| |
Een beroemd Amerikaan.
Theodoor Parker naar Frothingham's biographie, door J.H. Maronier, Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1875.
De predikanten hebben het tegenwoordig hard te verantwoorden. De zonden der vaderen worden bezocht aan de kinderen. Het geslacht, dat voorheen in zijn biechtvaderlijke bemoeizucht zich door den magistraat vreezen en door de gemeente aanbidden deed, dat in de 17de eeuw aan Huygens' puntige pen de bestraffing uitlokte:
‘Ai, neemt geen masker, dat mijn sinnen
Veeltijds in twijfel brengt of ook het hart van binnen
Half zoo vol ijver is als 't uiterlijk gelaat,
Van 't schoone spreken en 't veel woelen blijken laat,
En of die man zoo noest met armen en met handen
Sijn drift veel dieper haalt dan even uit sijn tanden,
En of dien heilige, gestegen van 't tooneel,
Niet zooveel heiligheids ontbreekt als mij en veel,’
dit geslacht is immers geheel uitgestorven; nergens (of vergis ik mij, en hebben de kiescolleges hier of daar in onze groote steden nog een enkele als een oudheidkundige rariteit op den voorgrond gebracht?) nergens laat zich meer een exemplaar aanwijzen, op wien de woorden des zedendichters van toepassing zijn:
‘Daar raasde er een op stoel, alsof 't een donder waar
En 'k meende, hij seid' ons wonder: - maar
Was, op het kortst geseit,
In een rivier van woorden
Eèn droppeltje bescheit;’
doch gelijk het gaat, de gegeven ergernis is te machtig geweest en
| |
| |
werkt nog voort en openbaart zich bij enkelen in een onverdraagzamen haat tegen al wat predikant heet. Een dominé is tegenwoordig in het geheel geen dominus; dit spraakgebruik heeft zijn recht ten eenenmale verloren; de pastoor, heer over zijn kudde, zou eerder als dominé verdienen begroet te worden; menschen, die zelve verongelukken zouden, indien zij twee woorden in het publiek te spreken hadden, spitsen zich op aardigheden omtrent den predikantenstand; niet alleen is dominé te zijn belachelijk, maar dominé geweest te zijn is al een doodzonde; hebt gij een vijand, gij hebt uw pleit tegen hem gewonnen en hem totaal verslagen, wanneer gij aan de wereld herinneren kunt, dat hij een paar jaar op den kansel heeft gestaan en hem den titel ‘ex-dominé’ kunt geven, en gelukt het u in de ziel te lezen van Jan Rap, gij zult daar de meening aantreffen, dat dominees menschen zijn die zich betalen laten om dingen te verkondigen, die zij zelve niet gelooven en plichten in te prenten, die zij zelve niet voornemens zijn te volbrengen; dat zij ons van het lijf blijven op de markt van het leven, en wanneer het op sterven aankomt, zullen wij zelf onzen weg wel vinden, zonder dat zij met hun schijnheilig gekwezel ons de wielen behoeven te komen smeeren: zoo denkt, zoo spreekt de beminnelijke, in zijn hart verwonderd, en ook wel een weinig jaloersch, dat die dominees nog altijd zoo grooten invloed hebben!
Intusschen deze invloed wordt niet verworven op rozenpaden.
De tijd is voorbij, waarin men boeken kon schrijven over de genoegens van het leeraarsambt en het leven van een jongen geestelijke kon schetsen als een liefelijke idylle, als een kerkklokstoon, noodigend ter feestviering; dit was vóor 60 jaren aan een diep gevoelig schrijver mogelijk, maar in onzen tijd is zijn boek een satyre geworden; als een herinnering uit een onmogelijk geworden, een vervlogen paradijs leeft het onder ons voort.
