| |
Het socialismus.
De socialisten, personen en stelsels, door Mr. H.P.G. Quack. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen en Zoon, 1875. Opgedragen aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper.
‘De tijd is gekomen dat een nieuwe poging mag worden gewaagd om den stroom van het socialisme in zijn dwalenden en kronkelenden loop na te gaan.’ Zoo begint de schrijver zijn veelomvattende taak. Voorwaar een zeer bewogen en ernstige tijd. Even als op het einde der vorige eeuw de toen aanwezige brandstoffen in de maatschappelijke en staatkundige toestanden en belangen hevig uitbarstten, zoo dreigen die thans weer opnieuw te ontvlammen, terwijl er zich nog schijnbaar godsdienstige mede vermengen, en de beide uitersten, van vooruitgang en terugkeer tot het oude, vijandig en tot den strijd gereed tegenover elkander staan, waardoor de toestand van het beschaafde menschdom, wat de stoffelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling aangaat, gevaar zoude loopen.
Een dier uitersten is het socialisme. In een welgeschreven en uitvoerige inleiding tracht de schrijver eene geschiedkundige bepaling daarvan te geven. Reeds in 1848 gaf Thiers, in zijn boek over ‘La propriété’ eene kernachtige beschrijving van het socialisme en van het daarmede verwante communisme, geenszins in eene daarvoor gunstige opvatting, en wees krachtig de heillooze en gevaarlijke strekking daarvan aan, als zijnde geheel in strijd met de lessen eener gezonde staathuishoudkunde. Doch de staathuishoudkunde moest weldra met het
| |
| |
socialisme in aanraking komen. In Engeland vereenigden zich in 1850 met een zijner edelste mannen Maurice, vele zijner vrienden die als Economisten zich den naam gaven van Christen-socialisten. In de laatste tijden zien wij jaarlijks in het hart van Duitschland een congres vergaderen bestaande uit de jonge Economisten van het nieuwe rijk, die zich niet zonder eenige pedanterie Katheder-socialisten door 't publiek laten noemen. ‘Het schijnt dus werkelijk dat dit woord socialisme niet meer alleen smaad aanduidt, dat er toenadering kan komen tusschen Economisten en Socialisten.’ - Zelfs was dit bij de Fransche Economisten het geval, zooals bij Bastiat in zijn ‘Harmonies Economiques’ en bij Sismondi reeds vroeger in 't geen zij gedaan hadden in hunne bestrijding der eenzijdigheid van de economische leer. De economie deed verkeerd om alleen op de productie te letten, en het bleek dat theoretisch het gebouw eenigszins wankel stond. Wat de theorie soms vermoedde bewees de ondervinding der feiten om ons heen. De productie is boven de meest hoog gespannen verwachting gerezen, toch schijnt het lot van den arbeider niet verbeterd. ‘Een diep wantrouwen is zoo ontstaan tegen de fundamenteele beginselen waarop de maatschappij is gebouwd.’ Dit kwam voornamelijk uit bij de schoonste algemeene tentoonstelling, die van Parijs in 1867; de meesten waren in eene stemming om zich illusiën te maken, maar bij niet weinigen kwam de bedenking op: ‘de productie is uitstekend, maar hoe staat het met den producent?’
De groote zorg voor de consumenten toonde ook elders, dat de toestand der producenten in de schaduw werd gelaten. De economische wetenschap en het schoone schouwspel dat de industrie ons opleverde gaven dus beide aanleiding dat sommige grieven der Socialisten tegen de staathuishoudkunde eenigszins gerechtvaardigd schenen.
Door deze wijziging in de begrippen over de staats-economie kwam men tot eene nadere en wetenschappelijke beschouwing van het socialisme. Zij bestaat voornamelijk in:
1o. andere opvatting van het begrip: arbeid (arbeidsvermogen);
2o. een betere waardeering van het gemeenschapsgevoel, en
3o. een herziening van het ‘laissez-faire’-beginsel.
1o. De nieuwe beschouwing en diepere opvatting leerde dat arbeid niet alléén een zaak is, niet alléén een koopwaar die als zoodanig op de markt komt. Arbeid is een stuk van het menschelijk leven, een levensuiting van eene vrije persoonlijkheid en mag niet worden afgezonderd van den persoon: in één woord - de arbeider is geen ‘machine’ maar een ‘mensch’. Volgens de oude leer scheen de producent slechts daar te zijn ter wille van het product.
