al werd hun de arbeid door het vuur van den overkant der lagune somwijlen zeer lastig gemaakt. De werkers aan de rivierzijde, door vier compagnieën infanterie en eene sectie artillerie gedekt, die zich door de wildernis een weg zouden banen, werden al spoedig door de koerong Tjoet gestuit en zoodanig door den vijand bestookt, dat de overste Pel versterking moest vragen om den arbeid te kunnen voortzetten. Toch oordeelde hij het raadzamer bij tijds terug te trekken en zich aan geene meerdere verliezen bloot te stellen, toen de Atjineezen al meer en meer kwamen opdringen. Een Chinees, - bediende van den luitenant De Brauw - reeds sedert eenige dagen vermist, keerde dien dag in het bivak terug, en deelde de volgende bijzonderheden mede. Op poeloe Nassi gevangen genomen, was hij per prauw naar Groot-Atjih overgebracht, en had in de kampong Djawa een streng verhoor ondergaan nopens onze strijdkrachten, onze zeemacht en verschillende andere zaken. Vervolgens naar den kraton opgezonden, had men te vergeefs getracht hem in Atjineesche dienst te doen overgaan, en na er vijf dagen te hebben vertoefd, was 't hem gelukt het huis waarin men hem meer zuidelijk van den kraton gevangen hield te ontvluchten, eene prauw machtig te worden, de rivier over te steken, en door de rawah (wildernis) het leger te bereiken. Hij schatte de bezetting van den kraton op ongeveer 3000 man, meest uit de bovenlanden, die tegen den middag geregeld schenen af en aan te komen, en meende te hebben opgemerkt dat de Atjineezen, voor een paar dagen nog vol moed en zelfvertrouwen, na het verlies van de verdedigingslinie waarvan Pohama, Moesapi en Babi de hoofd- en steun- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} punten uitmaakten, zich zeer ontmoedigd naar kampong Djawa hadden teruggetrokken. Een zestal, daar tegenover gelegen bentings, waren evenals de missigit en de voorwerken van den kraton sterk bezet. Over den geest van het volk kon hij niet oordeelen, maar meende dat zij uiterst bevreesd waren voor de kracht en portee onzer vuurwapenen, en uit gebrek aan levensmiddelen en munitie den strijd niet lang meer konden volhouden. Wat hiervan aan is, zal later blijken. Den 17den werd het werk aan de brug voortgezet, door eene compagnie infanterie beschermd, die op last van den majoor Knoote aan de overzijde der lagune was opgesteld, en verder alles gereed gemaakt, om den volgenden dag den moeilijken tocht door de nipah-bosschen te wagen, die zich van de monding langs den oostelijken oever der Atjih uitstrekken. Twee sterke colonnes, door een gewapende sloepenmacht op de rivier ondersteund, moesten trachten het meer zuidelijk gelegen hooger terrein te bezetten, en de dáár opgeworpen versterkingen benevens het huis van tongkoe of toekoe Kali (kampong Penaijoeng of Penajong) in den rug te nemen. Alvorens de troepen op dezen marsch te vergezellen, dienen wij nog een oogenblik aan het strand te verwijlen. Immers de verrichtingen aldaar met al wat er aan voorafging zijn niet onbesproken gebleven. Daar ik mij tot hiertoe tot hare eenvoudige mededeeling bepaalde, zonder in eenige nadere beschouwing te treden noch van de feiten zelve, noch van 't geen er aan was voorafgegaan, zoo wordt hier een terugblik des te meer noodzakelijk, naarmate de critiek zich luider doet hooren. Was reeds bij de eerste expeditie gebleken, hoe weinig waarde aan hare uitspraken te hechten is waar ze op geene deugdelijke gronden steunen, bij deze is zulks niet minder het geval. Ook nu werd, dikwijls onder een eersten indruk, menig gewaagd oordeel uitgesproken. In dagbladen en brieven kwamen meer dan eens berichten uit Indië tot ons, die den stempel droegen van partijdigheid of onnauwkeurigheid. Er werden feiten en handelingen beoordeeld die men vooralsnog onmogelijk in hunnen geheelen omvang kon nagaan of overzien, en die pas na den afloop der expeditie, zoowel in beteekenis als in gevolgen, kunnen en mogen beoordeeld worden. En dan nog blijft het somtijds zeer moeilijk, zonder eene volledige kennis van al wat op krijgs- of staatkundig gebied voorviel, eene juiste en rechtvaardige uitspraak te doen. Daar het echter een gedeelte van de taak des geschiedschrijvers uitmaakt, niet alleen de feiten zelve, maar ook hunne appréciatie mede te deelen voor zoo verre ze in 't openbaar besproken wordt, zal ik er evenals bij de eerste expeditie, hier en daar met een enkel woord op wijzen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} De - men zou haast zeggen - stelselmatige afkeuring van de leiding dezer expeditie, liet zich niet lang wachten. Zij verwijt onder anderen den generaal Van Swieten, Java te hebben verlaten op een oogenblik dat de cholera was uitgebroken, even alsof hij den duur en het einde der epidemie had kunnen voorzien, en er geen rekening moest gehouden worden met al wat reeds voorbereid en gedaan was. In de gegeven omstandigheden toch, waren aan een langer verblijf op Java vele zwarigheden verbonden. Benevens andere zaken die geen uitstel gedoogden, kwam evenzeer de ingevallen moesson als de huur der transportschepen in aanmerking, en er bestond een antecedent, dat juist door een tijdig vertrek, de frissche zeelucht binnen weinige dagen een einde had gemaakt aan de vreeselijke ziekte die reeds op enkele schepen was doorgedrongen. Omtrent de landing waren de voor- en tegenstanders van den opperbevelhebber het vrij wel eens dat het strand van Pedro-punt of Oedjong Batoe gelukkig was gekozen; de schepen vonden goede ankerplaatsen langs de kust, het debarkement werd dáár niet verwacht, de verschillende bewegingen van de vloot hadden de Atjineezen nopens het punt van de landing geheel in 't onzekere gelaten, en zij waren tot het laatst toe in die onzekerheid gebleven. Toch is die landing door enkele critici afgekeurd, op grond dat de baai van Koerong Raba eene veel geschikter gelegenheid aanbood, waaruit - naar hun zeggen - de kraton in weinige uren langs twee goede wegen te bereiken was, welke bewering evenwel moeilijk met de rapporten der marine is over een te brengen. Volgens den commandant van de Amboina die den 28sten October 1873 die baai bezocht, strekt zich langs een gedeelte van den wal een rif uit waarop eene hevige branding staat. Verder schijnt het punt waar de baai toegang verleent tot het eigenlijke zandstrand, door eene sterkte te worden bestreken, terwijl meer zuidelijk, aan den mond van eene rivier, eene pas opgeworpen vrij groote benting zichtbaar was. Toen dit stoomschip ruim eene maand later nogmaals den steven wendde naar Koerong Raba, ten einde den vijand in den waan te brengen dat eene landing van die zijde zoude beproefd worden, werd het eerst met geweer- daarna met lelahvuur begroet, welke vijandige demonstratie natuurlijk niet onbeantwoord bleef. En die ondervinding werd niet alleen door de Amboina opgedaan. Van Zijner Majesteits schroefstoomschip Schouwen ontwaarde men in het midden van November evenzeer eene zware branding op de kust, en zag men vele gewapenden zich langs het strand bewegen die elkander op achter kreupelbosch verscholen posten schenen af te lossen, als of men steeds op een vijandelijken aanslag was voorbereid. Bovendien werd dit schip op zijne ankerplaats uit eene benting door een 8 of 12 ponder beschoten, welk vuur echter door het zoo veel krachtiger antwoord van het M. kanon à 30 pd. al zeer spoedig tot zwijgen werd gebracht. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene landing op dat moeilijk te genaken strand zou dus niet ongestraft zijn toegelaten, en ook op die zoogenaamde goede wegen kan nog al wat worden afgedongen, daar zij zich alléén tot voetpaden schijnen te bepalen, ongeschikt voor artillerie en voertuigen; het eene gaat van Koerong Raba op pasar Moekim IV, het andere wat noordelijker over een tak van de Naredja, met eene brug van bamboe over kruiseling staande jukken, waarover slechts een Atjinees die zulks van kindsbeen gewoon is zich bewegen kan. Die paden van ruim 5 uren gaans, zijn dus vier à vijf malen langer dan de afstand des kratons van de monding der Atjih. 't Is alzoo niet vreemd dat de kortere boven den langeren weg, en het vervoer te water boven dat te land werd verkozen. Als men daarbij de bezwaren overweegt aan het vervoer van zwaar geschut, met zeer onvoldoende vervoermiddelen over een voetpad, door een soms schier ontoegankelijk terrein verbonden, en bedenkt, dat letterlijk alles door een vijandig land op een afstand van vijf uren gaans, uit de schepen moest worden aangevoerd, dan wordt die keuze nog meer gerechtvaardigd. Anderen hebben den opperbevelhebber als fouten toegerekend: 1o de landing niet dichter bij den mond der Atjih te hebben beproefd; 2o nadat de keuze zich bij Pedro-punt bepaald had, niet rechtstreeks op den kraton te zijn afgegaan. Dan had men - huns inziens - het hoofddoel, of althans het kampement van Penajoeng veel eerder kunnen bereiken; er was geen kostbaren tijd met afmattende marschen in een ongunstig moerassig terrein verloren gegaan, en de cholera had misschien minder offers geeischt. Men mag evenwel bij deze meening niet over 't hoofd zien, 1o dat de vijand de landing juist aan de Atjih had verwacht, gelijk de bewapende en naar zee gekeerde fronten hunner versterkingen getuigen. Dáár zou ze alzoo waarschijnlijk met groote opofferingen zijn gepaard gegaan, terwijl men aan Pedro-punt zonder eenig verlies terstond meester was van het omliggend terrein, waardoor het gelukte de werken, die ten gevolge van het vuur der marine niet waren verlaten, zonder noemenswaardigen tegenstand in flank of rug te nemen. 2o. Al leverde de weg tusschen het landingspunt en de monding der Atjih, ofschoon slechts tusschen de negen à elf kilometers lang, eigenaardige bezwaren op, zij verzekerde eene onafgebroken gemeenschap met de rêe, vooral in de eerste dagen niet te ontberen toen krijgsbehoeften, levensmiddelen, ja men kan gerust zeggen alle benoodigdheden, uit de schepen moesten aangevoerd worden. De lagune bood de linkerflank van onze marscheerende troepen hier en daar een niet te versmaden dekking aan, terwijl de marine aan de andere zijde uitstekende diensten bewees. Wie kende bovendien den weg rechtstreeks van Pedropunt naar Penajoeng en de bezwaren dáár te overwinnen? Hoe zou men, ver van het strand, de troepen van al het noodige hebben voorzien met ontoereikende transportmiddelen en door {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} de vreeselijke plaag geteisterd die zoo vele koelies wegmaaide? Wat zou men te midden van een vijandelijk land, zonder hulpbronnen hoegenaamd, met cholera lijders, zieken en gekwetsten hebben aangevangen?.... en men had bij de eerste expeditie geleerd, wat er van een vermetelen vijand te wachten was, die op meesterlijke wijze van het doorsneden terrein partij wist te trekken. Hoe eerder overigens de monding der Atjih bereikt en de rivier in onze macht was, waardoor de gemeenschap langs een goeden waterweg met de vloot verzekerd bleef, des te eerder kon met de operatiën tegen het hoofdobject begonnen worden. Deze positive voordeelen zullen dan ook wel en met recht het zwaarste gewogen, en alle overige bedenkingen beheerscht hebben van hen, die eenigen invloed op de leiding der expeditie uitoefenden. Dat in de eerste dagen nà het debarkement een aantal sloepen verloren ging, zal niemand bevreemden die met de zware branding op sommige punten van Atjihs kust bekend is. Volgens sommigen echter had men zulks door het bouwen van een zeehoofd kunnen en moeten voorkomen; hierbij wordt echter uit het oog verloren, dat men eerst vasten voet aan wal en een behoorlijk steunpunt dient te hebben, benevens van het noodige materieel, verplegingsmiddelen, en wat niet al meer voorzien te zijn, alvorens tot het vervaardigen van een zeehoofd te kunnen overgaan. Gedurende de negen dagen waarin, veelal langs ongebaande wegen, de afstand van Pedro-punt tot aan Penajoeng werd bereikt, was men genoodzaakt dàn hier dàn daar het bivak te betrekken, versterkingen te nemen, den vijand slag te leveren, en op verschillende punten cholera-lijders òf te évacueeren òf te verplegen. Waar nu dat zeehoofd te bouwen? en was het noodig toen men in de Atjih een veiligen waterweg gevonden had? De politieke aanraking met den sultan, de hoofden en de bevolking had zich bepaald tot het schrijven van twee brieven aan eerstgenoemden, waarop ik later terugkom, en tot het verspreiden van eene proclamatie, waarin de kampong-bewoners werden aangemaand de wapens neder te leggen en zich als vreedzame burgers te gedragen. Ofschoon hun in dat geval zelfs hulp en ondersteuning werd toegezegd, vond men de kampongs verlaten of door den vijand bezet en tot tegenweer gereed. De proclamatie luidt als volgt: De luitenant-generaal J. van Swieten, enz. geeft aan het volk van Atjih te kennen: ‘Dat hij met zijne strijdkrachten te Atjih is geland, om de opheldering en voldoening te verkrijgen, welke in Maart van dit jaar door den gouvernements-commissaris F.N. Nieuwenhuijzen te vergeefs is gevorderd wegens herhaalde schennis van het op 30 Maart 1857 met den vorigen Sultan van Atjih gesloten tractaat van handel, vrede en vriendschap: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al moest de oorlog in April jl. tengevolge van den naderenden kwaden moesson gestaakt worden, deze thans met een voldoende krijgsmacht zal worden hervat, en die macht den bodem van Atjih niet zal verlaten, alvorens de verlangde genoegdoening zal zijn verkregen: dat hij opperbevelhebber evenwel de bevolking, dat is: den kleinen man, vrouwen en kinderen niet ongelukkig wil maken, en hen, die den oorlog niet begeeren voor zijne rampen wenscht te sparen: dat hij daarentegen met de meeste kracht de wapenen zal keeren tegen hen, die in hunne verblindheid de billijke eischen van het gouvernement blijven wêerstreven: dat hij mitsdien alle hoofden en onderhoorigen die vreedzaam naar hunne kampongs wederkeeren, onder zijne hoede en bescherming neemt, en hen verzekert in elk opzicht hun welzijn te zullen bevorderen, en de middelen te zullen verschaffen om hunne gewone bezigheden van landbouw en handel te hervatten; en eindelijk: dat hij hun in 't bijzonder waarborgt de vrije uitoefening van hunnen godsdienst en de instandhouding van hunne voorvaderlijke instellingen (adat). Gegeven te Atjih den 1sten December 1873. Men stelde zich veel goeds van deze proclamatie voor, omdat de Atjineezen door de oorlogspartij in den waan gebracht waren dat vrouwen en kinderen geroofd, en hun zware belastingen opgelegd zouden worden. Het volk scheen arm en gebrek aan voedingsmiddelen te hebben. Blijken van een goed bestuur of van eenige welvaart werden nergens aangetroffen, en in geen enkelen kampong, lombongs of voorraadschuren tot berging der padie gevonden; de rijst stond schraal op het veld; de meesten der gesneuvelde Atjineezen zagen er vervallen uit en waren van geen of slechts weinig levensbehoeften voorzien, zoodat de hoop niet ongegrond was, om de bevolking door geruststellende woorden en zachte maatregelen tot onderwerping te stemmen of voor den vrede te winnen. (Wordt vervolgd.) Over de internationale arbitrage in de Tweede Kamer en de codificatie van het volkenrecht. Op den 12den October 1874 werd door den heer Mr. D. van Eck en mij in de zitting der Tweede Kamer eene motie voorgesteld, luidende: {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Kamer drukt den wensch uit dat de Regeering, in hare betrekking tot het buitenland, zal trachten de arbitrage te doen worden het aangenomen en gebruikelijk middel om door het recht te doen beslissen alle internationale geschillen tusschen beschaafde volken over onderwerpen, die voor scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn; en dat zij, zoolang dit doel niet is bereikt, zal trachten, bij alle geschikte gelegenheden, bij het sluiten van tractaten te bedingen, dat de daarvoor vatbare geschillen, die tusschen Nederland en het land, waarmede het tractaat wordt gesloten, mochten ontstaan, aan de beslissing van scheidsrechters zullen worden opgedragen.’ De behandeling daarvan werd aangehouden tot een, in verband met de begrooting van Buitenlandsche Zaken, nader te bepalen dag. Zij had plaats op den 26sten en 27sten November 1874, na afloop der algemeene beschouwingen over Buitenlandsche Zaken. De motie werd door den heer Van Eck met eene, mijns inziens, welsprekende rede ingeleid. Hij beschouwt het beginsel als te liggen buiten allen strijd, als te zijn een gemeen goed; het voorstel is gegrond op de eischen van godsdienst, menschenliefde en gevoel voor recht. Het bestrijdt wat tot nog toe genoemd wordt: ‘het recht van den oorlog.’ Hij toont de ongerijmdheid aan om aan den oorlog, die gegrond is op onrecht en geweld, recht toe te kennen, en haalt feiten en cijfers aan ten betooge der groote nadeelen, die de erkenning van zulk een recht voortdurend na zich sleept. Het oorlogsrecht noemt hij een protest tegen de beschaving; men schaffe het dus af. Spreker wederlegt de bewering dat zoodanige afschaffing is eene utopie; en op de vraag: of de tijd nu rijp is? betoogt hij, uit verschillende feiten en omstandigheden, dat thans meer dan ooit de tijd gekomen is om krachtig de handen aan het werk te slaan en gehoor te geven aan de stemmen, die allerwege luide klinken voor menschelijkheid en eerbiediging van het recht. - Men wille echter geen absolute maatregelen, men doe eerst het beginsel zegevieren en aannemen en wachte zijn tijd af om de toepassing te doen volgen. Het voorstel beoogt ook niets anders of niets meer; het is slechts een fundament voor een groot doel; het is slechts een streven om de beschaafde volken door een zedelijken band te nopen tot de minnelijke vereffening hunner onderlinge geschillen. Spreker wijst op den heilzamen invloed der arbitrage en bepaaldelijk op het treffende voorbeeld door Engeland en Noord-Amerika in de scheidsrechterlijke beslechting der Alabama-geschillen gegeven. Hij wijst op de motiën ten gunste der arbitrage in de parlementen van Engeland, Italië, Zweden en Noord-Amerika aangenomen en wederlegt nog de bewering dat een volk, dat zich onderwerpt aan arbitrage, afstand doet van zijne souvereiniteitsrechten, met deze vraag: Indien Duitschland en Frankrijk hun geschil bij arbitrage hadden moeten {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} doen uitmaken, zou Frankrijk dan zijne souvereiniteit over den Elzas en Lotharingen verloren hebben? Evenzeer komt hij op tegen de bewering dat ons land te klein is om voor te gaan of eenig initiatief te nemen. Spreker begrijpt niet waarom een klein land minder dan een groot het goede mag voorstaan en trachten ingang te doen vinden, en welk land heeft meer dan een klein behoefte aan rust en vrede, aan rechtszekerheid? Anderen, zelfs vreemdelingen, denken er anders over, zij achten Nederland er toe geroepen en aangewezen. Na eene korte uiteenzetting van de bedoeling der motie, waarbij hij de tegenstelling van beschaafde volken, voor wie zij alleen geldt, met onbeschaafde doet uitkomen, besluit hij met de woorden: wat wij thans hier zeggen is van internationalen aard; wat in Engeland werd gesproken richtte zich ook tot Nederland; wat in Nederland over dit onderwerp wordt aangevoerd, richt zich tot het gansche beschaafde Europa. Vijf sprekers, de heeren Insinger, Mackay, Messchert van Vollenhoven, Van Zuylen van Nyevelt en Van Zinnicq Bergmann, voerden het woord over de motie. Slechts in de oogen van één hunner, den heer Messchert van Vollenhoven, vond zij genade; door de vier anderen werd zij op verschillende gronden bestreden. Ik zal die vier sprekers daarbij niet op den voet volgen, maar straks het door hen aangevoerde zooveel mogelijk samentrekken en het daarna trachten te wederleggen. De zitting van den 27sten November was aangevangen met de redevoering van den heer Van Zuylen van Nyevelt, waarop de heer Van Zinnicq Bergmann met de zijne de Kamer zoo lang en tot vervelens toe had bezig gehouden, dat het voor ieder duidelijk werd dat zij alle verder debat moede was. Dit gaf waarschijnlijk den heer Cremers aanleiding tot het voorstellen eener motie van conciliatie (waarmede ik mij zeker niet zoude vereenigd hebben), luidende: ‘De Kamer, met genoegen kennis genomen hebbende van de verklaring van de Regeering in § 12 van de memorie van beantwoording van de Staatsbegrooting voor 1875, III Hoofdstuk, afgelegd, gaat over tot de orde van den dag’ (*). Hierop werd door den heer Insinger eene motie voorgesteld, luidende: ‘De Kamer schorst de verdere beraadslaging over het voorstel van de heeren Van Eck en Bredius tot na afloop der beraadslaging over de Staatsbegrooting.’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch de poging tot bemiddeling van den heer Cremers, noch die tot uitstel (zeker tot na het reces) lag in mijne bedoeling; de motie was tijdig aan de Kamer voorgesteld, er was ruimschoots tijd van overweging en beraad geweest, aan de pers en de natie was de gelegenheid gegeven zich te doen hooren, ik wilde nu ook dat de Kamer door aanneming of verwerping uitspraak zoude doen. Het was daarom dat ik, ten einde het verwijt niet te verdienen dat wij misbruik maakten van den nationalen tijd - na de verklaring dat wij geen ander doel hadden dan dat het Nederlandsche volk, bij monde zijner vertegenwoordigers, zou afleggen de verklaring, die reeds door andere natiën is uitgesproken, dat ‘recht gaat boven macht’ - sterk als wij ons gevoelden in de innerlijke kracht onzer motie, van alle verdere toelichting afstand deed en voorstelde de discussie te sluiten en dadelijk tot stemming over te gaan. De Minister van Buitenlandsche Zaken, die hierop het woord erlangde, bracht hulde aan de bedoeling van het voorstel. ‘De gevoelens van eerbied voor het recht, van menschlievendheid, van beschaving, waaruit het voorstel ontwelt,’ zeide hij, ‘vindiceer ik voor de Regeering. Ware het voorstel bloot een wensch, bloot de uitdrukking dier gevoelens, de Regeering had niets anders te doen dan toe te juichen. Maar het voorstel is eigenlijk een adres aan de Regeering, waarbij deze tot een zeker initiatief wordt uitgenoodigd.’ Hij acht het oogenblik om soortgelijke verzoeken tot de Regeering, en inzonderheid tot die van Nederland, te richten niet gelukkig gekozen. Tot staving hiervan wijst de Minister op de vredelievende politiek, die bij het Protocol van het Parijzer tractaat van 1856 is aangenomen, en op de jammervolle gebeurtenissen, die in 1859, 1864, 1866 en 1870-71 er op gevolgd zijn. Hij wijst op de antwoorden van de heeren Gladstone in het Engelsche, en Visconti-Venosta in het Italiaansche Parlement, en acht het daarom voorzichtiger, op 't voetspoor zijns ambtsvoorgangers, te zeggen dat hij zal medewerken, doch het initiatief niet op zich nemen kan. De Regeering, die zich omtrent het aannemen der motie geen partij wil stellen, beschouwt haar in geen geval als een imperatief mandaat; - de Minister heeft echter zijn gevoelen willen zeggen om zelfs den schijn te vermijden van een votum der Kamer eenvoudig naast zich neder te leggen. Hierna werd mijne motie van orde, tot sluiting der discussie, met 61 tegen 4, en daarna de motie omtrent de arbitrage met 35 tegen 30 stemmen aangenomen. Is deze uitslag voor mij bevredigend? - Ja, wat de eindstemming betreft, omdat Nederland nu ook behoort tot de natiën, die niet hebben geschroomd, zelfs in deze tijden van geweld, een protest tegen het geweld uit te spreken. Neen, om den loop van het debat, waardoor onze motie overschaduwd is gebleven door het valsche licht, dat daarop geworpen is, en {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wij buiten staat geweest zijn den geest en de strekking daarvan te doen kennen. Dit is het, wat mij genoopt heeft de bedenkingen der tegenstanders alsnog kortelijk ter toetse te brengen en met een woord over internationale Arbitrage en de Codificatie en het Volkenrecht te besluiten. De bedenkingen en gronden tegen de motie aangevoerd zijn tweeërlei. Zij betreffen vorm en redactie en den inhoud. Omtrent het eerste punt werd aangevoerd: 1. Dat de eerste alinea der motie, door de invoeging der woorden ‘tusschen beschaafde volken’ van minder verre, en het tweede lid, waaruit is vervallen dat de arbitrage alleen betrekking zal hebben op geschillen uit de uitlegging of uitvoering der gesloten tractaten ontstaan, van verdere strekking is dan het voorstel Mancini in het Italiaansche Parlement gedaan en aangenomen. Deze bedenking zou alleen dan juist geweest zijn, indien er tusschen de beide motiën iets meer dan eenige overeenstemming, eene volkomen gelijkvormigheid beweerd was. Het is echter niet aannemelijk dat het in de bedoeling van den geleerden Mancini gelegen heeft de arbitrage ook tot onbeschaafde volken, ofschoon ze niet door hem zijn uitgezonderd, te willen uitstrekken; terwijl wij van meerling zijn dat onze motie, door de arbitrage tot daarvoor vatbare geschillen te bepalen, inderdaad eene veeleer beperkte strekking heeft gekregen dan de Italiaansche. 2. Zij is niet duidelijk geformuleerd. Vooreerst, wat beteekenen de woorden ‘door het recht’? Naar welk recht zullen de arbiters uitspraak doen, waar alles in het onzekere, zoo niet aan willekeur overgelaten is? Men zoude eerst een internationaal wetboek of eenige groote beginselen van internationaal recht moeten vastgesteld hebben. De woorden ‘door het recht’ zijn ook door den Italiaanschen afgevaardigde, en wel opzettelijk als tegenstelling van willekeur, gebezigd. Zoowel onze motie als de zijne drukt den wensch uit dat het Recht en niet de Macht van den sterkste de verhoudingen beheersche tusschen de volken, en zoolang dat Recht niet beschreven of vastgesteld is, of wanneer het niet voortvloeit uit tractaten of overeenkomsten, zullen de arbiters te beslissen hebben naar die regelen, die zij van oordeel zijn als recht te moeten aannemen. Ten andere, wat beteekenen de woorden ‘internationale geschillen’, wat ‘daarvoor (voor arbitrage) vatbaar’, wat ‘beschaafde volken’? Deze vragen zijn zoo gezocht en klinken, vooral uit den mond van {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} een oud diplomaat, zoo vreemd, dat men het mag betwijfelen of ze wel ernstig gemeend zijn. Immers door internationaal zal ieder zekere betrekking tusschen verschillende volken verstaan. Ik erken dat er, ofschoon slechts enkele, geschillen kunnen ontstaan over onderwerpen, die voor geen scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn, b.v. waar het betreft onafhankelijkheid en zelfstandig volksbestaan. De beoordeeling daarvan, in elk voorkomend geval, moet aan de betrokken partijen worden overgelaten, omdat elke definitie a priori onmogelijk is. Evenzoo of een volk beschaafd of onbeschaafd is; hiervoor is vooraf onmogelijk een norm vast te stellen, en de beoordeeling daarvan moet dus in elk gegeven geval aan de Regeering worden vertrouwd. Tegen den inhoud en de strekking der motie zelve werd velerlei in het midden gebracht. 1. Het grondwettig bezwaar, dat zij in strijd was met de art. 55 en 57, door één spreker, zoogenaamd terloops, door een ander met een zeker à plomb aangevoerd. Hierbij werd beweerd dat de strekking der motie was aan den Koning zekere voorschriften te geven in de uitoefening van een recht, het regelen der buitenlandsche aangelegenheden en het sluiten van tractaten, bij die grondwetsartikelen aan de kroon toegekend. Men heeft echter de motie maar te lezen om te zien dat zij verre is van een voorschrift of zelfs eene opdracht te bevatten, maar dat zij slechts is de uitdrukking van een wensch, dat door de Regeering, in hare buitenlandsche betrekkingen, het beginsel dat Recht gaat boven Macht zooveel mogelijk zal worden voorgestaan en toegepast. Trouwens, de Minister zelf heeft het erkend dat hij in de motie hoegenaamd geen gebod, geen voorschrift heeft gezien, maar bloot een verzoek door de Kamer tot de Regeering gericht. Het argument heeft dan ook op mij den indruk gemaakt van te zijn eene poging om van deze zaak in meerdere of mindere mate te maken eene partijquaestie. 