Wie tegenwoordig den preekstoel bestijgt weet dat hij niet in een vaste burcht trekt, waar hij onaangevochten zal blijven, maar dat hij de wallen bestijgt eener vesting, die aan alle zijden bloot ligt en door tal van vijanden wordt bedreigd, en zoo er onder degenen, die op de wallen dezer vesting stand houden, enkelen zijn, die behoefte hebben om gesterkt te worden in hun overtuiging dat zij waarlijk niet arbeiden aan een troostelooze en wanhopige taak, behoefte aan bemoediging, aan opscherping hunner geestdrift en wilskracht, wij gelooven, dat deze niet vruchteloos gezocht zullen worden in het boek, dat wij aankondigen.
Hier is de levensschets van een dominé, een moderne dominé, die ruimschoots zijn deel heeft gehad aan de bezwaren tegenwoordig aan het predikambt verbonden, die door sommigen geschuwd werd als een melaatsche, maar wiens ijver in de schoonste levenstaak, wiens trouw aan het geweten ook niet zonder loon zijn gebleven, een edele en goede, tot wiens lof, bij een samenkomst ter gedachtenis van zijnen dood
| |
| |
gehouden, een man van zoo doordringend verstand als Ralph Waldo Emerson heeft kunnen zeggen:
‘Hij, wiens stem hier niet meer gehoord zal worden, behoefde niet te schromen zijne ervaringen mee te deelen; zij waren hem alle tot eer en een deel der geschiedenis van de maatschappelijke en godsdienstige vrijheid zijner dagen.
Theodoor Parker was een zoon van den bodem, waarin de geestkracht van Nieuw-Engeland wortelt; sterk, ijverig, strevende naar kennis, vol onvermoeide vlijt, oprecht, onafhankelijk en toch de beste der vrienden, een man van studie en tevens een man van de wereld, met besliste meeningen en overvloed van kracht om er voor in te staan; zoo hoog in kennis rijzende, dat weinigen in staat waren hem te beoordeelen.
Er is bij mij geen twijfel, dat hij zich hier onsterfelijk heeft gemaakt, dat hij zich in deze weinige jaren zoo heeft ingeweven in de geschiedenis van Boston, dat hij nooit uit uwe jaarboeken kan weggelaten worden.
Niet in de handelingen van stadsbesturen of van volgzame burgemeesters, niet in het huis der staten, de afkondigingen van gouverneurs, met hunne onzekere deugd - vooral in kritieke tijden onzeker - daarin zullen de toekomende geslachten niet onderzoeken, wat er werkelijk is voorgevallen; maar uit de eenvoudige redevoeringen van Theodoor Parker in deze concertzaal of in wetgevende vergaderzalen zal men de ware stemming en de echte geschiedenis dezer dagen leeren kennen.
Nooit hield hij de waarheid terug uit vrees van een vijand te maken, maar van den anderen kant werd geklaagd, dat hij bitter en hard was, dat zijne ziel brandde van eene te hevige vlam. In slechte tijden is het zoo moeilijk deze beschuldiging te ontgaan, - vooral voor den trouwen prediker. Het was zijne verdienste, evenals Luther, Knox, Latimer en Johannes de Dooper om de ronde waarheid te spreken, toen het dringend noodig was en toen er weinigen waren om haar te zeggen.’
‘Zijne voornaamste verdienste als hervormer is deze dat hij meer dan alle kanselredenaars - ik kan niemand nevens hem stellen - er op aandrong, dat het wezen van het christendom ligt in de practische moraal; daarvoor dient het en anders heeft het niets te beteekenen.
Helaas, mijn brave broeder! het zou kunnen schijnen alsof, in eene lichtzinnige eeuw, ons verlies onherstelbaar is en uwe plaats niet kan worden vervangen. Maar gij hebt uw troost in de mededeeling van uwen geest, wel wetende dat de natuur der wereld het zegel drukken zal voor alle menschen, en alle tijden op datgeen, wat gij vijf en twintig jaren lang zoo dapper hebt gesproken.’
Deze Amerikaan is ook in Nederland geen vreemdeling.
