De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Letterkunde.Onder kunstenaars en kunstvrienden.Het laatste oordeel van Lucas van Leiden, door W.P. Wolters. De boete van den schilder. - De wraak van Jan van Hout. - Burgemeester Swanenburgh. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1874.Het laatste oordeel van Lucas van Leiden - het schilderij bedoel ik - is mij persoonlijk onbekend. Bij de eerste gelegenheid echter de beste hoop ik het in de Leidsche lakenhal te gaan zien; thans weet ik niet beter dan het den lezer te doen kennen uit Van Vloten's geschiedenis van ‘Neerlands schilderkunst,’ waar deze kunstkenner, na te hebben vermeld, dat Keizer Rudolf II het (doek) tegen goud van de stad wou inwisselen, aldus vervolgt: ‘zij (de stad) sloeg het hem, tot haar eer, af en deed daardoor deze karaktervolle proeve van zelfstandige Noordnederlandsche kunst voor 't land en den nazaat bewaard blijven. Lukas Huigen - naar zijn vader Huig Jacobsz - had, als schilder, zoo bij zijn vader als bij Cornelis Engelbrechtsz. ter school gegaan, maar onderscheidde zich meer dan zij, vooral door zijn streven naar werkelijkheid en zijn aangeboren toeleg, natuurlijk en levendig te zijn. Adel en verheffing schiet, met name in dit oordeel, daarbij wel wat te kort. Van hel en hemel, die het, op beide zijluiken - want het is een altaarstuk - omgeven, is de laatste dan ook wel het minst geslaagd en laat den beschouwer koel; slechts de vleeschtint zijner opstandelingen gaf van de gelukkige wijze blijk, waarop hij 't naakt wist terug te geven, doch de lijnen zijn kantig en snijdend. Onder zijne helsche doemelingen en geesten daarentegen treffen velen door hun krachtige uitdrukking, terwijl hij in de voorstelling der laatsten zijn verbeelding den vrijen teugel liet. Gelijk vooral uit dien ten voeten uit geschilderden duivel blijkt, met oogen en aanzicht in den buik, die bezig is een doemeling met zijn vuurvork in de vlammen te stooten, sloot hij er zich bij de fantastische vormen in aan, die ook het kinderlijk vernuft der miniatuurschilders bij dergelijke tafereelen bezigde.’ Is er in deze woorden van waardeering ook al een | |
[pagina 317]
| |
en ander, wat ons met de schaduwkanten van 't doek bekend maakt, er blijft zeker nog genoeg lof over om te begrijpen, dat de heer Wolters te Leiden, die zoo herhaaldelijk Het laatste Oordeel heeft bezien en beschouwd, er door werd bezield tot het schrijven van het drietal boeiende schetsen, hier boven genoemd. Trouwens de auteur van ‘Het oesteretende meisje,’ - dat voor eenige jaren De Gids versierde, - heeft thans niet voor de eerste maal zijne letterkundige muse door die der schilderkunst doen bezielen. Ik stel mij voor, dat de schrijver bij de beschouwing van Leiden's Oordeel ten slotte aan zijn lust voldoening heeft moeten geven om de half historische, half romantische lotgevallen van het schilderij in 't kleed der novelle te hullen. En waarlijk, daar was wel aanleiding toe. Een meesterstuk der zestiendeeeuwsche schilderkunst, van een stadgenoot; een schilderij, dat uit het vernielende gevaar van den beeldstorm werd gered en tot op onze dagen bewaard bleef, moet den kunstvriend, bij herhaalde beschouwing, steeds meer belangstelling inboezemen en hem, als hij het talent daartoe bezit, gelijk de heer Wolters dit heeft, terugvoeren naar 't verre verleden om nog eens mee te leven, zij 't slechts in enkele omstandigheden, met den meester, die het stuk penseelde, met de omstandigheden, waaronder hij 't wrocht, met de kunstvrienden eindelijk, die het doek aan de vernieling ontrukten en 't aan 't nageslacht schonken. Zoo wordt dan de geest vaardig, en de levensgeschiedenis van den maker des kunstwerks nog eens opgeslagen voor zoo verre dit noodig mocht zijn! Zeer natuurlijk ook, dat de mogelijkheid in diergelijk geval dikwijls in geschiktheid 't wint van de zuivere historische waarheid. Doch laten we de zaak niet vooruitloopen en liever nog even terugkeeren tot den schilder van 't Laatste Oordeel. Lucas van Leiden was geboren in Juni 1494 en gaf reeds in zijne vroege jeugd blijken van dat ongemeene talent, hetwelk een genie voorspelt. Niet slechts het penseel, maar ook en vooral de graveerstift - het ‘graafijzer,’ gelijk het toen heette - wist hij met vaardigheid en vaste hand te gebruiken. Zijn roem was dan ook spoedig, in 't buitenland zelfs, doorgedrongen en de Neurenberger schilder en graveur Albrecht Durer, die ondanks de achting zijner stadgenooten het thuis niet houden kon, omdat zijne hebzuchtige vrouw hem 't leven verbitterde, maakte met genoegen zijne kennis. ‘Daar is tussen Lucas en Albert een onderhouwding van opregte vriendschap geweest, en een naarijver zonder nijt: in voege dat als Albert een plaat in 't ligt gaf, Lucas een andere openbaar maakte; terwijle dat ze de oordelen daarover aan het gemeen verbleven, en den lof daarvan den een den anderen toeweezen. Deze vriendschap vermeerde veel in hunne bijeenkomst, wanneer Albert een reize door Hollant deede.’ De zegsman, aan wien ik deze woorden ontleende, vervolgt dan nog: ‘'t was eenigen tijt daarna, dat Lucas ondernam een reisje te doen om de schilders van Zeelant en | |