2. De motie is eene reactie tegen het protocol van den 14 April 1856 behoorende tot het Parijzer tractaat van den 30sten Maart 1856. Tot staving hiervan is gezegd dat door de gevolmachtigden, namens hunne Regeeringen, de volgende wensch is uitgesproken: ‘que les Etats entre lesquels s'élèverait un dissentement sérieux, avant d'en appeller aux armes, eussent recours, en tant que les circonstances l'admettraient aux bons offices d'une puissance amie.’ Deze verklaring is aangenomen, nadat graaf Cavour aan lord Clarendon gevraagd had, of het voorstel door hem gedaan - en later aangenomen - zich ook zou uitstrekken tot ‘interventions militaires contre des gouvernements de fait’; waarop lord Clarendon geantwoord heeft ‘que le voeu du congrès devrait admettre l'application la plus générale’; terwijl {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} graaf Walewski er heeft bijgevoegd: ‘qu'il n'y a donc aucun inconvénient à généraliser l'idée dont s'est inspiré M. le comte Clarendon, et à lui donner la portée la plus étendue.’ Dus niet alleen de vraagstukken, die er vatbaar voor waren, maar allen waren er in begrepen. Het verdient, allereerst, opmerking dat de in de verklaring voorkomende woorden ‘en tant que les circonstances l'admettraient’ wel iets hebben van die diplomatieke voorzichtigheid, die er naar streeft om zich slechts in zoo verre te verbinden als men verbonden zijn wil of er zijn voordeel bij vinden zal. Dat strookte ook geheel met eene door den heer Van Zuylen in zijne rede vooropgezette stelling, ‘dat men zich niet verbinden moet zonder noodzakelijkheid en geen verbintenis aangaan, tenzij aan het sluiten daarvan voordeelen verbonden zijn, die anders niet te verkrijgen waren; eene stelling, waaruit schijnt te volgen dat het diplomatieke wijsheid is zich, als het mogelijk is, van eene verbintenis los te maken zoodra de niet nakoming meer voordeel geeft of belooft. Zeker is het dat de restrictie, in de bovenaangehaalde woorden gelegen, aan de verklaring een groot deel harer beteekenis ontnam en althans belette dat zij dien algemeenen zin verkreeg, die daaraan door den heer Mackay is toegekend. Maar, om te beweren dat tegen die verklaring wordt gereageerd, dient vóór alles vast te staan dat zij is geworden en nog is een regel van internationaal recht, die door de gecontracteerd hebbende en sedert toegetreden mogendheden is aangenomen en wordt nageleefd. De gebeurtenissen, die sedert gevolgd zijn, hebben het tegendeel bewezen. In 1859 de oorlog met Italië, in 1864 in Sleeswijk-Holstein, in 1866 de Pruisisch-Oostenrijksche oorlog, en in 1870-71 die van Duitschland met Frankrijk. - Hebben eene der oorlogvoerende mogendheden, wier gevolmachtigden allen tot die verklaring hadden medegewerkt, er aan gedacht “avant d'en appeller aux armes, de recourir aux bons offices d'une puissance amie,” of zijn ze wellicht daarin verhinderd doordien “les circonstances ne l'admettaient pas”? Hoe weinig de Fransche regeering zich daaraan gestoord heeft, blijkt o.a. uit de vruchtelooze poging van Engeland om, met een beroep op de verklaring van 14 April 1856, den oorlog met Duitschland te voorkomen. Het resultaat was dat, gelijk de heer Mackay zeide, Lord Lyons den 15den Juli 1870 aan Lord Granville schreef dat hij aan den hertog de Grammout gezegd had: that Her Majesty's government had reason to feel disappointed, not to say hurt.’ En tot welke overtuiging moet dit alles leiden? Zeker niet dat de verklaring van 14 April 1856 eene gewenschte, eene uitvoerbare en ook uitgevoerde regeling bevat en dus nòg moet worden in stand gehouden, ofschoon zij reeds door de handelingen van een groot deel der contracteerende partijen zelve is vernietigd. Integendeel, die overtui- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ging kan geen andere zijn dan dat die verklaring ten eenemale doel heeft gemist en dat daarin niet het middel gevonden is, om wapengeweld te voorkomen en minnelijke beslechting der internationale geschillen daarvoor in de plaats te doen treden. Eene motie, waarbij arbitrage als het middel daartoe wordt voorgesteld, is dus geen reactie tegen eene verklaring, die feitelijk vernietigd is; maar het voorstellen van een ander middel, dat beter en doelmatiger geacht wordt dan het onbruikbaar bevonden, althans ongebruikt gelaten voorschrift dier verklaring. Men schijnt ook uit het oog te verliezen het groote verschil tusschen de ‘bons offices d'une puissance amie’ en eene scheidsrechterlijke uitspraak tot beslechting van een gerezen geschil, zooals o.a. in de Alabama-questie heeft plaats gehad. Vandaar dat de heeren Mackay en Van Zuylen beide waarschuwen tegen het gevaar dat er in de aanneming van het stelsel, vooral voor een klein land, gelegen is. Eerstgenoemde acht daarom zoowel de aanneming als de weigering eener opdracht als scheidsrechter zeer bedenkelijk. De heer Van Zuylen zegt: ‘dezelfde slechte passiën, die men bij de strijdvoerende mogendheden wil tegengaan, vindt men ook bij hen, die als arbiters moeten optreden. Waar is de waarborg, indien men sommige regeeringen verdenkt uit slechte bedoelingen den vrede van Europa in de waagschaal te kunnen stellen, dat de derde mogendheid, die als arbiter zal optreden, ook niet door eigenbelang zou worden beheerscht?’ Maar hier ligt juist het groote punt van verschil. Nu het gebleken is dat het inroepen van ‘les bons offices d'une puissance amie’ niet steekhoudend, zelfs niet beproevenswaardig geacht is, moet men, zonder hiertegen te reageeren - want het heeft zich zelf te niet gedaan - omzien naar een ander middel, en dit is de scheidsrechterlijke uitspraak, waarvan de deugdelijkheid te Genève gebleken is, en waardoor de grondslag gelegd is voor de parlementaire motiën, die reeds gevolgd zijn en nog volgen zullen. Maar zegt men: 2. Het beroep op het scheidsgerecht te Genève beteekent niets; die uitspraak heeft, wel verre van toenadering tusschen Engeland en Noord-Amerika te bevorderen, de spanning nog vergroot en - let wel - tot den val van het Kabinet Gladstone bijgedragen. De motie-Richard is ook van geenerlei beteekenis, omdat zij slechts door eene kleine meerderheid (10 stemmen) is aangenomen, omdat de minister Gladstone de aanneming heeft ontraden, omdat het antwoord der koningin in voorzichtige bewoordingen gesteld was, en omdat de mededeeling hiervan (volgens de Times) door de oppositie - thans de regeering, werd ontvangen met ‘laughter and cheers;’ aldus volgens het Bijblad, in de zitting meen ik gehoord te hebben ‘with a sneer.’ {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot staving van het eerste beweren wordt aangevoerd, dat niet de uitspraak van het scheidsgerecht beslist heeft, maar dat Engeland bij het tractaat van Washington zich zelf reeds in het ongelijk had gesteld. De meest aandachtige lezing van dat tractaat en van de gevoerde procedure heeft op mij geen anderen indruk gemaakt dan dat vooraf door de geschilvoerende partijen de regelen zijn vastgesteld, waarnaar door de arbiters recht zoude worden gesproken. Trouwens, dat het zoo en niet anders was, volgt uit hetgeen de heer Mackay, die hier met zich zelven in tegenspraak is, verder zegt: ‘Maar ook toen, nadat men met de grootste moeite de voorwaarden en rechtsregelen had vastgesteld, waaraan de arbiters zich moesten houden, dreigde van de zijde van Amerika door het stellen van de “indirect claims” de geheele zaak op niets te zullen uitloopen dan op meerdere verbittering.’ Ofschoon het door dien spreker niet met ronde woorden gezegd, maar veeleer met quasi diplomatische omzichtigheid te vermoeden gelaten is, komt het mij voor dat de arbitrage van Genève eer zijne afkeuring, dan zijne sympathie heeft weggedragen. - Het is anders nauwelijks te begrijpen hoe men het groote gewicht van zulk een treffend feit kan over het hoofd zien en zelfs trachten weg te redeneeren. Of ware het, omdat een opkomend tusschengeschil nieuwe verwikkelingen deed ontstaan, beter geweest dat men niet tot een vergelijk gekomen was, maar naar de wapenen gegrepen en de geheele wereld in rep en roer gebracht had? Juist de hooge graad van wijsheid en bezadigdheid, waarmede beide groote natiën het bevredigingswerk hebben aangevangen en ten einde gebracht, en de onderwerping aan de gevallen uitspraak hebben het zonneklaar aangetoond dat het behoud van den vrede haar ernst, ten volle ernst was. - Deze moge voortgekomen zijn uit beider overtuiging dat het voeren van een oorlog haar slechts nadeel en nimmer voordeel kon aanbrengen; maar het is reeds veel, zeer veel gewonnen, indien aan elken voorgenomen oorlog een onderzoek naar zijne vermoedelijke voordeelen of nadeelen voorafgaat; als dan het onderzoek nauwgezet en onbevooroordeeld plaats heeft, zal het wel tot de uiterste zeldzaamheden, ja bijna tot de onmogelijkheden behooren dat daaruit de oorlog volgt. Engeland en Noord-Amerika hebben zich eene eerezuil gesticht en een voorbeeld gesteld, dat de navolging verdient van de geheele beschaafde wereld. De bewering van den heer Mackay dat de motie-Richard geen verandering gebracht heeft in de gedragslijn der Engelsche regeering kan ten volle waar zijn, omdat die gedragslijn reeds in volkomen vredelievenden en scheidsrechterlijken zin was afgebakend; maar hieruit volgt toch dat de tegenwoordige regeering, toen oppositie, er nog meer aan gebonden is dan vroeger, en dat het ook voor haar, al heeft zij {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de mededeeling van het antwoord der koningin ontvangen with a sneer, blijft vaststaan dat de motie is aangenomen door eene wettelijke parlementaire meerderheid en de publieke opinie zich sedert meer en meer in dien zin openbaart. Ook buiten Engeland schijnt men er eenige beteekenis en waarde aan te hechten; anders toch zouden soortgelijke motiën in andere parlementen niet voorgesteld en aangenomen en door velen in den lande met sympathie begroet zijn geworden. En waar het volk, door zijne vertegenwoordigers, gelijk in Noord-Amerika, zelf de souvereiniteitsrechten uitoefent, uit het niet den wensch, maar stelt het den regel. De heer Van Zinnicq Bergmann wil de eerste zijn om toe te juichen wat hij... eene gekheid noemt. Het klinkt eenigzins paradox en is voor mij alleen daardoor verklaarbaar dat somwijlen zijne redevoeringen - die ik niet qualificeeren zal - door zijne hoorders met hilariteit - die hij wellicht voor toejuiching houdt - worden begroet. 3. De aanneming van het beginsel van arbitrage is niet in het belang, maar veeleer in het nadeel en zelfs gevaarlijk voor Nederland. Hierboven heb ik reeds op een voorgespiegeld gevaar gewezen, namelijk dat Nederland zelf als arbiter kan geroepen worden, en dit bezwaar wederlegd. Bij de ontwikkeling van dit punt is men weder geheel uitgegaan van de stelling, althans de veronderstelling, dat de arbitrage zou worden opgedragen aan de Mogendheden onderling, zoodat het meer zoude wezen het inroepen van de ‘bons offices d'une puissance amie’, dan de opdracht der zaak aan een scheidsgerecht in de ware beteekenis des woords. Men is tevens uitgegaan van de veronderstelling dat elk verschil dadelijk en zonder voorafgaande pogingen, om het door onderhandeling te beslechten, aan eene scheidsrechterlijke uitspraak moet worden onderworpen. Men heeft over het hoofd gezien dat de arbitrage is een ultimatum, waartoe men zijne toevlucht neemt in plaats van tot het geweld der wapenen. Zonder deze opvatting ware het niet wel mogelijk ons te vragen: hoe wij in 1831 in onze geschillen met België met eene arbitrage zouden zijn gediend geweest? - Het ware zeker voor beide partijen en ongetwijfeld voor ons zelven het beste en voordeeligste geweest eene scheidsrechterlijke uitspraak in te roepen en ons aan hare beslissing te onderwerpen. En wederom: kan men de Conferentie van Londen niet als eene soort van arbitrage beschouwen, en is de ondervinding daarvan voor ons Nederlanders zeer aanlokkelijk? - Ofschoon het, vooral a posteriori beschouwd, veel beter en wijzer geweest ware aan die Conferen- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} tie toe te geven dan hardnekkig vast te houden aan het stelsel van volharding, is het toch ten eenenmale onjuist de besluiten dier Conferentie eene arbitrale uitspraak te noemen. De Conferentie was door ons niet geroepen of aangewezen om recht te spreken in onze geschillen met België, anders hadden wij aan hare uitspraak moeten gehoorzamen; maar zij was een rechter, die zich eigenmachtig en zoogenaamd in het belang van het Europeesche evenwicht had opgeworpen, en wij konden wel gedwongen worden, maar niet verplicht zijn ons aan hare beslissing te onderwerpen. Zij was dus voor ons geen proeve van arbitrage, maar van willekeur. Men heeft gevraagd, of wij in het verschil over de afdamming der Ooster-Schelde met eene arbitrage beter zouden gediend geweest zijn? - Neen, zeker niet, maar daartoe bestond geen grond; evenmin als er in het feit, dat wij die werken binnen ons eigen territoir maakten, een casus belli kon gelegen zijn. Hadden wij daardoor aan België werkelijk schade berokkend, hetwelk a priori niet met volkomen zekerheid te bevestigen of te ontkennen was, dan eerst zoude er sprake van arbitrage hebben kunnen wezen, indien partijen het onderling over de schadevergoeding niet eens hadden kunnen worden. De heer Van Zuylen heeft nog gezegd dat de Regeering door de aanneming der motie in moeielijkheden zou kunnen worden gebracht ten aanzien van een voorstel van arbitrage, dat zeer gewichtige financieële gevolgen zou kunnen hebben en dat, naar zijn oordeel te recht, indertijd door de Regeering is van de hand gewezen. - Het door hem bedoelde geval kon spreker niet aan het publiek mededeelen. Het schijnt intusschen niet moeielijk te raden welk geval hier bedoeld wordt. 't Is vrij duidelijk het verschil over de Luxemburgsche schuld. Ik zal de questie zelve onaangeroerd laten; maar zeker is het dat Luxemburg beweert geldelijke vorderingen tegen ons te hebben. Zijn die vorderingen gegrond, dan moeten wij ze betalen; meenen wij dat ze ongegrond of overdreven zijn, dan behooren wij Luxemburg de gelegenheid te geven op hare vordering recht te erlangen. Juist, omdat wij de sterkste zijn, mogen wij den zwakkere dat recht niet onthouden. - En nu vraag ik, welke qualificatie te geven aan een raad, die hierop neerkomt: onthoud U van het aannemen dezer motie, want dan moet gij rechtvaardig zijn, en die rechtvaardigheid zal u geld kosten? Ik heb dan ook met zeer veel genoegen gezien dat in de Eerste Kamer is aangedrongen op de vereffening der geschillen met Luxemburg bij arbitrage. 4. Nederland is te klein om het initiatief te nemen. Dit is ook het hoofdbezwaar der Regeering. Maar, in de eerste plaats, ligt die bedoeling geenszins in de motie opgesloten. Zij drukt slechts het beginsel uit en richt den wensch tot de Regeering dat deze, zooveel haar mogelijk is (hetgeen steeds ter harer eigen beoordeeling blijft) de {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneming en toepassing van het beginsel zal bevorderen. En hoe kan de Regeering, die zelve zegt in de motie geen mandaat, geen voorschrift, maar slechts een verzoek te zien, vreezen dat de aanneming daarvan haar tot het nemen van eenig initiatief zou kunnen verplichten? Of ons land groot of klein is doet er, trouwens, zeer weinig toe; het is alleen de vraag: hoe is het in het buitenland vertegenwoordigd? Het te Brussel gehouden congres over het oorlogsrecht mag ik als voorbeeld aanhalen, en het is voor ieder Nederlander, die er zijne aandacht aan gewijd heeft, eene groote voldoening geweest te hebben gezien dat onze gezant, de heer Van Lansberge, een zoo ijverig en niet onvruchtbaar deel aan de beraadslagingen heeft genomen. Hoe er echter sprake wezen kan van onzerzijds het initiatief te nemen, blijft mij eenigszins raadselachtig. Indien wij de eersten waren, die zulk eene motie hadden aangenomen, ware het juist; maar nu ons twee groote Mogendheden in Europa, Engeland en Italië, om alleen van deze te spreken, zijn voorgegaan, meende ik dat er aan ons initiatief niet meer kon gedacht worden, maar dat eene aansluiting aan die feitelijke voorgangers het eerst voor de hand lag. - Of is misschien aansluiting in de diplomatieke wereld niet gebruikelijk, al beoogt men ook een gemeenschappelijk doel? 5. Het denkbeeld van arbitrage is niet nieuw. De sprekers tegen ons voorstel halen voorbeelden aan uit de 14de en 18de eeuw - de heer Van Eck zelf heeft gewezen op een voorstel tot algemeene arbitrage door Hendrik IV aan Koningin Elisabeth gedaan en door deze aangenomen. De heer Van Zinnicq Bergmann, met die jeugdige herkomst niet voldaan, klimt op tot de wording van het Christendom; hij noemt onze motie een plagiaat, een amendement, maar een slecht amendement op het Christendom, omdat dit alle en onze motie slechts beschaafde volken omvat. Wij hebben geen nieuw denkbeeld willen verkondigen en wij stemmen het den heer Van Zinnicq Bergmann gaarne toe dat wij het beoogen dat de christelijke liefde tot den naaste zich niet binnen de grenzen van elk land zal beperken, maar zich over de gansche wereld uitbreiden. 6. De motie kan tot geen practisch resultaat leiden? Wat is hier door practisch resultaat te verstaan? Is het een dadelijk, een onmiddellijk gevolg, b.v. het staken of verminderen der groote krijgstoerustingen van den tegenwoordigen tijd, dan is er zeker geen resultaat aan verbonden. Maar als men waarde hecht aan de kracht der waarheid, aan een beginsel, dat op waarheid, godsdienst, menschelijkheid en rechtsgevoel steunt; als men de toepassing van zulk een beginsel houdt voor eene weldaad voor de menschheid en als men de toepassing daarvan, al zij het dan ook in eene verwijderde toekomst en zelfs onvolkomen, wenscht te bevorderen en voor te bereiden, - dan zal {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} toch de eerste, de onmisbare stap, die tot het doel leidt, zijn de verkondiging en de erkenning van het beginsel zelf. Dat beginsel is, dat Recht gaat boven Macht en dat het recht evenzeer behoort te worden toegepast in de internationale betrekkingen als tusschen de burgers van elken bijzonderen staat. Wat wilt gij? Wat stelt gij U voor van uwe motiën? - Dit wordt ons meermalen met een ongeloovig schouderophalen gevraagd. Den eeuwigen Vrede trachten te vestigen? Neen. Allen oorlog onmogelijk maken? Neen. Want wij zijn te zeer overtuigd dat, al ware het Recht, ook in de internationale betrekkingen, geheel in de plaats getreden van de Macht, er, bij het voortbestaan en het woelen der menschelijke hartsstochten toch altijd overtreders zullen gevonden worden, die, wanneer zij meenen dat hun belang het medebrengt en zij zich krachtig genoeg gevoelen, zelve de wet in de hand zullen nemen en door geweld trachten te verkrijgen wat het recht hun ontzegt. Het is de groote vraag, of het te eeniger tijd gelukken zal de gepaste middelen te vinden om, evenals in de gewone en meer beperkte eigen maatschappij, ook in de meer uitgebreide internationale maatschappij dergelijke schennis der wet en verstoringen van orde en rust tegen te gaan, te bestraffen en te beteugelen. De heer Mackay heeft aan het slot zijner rede gezegd: ‘Wil men nu in Europa aan den oorlog een einde maken, dan blijft dit middel over: te trachten het volkenrecht te codificeeren, tot de oprichting van een internationaal gerechtshof te geraken, en aan dat gerechtshof de middelen te geven om zijne vonnissen ten uitvoer te leggen.’ Dit, juist dit is het hoofddoel van ons streven; maar een doel, dat niet op eenmaal, maar misschien eerst in een ver verwijderde toekomst en zeer onvolkomen, en zeker niet dan na ernstigen strijd, zal kunnen worden bereikt. Doch hiertoe is het niet genoeg dat men de rampen en de gruwelen des oorlogs bejammere en de weldaden des vredes erkenne en inroepe; het moet vooraf eene algemeene en diepgewortelde volksovertuiging worden dat Recht gaat boven Macht, en dat het geweld, dat is de macht van den sterkste, moet ophouden te zijn het middel tot beslechting der internationale geschillen. De verklaringen in dien zin, die door de verschillende volksvertegenwoordigingen worden uitgebracht, mogen in den eersten tijd en vooral zoolang de tegenwoordige spanning voortduurt, door velen als niet veel meer dan vrome wenschen beschouwd worden; zij mogen zelfs door sommige Regeeringen aanvankelijk ter zijde worden gelegd, - het is toch onloochenbaar dat zij, als erkenning van het ware beginsel, als {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkenning van, en protest tegen het zoogenaamde recht van den oorlog, het fundament moeten zijn van de pogingen, die ter bereiking van het groote einddoel worden aangewend. Want die verklaringen, zij zijn de uitdrukking der volksovertuiging, de uiting van den volkswil, en hoe meer de wereld in beschaving toeneemt en hoe meer de constitutioneele beginselen veld winnen, ook des te minder zullen de Vorsten en de Regeerders der volken zich aan den invloed daarvan kunnen onttrekken; zij zullen moeten eindigen met het hoofd te buigen voor eene kracht, die grooter is dan de hunne. Men werpt ons, ten betooge van het vruchtelooze en ijdele onzer pogingen, de vele en bloedige oorlogen tegen, die in de laatste 25 jaren gevoerd zijn, en de groote spanning, waarin Europa op den huidigen oogenblik (getuigen de ontzachlijke krijgstoerustingen in alle landen) verkeert; maar alle actie geeft reactie, en zoo is het ook hier. Juist de ondervinding van den oorlog met al zijne gruwelen; de rampen, die hij onvermijdelijk na zich sleept; de armoede, die hij verwekt; de druk der lasten, die hij oplegt, vernieuwen en verlevendigen met meerdere kracht den afschuw, dien hij opwekt, en doen gretiger naar de middelen omzien om hem, zoo niet geheel onmogelijk, althans uiterst zeldzaam te maken. Opmerkelijk toch is het, dat de eerste groote vredesbeweging zich heeft geopenbaard in 1815 na de vele en bloedige veldslagen, die onder den Eersten Napoleon gestreden waren, en dat de stichting der nog bestaande Amerikaansche vereeniging der Vrienden des Vredes van dat jaar dagteekent. Zij werd later door anderen in Engeland en elders gevolgd, en ook onze eigen vredebonden hebben hun ontstaan inzonderheid aan de laatstgevoerde oorlogen te danken. En dat die vredevrienden niet geheel zonder invloed gebleven zijn, kan o.a. blijken uit het bekende feit, dat de door Lord Clarendon voorgestelde en bij het Parijzer Protocol van 14 April 1856 aangenomen, doch, helaas! sedert niet nageleefde verklaring haar aanzijn verschuldigd geweest is aan de bemoeingen eener deputatie van den Londenschen Vredebond, bestaande uit de heeren Hindley, Joseph Sturge en Henry Richard, die bij Lord Clarendon en de overige gevolmachtigden, niet geheel te vergeefs, op de inlassching eener bepaling omtrent de internationale arbitrage hadden aangedrongen. En niet alleen bij de volken, maar zelfs bij de Vorsten, openbaart zich een meerdere afschuw van de gruwelen des oorlogs en, zoo al niet de wil om er een einde aan te maken, dan toch de zucht om die zooveel mogelijk te temperen. Ik wijs op de instelling van het Roode Kruis, wel is waar, niet door de Vorsten in het leven geroepen, maar toch door hen erkend en aangenomen, en op de jongste pogingen van het congres te Brussel, om, door het stellen van vaste regelen (NB. voor de uitoefening van het geweld!), den oorlog, zooals de heer Lucas het noemt, te beschaven. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Het een en het ander is, in mijn oog, inderdaad niets anders dan eene protestatio actui contraria, die, zooals elke andere poging tot vergoelijking, eene zekere schaamte te kennen geeft over hetgeen men doet en dus veel gelijkt op een schijnend vernis, dat een leelijk voorwerp bedekt. Het is echter reeds iets gewonnen als zich schaamte openbaart over het verkeerde, dat men doet; 't is de eerste stap tot beterschap. De laatste jaren, rijk aan oorlogsgeweld, hebben ook ruimschoots blijk gegeven van de gezindheid tot minnelijke schikking bij arbitrage. In 1853 kwam tusschen de Vereenigde Staten en Canada eene conventie tot regeling der visscherijen tot stand, waarbij de partijen zich, ingeval van geschillen, onderwierpen aan de beslissing van scheidsrechters, wier wijze van benoeming bij de overeenkomst vastgesteld was en die zonder beroep recht zouden spreken. Hetzelfde jaar werden eenige wederkeerige vorderingen, die tusschen beide Mogendheden onafgedaan gebleven waren, opgedragen aan de beslissing eener gemengde commissie. In 1860 werden op gelijke wijze eenige geschillen tusschen de Vereenigde Staten en Nieuw Grenada, en in 1861 anderen met Costa-Rica beeindigd. In beide gevallen waren de Vereenigde Staten ongetwijfeld de sterksten; maar zij hebben zich van die macht niet bediend. In 1863 werd door de arbitrale uitspraak van den Koning der Belgen een einde gemaakt aan hangende geschillen tusschen de Vereenigde Staten en Peru, en tusschen Engeland en Brazilië. In 1865 werd het geschil tusschen Engeland en Noord-Amerika over straat Puget door eene arbitrale commissie beslecht. In 1870 besliste Engeland als arbiter tusschen Egypte en Spanje. Hierop kwam het tractaat van Washington van den 8sten Mei 1871 en de opgevolgde beslissing van het scheidsgerecht te Genève, waarbij Engeland veroordeeld werd aan de Vereenigde Staten eene schadevergoeding van 15 millioen dollars te betalen. In 1872 werd het geschil over de baai van San-Juan tusschen de Vereenigde Staten en Engeland bij arbitrale uitspraak beslist. En eindelijk in 1874 werd door eene arbitrale commissie een geschil over grensscheiding tusschen Italië en Zwitserland beslecht. Opmerkelijk is het dat in deze tien gevallen de Vereenigde Staten acht, en Engeland zesmaal partij geweest zijn, waarvan vijfmaal tegenover elkander; zoodat het wel blijkt dat in beide landen de ernstige wil bestaat om den oorlog te vermijden, ofschoon het hun niet aan de kracht en het vermogen ontbreekt dien te voeren. En nu is er gevraagd: gij wilt door het recht beslist hebben, maar door welk recht? dan antwoord ik al dadelijk: door elk ander recht dan dat van den oorlog, want dit bestaat niet, oorlog en recht zijn tegenvoeters. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt mij niet oneigenaaardig voor, ten einde te doen zien hoe in Engeland een der mannen van de vroegere oppositie, thans regeeringspartij, dus geen verdacht liberaal, er over denkt, hier mede te deelen wat de schrijver van de International vanities, in het laatste Decembernummer van Blackwood's magazine, over het recht van den oorlog zegt: ‘Het eerste, wat ons in deze oorlogswetten treft, is het afgescheiden en geheel bijzondere karakter, dat zij aannemen, evenals de afwezigheid van alle verwantschap of overeenstemming met de gewone wetten. Hare hoofdstrekking is aan vechtende volken eene geheel nieuwe soort van rechten toe te kennen, die in vredestijd niet bestonden, die in tegenspraak zijn met alle andere rechten en die ons gevolgelijk tot het ongerijmde besluit schijnen te leiden dat het recht niet is een beginsel, maar eenvoudig afhankelijk van tijd en plaats, en dat er omtrent dezelfde zaak tweeërlei recht kan bestaan. Hoezeer wij ons zelven ook trachten op te dringen dat dit noodzakelijk is, zoo kan toch die noodzakelijkheid ons niet overtuigen dat het ook geoorloofd is: wij gevoelen instinctmatig dat deze oorlogswetten geen wet, geen recht zijn. Wij zien dat daaraan ten eenenmale alle vereischten van wettigheid ontbreken; dat het niets anders zijn dan willekeurige, tijdelijke regelen, die bij ontstentenis van alle recht, zijn aangenomen, omdat elke regel, welke dan ook, verkieslijk is boven regelloosheid. Men kan zeggen dat wat zij voorschrijven wettelijk is, maar wettig is het niet; in de beteekenis van welke twee woorden een groot verschil is gelegen. Wettelijk geeft te kennen dat eene daad, volgens eene wet, welke dan ook, is geoorloofd; wettig beteekent zoowel het innerlijk beginsel als den uiterlijken vorm, den geest zoowel als de letter. Is deze onderscheiding juist, dan is het woord wettig alleen toepasselijk op zoodanige voorschriften, die in overeenstemming zijn met het eeuwigdurende recht en de rechtvaardigheid. En daar nu de strekking der oorlogswetten is handelingen te regelen, die in strijd zijn met recht en rechtvaardigheid, schijnt hieruit logisch te volgen dat zij uit haren aard onwettig zijn. Bij voorbeeld deze wetten nemen aan dat al de burgers eener natie de persoonlijke vijanden worden van al de burgers van een vijandelijk volk en, in theorie, verplicht zijn hen te dooden als zij elkander van aangezicht tot aangezicht ontmoeten. Volgens een ander artikel van datzelfde wetboek blijven vijanden overal vijanden, over den geheelen aardbodem, met deze éénige afdoende uitzondering, dat zij elkander op onzijdig grondgebied niet mogen bevechten. Dit beginsel is van zoo uitgestrekten zin, dat vrouwen en kinderen, evenzeer als mannen, worden geacht vijanden te zijn; ofschoon de krijgvoerenden tegenwoordig zoo goed zijn van ze niet zonder onderscheid dood te schieten, maar hunne aansprakelijkheid af te meten naar de handelingen, die zij, in den oorlog, persoonlijk plegen. Volgens deze bepalingen moest de oorlog de strijdvoerende {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} landen tamelijk doen gelijken op die vreemdsoortige grot in Florida, waar tallooze myriaden van ratelslangen steeds bezig zijn elkander op te eten. Een ander eerlijk voorschrift is dat, dadelijk bij het uitbreken der vijandelijkheden, alle particuliere schulden tusschen de onderdanen der oorlogvoerende Staten zijn opgeschort; voor handelaren, die schuldenaars zijn van het buitenland, kan de verbreking des vredes gevolgelijk een aangenaam voordeel opleveren; maar zij richt daarentegen de ongelukkigen te gronde, die er geld te vorderen hebben. En dan komt die allerverfoeilijkste kaapvaart, waardoor flinke zeelieden tot zeeroovers worden gemaakt, zonder dat zij daarom worden opgehangen; waardoor bijzondere personen het vermogen erlangen om voor eigen rekening op zee slag te leveren, alsof zij keizers of haaien waren. Het kan bezwaarlijk beweerd worden dat zulke voorschriften “wettig” zijn, want zij zijn in strijd met het wezen en de beteekenis van wettigheid, zooals die wordt begrepen en toegepast in elke andere omstandigheid des levens. Het is toch niet vol te houden dat de exceptioneele toestand, die door het uitbarsten des oorlogs in het leven is geroepen, fundamenteele waarheden te niet doet, den Staten de macht geeft moreele axiomata om te keeren en het gansche wezen hunner verantwoordelijkheid en verplichtingen te veranderen. Het kan niet opgaan dat wat gisteren kwaad was, heden goed geworden is; dat wat toen valsch was, nu waar is, en dat vaste grondbeginselen door het schetteren der krijgstrompet kunnen worden omvergeworpen. Óf er bestaat in niets eenige werkelijkheid, òf de wetten des oorlogs zijn een ongerijmd en leugenachtig masker, waarachter de wereld laag en zwak genoeg is haar bewustzijn te willen verbergen dat de oorlog een gemeene boosdoener is, die noch eerlijkheid, noch oprechtheid, noch deugd kent. En het is op zulke grondslagen dat de menschen hunnen roem bouwen!’ Ik ben daarom niet te ver gegaan, toen ik zeide dat ik geen recht des oorlogs erkende, omdat het niet bestaat; en in plaats van te trachten het onrecht te regelen en het binnen zekere grenzen te beperken, zouden de Mogendheden beter en wijzer en menschlievender handelen, indien zij eene regeling en vaststelling beproefden van het recht, dat de verhouding der volken onderling moet beheerschen; eene regeling, die zou strekken niet om den oorlog te beschaven, maar om de beschaving over den oorlog te doen zegevieren en hem te voorkomen. Want juist het gemis van een beschreven, van een algemeen erkend volkenrecht geeft in de internationale betrekkingen vaak aanleiding tot geschillen, en slechts enkelen handelen zoo verstandig en in het ware belang des volks als Engeland en de Vereenigde Staten, die zelve de rechtsregelen vaststellen, waarnaar, en de rechters benoemen of aanwijzen, door wie hunne geschillen zullen worden beslist. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo lang er geen beschreven en erkend volkenrecht bestaat, zoolang men, om te komen tot een altijd onzeker besluit wat recht is, zal moeten te rade gaan bij Hugo de Groot, Bynckershoek, Puffendorf, Vattel, Barbeyrac, Mornac, Hoffmann, Albéric, Geuhl, Besold en andere schrijvers over het Jus gentium, of zijne toevlucht nemen tot antecedenten, zoolang ook zal er tot minnelijke vereffening der internationale geschillen - als diplomatieke onderhandelingen falen - geen ander, geen beter middel zijn dan arbitrage. Mochten de Vorsten en Regeerders zelve tot dit inzicht komen en begrijpen, dat er voor hen een grooter prestige en meer roem gelegen is in het besturen van vreedzame en welvarende bevolkingen en in de bevordering der werken des vredes, dan in het bezit van groote en schitterende legers, die, voor den oorlog bestemd, er ook licht toe gebezigd worden; mochten zij eigener beweging handelen en niet afwachten dat zij door den onwederstaanbaren stroom der volksovertuiging er toe gedrongen worden - dan zouden zij der menschheid eene onschatbare weldaad bewijzen en aan de wereld een tal van rampen en jammeren besparen, die anders onvermijdelijke oorlogen over haar nog zullen uitstorten. De algemeene aanneming van het beginsel, dat niet het geweld, maar het recht beslissen moet, leidt natuurlijk tot geheel andere internationale verhoudingen: tot meer vertrouwen en gerustheid, en gevolgelijk, zij het dan niet op eens, langzamerhand tot ontwapening en tot eene regeling der militaire zaken op werkelijken voet van vrede. En is het de wil, de ernstige wil om de internationale geschillen te doen beslissen door het recht, dan zal men ook willen dat worde vastgesteld wat dat recht is en hoe het zal worden toegepast, en de pogingen, die worden aangewend om dit tot zekerheid te brengen, zullen te meer kans hebben op wèl en spoedig slagen, als zij aanmoediging en ondersteuning vinden daar, waar zij die behoeven om practische resultaten te kunnen opleveren. Parlementaire motiën en wenschen of verklaringen alleen kunnen dit niet uitwerken; zij constateeren slechts het beginsel, zij zijn een levend en krachtig protest tegen onrecht en geweld; zij zijn de eerste schrede op den weg van recht en rechtvaardigheid. Gelukkig voor de toekomst dat er ook op andere wijze gearbeid wordt, om de toepassing van het beginsel voor te bereiden en mogelijk te maken. In het jaar 1873 kwamen, inzonderheid door den ijver der Amerikaansche en Engelsche voorstanders des vredes, twee vereenigingen tot stand, die zich beide de hervorming en de codificatie van het volkenrecht ten doel stelden. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste, het Institut de droit international, gevestigd te Gend, ging hierbij van een meer uitsluitend wetenschappelijk oogpunt uit en beperkte haar getal leden tot 50, die uit de eminentste juristen gekozen worden. De tweede, de Vereeniging tot hervorming en codificatie van het Volkenrecht, beoogde meer practische resultaten, ook door de uitoefening van invloed op de openbare meening; vandaar dat haar ledental onbeperkt is en daartoe door juristen of niet-juristen, geleerden of niet-geleerden, kortom door alle belangstellenden kan worden toegetreden. De eerste bijeenkomst van het Instituut had plaats te Gent in Septomber 1873, die der Vereeniging te Brussel in October daaraanvolgende. Een der eerste punten van behandeling op laatstgemelde bijeenkomst was de verhouding te bepalen tusschen de beide instellingen en eenigermate ieders werkkring af te bakenen. Hieromtrent werd het volgende vastgesteld: ‘De conferentie tot hervorming en codificatie van het volkenrecht, Overwegende dat het Institut de droit international, op den 10den September 1873 te Gent opgericht, is eene uitsluitend wetenschappelijke vereeniging en dat haar doel is den vooruitgang van het internationale recht te bevorderen, de algemeene beginselen daarvan te formuleeren, en hare medewerking te verleenen aan elke ernstige poging tot trapsgewijze en opklimmende codificatie van het volkenrecht; Dat dienovereenkomstig het Instituut nu reeds de drie volgende punten in onderzoek heeft genomen: a.De internationale arbitrage en de daarbij te volgen rechtsvordering; b.De drie regelen van internationaal zeerecht in het tractaat van Washington gesteld; c.De regelen van het internationaal privaat-recht, strekkende tot verzekering eener eenvormige beslissing der conflicten tusschen de verschillende burgerlijke en strafwetgevingen; Dat de meeste der juristen in het volkenrecht, die door het Amerikaansche comité zijn uitgenoodigd, leden zijn van het Instituut; Dat het comité, hetwelk de conferentie te Brussel heeft opgeroepen, niet alleen bestaat uit juristen, maar ook uit mannen, die zich onderscheiden als politici, publicisten, staathuishoudkundigen, philanthropen, en dat het haar doel is den vooruitgang van het volkenrecht in zijne practische toepassing en in de openbare meening te bevorderen; Verklaart: 1o.Dat het, haars inziens, is in overeenstemming met het doel en het belang der beide vereenigingen, dat zij, ieder met bewaring harer algeheele onafhankelijkheid, elkander steunen; 2o.Dat, uit zijn aard en samenstelling, het Institut de droit in- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ternational schijnt de voorwaarden te vervullen, vereischt om werkzaam te zijn als een Senaat van rechtsgeleerden, ten volle bevoegd tot het voorbereiden der werken, die onmisbaar zijn voor de aanneming en uitvaardiging van een wetboek van het volkenrecht, en dat er alle grond bestaat om het in de vervulling dezer taak behulpzaam te zijn; 3o.Dat de conferentie zich harer zijds voorbehoudt uit alle oogpunten en inzonderheid uit het staatkundig, economisch en maatschappelijk oogpunt het resultaat dier werken te onderzoeken, alsmede om, zooveel mogelijk met vermijding van dubbelen arbeid, zich bezig te houden met alle door haar noodig geachte eigen werkzaamheden en, hetzij na onderzoek van den arbeid van het Institut, hetzij voordat zij dat onderzoek zal hebben volbracht, op zoodanige wijze handelend op te treden als haar het meest bevorderlijk zal voorkomen aan de ontwikkeling der vredelievende betrekkingen tusschen de volken en aan den vooruitgang der internationale beschaving.’ In de bijeenkomst te Brussel werd, na een zeer levendig debat, het volgende besluit omtrent de internationale arbitrage genomen: ‘De conferentie verklaart dat zij de arbitrage houdt voor het essentieel rechtvaardige, verstandige en zelfs voor de natiën verplichtende middel om de internationale geschillen, die door onderhandeling niet kunnen vereffend worden, te beslechten. Zij onthoudt zich van de stelling dat dit middel in alle gevallen zonder onderscheid toepasselijk is; maar zij meent dat deze uitzonderingen zeldzaam zijn. Het is hare overtuiging, dat geen enkel geschil als onoplosbaar moet worden beschouwd, dan na een voldoenden termijn van beraad, eene duidelijke uiteenzetting van het punt in geschil en de uitputting van alle vredelievende middelen, om tot een vergelijk te geraken.’ De overige tijd der bijeenkomst werd grootendeels besteed aan de constitutie der vereeniging en de zamenstelling van het bestuur; terwijl aan het slot werd besloten een dankadres te richten aan den heer Henry Richard, lid van het Engelsche Parlement, voor den ijver, de toewijding en de bekwaamheid, waarmede hij sedert vele jaren de zaak der internationale rechtvaardigheid heeft voorgestaan, en inzonderheid voor zijne motie, die op den 8sten Juli 1873 in het Britsche parlement met zoo schoonen uitslag is bekroond. Omtrent de jaarlijks te houden congressen werd bepaald dat zij, vooral om het zoo wenschelijke verband met het Institut de droit international te bewaren, telkens zouden worden beschreven op dezelfde plaats waar, en acht dagen nadat het Institut zijne vergadering zoude hebben geopend. De tweede bijeenkomst van beide instellingen had in 1874 te Genève plaats, van het Institut van 31 Augustus tot en met 5 September en van de Vereeniging tot codificatie van 7 tot en met 11 September. Het verhandelde in deze vergaderingen was hoogst belangrijk. Ik zal er slechts een gedeelte van aanstippen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijeenkomsten van het Institut, dat thans 44 leden telt, werd door 19 bijgewoond, terwijl 4 anderen daaraan door de toezending van schriftelijke opstellen hebben deelgenomen. De tegenwoordige leden waren: Mancini, (voorzitter), Esperson, Pierrantoni (Italië), De Parieu (onder-voorzitter), Cauchy (Frankrijk), Rollin Jacquemyns (alg. secretaris), de Laveleye (België), Neumann (Oostenrijk), Bullmerincq, Martens (Rusland), David Dudley Field (Noord-Amerika), Prof. Asser (Nederlanden), Moynier (Zwitserland), Calvo (Buenos-Ayres), Sir Travers Twiss, J. Westlake (Engeland), Prof. Bluntschli (onder-voorzitter), Von Holtzendorff, Goldschmidt (Duitschland). Opstellen zijn ingezonden door: Beach Lawrence en Woolsey (Noord-Amerika), Sir Montague Bernard en prof. Lorimer (Engeland). Onder de afwezige leden mogen namen genoemd worden als die van graaf Sclopis, Drouin de Lhuys, Hautefeuille, Heffter enz. Ik zal, om binnen de grenzen van een tijdschrift-artikel te blijven, mij bepalen tot de mededeeling van de resutaten der behandeling van het derde door het Institut in onderzoek genomen punt, omtrent de in het internationale privaatrecht te stellen regelen tot verzekering van eenvormige beslissingen (Bladz. 18). De Commissie met het onderzoek belast had hare aandacht slechts kunnen wijden aan de burgerlijke wet en de rechtsvordering; de handels- en strafwetgeving had zij vooralsnog ter zijde moeten laten. Eene der grootste weldaden voor het menschdom achtte zij de eenheid der burgerlijke wet voor alle volken. Vroeger nog meer dan thans bestond er omtrent eene menigte onderwerpen een groot verschil, b.v. in zaken van huwelijk, bloed- en aanverwantschap, erfopvolging enz. De commissie was gekomen tot de conclusie: dat het burgerlijk privaatrecht is persoonlijk en nationaal en dat het als zoodanig met den persoon over de grenzen van zijn eigen land medegaat; dat het publiek recht, daarentegen, is territoriaal en alleen binnen zeker gebied en op hen, inboorlingen of vreemdelingen zonder onderscheid, die het bewonen, van kracht. De commissie heeft dien ten gevolge de volgende besluiten voorgesteld, die door de vergadering zijn aangenomen: 1. Het Institut erkent het onloochenbare nut en somtijds de noodzakelijkheid van verdragen, waarbij beschaafde Staten met wederzijdsch goedvinden, verplichtende en eenvormige regelen van internationaal privaatrecht kunnen aannemen, volgens welke het openbaar gezag en inzonderheid de gerechtshoven in de contracteerende Staten zullen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in staat gesteld, met betrekking tot vreemdelingen, zaken omtrent personen, eigendom, overeenkomsten, erfopvolging, rechtsvordering en vonnissen te beslissen. 2. Het Institut is van oordeel dat het beste middel om dit doel te bereiken hierin bestaat, dat het Institut zelf den tekst van zoodanige ontwerp-verdragen gereed make, zoowel die van algemeenen aard zijn, als die bijzondere onderwerpen b.v. huwelijken en erfopvolging of tenuitvoerlegging van vonnissen betreffen. Deze ontwerpverdragen moeten dienen als grondslag van officieële onderhandeling en definitieve verbetering, op te dragen aan eene conferentie van rechtsgeleerden en gedelegeerden, te benoemen door de verschillende of althans door eenige Staten, en in dit geval met de bevoegdheid der andere Staten tot latere toetreding voor al zoodanige onderwerpen, waaromtrent zij meenen zulks zonder bezwaar te kunnen doen. 3. Deze Verdragen mogen aan de contracteerende partijen geen algeheele eenvormigheid van wetboeken opleggen; dit zou niet kunnen geschieden zonder der beschaving een hinderpaal in den weg te stellen. Maar, zonder aan de wetgevende onafhankelijkheid te kort te doen, moeten deze verdragen vooruit bepalen, welke der onderling strijdige wetsbepalingen het meest in overeenstemming zijn met den geest van het recht. 4. Het Institut oordeelt het raadzaam bij internationale verdragen eenvormige regelen vast te stellen omtrent de grondslagen en de grenzen van rechtsgebied, rechterlijke bevoegdheid en rechtsvordering, opdat beslist zij wat in twijfelachtige gevallen recht is, en daarbij de internationale rechtsbeginselen omtrent bewijs en dergelijken duidelijk te bepalen. In de bijeenkomst van den 5den September werd op voorstel van een der Duitsche professoren, ik meen Von Holtzendorff, besloten de volgende jaarlijksche bijeenkomst op den 25sten Augustus 1875 te openen en te houden in het geboorteland van Hugo Grotius. - Den Haag, de vorstelijke residentie werd daartoe gekozen. De onderwerpen, die op het Congres der Vereeniging tot hervorming en codificatie van het Volkenrecht werden behandeld, waren niet minder belangrijk. Deze Vereeniging heeft een onbepaald getal leden. Leden zijn: 1. Allen, die deel hebben uitgemaakt van de conferentie te Brussel in October 1873; 2. Allen, die op hunne aanvrage door de Vereeniging of haar bestuur zijn toegelaten. 3. Gedelegeerden van andere Vereenigingen tot bevordering van hetzelfde doel, ter beoordeeling van het Bestuur. De contributie is vastgesteld op f 12. - jaarlijks, of f 120. - in eens voor het lidmaatschap levenslang. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Het congres, dat in de groote raadzaal van het Stadhuis werd gehouden, werd door een 50tal leden en 12 dames bijgewoond. De heer David Dudley Field van Nieuw-York bekleedde den voorzitterstoel. Onder de aanwezigen merkte men op Z.E.M. Kawasa, afgezant van Japan te Rome, Henry Richard, Signor Mancini, Prof. Pierrantoni uit Napels, C.A. Peabody, rechter, C. Daly, president-rechter, Dr. J.B. Miles, uit de Vereenigde Staten; Fredéric Passy, uit Parijs, Prof. Brocher en Père Hyacinthe uit Genève, Senor Marcoartu, oud-lid der Spaansche Cortès; Dr. J.B. Thompson, uit Berlijn; T. Webster, O'Sullivan, H.D. Jencken, J. Gerstenberg, voorzitter van het Comité van vreemde fondsenhouders, Sir Travers Twiss en vele anderen uit Engeland. Verscheiden verslagen en opstellen werden voorgelezen en in discussie gebracht. Dr. J.B. Miles bracht een verslag uit over de bevordering, den vooruitgang en het doel der Vereeniging, waarbij hij melding maakte van de motiën in den laatsten tijd door de volksvertegenwoordigingen in Engeland, Italië, Zweden en Noord-Amerika aangenomen. Na de mededeeling door den heer Mancini van het verhandelde in het Institut, stelde de voorzitter het eerst aan de orde het punt over internationale arbitrage en gerechtshoven. Prof. Pierrantoni gaf een overzicht van eenige loffelijke verhandelingen over dit onderwerp, waarna Dr. Miles een opstel voordroeg over de noodzakelijkheid en de inrichting van zulk een gerechtshof, terwijl hij betoogde dat die instelling mogelijk was, zonder aan de nationale souvereiniteit te kort te doen. Dr. Thompson en Prof. Lawrence deelden de resultaten mede hunner studiën, omtrent de vraag naar de middelen om de rede in de plaats te doen treden van het ruwe geweld der wapenen. Er werden opstellen voorgelezen en besproken over internationaal privaatrecht, over de rechten van kopij en octrooi, over wisselbrieven en overeenkomsten, over eenheid van munten, van maten en gewichten en over de internationale bescherming der houders van staatsschuldbrieven. Door den heer Henry Richard werd eene belangrijke redevoering gehouden over de toenemende zegepraal van het recht over het ruwe geweld. De heer Marcoartu betoogde de wenschelijkheid dat de Vereeniging zoude optreden als een vrij internationaal parlement. Er werd nog gelezen over de opkomst en den vooruitgang van het internationale recht en over de mogelijkheid der samenstelling van een internationaal wetboek. Op grond der geheel tegenstrijdige uitspraken door den Engelschen en den Franschen rechter, betreffende de aanvaring der stoomschepen Ville de Havre en Lochearn gegeven, werd het volgende voorstel van den voorzitter aangenomen: ‘dat eene commissie van drie personen zal {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} worden benoemd, ten einde de wenschelijkheid te overwegen van de instelling eener internationale rechtbank, die zal kennis nemen van alle vorderingen ter zake van aanvaringen op zee van schepen van verschillende natiën.’ Op voorstel van de heeren Webster en Peabody werd besloten: ‘Dat de schets van een internationaal wetboek (waarvan eene Italiaansche vertaling door Prof. Pierrantoni aan de vergadering is aangeboden) of zoodanig gedeelte van dat wetboek, dat nog niet in commissoriaal onderzoek is, worde in handen gesteld van het bestuur der Vereeniging, ten einde het in zijn verschillende deelen door bijzondere commissiën te doen onderzoeken, en daaromtrent in de volgende jaarlijksche bijeenkomst verslag uit te brengen en voorstellen te doen. Dat intusschen het bestuur uitgenoodigd en gemachtigd wordt eenige daartoe geschikte stukken, strekkende om de overeenstemming en den strijd der nationale wetgevingen aan te toonen, voor den druk te doen gereed maken en uit te geven op zoodanige wijze als het gepast zal oordeelen.’ In antwoord op eene voordracht van den heer M. Farjasse bracht de heer Henry Richard hulde aan den Franschen Vredebond, waarvan de heeren Farjasse en Passy leden zijn, voor den moed en de volharding, waarmede hij zelfs gedurende den oorlog aan zijne beginselen heeft vastgehouden. Op den laatsten dag der zitting werd van den graaf Sclopis, den voorzitter van het Geneefsche arbitrale gerechtshof, het telegrafisch bericht ontvangen, dat hij het voorzitterschap der Vereeniging, waartoe hij voor 1875 benoemd was, aannam. En ten slotte werd na eene uitvoerige discussie over de in verdragen op te nemen bepalingen omtrent arbitrage het volgende besluit aangenomen: ‘De Vereeeniging wenscht zich zelve geluk met de uitspraken, die sedert hare oprichting te Brussel door de wetgevende vergaderingen van Italië, de Vereenigde Staten en Zweden, ten gunste der beslechting van internationale geschillen door middel van arbitrage, zijn uitgebracht. Zij hoopt dat vóór hare volgende bijeenkomst de regeeringen van Groot Brittanje, Italië, de Vereenigde Staten en Zweden zich zullen hebben verstaan om uitvoering te geven aan die uitspraken hunner wetgevende vergaderingen, door het maken van tractaten tot oprichting van internationale rechtbanken, de regeling van de rechtsvordering en de uitvoering harer vonnissen; terwijl de Vereeniging de hoop uitspreekt dat de regeeringen der Staten, waar het beginsel van internationale arbitrage is aangenomen, de noodige openingen aan de andere mogendheden zullen doen, ten einde de arbitrage het algemeene middel te doen worden tot oplossing der internationale geschillen.’ Des avonds van dien dag had er nog eene openbare meeting plaats in de groote zaal der Reformatie, die door ruim 3000 personen werd bijgewoond. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Toespraken werden gehouden door de heeren David Dudley Field, Henry Richard, den Japanschen ambassadeur, Dr. Miles, F. Passy, Von Holtzendorff, Marcoartu en eindelijk door Père Hyacinthe, die met levendigen bijval werden toegejuicht. Evenals te Brussel had de waardige en gastvrije ontvangst der leden van het Institut en van de Vereeniging te Genève de onmiskenbare blijken gegeven van de achting en sympathie, waarmede hun streven bij de autoriteiten en bij de bevolking werd begroet. De korte mededeeling door mij van het verhandelde gedaan zal, vertrouw ik, voldoende wezen om te doen zien dat de codificatie van het volkenrecht door velen der geleerdste, aanzienlijkste en bekwaamste mannen in Europa en Amerika met ernst en kracht wordt aangevat, en dat men zich niet bezighoudt met holle theoriën en ijdele klanken, maar werkt en handelt, ten einde de onontbeerlijke grondslagen te leggen van het Recht, welks zegepraal over het Geweld men wenscht verzekerd en bevestigd te zien. In het laatst van Augustus en het begin van September aanstaande zullen de beide vereenigingen in Nederland, te 's Gravenhage, vergaderen. Welk onthaal zal haar hier te beurt vallen? Zal het zijn onverschilligheid, of eene krachtige medewerking en oprechte sympathie, die het bewijzen dat Nederland er prijs op stelt te behooren tot de natiën, die openlijk het beginsel hebben uitgesproken, dat Recht gaat boven Macht? Op de medewerking en den steun der Regeering kunnen wij zeker staat maken, en waar deze voorgaat, kan, dunkt mij, de natie, vooral in eene zaak als deze, die de bevordering van het welzijn der gansche menschheid beoogt, niet achterwege blijven. Nederland, dat in de beschaafde wereld onder de eersten behoort, die aanspraak mogen maken op het bezit van vrijheid en orde, is bij die vereenigingen totnogtoe zeer schaars vertegenwoordigd, ofschoon het eene menigte mannen telt, die door hunne richting, hunne positie, hunne studiën en hunne bekwaamheid, als het ware, zijn aangewezen om tot het beoogde doel mede te werken. Moge het alhier te houden congres tot eene juiste waardeering en hierdoor tot oprechte sympathie en ruime toetreding opwekken! (*). Dordrecht, 18 Februari 1875. J.P. Bredius. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den dag. De verandering in Spanje. De telegraaf werkte in Spanje in de maand December zeer langzaam; de berichten waren minstens vier en twintig uren onderweg, maar in het laatst dier maand kwam plotseling een ongewone snelheid; het bericht van den nieuwen opstand onder generaal Martinez Campos, die te Murviedro met twee regimenten zich voor den prins van Asturië, Isabella's zoon, verklaarde, werd nog denzelfden avond - 30 December - hier bekend en omstreeks den middag van den oudejaarsdag had men te Amsterdam reeds uit Madrid de tijding ontvangen, dat Alphonso door de beide legers van het centrum en het Noorden was geproclameerd. Er was niets dat op die tijding had kunnen voorbereiden en toch werd zij op het bloot vermoeden reeds voor waarschijnlijk gehouden, niet zoo zeer om den persoon - want men wist toen te weinig van Alphonso af om een meer dan oppervlakkig oordeel over hem te vellen - maar om het land, en wel om het moeilijk en verward tijdsgewricht, dat het doorleefde; erge zekerheid is gemakkelijker te dragen dan langdurige onzekerheid. Zoo kon het niet langer, - dachten ook niet-Spanjaarden. En met nieuwjaar kwamen nadere berichten, die het wondervolle nieuws bevestigden met bijzonderheden, die aan de verhalen van de Arabische Nachtvertellingen deden denken; de monarchale omwenteling had niet alleen geen enkelen druppel bloed gekost, maar nergens was zelfs een spoor van verzet opgemerkt, ook niet in de groote steden, waarvan sommigen bekend stonden als brandpunten van demagogische hartstochten. Was dan de afschaffing van de monarchie in Spanje zoo slecht bevallen, dat de contra-revolutie als een verademing was na bangen tijd? Het scheen wel zoo; de gansche hoofdstad was met oud- en nieuwjaar in feestdos gehuld en schier overal, hier meer daar minder, zag men in vlag en groen en licht, de teekenen van vreugde over de verandering. Op de buitenwereld kon de indruk van de gebeurtenis onmogelijk zoo gunstig zijn; men herinnerde zich de moeder van den knaap, die zich aan de Spaansche kroon wilde wagen; haar particulier leven had nooit achting kunnen inboezemen en haar regeering het geduld van de Spanjaarden uitgeput; en naarmate de booze geruchten over haar leven toenamen, werd zij vromer, in den ongunstigen zin van het woord, werd zij Roomscher. Toen nu bovendien gewaagd werd van den Pauselijken zegen over den jeugdigen monarch, rees de vraag op of wij in de Spaansche restauratie geen vrucht hadden te zien van ultramontaansch overleg, dat voor Spanje het ergste deed vreezen. Deze vrees bleek echter weldra voorbarig te zijn; de ultramontaansche bla- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} den waren volstrekt niet zoo ingenomen met de verandering en men las tusschen de regels van hun geschrijf, dat een overwinning van Don Carlos meer welkom zou zijn geweest. De openbare meening bekeerde nog meer van haar vrees, toen bekend werd, dat Isabella niet meê zou gaan naar Madrid en ook van onpartijdige zijde de gunstigste berichten over den prins van Asturie werden gegeven. Men is binnen weinige dagen zoo van opinie veranderd, dat nu in ernst de vraag wordt overwogen, of voor Spanje niet een betere toekomst kan worden verwacht. Wanneer wij personen en zaken in het Pyreneesche schier-eiland nader opnemen, zullen wij zien, dat er werkelijk reden bestaat om de verandering in Spanje niet ongunstig te noemen. Alles is in deze wereld betrekkelijk; wanneer men de Spanjaarden vroeg, of zij den monarchalen regeeringsvorm met een Bourbon voor hun ideaal houden, zouden velen, onder de ouderen van jaren althans, de schouders ophalen, - maar er onmiddellijk op laten volgen, dat zij van proefnemingen met voorloopige regeeringen, vreemde dynastieën en republieken in elk geval genoeg hebben. En men kan hun inderdaad geen ongelijk geven. De partijen, die na de omwenteling van '68 het roer van staat in handen hebben gehad, hebben zich van zulk een ongunstige zijde doen kennen, dat zij zich totaal onmogelijk hebben gemaakt; men heeft geduld gehad met die mannen en hen hun rol laten uitspelen, en eindelijk heeft de Voorzienigheid zich over hen erbarmd, genadig een einde makend aan hun armzalig bedrijf. Het waren de progressisten of radicalen, waarbij zich later een klein deel van de unionisten aansloot, die in '68 naar de gewone Spaansche wijze, d.w.z. door een militaire beschikking, anders genaamd pronunciamiento een einde maakten aan de regeering van koningin Isabella, die waarlijk niet veel anders had verdiend. De eigenlijke ziel van die beroering en ook de eenige populaire en energieke man was generaal Prim, die - zullen wij zeggen gelukkig of ongelukkig - viel nadat de eerste stap was gedaan op den nieuwen weg, de verkiezing van Amadeo tot Koning. Men heeft zijn dood altijd voor een kwaad voorteeken gehouden niet alleen voor het koningschap van Amadeo, maar ook voor de geheele schepping van de revolutie van '68. 't Eerste verwijt dat men die mannen moet doen is, dat zij nooit recht geweten hebben, wat zij wilden. Een uiterst liberale constitutie hebben zij gemaakt, het algemeen stemrecht ingevoerd, maar dat beteekent niet veel, wanneer men weet hoe in Spanje de Kamers worden gemaakt en derhalve ook de wetten. Nooit hebben de progressisten bewijs gegeven, dat zij bij hun doen en laten te rade gingen met de kaart des lands; zij handelden als bestond geheel Spanje uit progressisten; zij vormden een partij-regeering en het was waarlijk niet te verwonderen dat Amadeo in weerwil van zijn goeden wil en zijn tact niet populair is geworden; de partij, die den koning omgaf, verhinderde zulks; zij was het {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} licht, waardoor de natie den koning zag. Er was in die partij niets wat achting inboezemde of eerbied afdwong; de koningzoekerij, waardoor Spanje belachelijk werd in 't oog van vreemden, was de eerste fout; zij getuigde van het weinig gezonde begrip, dat de heeren hadden van het koning worden van een volk. Toen men den koning had, hebben de progressisten hun best gedaan om hem het leven te benauwen en hem uit te drijven; partijziekte maakte het raderwerk van staat krank en het koningschap werkeloos; toen de scheuring van de progessisten voldongen was in conservatieven en radicalen, was ook het lot van den koning geteekend. En wat was de eigenlijke oorsprong van die scheuring, van het ontstaan van Sagastisten en Zorillisten? Persoonlijke eerzucht van een al te gewoon gehalte, ambtsbejag; de politiek van deze heeren loste zich bijna uitsluitend op in portefeuille-jacht; de meeste kibbelarijen onder de Ministers ontstonden bij de verdeeling van de hooge staatsposten onder de vrienden en geestverwanten, De republiek is voor zulke mannen het grootste onheil, of liever voor het land dat zij heeten te besturen; de republiek verleent hen een nog vrijer veld en wordt daardoor de vlam, die den hartstocht nog meer voedt; de wind der vrijheid blaast hem aan tot feller gloed. De geschiedenis heeft het geleerd; de een verdrong den ander, en ras was men gedrongen op den rand van den afgrond, toen de natuur nog intijds boven de leer ging en Castelar feitelijk terugkeerde tot de bestuurmiddelen, die vroeger door hem en zijn partij ten sterkste veracht waren. De republiek was door een staatsgreep geboren, door een staatsgreep werd zij ter zijde gesteld om weder plaats te maken voor de progessisten van zoogenaamd conservatieve kleur. Sagasta was het die opnieuw omhoog werkte en de politieke mastklimmerij ving weder aan. En wat deed hij, toen hij het toppunt had bereikt? Een jaar heeft men hem en de zijnen weder tijd gelaten, en welke daad hebben zij verricht? Dat zij op constitutioneel onwettige wijze hebben geregeerd, zou men hen kunnen vergeven, indien het land den teugel had gevoeld van hun bestuur; maanden verliepen met telkens op nieuw reorganiseeren van het leger, zonder dat den Carlisten eenig kwaad werd berokkend; wanneer het toeval voor een oogenblik diende, dat het succes de wapenen kroonde, - zooals b.v. het geval was met den tocht van generaal Laserna tot ontzet van Irun, - dan ging de vrucht daarvan verloren tengevolge van de onzinnige tegenbevelen van het hoofdbestuur; het scheen dat men te Madrid boven alles vreesde, dat er een overwinnaar zou zijn van de Carlisten en deze door dat feit een politieken invloed zou krijgen, die men voor eigen prestige minder wenschelijk achtte! Alles werd te Madrid verpolitiekt. Toen eindelijk de positie tegenover het land onhoudbaar werd, toen er werkelijk gevaar begon te bestaan voor het overschrijden van de Ebro-linie door de Carlisten, of nog waarschijnlijker, toen alle financieele hulpmiddelen waren uitgeput, toen een overwinning {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Carlisten het eenige middel werd om geld te maken, toen trok de President der Republiek eindelijk op om in het ongunstigste jaargetijde te beproeven wat men in het goede verzuimd had. Serrano met het heele leger ingesneeuwd tegenover de ongenaakbare Navarreesche bergen, - dat was meer dan een volk moet kunnen dragen! Was het dan te verwonderen, dat het proclameeren van den prins van Asturië tot Koning van Spanje door het geheele land òf met gejuich òf met stilzwijgendheid werd aangehoord? Zelfs in de meest republikeinsch gezinde steden vernam men nauw een kreet, een blik van afkeuring. Waarom? omdat het volk al het gepolitiek van progressisten en republikeinen moede was. De regeering van koningin Isabella boezemde weerzin in, haat, toen zij zich geheel verslingerde aan de ultramontanen, maar de heeren van de revolutie van '68 boezemden geen afkeer in, maar walging. Indien men de Spanjaarden vroeg, waarom zij zoo zonderling gehandeld hebben, eerst de omwenteling toejuichen en met vreugde de koningin zien verdrijven naar den vreemde en eenige jaren later met dezelfde opgewondenheid den zoon dier koningin inhalen, dan zouden waarschijnlijk de meesten op den eersten indruk zich niet volkomen rekenschap kunnen geven van hun eigen handelwijze; de Spanjaarden zijn instinctmatig te werk gegaan; een duister besef heeft hun gezegd, dat een slechte regeering nog beter is dan geen regeering, omdat wanorde en werkeloosheid het ergste is wat een land kan overkomen. De geschiedenis wordt niet geschreven door woorden maar door daden; de luisterrijke inhaling van Alphonso XII is het vonnis, geveld over de mannen die sedert '68 den naam hadden Spanje te besturen. De feiten van het dagelijksch leven zijn niet vreemd, niet raadselachtig; wanneer wij klagen over geheimzinnigheid, over duisterheid, dan is dit het bewijs dat wij het letterschrift van de geschiedenis niet lezen kunnen. Mannen zonder wezenlijke overtuiging, zonder kracht moesten zóo regeeren en zóo van het tooneel worden verwijderd. Men heeft aanvankelijk gedacht dat Serrano en Sagasta in de Alphonsistische samenzwering mede betrokken waren en hun gewaand verzet slechts komedie-spel. Men heeft door die verdenking in elk geval getoond te begrijpen waartoe die mannen in staat waren. Verschillende redenen maken het echter waarschijnlijk, dat de zaak zich anders heeft toegedragen en het uitbreken van de samenzwering hen zelf heeft verrast. In de eerste plaats was het Serrano ernst met den veldtocht tegen de Carlisten; hetzij door de wapenen, hetzij door geld wilde hij een eind maken aan hun macht. Had de sneeuw hem den weg niet versperd, hij zou de Carlisten werkelijk te lijf gegaan zijn. Wilde de Regeering zich staande houden, dan was een overwinning op de Carlisten een gebiedende eisch, in de eerste plaats omdat er geen mogelijkheid meer bestond om geld te maken. De uitbarsting van de Alphonsistische samenzwering kwam juist op een oogenblik, dat er onderhandelingen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de liberale partijen plaats hadden om een einde te maken aan de dictatuur of - den voorloopigen toestand, hoe zal men 't noemen - en een nieuwe Regeering te vestigen door de bijeenroeping der Cortes en het maken van Serrano-septennaat, al verraadde men daardoor de armoede aan gedachten, aan scheppende kracht. De onderhandelingen vlotten 't meest met de republikeinen, de kleine fractie namelijk van de aanhangers van Castelar - of centralistische republikeinen; de federalistische kwamen niet meer in aanmerking; de politieke omgang tusschen Sagasta en Castelar dreigde voor een oogenblik vertrouwelijk te worden. Het groote struikelblok lag meer aan den kant der zoogenaamde radicalen, waar de persoonlijke veete tusschen Sagasta en Zorilla een onoverkomelijken scheidsmuur vormde. Wat evenwel alles afdoet bij de beslissing van deze vraag aangaande de medeplichtigheid van de Regeering aan de samenzwering, is dat de uitbarsting een groot deel van de Alphonsisten zelf onverwacht kwam. De zaken stonden aldus: de Alphonsistische partij achtte zich zeker van de overwinning, wanneer men slechts de Serrano-regeering bedaard op den ingeslagen weg liet voortgaan; eindelijk zou het wel tot de verkiezing van nieuwe Cortes moeten komen en in de nieuwe Kamer kon men zijn slag slaan, hetzij door een meerderheid te bewerken voor een Alphonsistische motie, hetzij, - indien de verkiezingen tegen wensch uitvielen - door onder schrikverwekking voor het roode spook een staatsgreep aannemelijk te maken; immers, het was niet onwaarschijnlijk dat met de nieuwe verkiezingen de federalistische partij op nieuw het hoofd omhoog zou steken en den strijd tegen de gevestigde orde van zaken aanbinden. De overtuiging om hetzij langs den eenen, hetzij langs den anderen weg te zullen slagen, was zoo vast bij de Alphonsisten, dat zij meenden zich voorloopig van elke werkzaamheid te kunnen onthouden. Het militaire deel van de Alphonsistische partij dacht er echter anders over; de hoofdofficieren waren meest allen aan de vroegere dynastie getrouw gebleven; zij hadden van de liberalen dan ook weinig ondervonden, dat eerbied, achting of genegenheid kon wekken; men wilde hier den knoop doorhakken, deels omdat de wetenschap van het dragen van het zwaard van zelf meer tot krachtsbetoon stemt en men daar meer het bewustzijn van macht in zich omdraagt, deels omdat men wist hoe zwak eigenlijk de tegenpartij was, terwijl deze door een overwinning van Serrano licht weer in kracht kon winnen. Deze zwakheid van de tegenpartij bleek nog grooter te zijn dan men had kunnen denken, zoodat de minder gunstige indruk van de militaire voorbarigheid bij het geduldige deel der Alphonsisten spoedig overging. Wat men echter de Serrano-regeering verwijten kan is, dat zij die heette het land te besturen, bleek volstrekt niet op de hoogte te zijn van den werkelijken toestand, dat zij de krachten van de Alphonsistische partij te zeer had voorbijgezien en in de tweede plaats dat zij, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de restauratie niet willend, toch niet alleen indirect, maar ook direct, daartoe had meegewerkt. Of wisten Serrano en Sagasta niet dat hun vaderland het land is waar de militaire pronunciamientos door gewoonte bijna burgerrecht hebben verkregen? En waarom dan de belangrijkste militaire kommandementen toevertrouwd aan Alphonsistische officieren? De bevelhebber van het centrumleger generaal Jovillar was even groot Alphonsist als die van het Noorderleger, generaal Laserna, en te Madrid liet Serrano bij zijn vertrek naar het Noorden generaal Primo de Rivera achter, die evenmin uit een politiek oogpunt vertrouwen verdiende. Voegt men het een bij het ander, dan laat zich het gerucht van de medeplichtigheid van de Serrano-regeering aan de omwenteling gemakkelijk verklaren; het had al den schijn, of men die had willen voorbereiden, en daar uit andere omstandigheden blijkt dat dit niet het geval is geweest, moet men tot het besluit komen, dat men hier te doen heeft met gebrek aan overleg, met politieke onnoozelheid. De korte geschiedenis van de herstelling van Alphonso XII op den troon zijner vaderen is te karakteristiek voor de daarbij betrokken personen om geen afzonderlijke vermelding te verdienen. Het sein werd gegeven door een generaal, tegenover wien de Regeering eens wel haar plicht had gedaan; Martinez Campos was om zijn in het openbaar geuite Alphonsistische gevoelens uit het leger verwijderd geworden; aan het hoofd van twee regimenten proclameerde hij Alphonso XII tot koning van Spanje en rukte op naar Valencia. Een oogenblik bracht de telegraaf ons nog in den waan, dat generaal Jovillar, de opperbevelhebber van het centrum-leger, terstond op weg ging naar Valencia om aan de Alphonsistische beweging een kort en goed einde te maken; zijn overijlde tocht had niets anders ten doel dan de beweging zoo krachtig mogelijk te ondersteunen. Het bericht van de beweging te Valencia drong spoedig door tot Madrid - het is onzeker of tijd en plaats niet van hier uit waren aangegeven, - en met die zeldzame bedaardheid, die de geheele restauratie heeft gekenmerkt, namen de zaken ook hier den gewenschten gang. Op het eerste bericht waagde Sagasta nog een poging tot verzet; hij liet eenige Alphonsistische kranten, die victorie riepen, schorsen en eenige voorname leden van de Alphonsistische partij gevangen nemen; hij wachtte zich echter wel de hand te slaan aan éen der militaire aanhangers. Primo de Rivera, de militaire gouverneur der hoofdstad, deed dan ook of er geen Sagasta of geen regeering was; hij hield in de kazerne raad met de officieren, spoedig was hier de zaak geklonken en nu ging hij met eenige generaals en kolonels van het Madridsche garnizoen naar het Ministerie van Oorlog, waar de Ministers vergaderd waren. Er volgden eenige woorden, Sagasta sprak van misbruik, van het plegen van geweld, de Minister van Oorlog generaal Serrano-Bedoya nam een oogenblik een krijgshaftige houding {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, zooals een militair dat past, dreigde zich voor den kop te schieten, maar toen deze komedie op Primo de Rivera, zich bewust van de zekerheid zijner zaak, zonder uitwerking bleef, gaven al de Ministers hun macht over aan hem, waarop krachtens een koninklijk besluit van 22 Augustus 1873 Canovas del Castillo in functie trad als hoofd van het nieuwe Ministerie. Zoo heeft het centrum-leger en het garnizoen van Madrid de nieuwe orde van zaken omhelsd; de oude Regeering viel zooals zij had bestaan: zonder kracht, zonder overtuiging; het Noorderleger alleen bleef nog over met den President der Republiek, maarschalk Serrano. Hier ging de verandering nog eenvoudiger in haar werk; Serrano ontving het bericht van den opstand van Martinez Campos te Tudela, werwaarts hij zich den 29sten December uit het hoofdkwartier, gevestigd te Logrono, begeven had. Onmiddellijk zond hij van het gebeurde te Valencia bericht aan den opperbevelhebber van het Noorderleger, die een dubbelzinnig antwoord zond; Laserna berichtte namelijk dat hij als Alphonsist de tijding van de restauratie met vreugde vernomen had, maar dat zijn gevoel van plicht als militair hem niet veroorloofde zich te verklaren tegen een feitelijk bestaande regeering en de maarschalk derhalve persoonlijk op hem rekenen kon. Den volgenden dag had Serrano een onderhoud met generaal Moriones, bevelhebber van den rechtervleugel van het Noorderleger, waarvan het gevolg was, dat Serrano zijn zegel hechtte aan het door dezen republikeinschen generaal voorgestelde plan, om met acht bataljons en eenige stukken geschut op te rukken naar Madrid en verder tegen het afvallig geworden gedeelte van het centrumleger. Deze troepen zouden genomen worden van het legerkorps onder bevel van Moriones, daar men het meest op deze kon vertrouwen, en onder bevel komen van Serrano zelf; het korps van Moriones zou worden aangevuld met troepen uit het hoofdkwartier, van het legerkorps onder bevel van Laserna. Zoodra Laserna bevel ontving om de verplaatsing der troepen te doen uitvoeren, vond hij bij de officieren een waarschijnlijk overlegden tegenstand; twee hoofdofficieren die het bevel tot verplaatsing mede moesten onderteekenen, weigerden dit en op een daarover gehouden krijgsraad was men algemeen van gevoelen, dat het niet aanging de soldaten te dwingen om te vechten tegen opstandelingen, die geheel hun sympathie bezaten. Toen Serrano als antwoord het besluit van dezen krijgsraad ontving, gaf hij terstond toe, seinde naar Madrid dat hij van zijn macht afstand deed, pakte zijn koffers en zat eenige uren later op het spoor naar Saragossa om van daar te vertrekken naar Frankrijk. Dit alles had plaats op den dag en in den avond van den 30sten December; den volgenden morgen vonden de soldaten van het Noorderleger een dagorde aangeplakt, waarin van het proclameeren van Alphonso XII tot Koning van Spanje werd kennis gegeven. Serrano ontving een brief van dankbetuiging van de nieuwe Regeering te Madrid over zijn uit- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stekende houding; immers de verandering was tot stand gekomen zonder het vergieten van éen druppel bloeds. De voortdurende burgeroorlogen van Spanje doen echter zien, dat aan zulke droppels niet overveel waarde wordt gehecht. Wie den President der Republiek op reis van het Noorderleger naar Frankrijk ontmoette, kon niet denken, dat de man zooeven het bestuur over een volk had neergelegd; geen enkele trek in zijn gelaat deed diepe teleurstelling vermoeden. ‘Ik wil eenige dagen te Bayonne, te Biarritz of te Pau gaan doorbrengen’, sprak hij tot een Fransch correspondent, dien hij te Saragossa ontmoette, ‘maar ik heb volstrekt geen lust het leven van een balling te gaan leiden. Ik wil in Frankrijk blijven, zoolang mijn tegenwoordigheid te Madrid de minste ongelegenheid kan veroorzaken aan de nieuwe Regeering. Zoodra alles in orde is, ga ik naar Spanje terug en ik hoop dat ik niet lang zal behoeven te wachten’. Wat kan men anders zeggen op deze oppervlakkige woorden dan dat een Regeering, die zoo lichtzinnig aftreedt, niet verdiend had zoo lang te bestaan; een jaar heeft zij het nog uitgehouden, niet door eigen kracht voorwaar, maar tengevolge van een samenloop van omstandigheden, waarvan de oorzaken buiten hen moeten worden gezocht. Spanje wist wat het deed, toen het òf met vreugde òf met onverschilligheid die Regeering zag vallen en Koning Alphonso XII welkom heette. Is de val van de Serrano-regeering zonder slag of stoot, zonder éen klacht geheel verklaarbaar, men vraagt terstond of de nieuwe regeering veel meer voor de toekomst belooft. Het antwoord is zeker gunstig, wanneer men aanneemt, dat het eerste vereischte van een regeering is, dat zij in overeenstemming is met den geest van de groote meerderheid der natie. Dit is werkelijk met het ministerie door Canovas del Castillo gevormd het geval. Oppervlakkig klinkt dit vreemd, omdat wij in de laatste jaren - sinds de revolutie van '68 - bijna van niets anders hebben gehoord dan van progressisten, radicalen en republikeinen, maar men krijgt een geheel ander denkbeeld van den staat van zaken, wanneer men de verhouding van de partijen nagaat, zooals die vóor de omwenteling van '68 bestond. Om aan de rechterzijde te beginnen, men heeft allereerst de conservatieve partij, - wij nemen het woord in de wezenlijke beteekenis, - de partij die het bestaande in Spanje wil behouden, d.i. het overwicht van de Roomsche geestelijkheid op den gang der zaken ten bate van de Roomsche kerk, wat, zooals men weet, in zich sluit: uitzuigen van het volk voor de belangen der geestelijkheid, vervolging van andere gelooven, het toepassen van het beginsel der inquisitie; naast die geestelijkheid staat de oude Spaansche adel met zijn privilegies, die de Roomsche kerk trouw blijft omdat hij eveneens zijn aanzien ontleent aan de overlevering. Beiden worden gesteund door een aanzienlijk deel van het platteland en van de bevolking der kleine steden, want wij moeten nooit vergeten: de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanjaard is door en door Katholiek; zijn geschiedenis is saamgeweven met die van de Roomsche kerk; dom als de Italiaan, heeft men geen reden te verwachten, dat de geslachten veel van elkander zullen verschillen en aan den drukkenden invloed van de overlevering zich zullen ontworstelen; daarvoor is meer intellectueele ontwikkeling en meer geestkracht noodig, dan de Spanjaard in den regel bezit. Dat deze machtige partij sinds '68 nauw meer werd genoemd, dat op haar geen acht werd geslagen, zonder dat er van de zijde des volks verzet geschiedde, is wellicht daaraan toe te schrijven, dat zij vooral in den laatsten tijd van Isabella's regeering haar beginselen te consequent wilde toepassen en daardoor noodwendig bij het volk een tijdelijke reactie moest te voorschijn roepen. Maar men ziet tevens in hoezeer de onderneming van de progressisten of radicalen met het oog op den werkelijken toestand des lands altijd een hachelijke onderneming is geweest, hoe zij niets anders kon zijn dan een partijregeering. Natuurlijk vindt men een uiterste rechterzijde en een meer gematigd deel, dat, bekend onder den naam van moderados, de eigenlijke rechterzijde vormt en minder aan de consequente toepassing van de reactionaire beginselen denkt dan wel in de eerste plaats aan de bevestiging van haar macht door den steun der geestelijkheid, aan welke in ruil daarvoor de herstelling van haar vroegere macht wordt toegestaan. De beroeringen van Spanje in de laatste halve eeuw moeten voornamelijk aan den strijd met deze partij worden geweten; dat zij in weerwil van den natuurlijken steun bij de bevolking telkens onderlag en de liberale partij gedurig weer boven kwam, moet zeker worden toegeschreven aan het gebrek aan levenskracht, dat zulk een partij noodzakelijk eigen moet zijn. Tegen deze partij richtte O'Donnel in '65 de liberale unie op, d.w.z. de vereeniging van al de liberale fracties, die in de latere geschiedenis gewoonlijk eenvoudig met den naam van Unionisten worden bestempeld. Bij de omwenteling van '68 sloeg deze Unie, die nooit heel vast geweest is, uiteen; de omwenteling, de verdrijving van Isabella, de koningzoekerij was voornamelijk het werk van de uiterste linkerzijde, van de radicalen; de republikeinen telden toen nog nauw mee als staatkundige partij en van de federalisten of roode republikeinen, was nauw nog een spoor te ondekken. Slechts een klein gedeelte van de liberalen of unionisten sloot zich bij de nieuwe orde van zaken aan en erkende ook den vreemden Italiaanschen koning, Amadeo; 't waren de zoogenaamde moros fronterisos. Twee andere fracties van de Unionisten hebben echter steeds geweigerd het werk der revolutie te erkennen; een deel onder Rios Rosas hield vast aan de candidatuur van den hertog van Montpensier, terwijl de kern der Unionisten aan de verdreven dynastie getrouw bleef en Isabella's zoon Alphonso op den troon wenschte te verheffen. De laatste werd aangevoerd door het hoofd van het tegenwoordige ministerie Cano- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} vas del Castillo. Overziet men dus den stand der partijen, dan is het duidelijk dat er nog een andere reden is, waarom er nauw éen klacht is opgegaan over den val van de Serrano-regeering; zij vertegenwoordigde namelijk de regeering der minderheid. Naarmate de radicalen meer links weken en met het vertrek van Amadeo ook hun monarchale overtuiging prijsgaven om zich aan te sluiten bij de republikeinen, weken zij af van den natuurlijken grondslag, waarop in Spanje de regeering moet zijn gebouwd. De Unionisten kunnen nog op eenigen steun rekenen bij de moderados in zekere zaken, zij kunnen voor sommige punten nog een transactie aangaan met de uiterste rechterzijde, maar de radicalen konden, ondersteund door slechts een klein deel van de Unionisten nooit het veld behouden; alles wat zij verricht hebben, is kunstmatig geweest. De verkiezingen voor de Cortes hebben slechts oppervlakkigen in den waan kunnen brengen, dat hun regeering die was, welke door de meerderheid der natie werd gewenscht, want men weet dat in Spanje elke partij, die het heft in handen heeft, de verkiezingen naar haar zin leidt, omdat het volk geen begrip heeft van den constitutioneelen regeeringsvorm en er ten eenenmale ongeschikt voor is. De positie van het hoofd van de nieuwe regeering, Canovas del Castillo moet dus uit den aard der zaak een betrekkelijk gunstige zijn. Met de herstelling van Alphonso op den troon vindt hij aanvankelijk den steun der moderados, breekt den tegenstand van adel en geestelijkheid, die tegenover de omwenteling van '68 en al haar werk zich consequent aan het: non possumus hebben gehouden; als een vast middelpunt van de regeering wordt derhalve de troon hersteld en daardoor reeds de opgedreven politieke woelingen een band aangelegd; de Unionisten, die zich voor den hertog van Montpensier hebben verklaard en die welke zich na de omwenteling met de radicalen hadden verbonden, zullen weinig aarzelen om eveneens hun steun te leenen aan de nieuwe regeering, terwijl na de ervaring van de laatste jaren de kracht van de radicalen en republikeinen vooreerst gebroken is. Het werk dat na '68 in Spanje door de radicalen werd beproefd, kon nimmer vasten grond krijgen; dat van '75 bevat althans de mogelijkheid van stevig te zullen worden en duurzaam en van Spanje te maken, wat er blijkens den aard van het volk van gemaakt kan worden. De persoonlijkheid van den nieuwen jeugdigen koning - Alphonso werd den 28sten November ll. 17 jaar - draagt mede bij om de verwachting gunstig te stemmen, wat de stabiliteit der regeering aangaat, - voor een land een eerste vereischte. Op den eersten indruk hield men zijn terugkeer naar Spanje voor het sein van de herleving van het Ultramontanisme aldaar en verwachtte men een sterke reactie. De bekendheid der moeder deed hier voorbarig beslissen over den onbekenden zoon. Wij kunnen natuurlijk niet afgaan op het manifest, dat door Alphonso den 1sten December ll. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} werd uitgevaardigd; de mogelijkheid bestaat dat men hier te doen heeft met een staatsstuk, dat alleen uit politiek - in den ongunstigen zin van het woord -, liberaal is gekleurd. Meer zegt het dat Alphonso er openlijk voor uit kwam, dat Canovas del Castillo, het hoofd van de hem trouw gebleven Unionisten, zijn raadsman zou zijn. Canovas del Castillo, liberaal zooals men dat in Spanje kan verwachten, is zoowel om zijn talenten als om zijn rechtschapenheid door vriend en vijand geacht. Het streed met zijn denkbeelden om langs den weg van geweld, door middel van een pronunciamiento zijn koning en daarmee zijn partij te herstellen; hij vertrouwde dat de samenstelling van de nieuwe Cortes, waarvan de verkiezing toch niet lang meer zou kunnen worden uitgesteld, hem van zelf den weg zou openen om zijn wensch te verkrijgen. Zooals wij straks gezien hebben, was het in den raad der militairen anders besloten en verhaastte men het uitroepen van Alphonso, omdat men vreesde dat een eventueele overwinning van Serrano op de Carlisten de bestaande regeering weer voor een tijd zou doen voortduren en de verwarring en de uitputting des lands nog grooter doen worden. Nog meer doet bij de beoordeeling van Alphonso de opvoeding af, die hij heeft ontvangen en de aanleg, die op school door hem is aan den dag gelegd. Het is ons nog altijd een raadsel, hoe Isabella heeft kunnen besluiten - wij moeten haast tot de conclusie komen, dat zij niet op de hoogte is geweest, - om haar zoon een Duitsche opvoeding te laten geven op de bekende Oostenrijksche kostschool van den eersten rang, het zoogenaamde Theresianum. De school is een der eerste inrichtingen in Europa en vermaard door haar degelijkheid. Onbekendheid heeft de inrichting voor een Jezuïetenschool doen houden, omdat men meende dat Isabella moeielijk anders dan zulk een school zou kiezen. Op het Theresianum zijn kinderen van verschillende standen, van verschillenden godsdienst, zoodat de verdraagzaamheid er een noodzakelijkheid is; men kan van een Weenerschool, die voor iedereen toegankelijk is, trouwens niet anders verwachten; het godsdienstonderwijs wordt gegeven naar de verschillende gezindten, terwijl het wetenschappelijk onderwijs wordt geleid door de eerste krachten des lands. Van geheel onpartijdige zijde wordt van Alphonso het getuigenis afgelegd, dat hij als knaap zich onderscheidde door meer dan gewoon talent, door ijver en door een gevoel van eigenwaarde, dat werd gevoed door de vaste overtuiging, dat hij geroepen zou worden den Spaanschen troon te beklimmen. Voor zijn karakter pleit, dat hij, geheel vrij verkeerend onder de andere scholieren, bij zijn speelkameraden algemeen was geacht en bemind. Voor zijn karakter pleit eveneens het gevaar dat hij in zich omdraagt; hij is argloos van gemoed en kan spelen met het gevaar, zonder 't te kennen. Zulke karakters worden in weerwil van voortreffelijke geestesgaven licht door anderen meegesleept en in elk geval zal Alphonso nog menige bittere ervaring {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten doorworstelen, voor hij zijn eigen weg weet aan te wijzen. Voor het oogenblik is hij met Canovas del Castillo in goede handen; 't is mogelijk dat hij zich aan dezen verstandigen staatsman even sterk hecht als aan den flinken directeur van het Theresianum. Heeft men dus reden van de nieuwe verandering in Spanje het beste te hopen, men zou verkeerd doen zich overdreven voorstellingen te vormen van de toekomst; de verwachting kan slechts gunstig zijn in betrekkelijken zin; men moet niet meer eischen dan in de gegeven omstandigheden verkregen kan worden; denkt men b.v. in Spanje zich voortaan een geregelden vooruitgang in ‘liberalen’ geest, dan overvraagt men en zal zich straks teleurgesteld zien. Hebben de radicalen met de omwenteling van '68 en de daaraan verbonden zeer liberale grondwet den vooruitgang op onnatuurlijke wijze verhaast door de invoering van wetten en gebruiken, die in den Spaanschen grond nog niet wortel konden vatten, een zekere reactie moet noodzakelijk daarvan het gevolg wezen. Maar wanneer dit geschiedt, heeft men nog geen reden om Spanje te beklagen; wetten en instellingen, die niet overeenstemmen met de ontwikkeling, met den eigenaardigen toestand van een land, zijn altijd verwerpelijk, omdat zij slechts ziekelijke voortbrengselen kunnen leveren. Zoo heeft, om een voorbeeld te noemen, de nieuwe Minister van Justitie Cardenas zich gehaast de instelling van de jury af te schaffen, een maatregel die al den schijn heeft van illiberaliteit, maar toch blijkens de ervaring met de instelling in Spanje opgedaan, zeer gewenscht was. Zoo zal er meer geschieden, waarover liberale partijdigheid wraak zal roepen en dat toch in het welbegrepen belang des lands is. Ook het algemeen stemrecht b.v. kan wellicht wijselijk worden beperkt; het is nog te weinig in het volk doorgedrongen om niet zonder gevaar te kunnen worden gewijzigd, tenzij de nieuwe Regeering den weg moge inslaan van de bestuurders der laatste jaren, die het algemeen stemrecht niet gebruikten als een middel om te geraken tot een zuivere vertegenwoordiging des lands maar om te verkrijgen wat het partij-belang voor het oogenblik eischte, daarvoor geen middelen ontziende. Maar met een weinig minder liberaliteit zal Spanje wellicht gelukkiger en welvarender kunnen zijn. Nu bestaat evenwel het gevaar dat men daarin te ver zal gaan: de geestelijkheid, die nog altijd ten gevolge van de domheid des volks in het bezit is van macht, zal gewis trachten alles wat de omwenteling heeft gewrocht - en daaronder was ook veel goeds, veel dat nu eenmaal de eisch des tijds is voor alle landen en waaraan men zich niet meer kan onttrekken, - willen vernietigen en met de roekeloosheid, die haar overal eigen is, haar heerschappij willen bouwen op de puinhoopen van alles wat naar modern zweemt in de maatschappij. Wanneer deze factie de macht aan zich weet te trekken, zal het gevolg noodwendig zijn, dat Alphonse XII den weg op gaat van zijn moeder en na eenigen tijd geregeerd te hebben, tengevolge van de nieuwe {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} coalitie van alle liberale elementen wordt verzocht weer heen te gaan. De liberale Regeering, waarvan Canovas del Castillo de beste vertegenwoordiger is, zal eerst op die factie haar bestaan moeten veroveren en voortdurend de hand aan het zwaard houden om haar recht af te dwingen. Voorloopig tracht zij met de moderados een middelweg in te slaan. Twee der Ministers, die van Justitie Cardenas, en van Openbare Werken en Onderwijs Orovio hellen over tot de ultramontanen. De eerste blijkt tevens grooten ijver te hebben, want hij gaf reeds last eenige Protestantsche bladen op te heffen en Protestantsche kerken te sluiten, - maatregelen, die hij op den duur niet zal kunnen handhaven. De nieuwe Koning zal na zijn intocht in Madrid spoedig gelegenheid hebben gehad kennis te maken met de onaangename zijde van zijn gewichtige taak: die van te moeten beslissen tusschen twee richtingen in het Kabinet, de conservatieve of reactionaire, en de liberale. De jeugdige vorst heeft scherpzinnigheid genoeg om in te zien dat de liberale partij op den duur hem den machtigsten steun kan verleenen en hem hier met overleg een betere toekomst wordt geopend dan wanneer hij zich stelde onder de voogdijschap van de ultramontanen. Dat deze laatste niet verwachten, dat Alphonso zich aan hen zal overleveren, blijkt uit den vijandigen toon, dien schier overal de ultramontaansche bladen tegen Isabella's zoon aanslaan. En niet zonder reden; de persoon van den nieuwen monarch boezemt hun, vooral tengevolge van zijn opvoeding, weinig vertrouwen in, terwijl het Ministerie, dat in zijn naam regeert, overwegend liberaal is. De eisch van een der voornaamste hoofden van de ultramontaansche partij, een der vrienden van Isabella, Fernando Alvarez, dat eerst gebroken zou worden met al 't geen de revolutie had opgericht, o.a. ook met de vrijheid van godsdienst, werd door Canovas del Castillo rondweg afgeslagen op grond van het liberale program, dat de nieuwe regeering wenschte te volgen, en Alvarez was eerlijk genoeg om na dat antwoord geen zitting te willen nemen in het nieuwe Ministerie. De strijd zal dus eerst tusschen deze beide partijen ontbranden; de beslissing is waarschijnlijk verdaagd tot dat de Koning uit den kamp tegen de Carlisten wederkeert en de verkiezingen voor de Cortes zijn uitgeschreven. Meer dan vroeger wordt derhalve naar de samenstelling van Spanje's nieuwe volksvertegenwoordiging uitgezien; zij zal voor den eersten tijd over Spanjes toekomst beslissen. Kan de oorlog tegen de Carlisten in weerwil van de wenschen der ultramontanen lauweren vlechten om de slapen van den jeugdigen vorst, dan zal zonder twijfel de meerderheid der Spanjaarden in hem en in zijn vriend Canovas del Castillo vertrouwen stellen. Dat vertrouwen zal hem door de welgezinden in den lande te eerder worden verleend, omdat de behoefte aan een krachtige centrale macht even groot als het gevoel van teleurstelling over het verledene levendig is. Met een Koning heeft men althans een macht, die boven de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen staat, die blijft ook wanneer het partijgescharrel elke regeering onmogelijk maakt. De vreugde, waarmee de komst van Alphonso in Spanje is begroet, is in dat opzicht te vergelijken met de werking van het instinkt. Hetzelfde instinkt dat in overoude tijden het koningschap deed instellen, doet ook in onzen tijd daarnaar de handen uitstrekken. Zonder twijfel, indien de radicalen mannen geweest waren, indien deze door hun daden eerbied hadden ingeboezemd en vertrouwen afgedwongen, de zucht naar den terugkeer van de Bourbons zou nimmer zijn opgerezen of beperkt gebleven tot een kleine fractie, die persoonlijk belang had bij dien terugkeer. Serrano had zich koning kunnen maken, indien er hart was in dien man, maar kan men de Spanjaarden ten kwade duiden, dat zij hem en zijn mannen nauw een woord waardig keurden bij hun stil vertrek? De radicalen en republikeinen hebben jaren lang hoog opgegeven van de voortreffelijkheid van de door hen verdedigde theoriën; wanneer men den staat slechts inrichtte naar hun voorschrift, zou een tijd van ongekende welvaart, van snelle ontwikkeling zijn aangebroken; welnu, zij zijn ruimschoots in de gelegenheid geweest proeven te leveren van hun bekwaamheid, en men kan moeilijk anders zeggen dan dat zij de schoonste positie hebben verspeeld. Kan men van de Spanjaarden eischen, dat zij ter wille van de voortreffelijkheid van de radicale en republikeinsche theoriën het wanbestuur van Serrano nog langer lieten voortduren? Neen, er is iets dat gaat boven den regeeringsvorm en dat is regeeren zelf. De oplossing van de Spaansche crisis is leerrijk voor andere landen, ook al is de monarchale quaestie daar niet aan de orde. Wanneer een regeering zich oplost in partijgetwist, in politiekerij, terwijl er overigens niets wordt uitgericht, dan ondermijnt zij langzamerhand haar bestaan, zij zinkt onder de algemeene minachting en wanneer een krachtige hand optreedt om haar te verwijderen, wordt zij door niemand beklaagd, door niemand teruggewenscht. 17 Januari '75. noorman. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Eene zeventiende-eeuwsche levensbeschrijving. Geeraedt Brandt. Het Leven van P.C. Hooft en de Lijkreeden. Met inleiding en aanteekeningen door Dr. J.C. Matthes. Groningen, J.B. Wolters, 1874. 't Kan wel zijn, dat zelfs in onze dagen - immers ook heden dwingen de partijhoofden van velerlei richting de volgzame kuddekens, zich schrap te stellen tegenover mekaar - 't kan wel zijn, zeg ik, dat zelfs in onze dagen van opgeschroefden geloofslust een morrend klagen wordt gehoord, als wij onze instemming betuigen met het beginsel, neergelegd in de nu volgende dichtregels uit ‘de Vreedzame Christen’: Laat hen uw broeders zijn, die Godt omhelst als zonen, Die zijn menschlieventheit met eeuwig heil wil kronen: Dien 't goddelijke woort alleen voor regel strekt, Voor regel des geloofs, die 's Heren wil ontdekt: Laat hen uw broeders zijn, die al hun daden richten Naar dees volmaakte maat, den richtsnoer hunner plichten; Die Godt ten dienste staan met eene zuivere ziel, Hoewel hun misverstandt tot doling ook verviel. Dan zult ge in grooter tal van Christelijke kerken Uw vrome broeders zien en kennen aan de merken Van 't werkende geloof, de gave, die Godt geeft. Dan zult ge niemant, daar iets Christelijks in leeft, Daar ge eenig goedt in vindt, voorbariglijk verdoemen. Men zal geen Christenen dan ooit weer ketters noemen: Dan werpt de predikstoel geen lasterwoorden uit. Dan slaat de vredetaal een stichtelijk geluit. Dan houdt het schelden op, dan sterven al de namen, Die met de scheuringen weleer ter wereld quamen, Die scheuringtekens, die baniere van den twist, De namen van Papist, van Luthers Kalvinist, Arminiaans, Mennist, en feller lasterwoorden, Die yder sekte sprak, die alle sekten hoorden, Vergeet men in de kerk, daar elk zijn broeders vindt En 't woord van Christen al de harten 't zamen bindt. (*) {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aardig anders. ‘Ende het sal een kudde ende een herder worden’, zoo spreken ook de klagers aan de hoeken der straten tot de saamgeroepen menigte, en zij in de allereerste plaats; maar tegelijk preeken zij hun weerzin tegen allen en alles wat strekken kan en uitziet naar de middelen om de menschen wezenlijk te verbroederen, dat is: tot menschen te maken in den edelen zin. Hoe dit moge wezen - de strijders van heden tegen een ‘cristendom boven geloofsverdeeldheid,’ zij zijn èn in talrijkheid èn in macht verre minder dan de zeventiende-eeuwsche kampioenen, welke den verdraagzamen dichter der aangehaalde regels haatten en verketterden. Dit ter herinnering aan hen, die in de tijdelijke opflikkering van 't vuur der onverdraagzaamheid de zegepraal hunner beginsels meenen te zien. Doch thans eene andere vraag! Zouden wij, die de woorden van den ‘Vrederlichter’, van Geeraedt Brandt, hebben gehoord en zijne beginselen toegejuicht, wel vermoeden, dat de gemoedelijke man éen oogenblik in den maalstroom van het godsdienstig twistgeschrijf zijns tijds kon worden meegesleept? Toch is dit gebeurd. Maar stellen we ons gerust, 't was zijns ondanks. Hij, kind uit een ‘gemengd’ huwelijk - zijn vader was Arminiaan en zijne moeder lid der ‘publyke Kerk’ - en in een verdraagzaam gezin opgevoed, was niet bestemd voor dat onheil. De latere Arminiaansche predikant, die omgang had met de vernuften zijns tijds van velerlei richting, met ‘Catholyc, Ghereformeerde en Pacifyc’, die bovendien tot de partij der minderheid op godsdienstig gebied behoorde, het lag niet op zijn weg naar den theologischen dispuutpalm te dingen. De latere levensbeschrijver G. Brandt, die den edelen Joost van den Vondel, den dichter-renegaat, leerde kennen als ‘onbesprooken in al zijnen handel en wandel, zeedig, needrig, vreedzaam, zonder gewinzucht’ (*) en ‘tegens niemant oit afgunst of nijdt toonende’, die van den vurigen bekeerling heeft geleerd, zoo hij 't nog niet wist, dat ‘de Roomschheit de liefde tot den staat en de vrijheid’ niet behoeft te verminderen en de volijverige katholiek vrij uit kan verklaren, ‘dat hij in d'Inquisitie over niemants leven zou willen zitten,’ naardien 't slechts ‘zommige heethoofdige Paapen’ zijn, ‘die de vervolging van eenige vroome luiden’ doordrijven - die man, ik herhaal 't, was noch door zijne opvoeding, noch door zijn persoonlijken omgang tot godsdienstig twistgestrijd gedoemd. En toch werd hij in den maalstroom medegesleept? Eene kleinigheid omtrent deze zaak. In de jaren 1671 en 1674 had Brandt de beide eerste deelen van zijne ‘Historie der Reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden’ aan de pers en 't oordeel des publieks toevertrouwd. 't Boek werd opgedragen aan de ‘Eerwaerdige, godtvruchtige hooghgeleerde mannen en broeders,’ aan al de ‘Predikanten en Leeraren der publyke Gereformeerde Kerken en schoolen van Holland en West-Vriesland’ en had de strekking ‘alle Christelijke Leeraers’ {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} op te wekken tot ‘meerder ernst op hetgene, dat in tijden en wijlen tot herstellinge der kerkelijke vrede zou kunnen dienen’. (*) Maar hoe zeer had deze volgeling der leer in omnibus charitas buiten het odeum theologicum zijns tijds gerekend - en buiten Dominus Henricus Ruijl, ‘bedienaer des H. Evangeliums in de gemeente Jesu Christi tot Amsterdam’. Dezen zeer eerwaardigen Heer kleurden de wangen van toorn bij 't lezen van Brandts boek. En hij greep naar de pen om zich niet onbetuigd te laten. Hij zou dan nu eens ‘G. Brandts stoute geveijnstheijt en liefdeloose geest, vertoont in zijn boeck genoemt de Historie der reformatie’ aan de verachting van 't publiek prijs geven. Tevens zou hij 't slijk van scheldwoorden en laster niet ontzien om aldus ook den persoon des schrijvers te treffen, en in dit laatste middel vooral de kracht zijner argumenten zoeken. Eene kleine (bloem-?) lezing van lieflijkheden, waarmee hij in 't rond werpt, doet ons dezen kampioen genoegzaam kennen. G. Brandt behoort tot die Arminianen, wier dwalingen ‘landberoerend, godt-onteerend, ziel-verdervend en kerckscheurende’ zijn; deze schrijver is dus ‘vol van stoutigheijt’, ‘ja’ - hoor nu den preekstijl - ‘ja van onbeschaemde stoutigheijt en grouwelicke geveinstheijt’; hij beschuldigt en belastert, den prins; hij ‘smijt den Gereformeerden Predikanten de dreck (hunner) voorgangeren (God beter't!) die hij haer aanvrijft, in 't aangezicht’. Dit alles meent Ds. Ruijl te moeten zeggen ter ‘verheerlijking van God’. Brandt en zijn boek staan schuldig aan ‘herformde Papisterij, formele Pelagianisterij’, de historie der reformatie bevat eigenlijk niets meer dan ‘comediants uijtbreijdingen, poëtische spotternijen, streken en steken van pasuqilmakers’. Me dunkt reeds meer dan genoeg van dit onverkwikkelijk getier uit de veiligheidsklep van 't odeum diabolicum. Natuurlijk bleef Brandts verantwoording niet uit. Ze was bezadigd en degelijk; het kostte den vriend der waarheid blijkbaar geene moeite de enkele onwillekeurige dwalingen in zijn boek terug te nemen, zelfs niet al kwamen de aanwijzingen van zoo'n heftigen aanvaller. In één ding kan hij zijne weerpartij niet volgen. Hij wil niet schelden, dat is zijne manier niet. Alleen kan hij de vraag niet terughouden, aan zijne lezers nl., ‘al hadt hij (H. Ruijl) nu soo sterk, soo rechtzinnig een geloof, dat hij al de bergen van dooling en ketterij kon verzetten, meent hij, dat hem dat sonder christelijke liefde sou kunnen baeten?’ Doch genoeg vooreerst. Zoo de tegenstander iets heeft verkregen op G. Brandt, dan is het dit, dat hij den edelen man in zijne verdraagzame beginsels heeft versterkt en gelouterd. Het twistgeding heeft Brandt versterkt in zijne edele beginsels, want het heeft hem doen zien hoe zwak de argumenten van de partij der onverdraagzaamheid plegen te zijn, als zij worden ontdaan van den hoogmoedigen omhaal aan adjectieven van verdacht gehalte; het heeft hem gelouterd, want hij toonde thans, dat hem zijne woorden werkelijk ernst waren: hij werd gescholden en ge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} lasterd, maar schold en lasterde niet terug. Toch behoeft het ons volstrekt niet te verwonderen, dat de dichter van ‘de Vreedzame Christen’ thans genoeg had van de zaak, dat hij de theologische twistpen neerwierp. Maar, de gewezen horlogemakerszoon had nu eenmaal de studie lief gekregen, werkzaamheid was hem eene tweede natuur geworden, de letterkundigen zijns tijds hadden zijn hart, hunne werken schonken hem menig uur van genot. Zelf een meer dan middelmatig dichter, een keurig epigrammatist, was hem de waardeering der poezie wel toevertrouwd. Intusschen lag zijn eigene kracht in 't proza. 't Zal ons in 't vervolg van dit opstel blijken, dat hij de prozapen hanteerde met uitstekend gevolg, thans alleen de vraag of 't niet zeer natuurlijk een ontwikkelingsgang is, dat de beminnaar van Hoofts historiën, de schrijver van de historie der reformatie, toen hij, door de onverdraagzaamheid uit het eigenlijke pad zijner werkzaamheid gedrongen, een zijweg insloeg, dat hij toen van kerkhistorieschrijver biograaf werd? Niet, dat de letterkunde zich over die verwisseling van arbeid heeft te beklagen. 't Is er wel verre af. G. Brandts historie der reformatie kan eene hoogstbelangrijke lectuur opleveren voor den theologant, zij zal zelfs met genoegen ter hand genomen worden door hem, die 't zeventiende-eeuwsch ondicht zijne studie waardig keurt, maar de kroon spant toch, uit een letterkundig oogpunt, 's mans levensbeschrijving, die van Hooft, van Vondel, van de Ruyter! Deze zullen door ieder met eenig genot kunnen gelezen worden, en voor de middelbare school zijn ze van uitstekenden dienst. Met het Leeven van Vondel heb ik dat bij eigen ondervinding, met het boekje, dat ons thans bezig houdt, kan ieder de proef gerustelijk nemen, ook dat zal door de klasse met plezier gelezen worden; altijd - de leerling wacht op 't verklarende woord zijns meesters. En daarom de vraag, wat wij hebben aan deze hernieuwde uitgave van Hoofts Leeven? Ofschoon ik, met die vraag, allereerst het oog heb op de school, wil ik toch den kring eerst wat verder trekken en de quaestie tevens uitstrekken tot de wezenlijke historische waarde van 't boekje, tot de beteekenis te gelijk van Brandt als historieschrijver. Niet echter om in 't breede te herhalen, wat reeds 15 jaren geleden door Loeff zoo uitstekend is uiteengezet, wat nu onlangs door Dr. Matthes op nieuw in 't licht gesteld en verdedigd is tegenover eene andere stem, die ‘de historische waarde van Brandt niet boven bedenking achtte.’ Nu, boven bedenking zal, in den letterlijken zin, wel zeer weinig te achten zijn. Maar, indien zoo'n uitdrukking moet verstaan worden, gelijk de taal dat pleegt te doen; als zij beduidt, ‘Brandts historische waarde is zeer twijfelachtig’, dan kan zij zeer geschikt bij den Heer Prins de Jonge, want die Heer is de zegsman, weer worden ingewisseld tegen een stapel kleingeld aan argumenten. Wat de historie der reformatie betreft, ik verwijs naar het tweede hoofdstuk van Loeffs dissertatie, waarin Brandts verdiensten omtrent de Nederlandsche kerkgeschiedenis worden behandeld. En de levens- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijvingen? Die zijn toch zeker aan gezegd oordeel te onttrekken! Dr. Matthes heeft in de studie, die aan 't boekje voorafgaat, het zwakke punt van deze met juistheid aangewezen. Gelijk Loeff reeds van den kerkgeschiedschrijver had geklaagd, dat Brandt de eigenlijke historische kunst mist, zoo bejammert de Heer Matthes het, dat de biograaf te veel aan de oppervlakte blijft hangen, dat hij zijne personen wel schetst, maar niet afwerkt. Intusschen, bij de erkenning, dat beide Heeren de volle waarheid spreken, kan ieder onbevooroordeeld lezer de vraag voegen of men wel van den zeventiende-eeuwschen biograaf karakterstudiën eischen kan als b.v. Macaulay geeft of Henri Taine. Voor 't overige, de levensbeschrijvingen van G. Brandt zijn aaneengeschakelde verhalen, vol van allerlei bijzonderheden, die met de ouders van den held, met de grootouders zelfs beginnen, de broers en zusters niet vergeten en aan de kinderen en kindskinderen geene plaats plegen te weigeren. Zij geven een tijdrekenkundig overzicht van de werken des helds en de omstandigheden, waaronder ze gedaan werden. 't Mag dan geen critisch overzicht dier werken zijn, wat Brandt ons schenkt, het geeft toch niet zelden de middelen aan de hand, waardoor 't later aan anderen gemakkelijker wordt te oordeelen. Deze levensbeschrijver mag geene karakterteekening geven, hij acht zich toch niet van zijne taak ontslagen vóór hij zeker weet, dat hij de goede eigenschappen zijns helds alle te zamen aan ons heeft meegedeeld. Hebben wij lust het waarom te behandelen, Brandt heeft het wat heel netjes voor ons bij mekaar gebracht. Ik ontken niet, dat onze biograaf aan verzuim schuldig staat in die opnoeming van 't goede, dat hij de oogen gesloten houdt, wil ik zeggen, voor de gebreken van zijne helden - maar de liefde is nog nooit geheel onpartijdig geweest, en Brandt gloeide van liefde voor de mannen, wier leven hij beschrijft. Dit is zoo waar, dat zelfs de enkele punten, waar eenige critiek hem op de lippen ligt, zijne linkerhand weer uitwischt, wat de rechterhand heeft gesteld. Die liefde blinkt nog in een ander punt. Brandt heeft Hooft persoonlijk gekend, met Vondel veel omgang gehad. En nu, waar hij aan 't eind der levenshistoriën komt, legt hij de pen ter zijde om 't penseel ter hand te nemen. Hij roept zich den persoon zijns helds nog eens voor de verbeelding - om den lichaamsbouw in omtrek te geven, om de gezichtstrekken met eenige nauwkeurigheid aan te brengen, om den lezer eene voorstelling te geven van den lichamelijken mensch, waarvoor deze hem niet dan dankbaar kan zijn. En ten laatste om ook dit niet te vergeten, Brandt is een uitstekend raadsman aan 't eind van 't pad, dat wij met hem volgen. Aan 't eind van Vondels Leeven heet het: ‘Maer de print van zijn geest, verstandt en vlijt, met geen verwen te verbeelden, heeft hij zelf in onnavolgbaare werken klaer en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zijn waare wezen aanschouwen.’ Op gelijke manier, aan 't eind van het Leeven van Hooft, eene verwijzing naar dat ‘onvergankelijk werk (de Nederlandsche historiën) en zijne andere schriften’, opdat ‘zijne {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken den doorluchtigen mannen en schrijveren der volgende eeuwen tot een uitsteekendt voorbeeldt dienen, om hunne raadtslagen, daaden, en stijl van schrijven, naar te richten.’ Om al deze redenen nu vind ik de levensbeschrijvingen door Geeraedt Brandt, uit een historisch oogpunt van groote waarde. 't Is echter mijn doel niet louter een lofliedje te zingen, in lang niet. Ik weet ook wel, dat Brandt de overdeftigheid van Hooft moet gezien hebben, die zelfs in de rouwbrieven over den dood zijner echtgenoote gezochte beeldspraak ten beste geeft; 't gebeurt mij wel, dat de onbegrijpelijke nauwkeurigheid, die zich met woordafleidingen van den naam des helds vermoeit, zooals in Vondels Leeven geschiedt, of de weken en dagen telt, welke Hooft besteedde om Rome en Florence te zien (Hoofts Leeven, pag. 14), dat die nauwkeurigheid mijn aandacht afleidt. Nog meer. Wat brieven zijn en welke waarde ze moeten hebben voor den biograaf, dat weet Brandt opperbest: ‘want brieven zijn in 't gemeen de eigenlijkste afbeeldingen van 't verstandt en gemoedt der vermaarde mannen’, doch 't komt hem niet in den zin van Hoofts brieven voor de aangevangen levensbeschrijving eenig gebruik te maken. Trouwens 's mans doel lag niet zoo verre, want wat hier van de waarde der brieven is gezegd zou ook op de historie-beschrijving in 't algemeen kunnen toegepast worden. Ook daarvan kent hij zeer goed de eischen, althans zijne kennis der theorie had iets meer voor de practijk doen verwachten. Van Hoofts ‘Henrik den Grooten’ prijst men immers deze eigenschap, dat zij verhaalt ‘met aanduidinge van geheimnissen, en ontvouwing van d'oorzaake, toekomst, toelegh, wegh, wijze en geleegentheit der geschiede zaaken.’ Op bladzijde 25 van Hoofts Leeven is er sprake van des Drossaarts verhouding tot H. de Groot. Daar doet Brandt het voorkomen, alsof Hooft zijn geleerden landgenoot wel met zijn eigen lichaam zou willen beveiligen: 't is zeker te goeder trouw, maar anders de tijdgenooten wisten misschien ook wel, dat Hooft bang was om zich te branden aan koud water. De bladzijden 43 en 44 dringen evenzeer tot eene vraag. Daar is de quaestie van Hoofts verheffing tot den adelstand de stof des verhaals. Gaarne deelt Brandt mee, wat zijn schoonvader, Prof. Barlaeus, aan Hooft schreef: ‘Bij mij zeer waardige Heer, wordt gij voor zooveel eedeler gehouden, als het treffelijker is, zich zelven eedel te maaken, dan eedel geboren te worden,’ maar de wijze, waarop Hooft zich wist te doen ontburgeren, en de mededeeling van de som, die hij er voor over had, wordt den lezer onthouden. En echter, ondanks deze en andere kleinigheden, zijn de biographieën van Brandt, èn voor eigen lectuur èn voor de school bij uitstek geschikt. Zoo 't waar is, wat Dr. Matthes beweert, als hij zegt ‘wie met Hooft kennis wil maken moet met Brandt beginnen; hij is de oudste, en tot heden ook de beste biograaf van den Drost’, dan is de aanwijzing al zeer duidelijk. Welnu, niemand spreekt het tegen, en hetzelfde laat zich herhalen ten opzichte van Vondels Leeven. Daar komt dan nu nog bij de schoone vorm. ‘Het (Leeven van Hooft) is ge- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven in dat zuivere Nederlandsch en in dien prachtigen, classieken stijl, dien Brandt zich eigen had gemaakt,’ vervolgt Dr. Matthes. De lezer zal 't met me eens zijn, dat hij door 't woord prachtig niet veel wijzer wordt (tegenwoordig is alles prachtig: 't Weer, de Keizersgracht, de St. Janskerk in den Bosch, een vette koe schoon aan den haak of reeds afgehakt, en zoo voorts, en zoo voorts, tot prachtige puntdichten toe!) en Dr. Matthes een eigenaardiger woord had kunnen kiezen. Met dat al, prachtig of niet, klassiek of niet, de tegenwoordige uitgever treedt in geene bijzonderheden hieromtrent. Dit is geen verwijt, volstrekt niet - alleen maar het lokt ons uit in deze zaak althans iets te geven, immers vooral met het oog op de school? Om niet te uitvoerig te worden, zullen we slechts éen punt uitwerken en de andere opmerkingen in 't algemeen geven, te beginnen met het laatste. Brandts woordenkeus is onovertrefbaar juist; hij is nooit verlegen om eenig denkbeeld door 't geschikte woord af te beelden. Heel dikwijls vindt men, bij eene opmerkzame lezing, gelijk men ze in de school geeft, aardige bewijzen van 's mans overrijke woordenkeus: nooit hetzelfde woord. Zie, om de aardigheid, de eerste bladzijden van Hoofts Leeven nog eens in en let dan op hoeveel woorden hij wel beschikbaar heeft voor de begrippen trouwen en reizen. Natuurlijk, waar er rijke woordenkeus is en voldoende kennis van 't eigenaardige voor ieders beteekenis, verbonden met een goeden smaak, die de keuze leidt, dan staat steeds 't ‘rechte woord op de rechte plaats.’ Zoo bij Brandt. Maar niet slechts de woorden mag men met nauwkeurigheid gadeslaan om voldaan te zijn, ook de zinnen en perioden. Een echt-Hollandsche zinbouw kon wel eens verloren zijn gegaan bij den getrouwen lezer van Hoofts ‘geharnast proza.’ Maar Brandt heeft zijn stijl vrij gehouden van 't verkeerde van dien invloed. 't Is zeker, dat hij minder kort is dan Hooft, maar hij verwringt de zinnen ook niet. Zijn er eenige afhankelijke zinnen, die 't zelfde werkwoord tot praedikaat hebben, dan laat hij 't met éénmaal 't werkwoord afloopen, maar dit geschiedt nooit, als bij Hooft, ten koste van den gezonden zin der uitdrukking of tegen den aard van het taaleigen. Brandt schrijft ook niet ‘al te latijnachtig,’ gelijk Vondel 't uitdrukt. Den acusativus met den infinitivus, die bij Hooft schier overal voorkomt, vermijdt hij evenals den ablativus absolutis. De liefhebberij om één werkwoord te gebruiken voor verschillende zinnen, is hem niet eigen. Wel die mate van afwisselingen in den periodenbouw, welke op den lezer een gunstigen indruk maakt, zonder dat hij nog juist weet, hoe die indruk werd verkregen. En men mag er gerust bijvoegen, dat de vorm bij Brandt in overeenstemming is met den inhoud. Waar de stof dit eischt, weet hij met eenige breedheid te spreken; terwijl alledaagsche zaken door hem in zeer alledaagschen stijl worden gekleed, weet hij zeer goed kleur en tint aan te wenden, als er gepenseeld moet worden, en aan den rand van 't deftige vinden we hem, als 't onderwerp dat eischt. Er is zelfs wel eens een maatslag in {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandts proza, die ons doet denken aan, hoe zal ik 't noemen, aan meer dan gewone overeenstemming tusschen vorm en inhoud, ook in 't ondicht. De duidelijkheid eischt een voorbeeld. Welnu, ik kies de beschrijving van Hoofts treurspel Geeraardt van Velsen. ‘In dit treurspel tradt de dichter op hooge laarzen. Hier braght hij 't Muider Slot op het tooneel. Het gemeen betreurde de Tyrannye. De Twist, het Bedrogh, en 't Geweldt werden afgemaalt met vuile verwen. D' Eendraght, Trouw en Onnooselheit verlieten d'aarde. De Wraakgierigheid bedwelmde 't verstand en verworp den wijzen raadt. De tyran raakte ellendig aan zijn einde, en betaalde het schenden van 's Landts vrijheden en wetten met zijn bloed. De burgertwist vertoonde haare landtbedervende rampen. De Vecht spelde beeter tijden, en riedt tot een gemaatighde regeering, Recht tusschen dienstbaarheit en wettelloosheit heen. - en vraag nu, na deze keuze, of 't afgebrokene der periode, de aanéénhechting van korte, krachtige volzinnen niet eenigermate is overeen te brengen met de wijze, waarop men van een machtigen indruk, die door de eene of andere gebeurtenis wordt te weeg gebracht, verslag pleegt te geven? Zoo ja, dan behoef ik geene woorden meer om mijne bedoeling te verklaren. En thans een enkel punt een weinig uitvoeriger. 't Geen aan den stijl gloed en leven pleegt bij te zetten, 't geen de schrijver stempelt is ook en vooral eene eigene zelf gekozen beeldspraak. Dit zijn niet mijne woorden, maar die van wijlen Dr. Nassau. 't Zij mij nu vergund eenige citaten te kiezen, die Brandts beeldspraak doen kennen. Hooft, zegt Brandt, was lid van zeker kunstgenootschap: ‘dat was d' oude Rhetorijkkamer, die men de kamer in liefde bloeiende noemde: een vruchtbaare enthof van schandere geesten.’ Op gelijke manier heet de Leidsche Hoogeschool een ‘queektuin der grootste verstanden.’ (Pag. 10 van Hoofts Leven.) Ik weet haast niet welke dezer beide voorbeelden 't eigenaardigst is, en smaakvol zijn ze zeker beiden. Wilt gij eene uitdrukking, aardig en geestig, naar de wijze van Spiegels Sinnepoppen, van Spiegel ‘wiens wonderbaare en leerzaame Hartspiegel, zoo taal- als zinrijk, niettegenstaande haare duisterheit, straalen uitschoot, daar sedert de beste Dichters, hun licht aan ontstaaken!’ (Bladz. 12.) Hooft, aldus op bladz. 28, ‘diende zich niet alleen van eene menighte van schrijvers, die de Nederlandtsche geschiedenissen, in verscheiden taalen, en met verscheiden oogmerk hadden te boek gesteld, vrienden, vijanden, en onpartijdigen, om uit die zee der verscheidenheit de waarheit te visschen, maar beriedt zich ook, van tijdt tot tijdt, met veele voortreffelijke personaadjen om het werk naar hun oordeel en ervaarnis, in 't stuk van staate en oorlogh, voorzichtig te schikken.’ Behalve de onderstreepte vergelijking zal den lezer ook deze degelijke zinsbouw in 't oog vallen. Men kan er Brills stijlleer naast leggen en wederom voldaan zijn. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij, op bladz. 34 en 35, de goede meening van Brandt tegenover Hooft laten voor 't geen ze is, en genieten van de zeggingsmanier waar hij zijn held roemt, omdat deze voor H. de Groot vriendschap behield. ‘Dees’ (Hooft) heeft zich, toen 't onweer van staat zich op nieuw teegens hem verhief, zijne vriendschap niet geschaamt, maar de zelve, door veele gedienstigheeden, opentlijk betuight; niet willende in dien standt der zaaken met de fortuine te raade gaan, toen zij 't in de weegschaal scheen te stellen, hoe zij met hem toe wilde. Ik voeg hierbij nog een tweetal voorbeelden uit Het Leeven van Vondel. Vondels eerste rijmen heeten daar (bladz. 14) plat en zenuwloos, enz. enz. ‘Maar van dat slagh is weinigh overgebleven. Die munt zette zich zelve af en was niet langer ganghbaar, dan tot de liefhebbers zaagen, dat ze geen toets hieldt.’ En op bladz. 31, waar van de boeten door Vondel om zijn Palamedes betaald, wordt gesproken, heet het ‘dit was, oordeelden veelen, met een vossenstaart gegeeselt’.... terwijl bovendien 't veroordeelen van boeken ‘'t rechte zout is, dat zulke spijs smaakelijk maakt.’ Nog schrijf ik ééne uitdrukking af van de vele, die ik uit Loefs boekje heb aangeteekend: ‘quelling,’ zegt Brandt, ‘scherpt den geest en ellende wordt doorgeworstelt; maar de dampen der voorspoed stijgen na de herssenen, verdoven de reden en bedwelmen 't licht der bescheidenheit.’ Maar genoeg. Ik geloof te mogen zeggen, dat de eenvoudige, ware, voor de hand liggende, beeldspraak in Brandts proza mede eene der aantrekkelijke eigenschappen is van 's mans stijl - voor eigen lectuur en voor de school. De klasse heeft daar wel degelijk een oog voor; het ongezochte der figuren, de juistheid als 't gevolg van 't ongezochte, bevalt haar. En, zonder dat nu in eene bepaalde formule te kunnen aanwijzen, zeker is 't, dat 's leerlings eigen stijl door de lezing van Brandts proza zeer zal winnen. Zoodat ik maar zeggen wil, ik kan dit opstel sluiten met de woorden van Dr. Matthes, in de Voorrede ten beste gegeven, tot de mijne te maken. ‘Wil men den leerlingen der hoogste klassen onzer Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen, ter afwisseling van Brandts Leeven van Vondel, ook zijn Leeven van Hooft eens in handen geven, men zal er hun, dunkt mij, geen ondienst mee doen.’ Wezenlijk - deze zeventiende-eeuwsche levensbeschrijving behoort niet op de zolders van den uitgever, maar in de boekentasch van den leerling der hoogere burgerschool! Ik heb nog een noodzakelijk naschrift. Ondankbaar zou 't zijn, ook aan den tegenwoordigen uitgever, Dr. Matthes, geene eer te geven. Hij verrijkte Het Leeven van Hooft met eene goede inleiding en een leerzaam naschrift. Hij heeft er aan toegevoegd de Lijkreeden en aldus eene oude zondeplek van Brandt bloot gebracht, om te gelijk eene andere verkeerdheid van 's mans hoofd af te lichten - die nl., volgens welke Brandt voor den man doorgaat, die Vondel ‘heftig heeft {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgestreeken’ om zijn overgang tot de Roomsche kerk en dit nog wel verscholen achter den pseudoniem P. Dit laatste moge nu aan Dr. Matthes niet gelukt zijn (zie Kunstbode, no. 14 en geloof dan met mij, dat G. Brandt toch de schuldige is!), 't eerste gedeelte is een feit van beteekenis. En nu de taal- en letterkundige aanteekeningen aan den voet der bladzijden? Omtrent de eerste heeft Dr. van Helten nog al wat in 't midden te brengen (Schoolbode, Septemberaflevering,) en wat de laatste aangaat, wie - die Nederlandsche letterkunde studeert, zal er den Heer Matthes niet dankbaar voor zijn? Mijn dank heeft de auteur reeds! Ik heb de opmerking hooren maken, dat de zuiver historische en letterkundige aanteekeningen lof verdienen, maar dat de manier, om bij wijlen ook uit andere dichters en schrijvers aanhalingen te doen, als zij toevallig dezelfde zaak of denzelfden persoon, van wien in den tekst sprake is, gedachtig waren - dat die manier geheel geen nut heeft, tenzij dan dit den leeraar te toonen welk gemak men voor de klasse van groote belezenheid kan hebben, - dat er aldus geen eind komt aan 't citeeren, naardien immers b.v. een man als Dr. de Jager, haast voor iederen regel naar de schrijvers A.B.C. enz. zou kunnen verwijzen! Me dunkt, in die opmerking ligt iets waars en toch, ik kan niet besluiten tot den wensch, dat Dr. Matthes (bv. 't dichtje van Vondel, bladz. 25.) zulke citaten uit zijn boekje lichte. Misschien is 't omdat ik 't zelfde zwak heb, maar mij zijn zulke mededeelingen niet in den weg. En hiermee - aan 't boekje een heilwensch voor zijn verder lot. Zierikzee, 4 October '74. a.w. stellwagen. Phantasiën ofte rondzwervende gedachten. Phantasiën door (van?) C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburch, 1874. Eene ijdelheid misschien, een dichterdroom, een gril, Waaraan ik denken kan, als ik niet denken wil; Een vorm, waarin mijn hart gansch kunstloos eens mag luchten Wat me in dit lieve dal soms lachen doet of zuchten! de génestet. Na een paar bladzijden van dit boekske gelezen te hebben gevoelde ik mij eenigszins onaangenaam gestemd. ‘Ik word oud en stumperig, dacht ik; ik kan niet meer mee!.... Mijn geest wordt te stomp, om al het vernuftige van zulk geniaal geschrijf te vatten; mijne verbeelding schiet te kort, om de vlucht van zulk eene phantasie te volgen.... {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! 't Is te ver boven mijn sfeer, te denken en te gevoelen, te bewonderen en te genieten met een bereisd man, die reeds zoo veel vreemds gezien en ondervonden heeft, dat hij er nu ‘vrij koel onder blijven zou, al moest (hij) heden middag in een particulier huis te Pompeji dineeren, of van avond bij den Micado een tripang-soep gaan gebruiken’..... Als zoo iemand Fancy te hulp roept, terwijl hij zijne gedachten laat zweven en zwerven; en dan in verheven poëtisch proza wedergeeft wat terugroepende en scheppende verbeeldingskracht hem voortooverden.... neen, dan ben ik te bekrompen, te beperkt, om dat alles te waardeeren. Ik schrijf aan de Redactie, dat zij een ander moet kiezen, een jeugdiger, dichterlijker, diepzinniger en hooger vliegenden geest, die beter in staat is, dan ik, om deze ‘schetsen’ te beoordeelen.... Intusschen las ik door en deed mijn best, die onaangename gedachten op zij te zetten. Ik spande mij in, om met den dichter mee te ‘zwerven’; het gelukte mij beter, dan ik onder het lezen dier eerste bladzijden gevreesd had; en ik spitste mij er reeds op, aan de hand van mijn schrijver een bezoek te brengen aan het beroemde verblijf van Monte Christo. De eerste schets toch draagt tot titel: Chateau d' If. Ha, dacht ik, daar zal 't komen! We zitten te Marseille aan ‘la Mediterrannée’, de ‘blauwe’, en zien Fata Morgana!... Maar daar is een stoomboot! Adieu, Fata Morgana! - ‘'t Stoomschip zet koers naar de haven; 't passeert Chateau d' If....’ Och heden neen, we stapten niet op de boot; we lieten ons niet uitzetten aan het beroemde of beruchte kasteel; we hoorden of zagen er niets, hoegenaamd niets van; we phantaseerden nog een beetje over den ‘grooten Alexandre’ (Dumas) ‘Père’ met een Seitenhieb aan het adres van ‘onzen’ stijl en ‘onze’ nieuwere romanciers (de heer Van Nievelt zal zeker tot onze nieuwste auteurs behooren, die niet meer zullen ‘mediteeren, moraliseeren en argumenteeren à propos van een kreupelen spreeuw of een zieltogenden kikvorsch’!), en we kwamen te land te Marseille in een bed vol ‘krielende gelederen van den stormloopenden bespringer’, zooals zeker nachtelijk ongedierte, lastiger en akeliger dan spreeuwen en kikvorschen, hier zeer dichterlijk omschreven wordt.... On finit par s'y faire, beweerde een ‘garçon’ tot geruststelling van den geplaagde; en waarlijk, de man is thans zoo bereisd, ‘dat er een soort van vertrouwelijkheid tusschen ons’ (hem en die ‘krielende gelederen’) ‘ontstaan is’.... Dat troost, dacht ik. Als men aan zoo iets gewennen kan, kan men ook wel gewennen aan het lezen van schetsen, waarin niets geschetst wordt van hetgeen het opschrift aanduidt, zelfs wel aan het Ueberschwengliche van phantasiën, die uit hare hoogere sferen zoo laag neerdalen kunnen, als mij bij deze eerste reeds gebleken was. On finit par s'y faire!.... Met een weinig meer moed zette ik mij dan ook tot het lezen van het tweede stukje: ‘De Koningin van 't Oosten’.... Neen maar! Hij heeft niet alleen Europa doorkruist, maar is ook in het Oosten {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest! Kolossaal!.... En nog grooter respect, en nog dieper gevoel van eigen kleinheid overmeesterden mij; maar ook eenig medelijden kwam er bij mij op, toen ik van 's mans ‘borst beklemmende gewaarwording’ las bij de aanschouwing van nabij van die ‘Koninginne’, dat is te zeggen: van Batavia, de Hoofdstad van Nederlandsch Indië. Het vinden van wormen in gulden dirkjesperen; het schrikken van beeldschoone actrices op heur ochtendwandelingen ontmoet; het zien van tranen gestort in bruiloftsbekers en van regen gevallen over langberaamde rijtoertjes door 't Westland; dit alles, goedgunstige lezer! beteekende voor hem niets bij de teleurstelling, welke de eerste aanblik van Batavia hem deed ondervinden. Hij had gemeend ‘voor eene Sultane’ te zullen ‘knielen’, en hij werd geworpen ‘in den vunzigen schoot van eene oude baker’! 't Is wel niet aesthetisch, maar toch recht plastisch uitgedrukt en getuigt mede voor de jammerlijke vernietiging van eene zijner illusies, toen het bleek, dat al wat, ‘door honderd dunne en dikke, bleeke en blauwe, steeds zaakkundige en ondervindingrijke paren lippen’, aangaande Batavia's schoonheid hem verzekerd werd, klinkklare leugen was..... Er is in deze schets meer, dat even erg tegen de aesthetica zondigt en niet door Fancy werd ingegeven. Wat ‘terloops’ van de zeereis van Gabriël gezegd wordt daalt weder af tot het platste realisme. Wat toch heeft een lezer te maken met den ‘oude-zolen-smaak’ van een uit zijn ‘kooi gezakten’ schepeling of met de ‘luiers’ en viezigheden van kleine kinderen in de kajuit? Al noemt de schrijver zelf, wat hij in zeer ondichterlijk proza opdischte over zijn verblijf aan boord en zijne eerste ondervinding als baar aan den wal, ‘spijtige ontboezemingen van een onbereisden droomer, die van de werkelijkheid eischte, wat slechts in 't ideale bestaat’, bij herlezing van het geschrevene, vooral bij vergelijking er van met het opschrift ‘phantasiën’, had hij toch kunnen vermoeden, dat niemand in zulke ‘ontboezemingen’ phantasie of poëzie zou vinden...... Als in de volgende stukjes niets beters voorkwam, dan in deze eerste twee, zou ik, helaas, mij moeten getroosten den ‘criticus’ te vertoonen, die den schrijver wel niet ‘al 't recht’, maar toch veel van het recht ‘ontzegt om bij deze schetsen zich op de medewerking van Fancy te beroepen’; zooals hij in zijn ‘Aan den lezer’ veronderstelt, dat er een voor den dag komen kan. Het vervolg wordt gaandeweg beter, vooral als men de jaren 1869-71 voorbij is en hij niet meer over reisindrukken phantaseert. Il faut juger les livres - en ook les écrits, selon leur date, en als de auteur in 1872 zich in zijne jeugd ‘op 't Latijnsche school’ of in ‘Rotterdams Arcadië’ (de Oude Plantage) verplaatst, komt er genoeg voor, dat minder triviaal is en waar een gewoon mensch, al is hij niet jong meer, beter bij kan. Wel geeft het later en laatst geschrevene (in '73) nog hier en daar genoeg van dat opgeschroefde, geforceerd geestige en te stout {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} verhevene, dat mij bij den aanvang als te hoog en te diep voorkwam; maar toch ook wat wezenlijk goed gedacht, aardig geteekend en juist opgemerkt is. Phantasie en poëzie hebben werkelijk aandeel aan meer dan een der latere opstellen, al is 't niet al goud wat er blinkt. Eene vergelijking bijv. als van ‘vlekkeloos gebefte Weleerwaardes’ met ‘naar bloed riekende’ Ashantijnen, waarbij aan dezen meer menschelijkheid wordt toegekend dan aan de zoo geestig omschreven godsdienstleeraars, is zelfs geen schuim van goud. Onwaar als zij is, is zij onwaardig, en slechts eene proeve van de goedkoope aardigheid ten koste van Dominés, waarmede Jan Rap en zijn maat zich plegen te vermaken. Zooals onder alle standen in de maatschappij, vindt men ook ploerten onder predikanten; maar wat van enkele individuën geldt op al hunne standgenooten toe te passen, is, op zijn zachtst uitgedrukt, oordeelen over menschen die men niet kent, of lichtzinnig napraten van would be geestige voorgangers. Onwillekeurig deed mij de hooghartigheid, waarmede onze phantast in zijne ‘diergaarde’ de ‘Loeries en Kakatoea's’ voorbijging en voor ‘ploerten’ onder de dieren uitschold, denken aan alles behalve oorspronkelijke schrijvers, die met fraaie veeren zich tooien en als papegaaien naklappen, wat reeds honderd maal gezegd werd, maar geen steek houdt, al wordt het nog duizenden malen herhaald...... Over de moraal of de strekking dezer phantasiën weid ik niet uit, om de eenvoudige reden, dat ik zeker te stompzinnig ben, om te bevroeden, welke godsdienstig-zedelijke denkbeelden en beginselen de schrijver huldigt. Hij vermijdt den naam van God met de grootste zorgvuldigheid, en zet of ‘Oorzaak’ of ‘Natuur’, met kapitale O en N in de plaats, als hij eene enkele maal spreekt over het doel van ons aanzijn en onzen aanleg tot liefhebben.... Zoo ook is zijn onsterfelijkheidsidee zoo vaag, zoo onbestemd, zoo dubbelzinnig, of hoe zal ik 't noemen? dat ik er niet wijs uit worden kon. Maar 't zal wel aan mij liggen; en ik wed, dat de schrijver zijn wensch vervuld zal zien, dat hij meer dan een enkelen lezer aangenaam zal bezig houden, ja, ik durf beweren, dat menigeen deze phantasiën ‘mooi’, ‘erg mooi’ zelfs, zal vinden. On finit par s'y faire..... Kampen. j. hoek. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Te prijzen - niet onbepaald. Emma Es. Twee om Een, Oorspronkelijke Roman in twee Deelen. Arnhem, H.W. van Marle, 1874. Er wordt inderdaad veel gevergd van- en het is geen lichte taak voor een auteur, om een roman te schrijven die door Hollanders in ons vaderland wordt afgespeeld. Land en lieden, toestanden en volkskarakter schijnen zich daarvoor minder dan elders te leenen. - Onze streken zijn over 't geheel plat, en er schijnt aan de natuur weinig meer overgelaten, dan hier en daar enkele heuvelenreeksen of eenige eenzame plekken onontgonnen hei, die van lieverlede minder en kleiner worden. Wouden en steilten en kloven ontbreken, voor gevaren en incidenten is geen plaats, zelfs spoorwegongelukken zijn zeldzaam. - Ons volk en de volksaard zijn kalm, het ‘verzint eer gij begint!’ zit ons in 't bloed; de opgewondenheid van den Duitscher, het excentrieke van den Engelschman met zijn spleen en oddity's, het dol luchthartige van den Franschman, het hartstochtelijke van den zuidelijken Europeaan is ons vreemd, en maar zelden woelt er iets vulkanisch onder ons phlegma, het baant zich althans minder een weg naar buiten. Daaronder moet het romantische lijden, en komt het des te meer aan op onze auteurs en op hetgeen die van de wel wat onkneedbare stof weten te maken. De perken van het onwaarschijnlijke, onnatuurlijke, buitengewone zijn hun enger gesteld, al blijft hun eenige ruimte over. Ons Hollandsche leven is als de kleine plek in eenig cirque, waarbij men vraagt, hoe die voor zulke evolutieën als daar verricht zullen worden voldoende kan zijn. En daarom zeggen we bij herhaling, dat het in dezen des te meer op onze auteurs aankomt. Het is hiermede, het kan er mede zijn als met onze schilderschool, wier meesters weide en vee, boom en sloot wisten te poëtiseeren, die kleuren en tinten wisten op te merken en weder te geven, welke andere menschen zagen en toch niet zagen, totdat de schilder hun die op zijn doek onder het oog bracht, wier werk hun dan eerst de oogen opende voor de werkelijkheid en de harmonie van toon en kleuren, om hen de schoonheid van het eenvoudige en den eenvoud van het rechte schoone te doen ontwaren. Hun werk werd een zichtbare commentaar op de natuur, welke zij niet enkel hadden gehoord en gezien, maar bespied en beluisterd, zonder dat die ware meesters vervielen tot wat wij wel eens ‘gepeuter’ hoorden noemen, en het bonte ten ‘gerammel’ werd. Ook die trouw toch heeft haar grens; en nog meer van de pen dan van het penseel geldt het bekende: ‘Le moyen d'être ennuyeux c'est de tout dire.’ Wij hebben dit herinnerd, omdat de auteur van ‘Twee om Een’ {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in onze schatting ten dezen nog al eens heeft vergrepen en niet altijd heeft gevraagd, òf eenig tooneel en dan nog in hoeverre het de beschrijving waard was. Zij liet de pen meermalen haar loop tot in het minutieuze toe; eene altoos gewaagde proeve, al konden Jean Paul en Sterne en Walter Scott dit doen, ofschoon het hun zelfs niet altijd gelukte. Men zou van menige plaats in het boek de auteur kunnen navragen (bl. 35 D. I.): - ‘En is dit nu belangrijk om te weten? - Och neen!’ - Men leze de beschrijving van Kleinoord, onderscheidene trekken in het verhaal der ontmoeting met ‘dolle Griet,’ waar de kleêrmaker (bl. 106) in eens schoenmaker wordt, alsook de voorstelling van Weilers en van Larsen (bl. 325) waar de kaartteekening van de Noorweegsche kust een tamelijk hors-d'oeuvre is, gelijk de auteur zelve schijnt te hebben gevoeld. Aan beide creaturen wordt, onzes inziens, nog te veel eer gegund, met hen zoo toegankelijk te stellen voor gewetenswroeging. Onze schurken mogen geen rechten vrede vinden, zij mogen zich ergeren wanneer zij verhindering ontmoeten of als hunne plannen mislukken; zij zijn niet meer - maar gewoonlijk minder ontvankelijk voor de pijnen der wroeging, of liever der vrees voor toekomst en oordeel, dan dit in vroeger dagen het geval was, toen er meer geloof, van welk allooi dan ook, en minder twijfel en tegenspraak bestond dan thans. En dit is een punt dat wij gaarne bij Larsen vooral, den tel-quel student in de theologie, in het licht gesteld en uitgewerkt hadden willen zien, al hadden we het beeld van de slecht geleidende vetlaag om het gemoed, dat meer waar dan schoon is, gemist. De auteur verraadt overigens zoo veel bekendheid met de studenten- en ook met de handelswereld, dat wij nu en dan vroegen, of ‘Emma Es’ een pseudonyme was, die niet enkel de auteur maar ook hare sekse moest verbergen, als zij niet toonde dat zij in de dameswereld nòg beter thuis was. Koopmans- en wisselzaken zijn haar niet vreemd, en wij zouden op dit punt den hoed voor haar lichten; hare blikken in karakters en doen van Minerva's zonen, zoowel der beteren als der slechteren, getuigen van kennis van zaken, en het tooneel in de Nes met mademoiselle Lorru komt ons zoo trouw voor, dat wij aan eene groote gave van intuitie moeten denken, alzoo het ons weinig waarschijnlijk voorkomt dat eene dame daarvan een je l'ai vu zou kunnen zeggen. Minder ad rem en minder gelukt zijn de overdenkingen van August op den daaropvolgenden zondagmorgen; zij zijn veeleer wat soezerig, alsof zij nog de sporen dragen van den vorigen woeligen avond. Het meer materialistisch-deterministische laat zich niet in zulk een stemming en in zoo weinige oogenblikken stellen noch wederleggen. Dat hij ons niet als een heilige wordt voorgesteld achten wij geenszins af te keuren. Hoe weinigen komen er zonder smet of vlek door den Augiasstal van het leven! En zoo mag zijn anders minder goed gemotiveerde sceptische bui passeeren. Gaf de {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfster hem mogelijk haar eigen beschouwingen in commissie, dan zouden we zeggen, dat zij wel eerst naar de keurkamer mochten om de gehalte te beproeven. Ole Larsen is, wat de ontwikkeling van zijn karakter betreft, niet mislukt. Daarin vertoont zich van den aanvang af wat hem lichtelijk kon maken tot hetgeen hij later werd. Zijne ontmoetingen van Johanna zijn een paar malen toevallig genoeg, hoewel nog niet onmogelijk. Wij zien hem struikelen, vallen, zinken en maatschappelijk en zedelijk te gronde gaan, bijna duivelsch en toch niet geheel duivel, zoodat wij erkennen: er zijn er zoo! Ook de burgemeester, de man van zaken, is welgetroffen, gelijk ook de oude getrouwe Cornelis, zelfs met nu en dan wat zaniken. Niet zoo ten volle gelukt is de woekerjood en de nog gemeener woekerchristen, oom Weilers, wiens schurkenaard en betere opwellingen ons voorkomen niet vrij te zijn van eenige charge. Zóo in zijne positie en bij het gesprek met zijn nichtje D. I bl. 221 en volgg. Het komt ons ook minder strookend voor met zijne antecedenten, dat hij zich later die volslagen afhankelijkheid van zijn Joodschen speurhond laat welgevallen. De vrouwelijke karakters zijn over 't geheel beter gelukt. Johanna is de coquette, en zulke dametjes kunnen rare grillen in haar kapruin krijgen, ofschoon de sprong dien zij Larsen in 't publiek op het ijs laat doen, weder wat kras is, en dit juist voor haar. De verhouding van dat nest tot haar jongere zuster is daarentegen goed gegeven, en niet minder juist is het, dat zij bij eene invitatie terstond aan haar nieuwe japon denkt en mama's permissie niet vraagt. Zij is recht eene dochter van mevrouw Dijkmans, het overfatsoenlijke wijf, dat aan humeur en dwaze conveniëntie huis en gade en alles zou opofferen. Ongelukkig, niet zonder voorbeelden in de werkelijkheid! Het zijn klippen waarop het geluk en de levensvrede van menig huis en mensch strandt, zonder daarvan nog tijdig te worden afgebracht. Haar ietwat achtergestelde en door haar overvleugelde zuster is zoo veel beter en komt dan ook zoo veel beter weg. Emma's zelfopoffering gaat tot de grenzen, hoewel zij niet eene onmogelijkheid wordt. Zij behoort tot de edeler naturen, wier liefde jegens het beminde voorwerp iets beters is dan verholen zelfzucht, en die haar eigen geluk aan dat van den ander ten offer kan brengen, al valt het moeielijk en al geschiedt dit onder stille tranen. Bij de declaratie aan Mea, waartoe zij de gelegenheid geeft, is August anders wel ruim kalm. Meadiea (zou de naam, als zij niet fantasie en eene vreemdgekoppelde en ietwat verminkte is, bij den burgerlijken stand worden aangenomen en op het geboorteregister ingeschreven?) is in den regel lief geschetst. In de school van tegenspoed en ontbering gevormd kon haar allicht wat veel zelfstandigheid eigen worden, ofschoon haar reis naar Londen, zoo hals over hoofd en tegen den raad van hare vrien- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} den, vrij koen is. In den regel zijn onze Hollandsche meisjes wat scrupuleuzer, of liever wat bedachtzamer. Maar wie wil om een beetje meer vrijheid met een roman twisten? Dat zij met menschen van een trampe als haar oom en tante niet harmoniëert, weldra overhoop ligt en men elkander van weêrszijden laat schieten, ligt in den aard van menschen en dingen. Gaarne zouden wij het onbarmhartige gemeene bestelen van weduw en wees voor eene zedelijke onmogelijkheid verklaren, indien zulke zaken niet meer gebeurden. Er zijn zoo al geen volslagen gewetenlooze, dan toch menschen, die zijn alsof zij geen geweten hadden. Wie zich - en waar wij ons door hartstocht laten verblinden en vervoeren, hebben daarvan, zij 't ook tijdelijk, een slag weg. En dit kan de gierigheid misschien het langst. - Meadiea heeft verder menigen harden strijd te strijden, het wordt haar niet geschonken. De auteur brengt de zaken te recht, meer dan dit wel altijd in de werkelijke wereld plaats grijpt, en men kan aan 't slot zeggen: All's well that ends well. Over het geheel durven wij, ondanks nu en dan wat valsch vernuft en hijperhumor, b.v. de zon met het ‘ik heb gezegd’ op de lippen, en de ‘zoo prachtige lucht, dat men er een stuk uit zou willen knippen,’ - over het werk een gunstig oordeel uitspreken. De meesten zullen het met veel belangstelling lezen. Het spant en boeit genoeg. Wij hadden hier en daar enkele tooneelen wat vlugger willen zien afspelen, b.v. dat openen en doorzoeken van Mea's bagage. Dat wij tusschen tal van gedachtenstrepen vele opmerkingen en aanwijzingen ingelascht vinden geeft aan het werk den schijn van latere toevoegsels, maar zijn in zulke menigte voor den lezer minder aangenaam. Hij wordt daardoor als tegengehouden, in zijn geregelden gang belemmerd en tot zijpassen genoodzaakt die niet prettig zijn. De titel ‘Twee om Een’ had ook kunnen luiden: ‘Een om Twee’ of ‘Twee om Twee,’ desnoods ‘Drie om Een;’ August en Ole en George om Meadiea, Emma en Meadiea om August, Ole om Johanna en Meadiea, Johanna om Ole en haar lateren beminde. Toch zijn de draden vrij goed uiteen gehouden en is er geen verwarring; de dans met vele en ingewikkelde figuren is goed gedirigeerd, al blijft het werk wat druk. Het zal menig romanlezer welkom zijn en staat dan ook niet beneden - maar boven menig produkt van dien aard, dat ons uit den vreemde wordt toegevoerd. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Herinnering aan een groot man. (Slot.) Da Costa was het middelpunt van een vastgesloten kring van vrienden, waarvan in zekeren zin kon gezegd worden: ‘ziet, hoe lief zij elkander hebben. Zij schraagden en bemoedigden hem door hunne verkleefdheid, terwijl zij op hunne beurt hart en geest verkwikten aan de onvergelijkelijke levensfrischheid, die het warme gemoedsleven van den bekeerden Israëliet kenmerkte. Er was in zijne liefde tot Christus iets van den gloed der eerste jongeren. De zoon Abrahams, die in den wijze van Nazareth zijn Messias had gevonden, zonk met verhoogde geestdrift voor dien grooten gekruisigden Koning neder, ontvonkt in heilige verrukking over de volheid van genade ons in Hem geopenbaard - geheel anders dan de verkleumde kinderen van het Westen en het Noorden het door gewoonte verwaterde Christendom opvatten of het verdroogde en verdorde protestantisme verstaan. Zijn Israëlitisch Spaansch bloed bruiste gloeiend en tintelend door zijne aderen. Zijn dichter-aanleg kleurde ieder nieuwe aandoening en gedachte, die door het prisma zijner fantasie tot ons kwam met de schitterende tinten van een oosterschen morgen. Hij was een van die wijzen, die goud, wierook en mirre offeren, als zij het Godskind gevonden hebben. O waarom is de schaar zoo klein geweest, die van dezen genialen man genoten hebben. Waarom sleepte hij niet heel onze beuzelende maatschappij, heel onze vermolmde Kerk in zijn vlucht met zich mede? - Helaas, men siert ook in onze dagen de graven der beroemde mannen - en dezen profeet heeft men gedood door vergetelheid en uitsluiting!.... ‘Dringt hem overal buiten - sluit de poorten toe - ignoreert hem - zwijgt hem dood’ - dat is de hedendaagsche pijnbank voor elk die den tijdgeest niet wil dienen. Maar daar zal een geslacht opstaan, dat hem een eerzuil sticht en belijden zal dat hij niet minder dichter is geweest dan Vondel en Bilderdijk, ja wellicht meer dan die beiden. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zeiden wij dat Da Costa door ettelijke rijk begaafde mannen was omgeven - deze mannen bewogen zich te eenzijdig in dezelfde kerkelijke richting en vormden om en met den dichter eene politisch religieuse partij, waarvoor hij veel te groot was, en waaraan hij altijd weer ontsprong, zelfs waar hij haar meende te dienen. Daarenboven werd hij in zijn vrije vlucht gedurig gekortwiekt door een clubje van weinig ontwikkelde vrome zielen, die hem als hun geestelijken voorganger vereerende - zich wellicht te uitsluitend van hem hadden meester gemaakt en hem te veel afsneden van het algemeene streven, door hem bij voorkeur tot prediker te stempelen. Hij was te oorspronkelijk en te geniaal om geheel en al in een streng afgerond stelsel van een of ander tijdvak te passen. Trok en bond men hem er van daag ook al in - morgen bleek de kooi veel te klein voor zijn breede wieken. Hij was niet geschikt om tot jaagpaard voor de oude dommelende trekschuit der Kerk te dienen en haar voort te sleepen. Hij was een van die fiere heldennaturen, die niet zijn te binden - met geen nieuwe, met geen oude koorden of dikke zelen - tenzij hij mocht insluimeren door een of anderen tooverzang - maar als hij ontwaakt, is hij te geduchter; hij staat op, schudt de geweldige manen als een leeuw en verscheurt alle banden. In hem gloeiden al de verheven voorgevoelens van een naderenden nieuwen dag, van hooger eenheid, van hooger wijsheid. - Zijn oog was geopend voor den nimmer rustenden arbeid van den scheppenden geest, die van den Vader en den Zoon uitgaande, alles doordringt, bewerkt, voortdrijft tot eeuwigdurende metamorphosen. Als een koningsadelaar zweefde hij de zon te gemoet, terwijl velen zijner hoorders de oogen stijf dicht nepen voor den gloed, dien zij niet dragen konden - en hunne kleingeestigheid loonde den verheven geest, die zich verwaardigde zich met hen bezig te houden, vaak met onedelmoedige miskenning. Hoe die machtige geest zich soms onder het confessioneele juk, dat zijne vrienden hem altijd weer van voren af aan op den nek leggen, loswringt, spreekt duidelijk in ontboezemingen als op pag. 47 III. ‘Waarlijk onze Orthodoxen schijnen zich somtijds te verbeelden dat de Heer der Gemeente alleen naar hun theorieën Kerk en Staat kan behouden. En die theorieën schijnen geen Joodsch of Schotsch element, maar het uitsluitend oud Gereformeerde Nederlandsch (behoudens inconsequente exceptiën!) pur sang toe te laten. Men zie hoe men zich op die wijze zal kunnen redden met enkel nationale, officieele en conservative elementen’. bladz. 65. ‘Wij gaan nieuwe tijden te gemoet; wij zijn alreede nieuwe tijden ingetreden, waarin wel de oude, nimmer verouderende waarheden altijd dezelfde blijven, maar de strijd voor het geloof den heiligen overgeleverd, in vorm en wapenkeus, in rechtstreeksch doel en daaraaan geëvenredigde middelen, een geheel andere wordt en reeds {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden is. Mocht ik in die reeds zoo lang door mij geproclameerde waarheid geen Cassandra bevonden worden! Het moet alles nieuw worden; en het zal, (zoo wij die nieuwe orde niet mede toejuichen en voorbereiden) zonder ons alles nieuw worden!’... ‘De groote roeping is in de politieke wereld (dunkt mij) zoowel als in de kerkelijk Christelijke, het punt te treffen, waar oud en nieuw zich ontmoeten, vervolledigen, huwen.’ Mij geheel en al onthoudende van de beoordeeling omtrent de innerlijke gehalte en de beteekenis, die eene briefwisseling kan bezitten tusschen mannen van zóó veelomvattende kennis, hoogen ernst en waardig karakter over onderwerpen, die weinig aantrekkelijks voor mij hebben - zoo betreur ik het toch dat een strijd van dertig jaren niet tot eenige beslissing gevoerd of eenige bepaalde uitkomst opgeleverd heeft. Wat het nakroost ook aangaande de waardij van dit politiek en kerkelijk streven moge uitwijzen, wanneer de persoonlijke antipathieën van tijdgenooten niet meer knagen aan den roem van overledenen - zooveel is zeker, dat beide mannen zich door vastheid van overtuiging boven duizenden beginsellooze tijdgenooten hebben gesignaleerd, eene overtuiging, die hoe ook door den spot en de minachting aangevallen, hun heilig en onwankelbaar is verbleven - en geschraagd is door het geloof van de eindelijke zegepraal van den Christelijken godsdienst op ieder gebied van het kerkelijk en staatsburgerlijk leven. Mij schijnt dit toe het ideaal te zijn, dat de volken wenkt in een ver verwijderd verschiet - meer geschikt om door een Da Costa in verheven profetische liederen bezongen, dan door een staatsrechterlijk kerkgenootschappelijk rechtsgeding voorbereid te worden. - Een echt Christelijk staatsburgerlijk leven, dat is immers het koninkrijk der Hemelen op aarde in de hoogste voleinding, het toppunt waarmede de aarde en de menschheid eene nieuwe tijdrekening in zou kunnen gaan? - Maar vooralsnog - laat Kerk en Staat volstrekt gescheiden blijven. - Zoodra zij rijp voor vereenigen zijn, zullen zij van zelf wel een worden en elkander doordringen tot een heerlijk geheel. - Da Costa zag het in de Apocalyptische visioenen van zijn dichterlijken droom zich verwezenlijken in zijn wonderschoon duizendjarig rijk, waar de Ministers apostelen en de kamerleden alle profeten zullen zijn..... Wat sprak hij in het vuur van zijn geestdrift soms groote ketterij voor de ooren zijner geërgerde vrienden uit! - die hem in zijne heerlijkste aspiratiën niet altijd volgen of vatten konden. Ik herinner mij nog zeer goed hoe dwaas menig hoorder of hoorster zijne grootsche ideeën over de verscheidenheid en overeenstemming der vier Evangeliën opvatte. (Die echter in zijn boek alweder zeer veel verloren hebben van den verheven glans, dien hij er onder het spreken aan bijzette). Neen, Da Costa was niet bang - niet klein - niet enghartig - De vlucht van zijn genie was stout - trotsch - {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} majestueus. Wild kon hij zijn in zijn vaart - barocque in de keus zijner beelden - geweldig en onstuimig in zijn aanval tegen het onware - onheilige - maar altijd verrassend in zijne wendingen, schitterend in tegenstellingen, zich vermakende in frappante paradoxen - kwistig spelende met al de weelde van den onuitputtelijken rijkdom zijner schitterende fantasie. Al had Da Costa niet anders gedicht dan zijn ‘Wachter, wat is er van den nacht’ - ‘Vijf en twintig jaren’ - of ‘de stad Parijs’ - wij hadden het waarmerk zijner genialiteit - van zijn zienersblik - van dat echt profetisch element dat al zijn gespierde verzen kenschetst. Zijn blik omvat den toestand der gansche Christenheid en dringt door in het eigenaardig bestaan, de bestemming en de toekomst der volken. Hoeveel is er van zijn ernstige profetie niet reeds in vervulling getreden of bereidt zich voor. Bij hem werd poësie en profetie één - en bewonderenswaardig is hij ook als zoodanig boven al onze dichters. - Hij staat daar eenig en alleen en boven allen - al was niet alles even schoon wat hij gegeven heeft - ja, al zijn sommige zijner producten, zooals bij v.b. zijne dichterlijke krijgsmuziek, voor onze dagen bepaald ongenietbaar. Ook Da Costa zou bij de opsomming van al wat hij bestudeerd had met recht als Faust hebben moeten getuigen. ‘Leider auch Theologie.’ De leerstukken noemde hij eens in zijn wrevel over al het confessioneel gekwel: ‘Stukken leer.’ Had hij al dat taaie droge leer toch maar verre van zich geworpen en voor die geestelijke schoenlappers en riemensnijders overgelaten die daarop teren - hij die vleugelen had, moest hij niet hoog boven dat kerkelijk gekruimel en geknutsel heengevaren zijn? - Maar ach zijne vrienden! - zijne lieve vrienden! vingen hem altijd weer op in het oude sleepnet, waar ze de kust mee langs zeulen als garnalenvangers - zij die moesten afsteken naar de diepte om visschers van menschen te zijn.... Was hij toch maar enkel dichter - enkel literator geweest - hij zou ons nog vrij wat heerlijker zangen hebben nagelaten en de lier niet zoo vaak aan de wilgen hebben gehangen om allerlei ondankbare en prozaïsche bemoeiingen te drijven, die noch voor zijn roem, noch voor zijn beurs voordeelig zijn geweest. Weer zie ik hem daar in mijne verbeelding voor mij, in zijn volle kracht, zooals hij in de zaal op het Rusland in het wapen van Amsterdam voor ons optrad, ons de Apocalypse verklarend - neen verklaren was het geenszins, maar diepzinnig mediteerend, fantastisch improviseerend, was hij wegsleepend, betooverend - sublime. Het moet in den winter van 1847-48 geweest zijn, toen hij ons het prachtige visioen der vier paarden uit de openbaring als zoovele tijdvakken van de geschiedenis der Christenheid voorstelde. Het witte paard met den gekroonden boogschutter was de onschuld en reinheid der eerste heldhaftige gemeente, uitgaande om te overwinnen. - Het roode paard met den zwaardvechter, het tijdvak van bloedigen strijd en ver- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} volgingen - het zwarte paard, het tijdvak van duisternis en geestelijken hongersnood in de middeleeuwen, waarin nogtans de wijn en de olie, als beelden van geestesleven in de Kerk gespaard bleven - eindelijk het vale paard, het tijdvak dat aanving met den doorbrekenden dageraad der hervorming - de dag kampende met den nacht - het grauw van de schemering tusschen licht en donker, of - wit en zwart dooreengemengd in eindelooze nuances, zooals het nog door elkander woelt tot op dezen tijd. - Toen ontvouwde hij al de macht zijner breede vleugelen en droeg hij ons allen hoog boven den bruisenden tijdstroom heen om ons als in een onmetelijk panorama de geschiedenis der Christenheid te laten overzien. Wat waren dat stille, zalige, heilige uren - wat was het ons goed aan die plaats! - Hoe menigeen zal als ik die oogenblikken in later dagen als de beste en schoonste des levens gedenken - te snel vervlogen uren - ja, - maar aan welke zijn God geheiligd dichterlijk genie eeuwige heerlijkheid en onverderfelijkheid heeft gegeven. De Apocalypse bleef Apocalypse - geen raadsel was opgelost - geen mysterie ons verklaard - maar wij waren onuitsprekelijk verkwikt en gesterkt - wij ademden in de warme, geurige lucht van het Oosten - wij overzagen het heilige land onzer hope van Nebo's top. Als bij een zilver maanlicht lag het daar aan onze voeten en wij voelden die onvergelijkbare, zalige, verheffende en toch verootmoedigende aandoening, die alleen de blik op den Oceaan of op een fonkelenden sterrenhemel ons schenken kan - als het immense, het oneindige zich voor ons openbaart - een gevoel van onze grootheid en onze kleinheid - van onze nietigheid tegenover het matelooze en tevens van de verhevenheid onzer bestemming. - Het eene ontzaglijke visioen versmolt in het andere. - Wij doorzweefden tijd en ruimte als op de gouden wieken van een seraf - en wat het beste van alles was - hij ontgloeide onze harten diep en krachtig voor de liefde van Christus, die hem drong - die hem beheerschte en doortintelde in iedere ader, in iedere zenuw. De liefde van Christus, die het leven van zijn leven was en dien hij gevonden had in het midden der onverschillige Christenen, waarvan zoovelen hun Meester niet kenden. Die ingesluimerde Christenen wakker te schudden - de banier des kruises hoog op te heffen - de bazuin van Sions muren te laten weergalmen, niet met onzeker geluid, maar uit volle borst - zijn geestelijke krijgsmuziek ons te doen hooren opdat wij ons opmaken en herleven zouden - ziedaar Da Costa's streven en leven. Meermalen is het gebeurd dat overmoedige jonge lieden zich onder zijne hoorders mengden om hem te bespotten - maar tegenover zijne verhevene welsprekendheid en dien heiligen ernst verdween de dartele spotlach van de smalende lippen en de beschimpers werden zijne bewonderaars. Onvergetelijk was mij ook de lezing waarop hij ons stukken uit {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jerusalem verlost’ voordroeg in het oorspronkelijke en in de vertolking. Tasso zou tevreden zijn geweest over zulk een tolk! Men was echter bij Da Costa niet altijd zeker dat men het aangekondigde onderwerp zou hooren behandelen. Ik herinner mij hoe ik met hooge opgetogenheid van eene lezing te huis kwam - men bestormde mij met vragen: Welnu, wat heeft hij van de zeven Fiolen gezegd? - Fiolen, zeide ik mij bezinnende, dat is waar ook, die waren ons toegezegd, doch daar hebben wij van avond niets van gehoord, maar hij heeft overheerlijk over Frankrijk gesproken... En niet over het beest? Niets - maar veel belangrijks over Louis Philippe... En over den draak dan? O neen, wel sprak hij bewonderenswaardig over Lamartine... En toch had hij dan beloofd dit of dat punt te behandelen - maar de indruk van het oogenblik, de drang des tijds greep hem zoo machtig aan, dat hij moest uitstorten wat de geest hem gaf uit te spreken, als zoon van zijn volk, als kind van zijn tijd - heraut der toekomst. Ik betreurde het niet. Wat maakte het ons uit of hij ons noodigde een tochtje in zijn prachtigen luchtballon naar Zweden te maken en hij bracht ons bij het omslaan van den wind naar Zwitserland? - Of hij ons veelkleurige bloemen liet plukken op de Scandinavische bergen - op de Alpen of op den Libanon - of hij ons de schitterende gestarnten van het Noorder- of Zuider halfrond liet bewonderen - wat kwam het er op aan - wij waren altijd verrukt en gesticht en dankbaar voor een onbeschrijflijk genot. Eens slechts heeft hij mij schrikkelijk teleurgesteld. Onder de reeks zijner voordrachten behandelde hij de leer der laatste dingen - de verwachting van de eindelijke zegepraal en wederkomst van Christus in zijne heerlijkheid - en wel speciaal de oprichting van een duizendjarig rijk van hemelsche zaligheid en vrede op aarde. Daar was ik ongemeen verlangend naar. Dat mysterieuse rijk en dat afgepaste tijdperk van duizend jaren - die herstelling van Israël als natie - en de terugkeer der Joden naar Palestina, het wilde er bij mij maar niet in. Het was mij ten eenen male ondenkbaar - ik wist het niet te verwerken of te rangschikken. - Maar Da Costa had ons zoo positief beloofd, dat hij in een volgende lezing al de bewijsgronden zou bloot leggen voor deze heerlijke uitzichten, dat ik niet anders verwachtte, of ik zou mij gewonnen moeten geven - en waarom zou ik het niet doen, indien er in de daad afdoende bewijzen zouden worden aangevoerd. Een zoo trotsch en hoog opgetrokken gebouw moest toch wel een breeden vasten grondslag hebben, al kon ik dien niet zien. Hoewel het hoogst ongunstig weder werd, maakte ik dat ik tegenwoordig was. Da Costa sprak prachtig. Ik luisterde aandachtiger dan ooit - ja, met ingehouden adem - mij ontging geen syllabe - en ik kon te huis gekomen schier woordelijk zijne verhandeling mede- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen - maar - ik was niet gewonnen, niet overtuigd - integendeel - ik was geheel en al genezen van het duizendjarig rijk en van Israëls wederbrenging! - want ik had ontdekt hoe uiterst zwak en onhoudbaar de bewijzen voor die bewering waren - ik had de losse grondslagen een voor een onder mijne voeten voelen wegbrokkelen en was er zelfs de laatste restes van kwijtgeraakt door het bekende: qui prouve trop, ne prouve rien. - De Chiliast overwon in mij het Chiliasme. Maar ik had er Da Costa niet minder lief om of de Joden weer naar Jeruzalem terug zullen gaan of niet. In later jaren op dat alles met kalmer, rijper geest terugziende en de aanteekeningen overwegende, die ik uit die voordrachten maakte, ontdekte ik met verbazing dat ik den rechten smaak niet meer voor die wonderbaarlijke fantasiën had en ernstig gewogen, bleek er ook wel wat klatergoud en glaskoraal onder die schitterende decoraties geloopen te hebben - de figuren hadden wel eens vreemde proportiën en een al te sterk stereoscopisch relief. De verlichting van het geheel was vaak wat al te schel, en men verkreeg daardoor evenals bij het electrisch licht veel te zwarte slagschaduwen. Maar zoo gaat het ons, als wij de waarde genoten hebben, komt de kritiek. - Is het u als mij - dan zijn er vele spijzen, die u voorkomen niet meer zoo lekker te zijn als in onze kindsche dagen. De appels en peren, de kersen en aardbeien uit onze kindsheid! - o, zij waren veel smakelijker dan de tegenwoordige - is de tong verwend of de maag verslapt? Wij waren jong en frisch en alles was ons nieuw en versch. - Wij zijn anders geworden en dat maakt ons vaak onbillijk en onrechtvaardig in de beoordeeling van ons geestelijk voedsel vooral. Alles heeft zijn tijd - en het is goed dat het den mensch gezet is eenmaal af te treden en voor anderen plaats te maken. - Wij zouden elkander beginnen te vervelen en eindelijk op onze schreden terug willen gaan. Wij moeten verhuizen als onze ure komt - en wij weten dat in het huis des Vaders vele woningen zijn. En thans - waar toeft die heerlijke geest? - Op welke liefelijke ster streeft hij voort langs het lichtende spoor zijner volmaking? - Heeft hij het Jeruzalem, dat boven is, reeds betreden? Wij weten dat niet - maar dat hij opklimt van heerlijkheid tot heerlijkheid en van kracht tot kracht - geloof ik vast. Wees dan welkom in mijn nieuwe woning, beeltenis van den grooten Ziener, die zonder het te weten, meer dan eenig letterkundige of godgeleerde beslist heeft over mijn lot en mijn werkkring. 's Hage, Nov. 1873. elise van calcar. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaken. I. Rustig daalt de gouden zon ter kimme; Zachtkens spreidt zij over 't moede land Stralen, die als liefdes weemoed glimmen; 't Avondkoeltje brengt, als haar gezant, Nog een rustig ‘goeden nacht’ aan 't land. Alles vlijt ter zoete rust zich neder; Moeite en zorg staan mee den schepter af; 't Rustbed - stroo of dons - omsluit zoo teeder Wie de dag zoo weinig ruste gaf: - Alles sluimert, - stil als in het graf. Vluchtig zweeft de geest - nu niet gebonden - Over bergen, dalen, langs een meer; Hoort den reinen zang uit englenmonden; Vindt de vrienden van de jonkheid weêr, Zelf verjongd, onschuldig, als weleer. God! hoe zoet, hoe lieflijk is die ruste, Vrij van zorg, en vrij van bang verdriet; (Lokt het leven ook met zoete lusten: 't Schoonste schoon blijft in een vèr verschiet!) Wereld! roof ons deze sluimring niet! - Op, sterfling! op, ontwaak! Daar komt ze, daar komt ze, de groote vorstin! De hemel versiert zich met glansrijke stralen: Hoor, 't ruischt reeds; hoor, 't galmt over bergen en dalen; Met bloemen en kleuren, met blijde koralen Treedt Juno in 't Oosten de hemelpoort in! Op, sterfling! op, ontwaak! Verlaat nu de sluim'ring: het leven is zoet! Aurora brengt leven en werken en krachten; Laat Morpheus zijn ruste en zijn rijk der gedachten; In 't werklijke leven zijn steunsels en machten: Zet kloek op den weg door het leven den voet! II. Voorzichtig gaat in 's levens ochtendstond Het wichtje voort aan moeders teed're hand; Hoe vragend ziet het kinderblikje rond, Als lag een sluier om het klein verstand! {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zoete taal spreekt moeders lieve stem! Wat blinkt en glanst het alles om het kind! Steeds wijder kring met nieuws en schoons voor hem, Waarnaar hij streeft; waarin hij luste vindt! Hoe groeit de kracht; ze rijpt van jaar tot jaar: Reeds hupplend dartelt 't knaapje door het veld; Straks wordt een bloempje hier, een vlinder dáár Tot einddoel van dat huppelen gesteld! O, gouden droom, o zoete sluimertijd! Hoe vliegt de geest het lichaam vèr vooruit: Waar is de grens der hoop op heerlijkheid Die, rijk gesierd de toekomst in zich sluit? Op, jongling! grijp naar 't doel! Streef voorwaarts, streef voorwaarts! ge zijt zoo nabij! Of ademt ge niet reeds de kostlijke geuren? Of spiegelt uw oog niet de lieflijke kleuren? Ge hebt slechts te grijpen, na 't zoeken en keuren: De weg is U open; de keuze is U vrij. Op, jongling! grijp naar 't doel! Hoe staart gij uw bloempjes en vlindertjes aan?.... De vleugels verkleuren; de blaadjes verflensen: Geniet nu de zoetheid dier jagende wenschen; Straks heeft uw verlangen zijn uiterste grenzen: De droom uwer jonkheid is spoedig gedaan! III. Betoovrend schoon klinkt Amor's liefde-luit; Zij wekt tot kracht, tot reuzekracht den man. Behoeft hij Theseus' arm voor zijnen buit: - De toekomst spelt hem zaligheid er van! 