Indertijd werd door de bekwame hand van Dr. A. Réville eene schets van zijn leven ontworpen, en de ingenomenheid, waarmede die
| |
| |
schets werd ontvangen, doet ons vertrouwen, dat het nauwkeurig en uitvoerig beeld, het uitgewerkt portret, door Frothingham ontworpen en door den heer J.H. Maronier ons aangeboden, aan de vele vrienden en vereerders van Parker welkom zal zijn.
De blik op dit beeld doet goed, verheft, veredelt.
De persoonlijke bekendheid met Parker en diens gade, het raadplegen met Parker's dagboek, dat hij als een rijke schat aan zijne weduwe achterliet, en de talrijke brieven door Parker aan vreemden en vrienden geschreven, hebben Frothingham in staat gesteld dieper dan een ander tot het eigenlijk karakter van zijn onvergetelijken vriend door te dringen en de trekken van zijn beeld nauwkeurig en volledig weder te geven.
Beter nog dan vroeger is ons door dit geschrift duidelijk geworden, dat al wat Parker geweest is als theologant, als prediker, als maatschappelijk hervormer zijne volledige verklaring vindt in de persoonlijkheid zelve van dezen mensch, wiens edel karakter in duidelijk geteekende lijnen hier in het licht wordt gesteld.
Er zijn niet veel menschen, die zoo weinig als Parker er naar gevraagd hebben of wat zij deden en spraken aan de menschen behagen zouden, en die diepe waarheidsliefde, grondtrek van zijn karakter, schijnt ons het geheim der kracht van dezen man te ontraadselen.
Hij is Unitarier, door geboorte en opvoeding behoort hij tot die afdeeling der Protestantsche christenheid van Amerika, die tegenover de calvinistische orthodoxie de leer der drieënheid, der godheid van Christus, der voldoening, der verdorvenheid der menschen en der eeuwige verdoemenis loochenden, maar tevens met diezelfde orthodoxie de echtheid en geloofwaardigheid van het Nieuwe Testament, het onfeilbaar gezag der apostelen, den bovennatuurlijken oorsprong en goddelijke zending van den Christus, de ingeving der schrift, de waarde der wonderen als bewijzen voor de waardigheid van den Messias en zijne gezanten als uitgemaakte waarheden vast hielden. Het rationalistisch stelsel der Unitariers moest met het gezag van den bijbel gedekt worden en zoo sterk was hun waan van zuivere schriftgeloovigen te zijn, dat Parker van hen kon verzekeren: ‘Indien op een goeden dag de geloofsbelijdenis van Athanasius of de 39 artikelen der Kerk van Engeland of de pauselijke bul Unigenitus in een Grieksch handschrift van het Nieuwe Testament werden gevonden en bewezen konden worden het werk te zijn van een geïnspireerden apostel, dan zou de uitlegkunde van het Unitarisme aan het werk tijgen en u bewijzen dat het dogma van de drieëenheid, van den val en de erfzonde daarin niet geleerd worden.’
Waarheidszin heeft Parker de oogen geopend voor de onbestaanbaarheid van dit stelsel.
Onder den invloed van Duitschland's groote theologen, bepaaldelijk van De Wette's inleiding in de boeken van het Oude Testament wijzi- | |
| |
gen zich Parker's denkbeelden over den historischen oorsprong van den kanon en van de boeken des bijbels, en waar de laatste forteres, waarin het supranaturalisme bij de Unitariers eene wijkplaats had gezocht, hem onhoudbaar blijkt, heeft hij den moed zijnen unitarischen geloofsgenooten hunne inconsequentie onder het oog te brengen, die hen belette eerlijk en rond hun afwijken van de leeringen des bijbels zich zelven te bekennen. Behoefte om het wetenschappelijk geweten rein te houden deed Parker - wat zelfs aan een Channing niet gelukt is - breken met het vulgare supranaturalisme en heeft hem, als wetenschappelijk hervormer van het unitarisme, den weg gewezen tot een beter openbaringsbegrip, meer in overeenstemming met hetgeen wij weten omtrent de betrekking Gods tot de wereld en de onveranderlijkheid der werking Gods, van Wien niet blijkt, dat Hij aan de voorgeslachten op eene andere wijze dan tegenwoordig geschiedt, licht heeft geschonken. ‘Gij vraagt’ - schrijft Parker aan een zijner vrienden - ‘of de mensch tot godsdienstige waarheid komen kan zonder openbaring.’