[pagina 318]
| |
Brabant te bezoeken: maar behalven, dat hij veel geld verteerde om aan zijn grootmoedigheid te voldoen, koste het hem zijn gezontheit en leven; want men wil dat in een onthaal, 't welk men hem tot Vlissingen gaf, hij door de nijdigheit van iemant van zijn konst vergeeven wierd.’ t' Huis gekomen zou hij gedurende zes jaren een kwijnend leven hebben voortgesleept en meestal bedlegerig zijn geweest, ofschoon de ziekte zijn kunstvuur eerst met den laatsten levensadem kon uitblusschen. ‘Hij overleed in zijn negenendertigste jaar Ao. 1533, het is niet geheel buiten waarschijnlijkheid dat het waare vergift daar aan hij gestorven is, de al te groote naarstigheid geweest zij in een al te tedere jeugt.’ In deze mededeelingen is een en ander, dat - naar 't ons blijken zal - door den heer Wolters in zijn verhaal werd gebruikt, al moet de quaestie, dat Durer onzen Lucas tot reislust zou hebben aangezet, wijken voor 't feit, dat de kennismaking der beide kunstenaars te Antwerpen plaats had en Albert dus reeds op reis was. Trouwens Van Leiden trok reeds in 1520 naar Vlaanderen en niet in 1524 zooals bij den heer Wolters voorkomt. Hoe dit zij, het eerste verhaal, dat ons in Wolters' ‘Het laatste Oordeel van Lucas van Leiden’ wordt gegeven en door den schrijver zeer eigenaardig ‘De boete van den Schilder’ gedoopt werd, moet ons al dadelijk een gunstig denkbeeld geven van de kunstenaars en kunstvrienden, welke we leeren kennen, niet slechts wat de talenten der eersten betreft, maar ook wat den geestesadel van allen aangaat. Hetzij me vergund de eenvoudige geschiedenis in 't kort weer te geven. Meester Albert Durer is te Leiden aangekomen en de feesten te zijner eere worden geopend bij Lucas Huigen, wiens echtgenoot, de adellijke Anna van Boschhuizen, de eer van haar huis zoo gaarne handhaaft, te meer, daar dit zoo heerlijk kan samengaan met hare bewondering der kunst. Toch zou de zoo gewaardeerde gast zijne nieuwe kennissen niet verlaten vóór hij in 't hart van Lucas den onweerstaanbaarsten reislust had doen binnensluipen en daarmee 't levensgeluk der beide echtelieden in rook opgaan. Niet dat hij, Durer, dit ongeluk had gezocht, maar 't kwam toch, al was 't ondanks de goede bedoelingen van den vreemden kunstbroeder. Lucas van Leiden wil op reis, dit staat vast, de tegenstand zijner Anna, die hem te eigenzinnig liefheeft, om hem te laten gaan, moet overwonnen worden. Meester Engelbrechts, Lucas' oude leermeester en vriend, vindt het ook goed, pastoor Snellaart meent mede, dat zoo'n kunstreis een uitstekend middel kan zijn tot verdere vorming; zou hij dan niet gaan? En daar komt nu nog de schetsteekening van Jan de Mabuze'sGa naar voetnoot(*) altaarstuk met begeleidenden brief, die in zoovele woorden eene uitnoodiging bevat aan Lucas om als vriend naar Middelburg over te steken | |
[pagina 319]
| |
en met den briefschrijver 't Vlamenland te gaan bezoeken. Op reis dus. Jammer, dat Anna on verzettelijk blijft en 't afscheid zoo koel moest zijn tusschen de echtelieden, die toch zoo gelukkig plachten te zijn, die voor elkaar, voor hun achtjarig dochtertje en voor de kunst en hare vrienden leefden; 't is jammer, nu vermeerderden die herinneringen de onaangenaamheden van 't verblijf in den vreemde voor onzen schilder. Althans gedurende den eersten tijd. Jan de Mabuse weet hem echter op te vroolijken, en als de vrienden maar eerst te Antwerpen zullen zijn! De reis daarheen volgt en feest op feest beschikt over de eerste dagen. Er wordt echter nu ook eene werkplaats uitgekozen en Lukas van Leiden maakt schets bij schets om die later thuis uit te werken en alzoo de vruchtbaarheid zijner reis te toonen. Eenige brieven van zijne Anna doen hem echter gevoelen, dat de ontevredenheid der echtgenoote nog niet is verdoofd, dat hare koelheid nog macht over haar heeft. En zoo komt onze Lucas nu, als de welkome gast, ten huize van den rijken koopman de Castro, een man van Spaansche afkomst en weduwnaar, de vader tevens van eene beeldschoone dochter! Hartstochtelijk als dit meisje is, dwingt ze Lucas tot wederliefde en na eenigen tijd - als Van Leiden een brief heeft ontvangen van pastoor Snellaart en deze kunstvriend hem uitnoodigt om weer naar huis te komen - moeten de gelieven scheiden. Dat scheiden is Manuëla onverdraaglijk en op 't gastmaal, ten huize haars vaders en ter eere der vertrekkende schilders gegeven, reikt zij aan den onergdenkenden Van Leiden een giftdrank, waarvan zij zelve een beker inzwelgt. Lucas drinkt slechts een enkelen slok, want Jan de Mabuze vermoedt verraad en houdt hem terug. Vluchten is nu 't wachtwoord, want Manuëla zakt in elkaar en sterft. Zoo komt Lucas tot de zijnen terug. Niemand echter vermoedt daar iets van 't geen is gebeurd binnen Antwerpen. Evenwel, de vreeselijke kenteekens van een verborgen kwaal en aanstaanden vroegen dood beginnen zich te openbaren: bloedspuwing na bloedspuwing putten den genialen schilder uit. 