't Verschiet toont van den strijd hem 't heerlijk loon: Verbeelding zet hem aan der gade zij; Een deugdzaam kroost strekt hun tot eerekroon, En welvaart voegt daar geur en kleuren bij; - Zijn huis wordt 't middenpunt van reine deugd; Zijn werk strekt hem en zijn gezin tot eer; - In 't teeder kroost ziet hij zijn blijde jeugd, Als 't blauw der lucht in 't onbewogen meer. - Dat is op aard een wonderschoon verschiet! Dáárheen alleen staart 't wijdgeopend oog: ‘Ontneem, o God! die zaligheid mij niet,’ Zoo gaat er nu en dan een zucht omhoog. - {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Op strijder! op, ontwaak! Verdedig uw huis; want de vijand rent aan: Het oog van den nijd is reeds op u geslagen: Uw hemel bedekt zich met stormen en vlagen; De worm nadert reeds, om uw hart te doorknagen: Geen droefheid versmelt meer in ziltige traan! Op, strijder! op, ontwaak! Nog voelt ge de vuist tot het strijden vol kracht: Bescherm ze, de lieven, die u zijn gegeven! Versaag in den strijd niet van 't moeitevol leven: 't Is eervol voor deugd en voor vrijheid te sneven, En zoet is de rust, die na 't strijden U wacht! IV. Rustig daalt weêr d'avondzon ter kimme; Zachtkens spreidt zij over 't moede land Stralen, die als liefde's weemoed glimmen; 't Avondkoeltje brengt, als haar gezant Nog een rustig ‘goeden nacht’ aan 't land. Schonk de dag misschien genotrijke uren: - Blijvend-zoet was niets van 't geen hij gaf! 't Zonnevuur was moeilijk te verduren. Helde 't pad den reiziger zoo straf: Gaarne legt hij 's avonds 't reiskleed af! Schonk de landman hoopvol 't zaad aan d'aarde; Werd met zorg het kuddeke bewaakt: - Rijk is 't rustige avonduur in waarde, Dat de zorg, den strijd, den arbeid staakt, - 't Aardrijk tot een rustig leger maakt! Vrij wordt dan de geest weer van zijn banden: Aadlaarswieken voeren ver en hoog Hem naar nooit-aanschouwde landen, Slechts te aanschouwen door des geestes oog, - Verder, immer verder naar omhoog! - Zoo in 't onbegrensde ruim te zweven, 't Eeuwig licht gedurig méér nabij: Dat is voor den geest het ware leven; Dat is leven, zalig, rein en vrij:.... 't Is de hooge hemel-poëzij! Volgt na zulk een' droom nog weer ontwaken?.... God! - hoe zal dan dàt ontwaken zijn! - Waar op aard de geest slechts naar mocht haken, Moet dan heden, eeuwig heden zijn: Onverwelklijk als de Godheid rein! w.g. borrias. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude harpspeelster. Zoo jong en schoon weleer! Dat ben ik nu niet meer: De rozen bloeiden op mijn wang; Mijn lokken krulden zwaar en lang; Wat was ik schoon weleer! Wat was ik schoon weleer! Ja, lustig en tevreên Zong ik voor iedereen; Elk prees mijn vorm, gezicht en toon En zei: ik was zoo jong en schoon. Ja, lustig en tevreên Zong ik voor iedereen. Ik dacht niet aan den nood, Ik dacht niet aan den dood. Op markt, in huis bracht ik de vreugd, Waar ik verscheen, was elk verheugd: Wie dacht er aan den nood? Wie dacht er aan den dood? Ik kruip van oord tot oord En zing nog immer voort Van liefde en lust, opdat ik leev', Maar niemand vraagt, waarom ik beef? Ik kruip van oord tot oord En zing nog immer voort. K. Groth. D. Suum cuique. Nieuwelingen. ‘Eigen Haard’ is de titel van een nieuw geïllustreerd Weekblad, door de volijverige firma Kruseman en Tjeenk Willink bij den aanvang van dit jaar ondernomen. Weinige uitgevers zijn zoo gelukkig in 't ontwerpen van hun plannen, en niet velen evenaren hen in de keus van redacties. Een nobel drietal staat aan 't hoofd van dit blad: een gewaardeerd belletrist, een goed kunstenaar, een man van gezag in de sociale wetenschappen. Voor de bevalligheid van den inhoud en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn humanen geest staat de eerste ons borg; voor de actualiteit en degelijkheid de derde, terwijl de tweede ons de zekerheid geeft, dat de illustraties geen slordig afgedrukte, slechte prenten maar inderdaad voortbrengselen der kunst zullen zijn. Vijf nommers liggen voor ons, en volmondig verklaren wij, dat de verwachting, door de namen van uitgevers en redacteurs opgewekt, niet beschaamd wordt. De platen hebben kunstwaarde; de afwisselende tekst is van mannen, die hunne sporen hebben verdiend. Degelijkheid huwt zich aan smaak. Kan dat blad zich staande houden, we kunnen dan voor Nederland krijgen wat de Gartenlaube voor Duitschland is; een blad, dat door zijn inhoud boeit, door zijn plaatwerk bekoort en in den huiselijken kring edele beginselen bij nuttige kennis aankweekt. Kon men ook maar bij ons besluiten om zoo'n blad als huisvriend een blijvende plaats aan eigen haard te geven. Leesgezelschappen, waar twintig leden één exemplaar uitzenden, Leesmuseums, waar tweehonderd leden één exemplaar beduimelen, zijn de moordenaars van onze tijdschriften- en brochuren- literatuur. En één diné verslindt de kosten van tien tijdschriften, maar - 't schittert ook meer. ‘Uit het leven voor het leven’ is de titel van een tweede tijdschrift, door dezelfde uitgevers ondernomen, of zullen wij 't liever een vervolgwerk noemen? We zouden het doen, vreesden we niet sommigen van de lezing af te schrikken: men heeft genoeg van de uitgaven bij afleveringen, die telkens tot afbreking der lezing, midden in een zin, midden in een woord zelfs dwingen, om eerst na eenige weken den lezer te vergunnen den gedachtengang voort te zetten. In dit opzicht is deze uitgave geen vervolgwerk. Elke aflevering bevat eenige opstellen, die op zich zelf staan en behoorlijk ten einde gebracht worden. Maar in den goeden zin is 't een vervolgwerk, want al die stukken zijn van één auteur afkomstig, en die is niemand minder dan de schrijfster van ‘Hermine’ en ‘Een star in den nacht,’ mevr. Elise van Calcar. Wij vreezen niet van blinde vooringenomenheid met onze geachte medewerkster verdacht te worden, wanneer wij haar eene eerste plaats toekennen onder de rijkstbegaafde vrouwen, waarop ons vaderland bogen mag. En zij geeft nu hier, uit den schat van haar geest, gerijpt in de school eener veelzijdige ervaring, beschouwingen, schetsen, tooneelen, karakter- en levensstudiën, die door haar boeienden stijl bekoren en door haar degelijken inhoud leven wekken. Het leven, zijn doel, het kind, de jeugd, rijpe leeftijd, de oude vrouw, traagheid, ijver, onbescheidenheid, onpartijdigheid, aan zee, oude en nieuwe vrienden, eeuwig leven, genoegen - ziedaar den inhoud der drie afleveringen: rijke verscheidenheid zonder oppervlakkigheid, ernst zonder strengheid; meer dan één bijdrage een gouden vrucht op een zilveren schaal. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. II. Over een woordeke voor doove ooren. Geachte Redacteur! ‘Als er een deel van Jan Oly's geest op u gevallen is, gaarne.’ Dat was uw antwoord op onze bescheiden vraag om tusschenbeide eens toegelaten te worden op het oude, bekende ‘Jan Oly's plaatsje.’ Maar, waarde heer! kan een geest dan iets laten vallen? Of kan een geest gedeeld worden evenals een Driekoningskoek? ‘Onnoozelen!’ hooren wij u zeggen, ‘in uw eenvoudige landgemeente is het u misschien geoorloofd vreemdelingen te zijn in Jeruzalem. Maar wij, d.i. wij Tijdspiegel, wiens uitgever in 's Hage en wiens drukker in Arnhem woont, wij leven hier in het middelpunt der jongste openbaringen, in het brandpunt ook der vitale krachten. Wij weten, dat al het geestelijke gematerialiseerd, en al het materialistische.... maar neen, zoo verre zijn we, helaas, nog niet. Maar dit kan niemand meer tegenspreken, dat hemelsche tonen kunnen gematerialiseerd worden en in den vorm van een houten guitaar op iemands neus vallen, en geestelijke onderrokken tot lappen gescheurd en dan in materieelen vorm als kostbare geschenken aan de uitstekendste der geestenzieners kunnen vereerd worden. Waarom zou dan ook Jan Oly's geest niet kunnen verdeeld en een lap daarvan aan u toegewezen zijn? Wilt gij er iets meer van weten, vraagt het dan maar aan de heeren Ri...., Roo...., Rut...., dat zijn de doctoren honoris causa in de faculteit, die eenmaal, zij het spoedig, zal opgericht worden.’ Wij berusten in uw uitspraak en geven ons gaarne gewonnen. Maar ook met dat al is er toch in uw antwoord iets, dat ons hindert. Het is dat woordeke indien. ‘Indien er iets van Jan Oly's geest op u gevallen is.’ Mijnheer, het was reeds de tweede brief, dien wij u schreven, en gij hadt nog niets van dien geest ontdekt, of gij twijfeldet!... Gij zult moeten erkennen, dat dit voor onze ijdelheid niet zeer streelend is. ‘Maar’, zult gij al weder zeggen, ‘wat behoeft gij ook ijdel te zijn? Laat dat voor anderen over. Als men in de hoofdstad woont, of lid van de Tweede Kamér is, of Hoofdredacteur van een “bladeke”, waarin men zich door allerlei kiezers of kiezertjes laat bewierooken, dan staat het wel gekleed om ietwat ijdel te zijn. Maar kleine menschen zooals gij moeten wachten tot na hun dood, en zien wat de onpartijdige nakomelingschap van hen zeggen zal.’ Het zij zoo. Wij hebben dan nog tijd. Maar ontveinzen kunnen wij het niet dat wij eenigszins teleurgesteld zijn, en den nieuwen jaarkring met sombere gewaarwordingen zijn ingetreden. Want helaas! dat is niet onze éénige teleurstelling geweest. Het afgeloopen jaar heeft er ons een menigte bereid. Niet daarom zijn wij echter verslagen, dat wij niet benoemd zijn, de een tot hoogleeraar in de psychologie der ongewervelde dieren, de ander tot docent der Hiotitomalankitische talen, ofschoon wij er alle aanspraak op hadden, aangezien wij er niets van weten en ook wel wat oud zijn om er nog veel van te leeren, of dat ons de betrekking van Landvoogd van de Bergdistricten in de Maan weder ontgaan is, ofschoon wij de aangewezen personen daartoe waren, wijl wij nooit in dat land geweest en de Maanbewoners ons slechts bij geruchte bekend zijn. Och! dat zijn altemaal wereldsche zaken, al zijn ze niet volstrekt ondermaansch; er zijn {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere belangen, Mijnheer! geestelijke belangen, bovenmaansche belangen, die ons meer aan het harte gaan dan alle gewervelde of ongewervelde dieren, of alle vormen der schoone Hiotitomalankitische talen. En op dit gebied hebben wij een teleurstelling ondervonden, die ons meer verdriet veroorzaakt, dan wij zullen gevoelen als men na onzen dood met onze standbeelden rondloopt, roepende: ‘Geeft hun een plek waar ze staan kunnen!’ Vergun ons u deelgenoot te maken van onze smart; wellicht kunt gij ons troosten of ons uitzicht geven op een betere toekomst. Is het u gegaan als ons, dan hebt gij met verrukking gehoord of gelezen het ‘woordeke’ van het wakker ‘hoofdeke’ der nieuwe anti-revolutionaire, christelijkhistorische, sociaal-democratische en radicale partij, om art. 168 van de Grondwet eenvoudig te schrappen, waardoor dus de Staat niet meer verplicht zou zijn, om aan de verschillende gezindten en hare leeraren de tractementen en emolumenten uit te betalen, die zij bij de invoering der Grondwet genoten, maar aan de gemeenten zelven de taak zou worden overgelaten om in de behoeften van haren eeredienst te voorzien en voor het onderhoud harer predikanten te zorgen. Dat was voorwaar een goddelijke inval! Niet alleen zou daardoor het budget van den Staat aanmerkelijk verlicht en de belastingschuldigen aanzienlijk gebaat worden, zoodat in het vervolg onze financiën niet slechts op ééne kurk, maar op twee kurken zouden drijven: de jenever en de Dominé's. Niet alleen zou daardoor het voorstel om de christelijk-gereformeerde predikanten, die er niets van willen weten, lands-tractement op te dringen, nog gekker geleken hebben, dan het nu reeds was, maar ook zou daardoor de rust in de Kerk voor goed verzekerd, en het middel gevonden zijn om alle ketterij voortaan te weren of ten minste onschadelijk te maken. Gij twijfelt, Mijnheer! Welnu, laten wij het u dan duidelijk maken. Sedert eenigen tijd hooren wij van twee onzer boerenarbeiders, die thans, ten gevolge der rechtstreeksche verkiezingen, in kerkelijke besturen zijn, onophoudelijk praten over zeker artikel XI. Toen wij hun vroegen, wat zij toch met dat gekkennommer te doen hadden, zeiden zij ons: ‘Dat artikel is het mooiste dat wij hebben, daarmee wordt de “leer gehandhaafd”, en ging dat weg, dan liep alles in het honderd.’ Daarop vertelden zij ons, dat de Synode zich daarmede onlangs weder bezig had gehouden, en zij er dit jaar hun ‘affies en konsekratie’ over moesten geven, en terwijl de een beweerde, dat er toch courage toe behoorde om zoo ‘de kat de bel aan te binden’ riep de ander maar: ‘Vest op prinsen geen vertrouwen,’ 't zijn altemaal maar doekjes voor 't bloeden; lange redenaties en anders niet; als ik een wet moest maken, zou ik maar eenvoudig zeggen: zoo moet het, en daarmee uit, maar geen redeneeren of spikkeleeren op de toekomst. Ik zou er wel wat anders op weten. Als wij de dominé's maar straffen konden in hun beurs, dat zou beter helpen, dan alle artikels XI met hun ‘handhavings’ en hun ‘leer,’ die ze zelf niet eens weten waar te zoeken of te vinden.’ De bijl en de beurs’, zei Heemskerk in zijn goeden tijd, en hij had gelijk. ‘Wat voor beesten goed is, is ook goed voor.... nu gij weet wel!’ Dit eenvoudig woord van een eenvoudig man deed voor ons een licht opgaan, en nu begrepen we eerst de heilzame strekking en het weldadige doel van het voorstel van het hoofd der anti-revolutionaire partij. Als de gemeenten zelve haar predikanten betaalden, dan hadden zij ze in haar macht. Art. XI, dat volgens het gezegde van een Haagschen ouderling zoo providentiëel ‘gehandhaafd’ is in het Alg. Reglement, heeft nooit iets uitgewerkt, het heeft zelfs de moderne ketterij, die alles te boven gaat wat ooit in dit vak geleverd is, niet kunnen beletten. Maar met de betaling door de gemeente, zou er zelfs geen tittel of jota van de formulieren van eenigheid behoeven geschonden te worden. ‘Kunt gij, weleerwaarde! het decretum horribile niet preeken, dan zult ge koû moeten lijden, al is de winter nog zoo horribel. Is u de opstanding des vleesches wat te kras? reken dan dit jaar op geen vet varken, maar bereid u voor {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} op een magere keuken.’ Zoo zou men, tegenover elk artikel in de formulieren een artikel in de huishouding stellende, al vrij wel tot een geregelde orde van zaken kunnen komen, en was de predikant ook al wat halsstarrig in zijn ketterij, ‘moeder de vrouw’ zou hem wel weer in het goede spoor weten te brengen. Ons dunkt echter, dat men nog wel wat systematischer zoude kunnen te werk gaan, en de man die een ‘wetboek op den arbeid’ wilde maken, zal ons zeker niet wraken, wanneer wij de grondtrekken pogen aan te geven van een wetboek op het ‘geestelijk werk.’ Ziehier ons eenvoudig recept. Men legge aan elken leeraar toe een tractement van zooveel honderd gulden als er artikelen zijn in het Apostolisch symbool, dus twaalf. Twaalfhonderd gulden, dat is al een aardig tractement, nog iets meer dan dat van een 2den luitenant der infanterie en slechts weinig minder dan dat van een telegrafist 1ste klasse. Is hij nu volkomen zuiver in de leer, dan houdt hij zijn geheele toelage. Voor elk artikel dat hij ontkent of tegenspreekt wordt hem echter honderd gulden afgetrokken. Zoo houdt de gematigde orthodoxe, die het met de ‘nederdaling ter helle’ en de ‘opstanding des vleesches’ niet best meer vinden kan, toch nog duizend, de liberaal uit de oude school, die daarenboven eenige bedenking heeft tegen het ‘ontvangen van den H. Geest’ en ‘geboren uit de maagd Maria’ bekomt slechts achthonderd gulden, terwijl er voor den halsstarrigen moderne, indien hij ten minste niet met woorden spelen wil, al zeer weinig overblijft. Zou hij dan niet moeten weggaan, of zou de honger zijn oogen niet openen voor de waarheid? Inderdaad, Mijnheer! hoe meer wij er over nadenken, hoe meer ons het voorstel toelacht. In den Staat zegt men: Tout se réduit à une question d'argent; zou dit ook op kerkelijk gebied niet waar wezen? Eenvoudig zou het middel zeker zijn om ketterij te weren, vrij wat eenvoudiger en beter dan alle ellenlange uitspraken van Classikale, Provinciale en Synodale besturen, waarvan het onveranderlijk refrein toch is: ‘daar kan de Koning niets aan doen.’ Dit was onze hoop voor de toekomst. En nu - het voorstel van het eminente hoofd bovengenoemd heeft geen bijval gevonden. Geen enkele stem heeft er zich voor verklaard. Sommige wilden wel zoo wat een ‘gematigden’ weg op. Halve maatregelen zoo als onze natie eigen zijn. Maar het radicale geneesmiddel, daar durfde niemand aan. Men durfde zelfs beweren, dat de Staat, die vroeger de kerkelijke goederen genaast had, ‘verplicht’ was de inkomsten er van uit te keeren. Och, die laffe eerlijkheid! Zal men zich dan nooit tot een hooger standpunt weten te verheffen? Eén lichtpunt zien wij slechts in deze dagen. De Leidsche Hoogeschool, aan de stad Leiden geschonken als belooning voor den moed en de trouw harer inwoners, moest vooral dienen tot opleiding en vorming van aanstaande dienaars der Kerk. Bij haar derde eeuwfeest klinkt de heugelijke mare, dat de theologische faculteiten eerlang zullen vervallen. Bravo, dat is vooruitgang! Zoo eindigen wij dezen brief eenigszins minder somber dan wij hem begonnen. Mochten we eerlang meer lichtpunten ontdekken, wij deelen ze u gaarne mede. 26 Jan. '75. Uw Dw. Dienaren. avis. b. vis. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs. Een lam omhangen met eene wolfshuid. Om der waarheid wille. Open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, over de gewichtigste belangen der menschheid. Een opwekkend woord aan alle vrienden der waarheid door H.C.J. Krijthe. Koevorden, A. Boll Az. 1874. Ik zou wel eens willen weten of de heer Krijthe bloedverwanten in Engeland heeft. Zoo ja, dan houd ik het voor zeker dat hij tot de familie van Dr. Goliath behoort. Gij kent toch Dr. Goliath wel, waarde lezer? Neen? Lees dan het door majoor Jackman in de benedenkamer van juffrouw Lirriper vervaardigde en door Dickens wereldkundig gemaakte manuscript. De door mij onderstelde bloedverwantschap berust volstrekt niet op eenige uiterlijke gelijkenis. Dr. Goliath, zegt majoor Jackman, was een klein mannetje van middelbaren leeftijd, met gefronsde wenkbrauwen, en in het zwart gekleed. Hij had een krommen neus, doordringende, donkere oogen, en een hoofd vol kroes, dik, donker haar. Hoe mijnheer Krijthe er uitziet, ik vind mij verplicht omtrent dit punt mijne onwetendheid te belijden. Daar ik echter nimmer de eer gehad heb dien heer in levenden lijve te zien, en zijn hier aangekondigd boekje niet versierd is door zijn portret, zal niemand zich over mijne onwetendheid bevreemden. Mijne onderstelling van maagschap tusschen beide heeren steunt op eene merkwaardige overeenkomst van sommige geestelijke eigenschappen. Dr. Goliath deed zich voor als een menschenhater, wiens afschuwelijke philosophie een gezelligen vriendenkring doet ontaarden in eene vereeniging van beeldstormers, vrijdenkers en radicalen van de ergste soort. Dr. Goliath, hun orakel, is de bloeddorstigste van allen. Waagt het iemand vriendschap of liefde te verdedigen, dan neemt zijn gelaat eene duivelsche uitdrukking aan, en schijnt hij geen woorden te kunnen vinden, krachtig genoeg om den verkondiger van zulke denkbeelden bespottelijk te maken. Eindelijk komt het toevalligerwijze uit, dat de doctor met zijne cynische en vermetele taal iemand is, die geen insect, laat staan een mensch, kwaad zou willen doen. Er {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} is inderdaad geen goedhartiger, beminnelijker wezen dan die Dr. Goliath. Eene oppervlakkige kennismaking met den heer Krijthe zou ons er gemakkelijk toe kunnen brengen om in hem een verdediger te zien der hondsche philosophie van Dr. Goliath. Hoor hem eens spreken over de ellenden dezer wereld: ‘Ik wil mijne beelden niet ontleenen aan een roman van Eugène Sue of van Victor Hugo. Niet, omdat zij van overdrijving beschuldigd worden; dat zij verre: van de werkelijke ellende der wereld hebben zij slechts een kleine, een flauwe schets gegeven. De beschuldiging dat zij overdreven, ontspruit hoofdzakelijk daaruit, dat hunne werken meest door die klasse van menschen gelezen worden, die van uit hun standpunt onmogelijk kunnen zien, dat zulke tafereelen aan de werkelijkheid zijn ontleend. Evenmin als gij of ik, zoo wij de ellende van een slagveld konden schetsen, in staat waren al het verschrikkelijke daarvan ten bodem toe te peilen, even zoo min hebben die schrijvers al de ellenden der wereld kunnen schilderen, zoo vreeselijk als de werkelijkheid ze ziet. Neen, geen penseel is in staat het ware tafereel te teekenen der menschelijke ellende; wat ooit door menschen daarvan is opgeschreven, o, het waren meest beelden der phantasie. Maar wie weet het niet, hoe de gloeiendste phantasie, de sterkste verbeelding tegenover de werkelijkheid slechts koud is en mat. Geen roman is er ooit geschreven, noch zal er geschreven worden, die in staat is ons meer te geven dan het werkelijk leven in dit opzicht biedt.’ Vreeselijk! ontzettend! Wie onder al dat leed troost zoekt in de vaste overtuiging dat God regeert en dat Hij wijsheid en liefde is, Krijthe daagt hem aanstonds voor de rechtbank der ‘door God geweten en gewilde ellende’ en bewijst hem de ijdelheid van zulk een geloof. Blijmoedigheid, berusting, hoop, vertrouwen, allemaal gekheid. Krijthe, de vrijdenker, vraagt alleen naar de ‘onvervalschte afspiegeling van hetgeen waarlijk is.’ Als materialist heeft hij zijn geloof gebouwd ‘op de absolute waarheid van het zijn, van het wezen der dingen, van de wereld.’ ‘Alles nu, wat tot de wereld behoort, bestaat uit stof.’ Die stof wordt beheerscht door een levenwekkend beginsel, kracht geheeten. Van een persoonlijken, zich zelf bewusten God kan geen sprake zijn. Daarom verklaart Krijthe van zich zelven, dat hij een Godloochenaar is. Ten stelligste ontkent hij het bestaan van iets, dat men gemoed pleegt te noemen. Alleen het verstand beslist over het onderscheid tusschen goed en kwaad. Hetzelfde geldt van het schoonheidsgevoel. Wat schoon, wat leelijk is, alleen ons verstand kan er over beslissen. Hoe groot was de verbazing van Tom en diens vrienden toen zij den geduchten Dr. Goliath in zijne kamer verrasten met een kanarievogel op zijn hoofd, terwijl er een katje speelde aan zijne voeten en hij zelf bezig was het pootje van een eekhoorn te verbinden. Niet ge- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ringer was mijne verbazing, toen ik bij Krijthe las dat hij in zich ontdekt: ‘een zucht tot waarheid, een verlangen naar het schoone en goede, naar hetgeen recht en billijk is;’ toen ik hem, den materialist, hoorde spreken van zijn geloof aangaande God. ‘De materialist ziet in godsdienst iets dat werkelijk bestaat, geen dwaalbegrip, geen bloote voorstelling, maar de schoonste en verhevenste werkelijkheid van het heelal. Zij, de wet der volmaking, is in zijn oog de eenige, de algenoegzame en daarom ook de volmaakte godsdienst.... De materialist gelooft dat ook hem gegeven is steeds meer en beter de wetten der godsdienst te leeren kennen, dat ook hem de kracht niet ontbreekt om, gehoorzamende aan de wet der volmaking, voor zijn deel mede te werken tot een betere en schoonere toekomst van het menschelijk geslacht.’ Al ziet de materialist in God geen persoon, niet een deel slechts van alles wat is, God is hem ‘alles en in alles, niet alleen de Schepper der wereld, maar de alles bezielende en alles doordringende kracht, oneindig, onbegrensd en eeuwig. Aan Hem geloovende, blijft hij voorwaar niet aan het eindige en zichtbare hangen, dat door tijd en ruimte wordt begrensd. Ver boven het eindige, ver boven tijd en ruimte verheft zich zijn geest, en dat oneindige en eeuwige, dat alvolmaakte noemt hij God, een God in wien, door wien en tot wien alle dingen zijn.’ ‘Het moge vreemd schijnen, dat een godloochenaar van een geloof aan God kan spreken, en toch is het natuurlijk.’ Vreemd is het zeker. Natuurlijk? Ik vind het om de waarheid te zeggen zeer onnatuurlijk en dwaas. Ik haast mij echter hier bij te voegen, dat Krijthe met al zijne zonderlinge inconsequenties als denker mij liever is dan wanneer hij getrouw gebleven ware aan de premissen waarop zijne naargeestige levensbeschouwing en zijn akelig materialisme steunen. De man, die eigenbelang den grondslag der deugd noemt, die overal ‘eene zee van bloed en tranen’ aanschouwt, verklaart dat de rede ons leert: ‘handel goddelijk, groot, verheven, breng u zelven ten offer.’ Van den materialist, die alles tot de stof terugbrengt, vernemen wij: ‘wat men ook noemen moge: waarheid, schoonheid, kennis, het streven naar het goede, - het is de erfenis, die wij eens ontvingen, en verrijkt, dit eischt de wet der volmaking, zullen ook wij haar weer verwerven.’ ‘Ik geloof dan aan de onsterfelijkheid, ook aan mijne onsterfelijkheid. Niet alleen de stof waaruit ik besta, maar ook wat mij bezielt: de kracht, de wet, of zoo gij wilt, de geest - ze zullen leven tot in eeuwigheid.’ De atheïst, die zich op eene kinderachtige wijze driftig maakt bij de gedachte, dat men hem voor geen atheïst zal willen houden, hem zal annexeeren bij de geloovigen, schrijft: dat wij uit ‘God alle kracht moeten putten, op Hem hopen, op Hem vertrouwen, aan Hem gelooven.’ Meent niet dat Krijthe en zijne radicale geestverwanten buiten alle kerkelijke gemeenschap leven. Volstrekt niet; zij zijn de stichters der {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde Vrije Gemeenten in Duitschland en elders. Krijthe is onuitputtelijk in zijne loftuitingen, waar hij over de leden dier gemeenten spreekt. Het moet eene zonderlinge leer zijn, die in hunne bijeenkomsten verkondigd wordt. Strauss schrijft er van (*): ‘Ik heb verscheidene godsdienstoefeningen van de vrije gemeente te Berlijn bijgewoond, en ik heb ze verbazend droog en ongenietbaar gevonden. Ik smachtte op zijn tijd naar een of andere toespeling op de bijbelsche legende of op den Christelijken feestkalender, om toch maar iets voor phantasie en gemoed te bekomen; maar die lafenis werd mij niet aangeboden. Na eerst te hebben weggevoerd alles wat tot het samenstel eener Kerk behoort, nu op de kale, op gebrekkige wijze effen gemaakte plek eene godsdienstoefening te houden, dat is akelig, bij het vreeselijke af.’ Ja, akelig; zoo is het. Jammer dat Strauss er toe heeft medegewerkt zulk eene akelige leer te verbreiden. Wij allen weten hoever prof. Opzoomer's godsdienstleer verwijderd is van de zonderlinge philosophie van Krijthe. Opzoomer volgt de loffelijke gewoonte om zich voor ééne zaak niet te bedienen van twee namen, waaronder men tot nog toe twee zaken placht te verstaan. Daarom is er in zijn stelsel geen sprake van den godsdienst van den Godloochenaar, van een onwankelbaar geloof aan de wet der volmaking en ongeloof aan het bestaan van een volmaakt wezen, dat de wereld regeert, van pessimisme tegenover God als persoon en optimisme tegenover het heelal, dat materialisten gelijk Krijthe hun God noemen. Als echter de pessimisten blijven voortgaan van de zegepraal van het goede over het kwade te spreken, de atheïsten niet ophouden op een God te wijzen op wien wij onze hoop en ons vertrouwen moeten stellen, is Opzoomer dan niet in zijn recht, waar hij schrijft (†): ‘Zoo gelooft gij dan aan een macht, waartegen geene enkele macht der wereld is opgewassen, en van die macht ziet gij niets te gemoet dan het goede. Zoo is dan het hoogste, waarop alle verzet onmachtig zal afstuiten, tevens het heilige, dat het kwade ten ondergang doemt. Vanwaar uw aarzeling, om het met den naam van God te noemen? Waarlijk, ge moogt - zonderlinge ijdelheid! - er een eer in stellen met den titel van atheïst te pronken, gij verdient gelukkig dien titel niet, en terwijl gij het bestaan van God stoutmoedig ontkent, buigt gij in hetzelfde oogenblik ootmoedig de knieën voor die heilige macht, die geen ander is dan God zelf. Voorwaar, er zijn zooveel atheïsten niet,