‘Neen tot geen enkele.’
‘Maar hoe heeft de openbaring plaats?’
‘Het is eene openbaring in de bewustheid, alleen onder deze voorwaarde gegeven, dat de mensch leve naar de wet van den geest des levens, en altoos gegeven, wanneer aan deze voorwaarde voldaan is. Ik neem aan, dat alle waarheid openbaring is, (hoewel er verschillende wijzen van waarheid zijn en zoo ook verschillende graden van openbaring aan verschillende menschen gegeven), en dat alle openbaring geheel in overeenstemming is met de wet van ons wezen en met de hoogste vermogens en wetten.’
‘Ik ben in alle dingen van God afhankelijk.
Ik heb geene wijsheid zonder Hem.
In Hem leef ik en beweeg ik mij.
Zonder Hem te zijn, vleeschelijk gezind te zijn, is de geestelijke dood, is de dood voor de waarheid.
In dezen zin geloof ik, dat niemand ooit de waarheid ontdekt heeft zonder openbaring.
De waarheid is dus niet des menschen maar Gods.
Hebt gij ooit gezegd: dat is mijne waarheid?
Maar ik geloof, dat de openbaring altijd geschiedt door middel van en volgens de wetten van den geest en niet langs een anderen weg.
Ik kan niet denken, dat de openbaring van Mozes of van Jezus in soort verschilt van die van Numa of van Socrates, maar oneindig in graad.
De waarheid overvalt den mensch.
Gij hebt zulke openbaringen gevoeld.
Wij arbeiden op eene gedachte en trachten de waarheid te grijpen; wij hebben den vlinder bijna in de hand, maar kunnen hem niet vatten. Wij beproeven het nog eens: zij wil niet komen. Wij wan- | |
| |
delen, zitten, bidden: zij wil niet komen. Eindelijk, in een oogenblik, overvalt zij ons; de kristallen vormen zich op eens; het werk is gedaan.
Van waar kwam het?
Ik weet het niet.
In zulke brandende oogenblikken wordt het leven geleefd.’
‘Ik meen dat er drie getuigen van God in de schepping zijn: vooreerst de werken der natuur; deze openbaren Hem niet volkomen, want wij kunnen thans al hare tegenstrijdigheden niet begrijpen, een tweede, de woorden van onze medemenschen; dat bewijst al de wijsheid van het gansche verleden; daartoe behoort de Heilige Schrift; enkele deelen verschillen zeer in graad van andere geschriften, maar niet in soort; ten derde de oneindige gevoelens van elke afzonderlijke ziel. Ik leg nadruk op het eerste, maar meer op het tweede en nog meer op het derde, want iemand kan even heldere openbaringen in zijn eigen hart hebben als Mozes of David of Paulus - ik zou ook kunnen zeggen als Jezus - maar ik geloof niet dat eenig mensch ooit zulk een volkomene Godsbewustheid gehad heeft als hij.’