't Vreeslijkste is, dat zelfs Anna niet kan, niet mag weten, wat de oorzaak der kwaal is. Een naijverig kunstbroeder zal hem vergiftigd hebben, denkt meester Engelbrechts, nadat hem zekere geruchten uit Antwerpen zijn ter oore gekomen, en pastoor Snellaart gelooft dit mede. Een gesprek met Anna overtuigt den eerwaarden huisvriend echter van 't onmogelijke dezer oorzaak en men blijft zich in gissingen verdiepen. Op den trouwdag van Lucas' dochter zou het tot eene bekentenis gekomen zijn aan Anna, als zij van haar zijde mede van schuld had gesproken. 't Mocht niet gebeuren en Lucas sterft onverzoend met zijne echtgenoot. Niet echter vóór pastoor Snellaart het geheim weet en Lucas van Leiden, tot boete van zijne afdwaling, het schilderij heeft gepenseeld, dat aan de St. Pieter- en Pauluskerk wordt geschonken en als Het laatste Oordeel achter 't altaar zou prijken! | |
[pagina 320]
| |
We zien het, de geschiedenis zelve, hoewel niet alledaagsch, is eene eenvoudige, maar daarom toch boeiend. Dat boeiende ligt mijns bedunkens niet het minst in de kennismaking met edele menschen, met kunstenaars en kunstvrienden - wij gevoelen het, om met de woorden te spreken, welke Albert Durer in den mond worden gelegd: ‘dat de kunst de zeden verzacht, dat ze den mensch niet toelaat ruw en gemeen te blijven, maar hem beschaaft en veredelt.’ In waarheid, dat zijn woorden naar 't hart van iederen vriend der menschheid. Zij het welke kunstuiting ook, wie zich aan haar verkwikt kan niet ‘ruw en gemeen blijven.’ Treedt bij schemeravond de Bossche St. Janskerk binnen, als 't hoogaltaar zich half verliest in schemerlicht; blijf staan op de zerk, zie en zwijg - gij gevoelt, dat eene wondermacht u aangrijpt, dat het hier eene plaats is, geheiligd door de gedachte, welke leeft in hout en steen, dat de indrukwekkende schoonheid en grootschheid u klein maakt, en toch verheft. Zoo is de kunst in deze hare verheven schoonheid. Gij hebt een goeden vriend, jong van hart, en beminnend, wat schoon is en wel luidt. Met hem leest en geniet ge bij wijlen bv. de poëzie van den eenigen Vondel. Gelde de lectuur, wat het wil: een frisch en weelderig bruiloftsliedje of een statige rei van ‘aller treurspelen treurspel’, een zegezang of een troostdicht, een lierzang der verontwaardiging of een heiligende hymne, en - zoo spreekt uwe ondervinding als de mijne - bij samenlezing en samenspreking, bij opmerking van schoonheid naar gedachte en vorm, is 't leesuur voor u een uur van verkwikkend genot niet slechts, maar ook van veredeling uws harten. Gij zijt de trappen van 't Rijksmuseum opgegaan en kunt niet weg van de plaats, die u 't gezicht gunt op de staalmeesters. Die krachtige mannen, die edele mannen, die majesteit van kleur en diepte, hoe moet gij het toch noemen? die gij geniet en bewondert en die buiten de macht uwer woorden gaat, ondanks Gorter's verwijt in dit opzicht! En gij verlaat de plaats en gij keert weer terug en gij kunt u niet verzadigen aan den aanblik van 't schoone. Blijf daar nu eens ‘ruw en gemeen’ bij? En zoo zou ik kunnen voortgaan en de andere schoone kunsten een offer mijner innigste dankbaarheid brengen. Ik zou - wederom naar eigen ondervinding - den lezer kunnen vragen, wat de eenvoudige dorpelingen zwijgend deed aanschouwen 't beeld op 't Orthensche kerkhof bij den Bosch, 't beeld van den Goeden Herder, zooals de kunstenaar Grave het beitelde uit den vormloozen marmerblok - wat anders dan de gedachte in heerlijken vorm? - de herder met het schaap op de schouders en in de basreliefs de weldoener der armen, de onderwijzer der kleinen, de trooster der kranken, de helper der bedrukten van hart. Ja, gij zijt eene wondermacht, o kunst, die ook van deze plaats ‘heilige aarde’ maakte. Ik houd mijne moraal in de pen, maar vraag slechts of wij allen, in 't klein en in 't groot, naar de gaven en de macht ons geschonken, medewerken om 't volk door de kunst te ver- | |
[pagina 321]
| |