2o. Tegelijk met de nieuwere opvatting van het begrip arbeid kwam eene betere waardeering van het gemeenschapsgevoel tot stand. Bij de oude Economisten werd alles teruggebracht tot een verstandig egoïsme. De particuliere werkkring van een ieder was en bleef de hoofdzaak.
| |
| |
Eerst veel later werd begrepen, dat egoïsme en concurrentie der individuen in het economische niet alles kunnen doen. De standen, die anders zoo scherp van elkander waren afgescheiden door het egoïsme moesten zich meer aaneensluiten. Alle klassen moesten begrijpen dat zij voor elkander verantwoordelijk zijn. Onze tijd heeft nu dat communiteitsgevoel wakker geschud. En onze tijd heeft dan ook de vormen en uitingen van sociale idees practisch in de werkelijkheid gaan ontwikkelen. Wie denkt niet aan de coöperative corporatiën, winkelvereenigingen en productieve genootschappen? Zij zijn de draden te noemen van een goed socialisme, ingeweven in het maatschappelijk weefsel aan den eenen kant, en ook de oorsprong van de ‘tradeunions’ en van de ‘Internationale’ als het kwade, dat het weefsel der maatschappij dreigt te verscheuren, aan de andere zijde.
3o. Eindelijk werd in de leer der staathuishoudkunde herzien het begrip: ‘laissez faire, laissez passer’, de vroegere economische beschouwing, op het meest absolute begrip van vrijheid rustende. Allengs begon men in te zien dat absolute vrijheid niets beteekent voor hen die geen middelen hadden om van die vrijheid gebruik te maken. Het ‘laissez faire’ liep in de praktijk op de overmacht van het groot bezit over de minvermogenden en op de volstrekte afhankelijkheid der nietsbezittenden uit.
Om dit schadelijk en voor de maatschappij gevaarlijk gevolg tegen te gaan moest men wel het positief ingrijpen van den Staat in sommige economische vraagstukken aannemen en dit niet zoo uitsluitend negatief als tot nog toe opvatten. Wel is waar zijn alle staathuishoudkundigen het daarover eens dat de interventie van den Staat voorzichtig moet worden ingeroepen en toegepast, doch het is moeielijk daarvan de grenzen aan te wijzen. Men kwam dus van de negatieve beschouwing zoowel van den Staat als van de vrijheid terug; hierdoor naderden nu de Economisten het terrein dat de Socialisten hadden ingenomen.
Dit achtgeven op sommige theorieën der Socialisten werd nu met grooten ijver voortgezet; elk Economist heeft langzamerhand begrepen dat zijn wetenschap als grondslag vorderde de leer, die men thans met den zonderling gevormden naam van ‘sociologie’ bestempelt. Men is echter sinds dat Auguste Comte in breede trekken voor het eerst die sociologie schetste, wat scherpte van begrenzing en nauwkeurigheid van détails betreft nog niet zeer ver gevorderd. - De staathuishoudkundigen zijn overtuigd geworden dat zonder een ijverige studie der sociologie hun wetenschap min of meer in de lucht hangt, en als van zelven kwamen nu de utopieën der Socialisten bij dit onderzoek te gemoet. Deze utopieën zou men dikwijls droomen van phantasten over sociologie kunnen noemen. Maar het is ook goed deze illusiën en droomen als hersenschimmen te kennen, die bij nader beziens de spinnewebben zijn waarin de onkundige werklieden gevangen worden.
De schrijver besluit zijne inleiding met de belangrijke woorden van
| |
| |
Göthe in zijn ‘Wilhelm Meister's Wandeljahre’, die ons de tegenwoordige houding jegens het socialisme en zijne eischen aangeven. ‘De mensch moet elke soort van bezit goed vasthouden, hij moet zich tot een middelpunt maken waarvan het gemeenschappelijk goed kan uitgaan: hij moet egoïst zijn om geen egoïst te worden, alles bij elkander houden, opdat hij vrijgevig kan zijn. Wat beteekent het bezit en goed aan de armen te geven? loffelijker is het zich zelven als rentmeester voor hen te gedragen. Dit is de zin der woorden: bezit en gemeenschappelijk goed. Niemand taste het kapitaal aan; de vruchten en renten daarvan moeten toch in den loop der tijden aan allen toebehooren.’
Deze woorden van Göthe schijnen aan den schrijver een sleutel toe om de Socialisten te begrijpen.
Wij hebben ons zoo lang bij het eerste hoofdstuk of de inleiding opgehouden om den geest van het werk te doen kennen. Wij vonden echter hierin nog geene rechtstreeksche verklaring van het socialisme die de schrijver op het eind zijner geschiedkundige beschouwingen schijnt te zullen geven, waarin wij hem nog vluchtig zullen volgen.
Behalve de inleiding levert dit eerste stuk de volgende hoofdstukken: 2e hoofdstuk, Plato's Republiek en het Grieksche socialisme;
3o. | De Gracchen en het Romeinsche socialisme. |
4o. | De Esseërs en de eerste Christengemeente. |
5o. | Middeleeuwsch socialisme. |
6o. | Duitsch socialisme ten tijde der Hervorming. |
7o. | Socialisme onder de Engelsche Puriteinen der zeventiende eeuw. |
Wij zien hieruit welk een uitgestrekt veld de schrijver doorwandelt om het socialisme in zijn oorsprong en ontwikkeling na te gaan en de verschillende vormen aan te wijzen die het in den loop van zoo veel eeuwen heeft aangenomen.