Met deze overtuigingen is door Parker het predikambt aanvaard en heeft hij zonder zich veel te bekommeren over de gevolgen voor zijn persoon, door het wantrouwen en den haat van velen achtervolgd, gescheiden van oude bondgenooten en vrienden, een leven van diepen vrede, van voldoening en troost gevonden in het ijveren voor hetgeen hij als waarheid en recht had leeren kennen. Men kan misschien zekere ruwheid vinden in zijn verzet tegen de leerstukken der calvinistische orthodoxie: hij toch schrijft en denkt Amerikaansch, als een echte Yankee zich schrap zettend tegen hetgeen uit den weg geruimd moest worden; een weinig meer waardeering van de waarheden, die in het hulsel van gebrekkige leerstukken verborgen liggen, zou naar onzen smaak den beeldstormenden ijver, die hier ontwikkeld werd, hebben kunnen temperen, maar misschien was deze groote onverschrokkenheid noodig: de orkaan toch moet stormen om het diep ingewortelde uit de aarde te rukken, en verklaarbaar is zij zeker in eene omgeving, waar sommige theologische broeders ‘een onderscheid maakten tusschen waarheden van de studeerkamer en waarheden van den kansel,’ een onderscheid waarvan Parker niets wilde weten en dat zijne verontwaardiging wekte. Bovendien de hervorming der theologie was voor Parker in het geheel niet eene op zich zelf staande zaak; hij geloofde, dat wanneer juister denkbeelden omtrent God en des menschen betrekking tot God gesteld konden worden in de plaats der oude, het leven en de maatschappij in alle vertakkingen den invloed hiervan zouden ondervinden, dat het betere licht menig onrecht en kwaad aan den dag zou brengen en aanleiding geven om dat onrecht te herstellen, dat kwaad uit den weg te ruimen.
Deze theologische hervormer is dan ook, strijdend van den predikstoel, een maatschappelijk hervormer geworden.
| |
| |
Het leven in Boston, jaren lang het hoofdtooneel van Parker's werkzaamheid, brengt hem in nauwe aanraking met ellende, misdaad en zonde; de dagelijksche ontmoeting van het kwaad in zijne meest tastbare vormen doet zijn gemoed ontstellen en wekt al zijn geestkracht op.
Hij werkt ijverig mede om al den onzin weg te ruimen, die in Amerika, gelijk in Engeland, nog verbonden is met het vieren van den zondag als van een Joodschen sabbath, maar toont in eene vergadering van radicalen, die zich tot een anti-sabbathbond hebben vereenigd, aan wat gelukkige vruchten, blijkens de geschiedenis en de ervaring aan de gewoonte te danken zijn om éen dag in de week aan het bijzonder werk van geestelijke beschaving toe te wijden. Hij waarschuwt voor het gevaar van uit vrees voor een droge, stijve, Joodsche manier van zondagsviering over te slaan tot een laag, alledaagsch, stoffelijk, zinnelijk of louter geldmakend misbruik van den dag, en spreekt naar den regel, dat het verledene altijd zwanger is van het toekomende, zijnen wensch uit dat uit den moederschoot der oude sabbathsviering nog eens iets blijvend goeds te voorschijn moge komen, dat men de oude sabbathsviering moge kunnen verlossen van een gezond kind, een gezonden zondag, die zich herinneren zal, dat hij van Joodsche afkomst is, maar tevens dat het menschdom zijn vader is, en die terwijl hij voor de menschheid arbeidt nooit een grooten mond zal opzetten tegen de moeder, die hem ter wereld bracht.
Hij waarschuwt tegen den duivel van het gedisteleerd, doet zijn best om hem zwart te teekenen en te verbannen, en verdedigt de Mainewetten tegen den onbelemmerden verkoop van sterken drank met de opmerking dat het kwaad zoo ontzettend, zoo openbaar en algemeen is, dat het de plicht wordt van den Staat om te zorgen voor zijne burgers, de plicht van het geheel om te waken voor zijne deelen, gelijk bij een brand, die de geheele stad bedreigt, niemand meer mag klagen, dat zijne rechten geschonden worden door de spuitgasten en hun water.
De doodstraf wordt door hem bestreden als een gerechtelijke moord en hij koestert de vaste overtuiging, dat men eenmaal over de gansche aarde zal ophouden met het hopeloos pogen eerbied voor het leven in te boezemen door het leven te ontnemen aan een mensch, die een ander gedood heeft.