edelen, en keer thans terug tot de genieën en hunne vrienden in Wolters' verhaal. Haast mag ik zeggen, 't zijn altemaal edelemen schen; zelfs zij, die ons geschetst worden in hunne zwakke oogenblikken, in hunne zonden zelfs, ze blijven voor ons beminnelijk. Anna van Boschhuyzen mag in hare liefde die zelfopoffering missen, welke den beminden man de gelegenheid schenken zou in den vreemde zijne kunst te volmaken; het kan ons zeer doen in de ziel, dat zij zelfs later niet tot het besef komt van eigen fout door haar Lucas in een billijken wensch te hebben weerstaan, dat zij uit gebrek aan zelfkennis haren echtgenoot terugstoot op 't oogenblik, dat de kwijnende schilder zijn geheim op de lippen had, om het aan Anna te openbaren; ik zeg het smart ons, maar toch blijft Anna van Boschhuyzen onze waardeering verdienen. Zeker, er loopt ietwat jonkvrouwelijke ijdelheid onder, als zij den beroemden Duitschen schilder van de weelde in haar huis wil doen genieten - en de heer Wolters heeft ons in 't gesprek van Lucas en Anna die ijelheid der kunstvriendin naast de innigste vereering van 't genie door haar echtgenoot meesterlijk geschetst - maar deze hare ijdelheid blijkt hare kunstliefde niet in den weg te staan. Roerend is, in dit opzicht, o.a. haar gedrag bij gelegenheid der kunstbeschouwing aan Van Leiden's huis, toen pastoor Snellaart, toen meester Engelbrechtsz., toen ook 't vroolijke, echt-Hollandsche Aartje, een leerling van meester Engelbrechtsz., was gekomen om Van Leidens (verloren gegaan) meesterstuk de ‘Genezing van den blinde te Jericho’ te genieten en te bewonderen. Hoe gelukkig gevoelde ze zich, hoeveel trotschheid was er te lezen in haar blik over 't bezit van zoo'n echtgenoot. Die vreeselijke bloedspuwing, die met Lucas' geheim wederom hare ziel kwam martelen, moest, helaas, de scheiding der beide echtelieden voor altijd voltooien, maar dat ze in dit uur ten minste wederom eenige minuten van zaligheid hadden gekend, 't was de macht der kunst. Er was nog eene andere vrouw in dit verhaal - Manuëla de Castro. Ook zij is met kunstgevoel begaafd, ze is schoon van lichaam en schoon van geest. We weten, dat haar hartstocht voor den gehuwden schilder 't genie zelfs te machtig werd. En toch, hoe zullen we zelfs maar ééne aanleiding vinden om haar te minachten! Onmogelijk. Zelfs Van Leiden, als hij op den tweesprong staat, als hij 't goede pad kiest en besloten is naar huis terug te keeren, het moet hem van 't hart, dat hij zijne betrekking tot deze geestvolle en hoogst begaafde jonkvrouw niet zegenen, ‘maar ook niet vloeken kan.’ Het smart ons - gelijk 't iederen lezer smarten zal - dat de heer Wolters haar zoo'n treurig lot heeft bereid. De omstandigheid, dat zij eene Spaansche is, dat het bloed haar sneller in de aderen vloeit, ze kan ons met haar dood niet verzoenen. Wat ze ook verdiend had, zich den giftbeker in de keel te gieten, 't is te schril. Zeker, indien wij deze opmerking maken, dan bedoelen we geene afkeuring van het tragische in den roman of 't romantische verhaal, maar een zoo tragisch einde als | |
[pagina 322]
| |
Manuela door het noodlot werd bereid, had ons in zijne ontwikkeling moeten geschetst worden, het had ons moeten doen gissen, tot de erkenning dwingen zelfs, dat het niet anders zijn kon. Hare liefde voor den gemalen man is verklaarbaar, haar hartstocht in de kunstzaal, toen ze Lucas' zwakheid raakte, is ons goed geteekend, maar - immers bij de wetenschap, dat de omgang der beide slachtoffers van verboden min vrij bleef van de hoogste misdaad? - als wij op den bewusten afscheidsavond den vergiftigden wijn zien binnendragen, moeten wij een oogenblik terugkeeren tot de werkelijkheid en - dit slot afkeuren. De kunstvriendin Manuëla had òf een beter lot verdiend òf 't haar beschoren noodlot had zich voor onze oogen moeten ontwikkelen. Pastoor Snellaart is een edel mensch, hij is kunstvriend om de kunst. Hij acht en vereert meester Engelbrechts, hij bewondert Lucas van Leiden. Die bewondering voor den meester maakt hem tot den pleiter voor Lucas' belang bij Anna. In zijne gesprekken met haar doet hij zich van de gunstigste, meest menschkundige zijde kennen. Ook later is hij de trooster in 't gezin en, na Van Leiden's dood, fluistert hij over 't graf van den meester zijn requiescat in pace en 't welt hem uit 't diepst zijner ziel, want hij weet alles, wat te Antwerpen gebeurde. Nog eenige woorden over den schilder zelf. ‘Als groote kunstenaars elkander niet benijden, dan kan de waardeering van elkanders gaven, als het ware, heilige eerbied worden.’ En bij de erkenning dier waarheid doet het al dadelijk weldadig aan Van Leiden's woorden te hooren en zijne daden te zien bij de overkomst en ontvangst van Albert Durer. Geen zweem van kunstnijd; de groote meesters verstaan elkander, de waardeering is heilige eerbied. Volgaarne erkennen zij elkaars verdiensten en roemen in elkaars gewrochten, wat meesterlijk is; zonder vreeze voor vleierij, is ieder woord van wederzijdsche waardeering het liefste, wat ze spreken, maar tevens verhelen de beide genieën elkaars tekortkomingen niet. Overschoon vind ik de bladzijden waarop ons 't gesprek tusschen Durer en Van Leiden wordt weergegeven; als de quaestie der ijdelheid van den kunstenaar ter sprake komt, hooren wij uit Alberts mond de waarheid, dat ‘in die ijdelheid iets edels ligt.’ ‘Op mijne reizen,’ spreekt Durer, ‘is het meermalen gebeurd, dat mijn werk in mijn bijzijn geprezen werd zonder dat iemand mij kende. Dan luisterde ik en zweeg: ik maakte mij niet bekend. Wat kan ik meer verlangen dan te hooren, dat ik de kunst gediend had, de kunst, die de zeden verzacht, die de menschen niet toelaat ruw en gemeen te blijven, maar hen beschaaft en veredelt?’ Ik heb deze woorden herhaaldelijk gelezen, en 't is mij of de heer Wolters mij genoopt heeft ze voor goed in 't geheugen te houden. De kunst veredelend, de kunstenaar de edelste der menschen, die het goede dient, die een priester van 't schoone is, eenig omdat het zijne zielsbehoefte is het goede te beminnen en aan het schoone te offeren. Is | |
[pagina 323]
| |
dat geen heerlijk denkbeeld? ‘Kunsten, die den broodtzack vullen, zijn haest goet genoegh’, sprak Vondel, omdat ook hij de kunst beminde als een deel van zijn bestaan. Wat bazelen wij dan toch altijd van de gebreken en tekortkomingen der genieën, met de zelfbehaaglijke vreugde der middelmatigheid, omdat wij in 't groote het kleine kunnen aanwijzen; wat bazelen wij, zeg ik, zoolang het niet ons streven is, in de eerste plaats ons te doordringen van de waarheid, dat de waarachtige kunstenaar, zoo dikwijls hij de kunst dient, dit alleen doet omdat het schoone zijn afgod is. Zijn afgod in dien zin, dat de verheerlijkte de menschen veredelt. Eene andere zaak. Gelijk men weet, was de tijd van Lucas van Leiden en later de tijd, waarin de schilderkunst ten onzent het verkeerde pad opging en, als de zwarte tijdspoëzie van 't begin onzer eeuw - aan den vreemdeling ontleende, wat geen eigen indruk kon geven noch nalaten! De verbetering van 't koloriet, het zoeken naar diepte in rotspartijen en afgronden, het onbegrepen nabootsen der Italiaansche opvatting, leidde van 't goede pad, van 't zien der eigen Hollandsche natuur met de oogen der kunstliefde. De heer Wolters heeft die afdwaling goed geteekend, waar hij ons de werken van Jan de Mabuze, vóór en na 's mans Italiaansche reis, doet beoordeelen aan de hand van meester Lucas: maar de woorden, die de auteur aan Durer in den mond legt, zijn te eigenaardig om ze niet over te nemen. ‘Zijt ge ooit in Duitschland of in Italië geweest?’ vroeg Albert. ‘Nooit!’ was het antwoord. ‘Hebt ge dan naar Italiaansche voorbeelden gewerkt?’ ‘Neen, althans niet opzettelijk. En ik heb er ook zooveel niet van gezien!’ ‘Hoe komt gij er dan toe om die heuvels te teekenen en die bergen, die rotsen? Is het om den voorgrond sterk te doen uitkomen, om in uwe teekening diepte van gezicht te krijgen?’ ‘Juist! Zie hoe dat dal zich opent en hoe ginds achter die heuvels nog een geheel landschap ligt, waarvan de horizont eindelijk door de bergen op den achtergrond begrensd wordt!’ ‘Zeker! Ik zie het en waardeer het. Maar waarom vergeet gij de vergezichten, die uw eigen Holland oplevert? Hoe nader ik bij Holland kwam, hoe minder bergen ik zag; nog wat heuvels, nog een golvend terrein, ten laatste vlak land.’ ‘Ja! vlak en plat!’ ‘Het is zoo, maar met de heerlijkste vergezichten. Er is voor een landschapschilder niets heerlijkers te bedenken dan uwe weiden en bosschen, uwe kronkelende wateren en uwe kale voortstroomende rivieren. Wat haalt bij den zilverglans van uwe vochtige lucht, wanneer, zooals in deze zomerdagen, het schitterende blauw zich daarboven welft? Waar vindt men die ontelbare tinten van groen, tot een gouden gloed verhoogd boven 't mollige gras, tot bruin verdonkerd in 't | |
[pagina 324]
| |
eikenbosch? En diepte? Wijs mij stouter diepte om op het paneel over te brengen dan gij hier vindt, waar de lijn van den horizont hoogstens hier en daar door enkele boomen of een enkel boerenhuis verbroken wordt, maar voor 't overige (niet: overigens) zich zoo onbegrensd uitstrekt, dat geen menschelijk oog haar voelen kan en zij zelfs op den heldersten dag onduidelijk verdwijnt?’ ‘Zulk een spel der wolken, zoo luchtig of zoo zwaar, zoo bevallig of zoo dreigend, zoo onophoudelijk afwisselend, ziet ge nergens. En dan uw strand en uwe zee!’ Lucas zweeg en nam de teekening, welke Albert hem toereikte, aan. ‘Het komt er niet op aan,’ voegde deze er nog bij; ‘vroeger of later zullen aan de Hollandsche schilders de oogen daarvoor opengaan en dan zullen er zijn, die niets dan landschappen schilderen. Misschien moeten zij eerst nog meer de Italianen navolgen om te durven doen, wat gij hierop reeds zoo uitnemend gedaan hebt.’ Wat zegt gij er van, lezer? En zulke schoone bladzijden zijn er meer in Wolters boek, bladzijden, die onze kunstliefde verhoogen, omdat ze onze kunstkennis vermeerderen. In een later gesprek tusschen Lucas van Leiden en Jan de Mabuze bepaalt de auteur, schijnbaar onwillekeurig en zeker niet merkbaar opzettelijk, onze aandacht nog eens bij die zucht om oorspronkelijke schoonheid achter te stellen bij geleende kunst, die men niet eens begreep. Ook te dier plaatse, waar Van Leiden's kunstgevoel strijd voert tegen de Mabuze's onnatuurlijke koloriet, zouden wij gaarne iederen lezer van ‘de boete van den schilder’ 't boek zien nederleggen, opdat hij te beter konde genieten de waarheid dier woorden. Nog één volzin ontleen ik aan 't vervolg van 't straks begonnen gesprek. ‘Dat heb ik reeds dikwijls in uw werk bewonderd,’ zei Albert, ‘dat gij zoo oorspronkelijk kunt zijn en uw landaard zoo karakteristiek kunt teruggeven. Dat zijn boeren. Ze zijn niet uit de Paltz, niet uit Schwaben, niet uit Italië; hier behooren ze te huis!’ ‘Ik zag ze zoo zitten,’ zeide Lucas. Ik zag ze zoo zitten! Dat is een woord, een Hollandsch schilder waardig. In deze zoo schijnbaar naïeve woorden ligt eene gansche kunstopvatting. ‘Natuurlijk en waar’ te teekenen de wereld en de menschen te zien met het oog des kunstenaars en ze dan op 't doek te doen leven zooals dat kunstenaarsoog ze waarnam, is het niet de eigenaardigheid der ‘Hollandsche school’? Doch keeren we tot den hoofdpersoon terug. Hij is en blijft een edel man en dat ook ondanks zijne afdwalingen. Wij zouden hem gaarne met vrijmoedige openheid tot zijne vrouw hooren spreken, toen het reisplan zijnen geest vervulde; wij hadden gaarne vernomen, dat hij... maar laat dit zijn, en nemen we onzen Van Leiden, gelijk hij is. Zijne twijfeling en schroomvalligheid, de ontwikkeling van heel zijn karakter, 't is goed geschetst, in groote strepen en lijnen, maar toch krachtig. | |
[pagina 325]
| |
Dat hij in de ure der verzoeking voor Manuëla's bekoorlijkheden bezweek is, haast zou ik zeggen, natuurlijk en zeker gemotiveerd. Had niet zijne Anna een koel afscheid gewild; had ze niet zelfs in den brief, waarin ze hem de beterschap van 't beminde dochtertje meedeelde, harde woorden gebruikt; was een volgend bericht van hare hand niet zelfs bits en scherp? En Manuëla was immers onder zulke omstandigheden niet te weerstaan? Evenwel, spoedig zou de tijd komen, waarop hij aan den droom een einde maakte. Eigen geweten sprak reeds herhaaldelijk; een brief om naar huis te komen en de H. Petruskerk te versieren, van pastoor Snellaart, die hem tevens meedeelt, dat vrouw en kind met zielsverlangen zijne terugkomst verbeiden, beide omstandigheden trekken zijn hart naar huis. Als nu Jan de Mabuze, die van zijn omgang met Manuëla niet onkundig was gebleven, voor eigen vermaak zich veroorlooft zinspelingen te geven, die den afgedwaalden man krenken, dan is zijn besluit genomen. In later dagen, als Van Leiden weer thuis is, als de zorgen van zijne echtgenoote, noch de vreeze der vrienden, noch de hulp des dokters kan baten, dan is de schilder, en telkens weer, alleen met zijn geheim en met zijne kunst. Met zijne kunst; hoe hij haar lief had, hoe hij de laatste gelijk de eerste krachten van zijne hand en zijn geest voor haar dienst offerde! In de levensbeschrijving, waaruit ik bij den aanvang van dit opstel eenige regels citeerde, wordt vermeld, dat men den schilder indachtig maakte hoe hij door zijne werkzame inspanning de laatste krachten van 't ondermijnde lichaam sloopte, maar dat Van Leiden antwoordde - ‘ik weet het, maar dan is mijn leed een leed van eer!’ Zoo is het geworden. Toen zijne beminde dochter reeds was gehuwd, toen zijne echtgenoote haar hart van den weleer zoo beminden man had afgekeerd, toen bleef de kunst hem trouw. Hoe hij haar dankte, hoe hij van hare gaven levensmoed erlangde in die smartelijke laatste maanden. De schilder nadert zijn einde - en nog ontbreekt aan zijn schilderij één beeldje. Wat zal hij doen? Wij kennen zijn besluit: ‘hij had zich echter vast voorgenomen om het (schilderij) liever niet geheel te voltooien, dan in de houding en op 't gelaat van dat eene beeld niet die uitdrukking te brengen, welke hij wenschte.’ De kracht daartoe is gekomen, in zijne laatste oogenblikken, toen hij zich geheel verlaten gevoelde, toen hij verworpen was door haar, wier liefde hij thans zoo zeer behoefde. Zoo was dan 't einde van den kunstenaar schier gelijktijdig met de voltooiing van zijn kunstgewrocht, dat den roem des schilders tot ons heeft overgebracht. Ik heb nog niet gesproken van den beminnelijken meester Engelbrechtsz, den huisvriend en den vereerder van zijns leerlings genie; ik zou bijna den echt Hollandschen Aart vergeten te noemen, wiens gaven hem slechts aanspraak geven op den naam van een talent, maar die levensvreugde vereenigt met vrij wat levenswijsheid en hartelijke genegenheid voor den rampspoedigen Lucas; ik ben zelfs aan den lucht- | |
[pagina 326]
| |
hartigen Mabuze niet toegekomen, die door den heer Wolters vrij wat meer gewaardeerd wordt dan hij 't - blijkens 's mans levensgeschiedenis - zich zelf heeft gedaan, maar die dan ook noodig was om in een moeilijk oogenblik Van Leiden's oogenblikkelijken dood door vergif te verhinderen. De beoordeelaar van een boek, dat hem uren van genot heeft geschonken, kan echter niet alles, wat hij wel gaarne zou wenschen te doen. Zoo is 't ook, dat ik mij verder beperken moet bij de behandeling der beide nog volgende verhalen. En zoo gaarne zoude ik van ‘de wraak van Jan van Hout’ als van ‘Burgemeester Swanenburg’ een overzicht geven, dat eenigszins in evenredigheid stond met het bovenstaande. Het moet echter bij eenige kleinigheden blijven. Ter zake. Het Laatste oordeel van Lucas van Leiden, waarvan we thans den oorsprong kennen, heeft zijne geschiedenis, en die geschiedenis wordt ons door den heer Wolters in de beide volgende verhalen van zijn boek meegedeeld. Ze is kortelijk deze. Bij den beeldstorm te Leiden in Augustus 1566 mocht het den kunstlievenden stadssecretaris Jan van Hout gelukken, het middelstuk van Van Leiden's kunstgewrocht, dat boven 't altaar in de Petruskerk hing, te redden en naar zijn huis over te brengen, maar de beide zijstukken werden door een der geuzenpredikers aan zijne handen ontrukt en gingen dus voorloopig verloren. Maar in later dagen mocht het aan den kloeken Gerrit Jansen gelukken deze beide zijluiken van 't altaarstuk, voor grof geld, aan den geldzuchtigen schurk Jan Adamsz te ontwringen. Gerrit Jansen, die ze bestemd had voor burgemeester Swanenburg, op wiens dochter hij 't oog had laten vallen en die, weerkeerig, hem, - den onaanzienlijken, maar degelijken jonkman, welke in de lakenzaak haars vaders de rechterhand mocht heeten, - haar hart had geschonken, Gerrit Jansen viel door deze liefdeshistorie, zij 't dan ook tijdelijk, bij burgemeester Swanenburgh in ongenade en moest zelfs zijne schilderstukken weer mee nemen. De kloeke, maar nu radelooze jonkman wendt zich thans tot den stadssecretaris, en zoo wordt Jan van Hout de gelukkige eigenaar van 't meesterwerk zijns gevierden stadgenoots. Na Van Houts dood wordt het, aan de stad vermaakte, schilderij naar 't raadhuis overgebracht. Ik behoef wel niet te zeggen, dat het schilderij op die manier bijzaak is geworden, dat we het kunststuk zelfs niet mogen vergelijken met een dunnen draad, die de drie verhalen aanéénhoudt. Daartoe wordt het te weinig genoemd en hebben we het, in 't midden van ‘de wraak van Jan van Hout,’ zelfs uit het oog verloren, hebben we ten minste de belangstelling voor het gehalveerde doek bijna kwijt. Trouwens ik wil op dit gebrek niet al te zeer den nadruk leggen, bewust als ik mij ben, dat het hier vooral te doen is om ons de kennismaking te gunnen met zoo edele karakters, als de kunstvrienden in de beide reeds genoemde verhalen blijken te wezen. Jan van Hout zelf, ijverig Protestant, maar verdraagzaam en van | |
[pagina 327]
| |
edelen aard, groot in tegenspoed, maar schier nog grooter in den lateren voorspoed, vriend zijns vaderlands en helper ook in den hoogsten nood der stad tijdens het tweede beleg; innig liefhebbend vader en trouw echtgenoot onder de trouwen; kunstvriend en vereerder van al wat schoon is, hij is een edel man tot in zijn bloed. En zijne beminnelijke Lijsbeth, die 't vuur van drift in haar echtgenoot tempert, die hem zelfs de wraak beneemt, welke jaren lang in 's mans hart gloorde tegen een priester, den verrader van Leiden's secretaris, die vrouw is van zoo edel hart, dat men haar bewonderen moet en liefheeft tot in hare zwakheden en twijfelingen toe. Ook zij heeft een hart voor wat goed is en schoon. Zelfs pater Zyboutsz, den guardiaan van 't Cellebroersklooster, die Van Hout ten val bracht, omdat hij in hem den man zag, die den beeldstorm had voorgestaan, kunnen we niet veroordeelen. Zijn geliefd meesterstuk in de hoofdkerk was immers door den secretaris geroofd? En later, als hij inziet, hoe hij, de kunstminnaar, zijn broeder in waardeering der schilderkunst heeft vervolgd, onschuldig vervolgd, dan verdwijnt ook in zijn hart de wraak, om plaats te maken voor dankbaarheid om bijstand in den nood. Lange Jan, Van Leiden's helper in honderden moeilijke gevallen, de volksman, die voor 't welzijn der stad meer waard is dan honderd soldaten, de man, voor wien zelfs