De emancipatie van de vrouw brengt in Boston de geesten in beweging en doet ook daar allerlei vragen opperen, waarover wel velen op hoogen toon het woord kunnen voeren, maar die weinigen goed, niemand misschien nog beslissend kan beantwoorden. Zonder luchtkasteelen, die in de wolken drijven, na te jagen, graaft Parker naar de grondslagen, waarop het geluk en welzijn der vrouw gevestigd moet worden, geen partijganger maar een vriend, een kampvechter, bereid om elk der natuurlijke rechten van de vrouw te verdedigen en haar te
| |
| |
onttrekken aan al wat naar lijfeigenschap zweemt; hoog stelde hij den oorspronkelijken aanleg der vrouw, hij verlangde voor haar eene even volledige vrijheid, eene even degelijke opvoeding als voor den man en deernis met het ongelukkig lot der gehuwde vrouw, die voor haar geheele leven aan een liederlijken echtgenoot vastgeketend is, deed hem bij de wetgevende macht er op aandringen om niet enkel het eigenlijke overspel, maar ook doorgaande dronkenschap tot eene reden van scheiding te maken, als de beleedigde partij het eischte.
Waarlijk, uit het hart van dezen man was de ontboezeming opgeweld, die hij in een eenzaam uur aan zijn dagboek toevertrouwde:
Is 't wonder, dat ik krank ben? Neen, voorwaar!
De droeve zin van 't menschelijk leed is diep
Me in 't hart gedrongen en dringt daaglijks dieper,
'k Aanschouw 't gebrek, den kommer en de ellend
Van menschen, die, in steden eng besloten,
Gebukt gaan onder 's levens last. 'k Zie rijk
En arm, den dronkaard, den misdadiger,
Ook hen, die roekloos hem tot misdaad dringen
En groeien van zijn tranen en zijn bloed! -
Ik draag hun smarten, ik beschrei hun zonden.
Niet ten eenenmale is deze wensch onvervuld gebleven; dat niet elke poging om aan de maatschappij eene betere gedaante te geven ijdel blijft, wanneer mannen van kracht en talent al hunne gaven, aangeborene en verkregene, dienstbaar willen maken aan het geluk hunner medemenschen, het is gebleken uit de geestdrift, die Parker heeft weten te wekken tot afschaffing van de slavernij in de Vereenigde Staten. Reeds vroeg was zijne aandacht op haar gevestigd als een onmenschelijk stelsel en een groote fout in de staatsinrichting. De noordelijke staten hadden haar afgeschaft, maar de zuidelijke hadden haar niet alleen laten voortbestaan, maar eischten in het noorden zelf medewerking tot het helpen in stand houden van den gruwel. In 1850 ging de befaamde wet door, die aan de slavenhouders van het zuiden de vrijheid opende om hun weggeloopen slaven ook nog in het noorden door den sterken arm der politie te doen grijpen en die dus het geheele noorden, als het ware, een jachtgebied maakte voor de zuidelijke meesters; in Boston zelf zag Parker in zijne nabijheid de menschendieven, de spionnen, die uitgezonden waren om de arme ontvluchte negers te achterhalen en opnieuw aan hunne ellende over te leveren. Moet iedere groote persoonlijkheid beschouwd worden in de lijst van zijnen tijd, het volle licht ook over Parker's zedelijke grootheid gaat ons eerst op, wanneer wij hem in gloeiende verontwaardiging den strijd zien aanbinden tegen de groote zonde van zijn volk. Waren er in Boston menschen, die nu eenmaal de wet op de ontvluchte slaven was aangenomen, ook gehoorzaamheid van haar eischten en dien
| |
| |
overeenkomstig het verleenen van huisdak en onderstand aan de ongelukkigen afkeurden, Parker doet van zijnen kansel een protest hooren tegen deze verachtelijkste van alle wetten, dat in zijn vreeselijken ernst een indruk maakt als de slagen van een strijdbijl op de deur van een roover; hij kampt tegen haar met al de middelen, die hem ten dienste staan, een ongetemd paard gelijk, van voren dreigend met de tanden en achteruit slaande tegen allen, wie hem te na komen; elk zijner redenen uit die dagen is een doodend vonnis, elke zin een spijker, een spijker op den kop dringend door het dunne wagenschot der gemoed- en geweten onteerende sophismen, waarmede men al het ongerechtige, het vermetele en schandelijke der verordeningen, ten dienste van vurige eigenbaat in het leven geroepen, durfde verdedigen. ‘Ik wensch u in te lichten’ - roept hij uit - ‘omtrent de moeilijkheid, waarin wij, de gemeente en ik zelf, door de nieuwe wet op de voortvluchtige slaven gebracht zijn.’