een woeste hoop uitgehongerde vrouwen eerbied heeft, hij is een flinke borst niet slechts, maar een degelijk karakter tevens. Zoo zou ik kunnen voortgaan en ieder der andere personen eene beurt geven, de lieve Maria Swanenburg, en den koopman-burgemeester en kunstvriend Swanenburgh, niet te vergeten. Ik zou niemand weten, die onzen weerzin wekt dan alleen Jan Adamsz, met wien we echter, als ter loops, slechts een paar malen in aanraking komen om hem, voor goud, de gestolen schilderijen uit de handen te wringen. Is er dan, zou men wellicht willen vragen, in Wolters boek niet zekere eentonige matheid te bespeuren - zoo'n rolverdeeling onder goede burgers en edele helden, kunstvrienden en kunstenaars? Ik kan ieder geruststellen. Wel verre van eentonig te wezen, zijn de verhalen belangwekkend van 't begin tot het eind. De ontwikkeling van Van Hout's en Lijsbeth's karakter zijn zoo schoon geschetst, de loop der omstandigheden van allerlei aard zoo natuurlijk aangegeven, dat het geheel boeien moet. Maar bovenal - zou 't geen blijk zijn van schroomelijke misvatting, te beweren, dat in een romantisch verhaal, novelle zoo men wil, het tragische in slechtheid en gemeenheid moet gezocht worden! Wel verre dus van aan die opvatting voet te geven, ben ik er nu aan toe het een bewijs te noemen van meer dan gewone kunst om den lezer te plaatsen buiten ‘spannende’ misdaden en hem toch te boeien. Die zedelijke verheffing, dat genotvolle en verkwikkende onder edele menschen te verkeeren, die de goeden beter | |
[pagina 328]
| |
maken en den alledaagschen plichtbesef leeren, noem ik eene der heerlijke eigenschappen van 't boek des heeren Wolters. Het is mij, nu ik de kunstenaars en kunstvrienden nog eens voorbij mijn geestesoog laat gaan, alsof die woeste tijd minder woest was, alsof kracht en zielsgrootheid, - alsof menschelijke hartstochten van allerlei aard, maar geleid door wat edel is en schoon, zeer bijzonder in dezen tijd te vinden zijn, - zoo we slechts het goede zoeken en 't verkeerde tot in zijne diepste oorzaken nagaan, om het zoo al niet te vergoelijken, ten minste te verklaren, dan zijn wij er. Terwijl ik zelf bij de beoordeeling van Wolters' boek deze stelling mede in toepassing heb gebracht, en mijne taak meer heb gezocht in de deugden aan te wijzen, dan in de gebreken breedvoerig te beschouwen, zal toch niemand mij van overdreven lof kunnen beschuldigen. Hier en daar waagde ik eene kleine bedenking, thans wil ik er nog eene bijvoegen. Ik spreek er niet van, dat de woorden, die aan Anna van Boschhuyzen in den mond worden gelegd, - als zij haar kleinzoon van den doodelijk kranken grootvader aanneemt, die het jongsleen zijn afscheidskus had gegeven, dat de woorden ‘nu hebben wij weer een gezonden Lucas’ een wanklank vormen van de schrilste soort en tot welk vreeselijk sarcasme ik Anna nooit in staat zou hebben geacht; ik spreek van.... maar waarom zou ik 't ook zwijgen? Wellicht neemt de auteur mij de opmerking in dank af. Eenheid is een hoogst, een eerst vereischte in een kunstwerk. Het drietal losse verhalen, alleen door de geschiedenis van 't schilderij aanéén geregen, is eene mistasting. Doch er is meer. Daar is een zekere spoed te bespeuren in de schetsen van Wolters' hand, die teleurstellen moet. Het eerste verhaal, hoe goed ook van lijnen en rangschikking der beelden, 't is te weinig afgewerkt. Zoo gaarne zouden wij hebben gezien, dat de teekening ware bijgewerkt, uitgewerkt, tot schilderij geworden, in een volgend verhaal, binnen een breede lijst, zoo men wil, liever dan wederom eenige schetsen te ontvangen. Is ook al ‘de wraak van Jan van Hout’ in dit opzicht verreweg bevredigender, in ‘Burgemeester Swanenburgh’ brengt ons de beschouwing tot dezelfde onvoldaanheid. Maar ik wil niet onbillijk zijn en erkennen, dat het titelblad ons voorbereidt op Wolters' plan, dat hij slechts schetsen wil leveren. 't Was dan ook slechts een wensch, evenals deze: mochten alle novellen- en romandichters ook eens begrijpen hoezeer hun arbeid in waarde wint, als zij hunne karakterteekening niet geven in de beschrijving van 't geen hunne helden zijn naar aard en aanleg en onder den invloed der omstandigheden, maar als zij de helden zóó opvoeren, dat de lezer zelf tot hun zijn en hunne waarde besluiten moet! Een woord van lof ten slotte. Onze kennismaking met de kunstenaars en kunstvrienden in Wolters' boek was ook daarom een genot, omdat de schrijver zijn geestesproduct in een echt Nederlandsch gewaad | |
[pagina 329]
| |
heeft gekleed: zuivere taalGa naar voetnoot(*), zonder bastaardtuig, dat ons anders schier overstroomt; kalme, prettige stijl, zonder eenige gezochtheid; een Nederlandsch boek in één woord naar inhoud en vorm. Zierikzee.
a.w. stellwagen. |
|