‘Er zijn verscheidene voortvluchtige slaven in onze gemeente.
Zij hebben geen kwaad gedaan; zij hebben hetzelfde onvervreemdbaar recht op het leven, de vrijheid en het streven naar geluk als gij. Zij komen natuurlijk tot mij om raad in hunne droefheid: zij zijn vreemdelingen en vragen mij hen op te nemen, hongerig en vragen mij hen te voeden, dorstig en wenschen, dat ik hun te drinken geve, zij zijn naakt en verlangen van mij kleeding, ziek en wenschen dat ik hen bezoeke. Zelfs de letter van het meest Joodsche der evangeliën laat Christus zeggen: voor zooveel gij het niet aan een mijner minste broeders hebt gedaan, hebt gij het niet aan mij gedaan. Zij komen tot mij als tot hun christelijke herder en vragen alleen aan hen te doen, wat het Christendom blijkbaar verlangt; zij wenschen, dat ik aan anderen doen zal wat ik wil, dat anderen mij doen.
Maar uwe wet zal mij straffen met eene boete van duizend dollars en eene gevangenschap van zes maanden, als ik een dezer vreemdelingen bij mij opneem, deze naakte en hongerige kinderen der behoefte kleed en voed, ja, als ik ze bezoek, wanneer ze ziek zijn of in de gevangenis, direct of indirect hen help, wanneer ze op het punt zijn om te komen.
Onderstel dat ik weigerde voor hen te doen, wat het christendom eischt.
Ik zal niet zeggen, wat ik dan van mij zelven zou denken, maar wat zoudt gij zeggen?
Gij zoudt zeggen, dat ik een schurk was, dat ik werkelijk een ongeloovige was (mijne theologische broeders noemen mij zoo) dat ik eene gevangenschap van zes jaren verdiende, en gij zoudt gelijk hebben.
Noem mij niet een dweeper; ik ben een bedaard en matig man, maar ik moet de wetten van God eerbiedigen, wat er ook van kome. Ik moet getrouw zijn aan mijn godsdienst.’
| |
| |
De daad aan het woord parend is Parker lid van eene commissie van waakzaamheid, die op haar post is waar gevaar aanwezig is, die overal hare vertakkingen heeft om de zwarten te waarschuwen, te verbergen, hunne ontsnapping zoo mogelijk te bevorderen, hen met de hulp der wet bij te staan als zij gevangen worden genomen, hen door list of door geweld als andere middelen ontbreken uit de klauwen der vervolgers te verlossen. Niet altijd slaagden de pogingen om langs dezen ‘onderaardschen spoorweg,’ gelijk men het noemde, den armen neger als een vrij man te doen ontkomen; velen werden gevat en weggevoerd; nog op Vrijdag 2 Juni 1854 zag men in Boston een tooneel, dat lang in aller geheugen zou blijven, de straten, de vensters, de balkons, de daken vol menschen, die in verontwaardiging het schouwspel aanstaarden van een ongelukkigen neger, Anthony Burns, die in het midden van een gewapende bende werd weggevoerd om uitgeleverd te worden aan zijn meester. Wat in de ziel van Parker bij deze misdaden tegen de menschelijkheid omging hebben de duizenden vernomen, die in zijne spreekzaal bij zulke gelegenheden hem hoorden spreken, een spreken als het brullen van een leeuw in nood: ‘Ik zal de graven openen en de afschuwelijkste tirannen uit de dooden te voorschijn halen.
Kom hier, Herodes de slechtaard!
Kom, Nero, gij vreeselijke Romeinsche keizer! Kom naar boven, gij waart dronken van macht, doorkneed in Romeinsche verdorvenheid.
Kom hier, heilige Dominicus! kom Torquemade! vader der inquisitie.
Zoekt hier uwe gelijken!
Neen - gaat voorbij: gij zelve zijt geene makkers van zulke menschen als deze. Het was een groote verzoeking, waarvoor gij zijt bezweken. Gij hebt alleen menschen getroffen, die van eene misdaad beschuldigd werden, geen menschen, die alleen van hunne geboorte beschuldigd werden. Gij zoudt een mensch niet voor vijf en twintig gulden in slavernij zenden. Ik wil u niet rangschikken onder hen, die nu in Boston een neger voor vijf en twintig dollars tot slaaf zouden maken.’
Klinken deze woorden vreeselijk, toch betreurde Parker het dat zijne taal niet nog beter berekend was om de zwarte en verregaande misdaad der slavenwolven te brandmerken, maar zijn beroep op 's volks rechtvaardigheid is niet ijdel geweest; in spijt van de listige en slinksche streken door zelfzucht en gouddorst uitgedacht, is het hem gelukt het geweten van zijn volk op het punt der slavernij wakker te schudden en wakker te houden; reeds was hij door een ontijdigen dood weggenomen, toen de oorlog tusschen Noord en Zuid uitbrak, maar zonder overdrijving mag verzekerd worden, dat door het bezielde woord van Parker de kleine schare van getrouwen, die voor het beginsel van vrijheid durfden opkomen, in de Amerikaansche Unie is aangegroeid tot een macht, die, in het belang der menschelijkheid en om te voorkomen
| |
| |
dat in het hart van Amerika een groote slavenstaat zich zou vestigen, de bloedigste worsteling heeft aanvaard en volgehouden, en bepaaldelijk is aan Parker's invloed de onbezweken geestdrift dank te weten, waarmede de stad Boston door het oprichten van vrijcorpsen, door het brengen van groote geldelijke offers, de noordelijke staten heeft gesteund, tot de overwinning was behaald.
Als een grafbloem, geplukt van het graf des rechtvaardigen, komt het geschrift van Frothingham de gedachtenis van dezen Theodoor Parker in Nederland verlevendigen: het zal de oude banden, waardoor reeds velen zich aan hem gehecht gevoelden, bevestigen en nieuwe leggen, banden van bewondering en vereering. Wij waardeeren alles wat vertrouwde vrienden ons van zulke menschen weten te verhalen, want alles wat ons lezen doet in een groote ziel, die meende wat zij vroeg van haren God:
Verleen mij voor uw waarheid heldere oogen,
't Geloof eens mans, dat duister maakt tot licht,
Een hart vol liefde en vriendlijk mededoogen.
'k Wensch veel te zijn voor andren. Geef mij macht.
Maak mij tot mond van wie de spraak ontbeeren;
Laat me oogen zijn voor hem, die woont, in nacht;
Geweten hun, die wet noch waarheid ceren;
Den dwaas verstand, den zwakke moed en kracht,
En gids en steun voor wie uw koningrijk begeeren,
alles wat ons lezen doet in zulk een ziel is ons welkom, en ook zij, die reeds eenigszins met Parker bekend waren, vinden hier veel, waardoor de trekken van zijn beeld scherper en duidelijker dan vroeger voor hen aan het licht komen.
Een man van dezen stempel vertroost over veel smaad, maar brengt ook met nadruk aan allen, wier roeping is het vuur van liefde voor het ideaal in den boezem van het volk levend te houden, de groote waarheid in herinnering, dat in deze ernstige tijden meer dan ooit wilskracht, geestdrift, overtuiging in deze roeping gevraagd worden, en dat zelfs de gouden harp der welsprekendheid slechts een ijdel geluid voortbrengt, wanneer het woord van Vinet vergeten wordt: ‘Ce n'est pas tant par ce qu'il dit, que par ce qu'il est, que le prédicateur peut se flatter de ne pas frapper en l'air.’
Zwolle.
G.L. van Loon.
|
|