Het hoofdstuk handelende over Plato's Republiek en het Grieksche socialisme is vooral lezenswaardig, om den echt classieken geest, die thans zoo weinig op prijs gesteld wordt, welke er in doorstraalt. Volgens den schrijver is de Republiek van Plato een waar kunststuk waarin de inhoud en de vorm in eene verrukkelijk schoone harmonie staan. ‘Men zou het niet beter kunnen vergelijken dan met ernstig verhevene muziek. Eene symphonie waarvan de partijen rijk zijn geschakeerd, waar alles tot één harmonie samenstemt, schoon, breed, diep en fijn te gelijk. Maar om die symphonie goed te waardeeren moet men als 't ware in de goede stemming gebracht zijn. Met andere woorden, voordat het eigenlijke stuk de Republiek meer verstaanbaar wordt, moet men een blik werpen op het Grieksche maatschappelijk leven, waar als zoo vele kiemen de gegevens te vinden zijn waarover Plato dan beschikt, waarmede hij werkt.’ De schildering van den staatkundigen en maatschappelijken toestand der Grieksche gemeenebesten is met krachtige en juiste trekken aangegeven; de strekking
| |
| |
daarvan was meestal democratisch. De nijverheid en koophandel, de slavernij en de colonisatie worden naar waarde in hunnen invloed geschat; in één woord, in de Grieksche oudheid ging het individu bijna geheel in den Staat op.
De schrijver geeft vervolgens eene uitvoerige en juiste analyse van de beroemde platonische samenspraak. Men ziet hieruit dat hij dit onderwerp ‘con amore’ behandelt. Volgens ons gevoelen heeft men de bedoeling daarvan te eenzijdig opgevat en daaraan eene uitsluitende staatkundige in plaats van eene zedelijke strekking gegeven. De samenspraak handelt over het rechtvaardige en geenszins over de instellingen eener volmaakte of ideale republiek. De voorstelling daarvan is slechts bijzaak, een voorbeeld om de juiste verhouding van het redelijke, het moedige en begeerende in 's menschen ziel aan te toonen, waardoor hij tot de beschouwing, de kennis en de beoefening van het rechtvaardige kan komen. Wat de gemeenschap van goederen, vrouwen en kinderen betreft, dat men als de kern der platonische republiek aanzag, die werd geenszins op de overheden en op de ijverige burgers toepasselijk gemaakt, slechts op de wachters, die als in een verschanst kamp voor de veiligheid van den Staat moesten waken en zich daarom met geene zorg voor bezitting of gezin konden belasten. Deze gemeenschap wordt ook niet dan als een onbereikbaar ideaal met eene zekere schroomvalligheid door Socrates in het gesprek voorgesteld. In de ‘Wetten’ die regelrecht op de inrichting van den Staat betrekking hebben, maakt Plato hiervan geen gewag. Aristoteles had in zijne wederlegging van deze gemeenschap, het gevoelen van zijn ouden leermeester beter moeten kennen en zijne bedoeling nauwkeuriger en onpartijdiger nagaan en geenszins die als wenschelijk en algemeen moeten voorstellen. Plato was geen Socialist, veel minder een Communist; integendeel behoorde hij tot de Atheensche aristocratie der optimaten en had eene zekere overhelling tot de Spartaansch een Cretische staatsinstellingen; dit heeft hem misschien op het denkbeeld van de gemeenschappelijke huishouding der wachters gebracht.
De schrijver besluit zijne beschouwing der Grieksche beschaving met de schoone woorden: ‘Het ideaal van zulk een volk is het Parthenon, 't marmeren huis van Athene, de tempel aller burgers, met de zuilenreeks en daar boven de gebeitelde platen “de metopen”, gevechten met de Centauren en Amazonen voorstellende, en (de fries van de Cella) waarop in relief de optocht der panathenaeische feesten: een geheel dat te overzien was, en dat in de hoogte op den rotsburg (akropolis) staande, met zijne evenredige vormen helder afstak tegen den blauwen hemel.’
Deze schilderachtige vergelijking is nog meer toepasselijk op de samenspraak die men de ‘Republiek’ van Plato genoemd heeft en die, hoe verdienstelijk ook in onze taal overgezet, waarschijnlijk niet veel lezers gevonden heeft.
| |
| |
Men vergeve mij deze uitweiding: even als de schrijver was ik, door het schoone van het onderwerp weggesleept, en kom nu weder van het ideale standpunt tot het prozaïsche der werkelijkheid terug. De Romeinen waren in vele opzichten het tegendeel van de Grieken, practische landbouwers, dappere krijgers, veroveraars die hunnen buit wisten te behouden en door hunne staatskunst zich tot de heerschappij over de beschaafde wereld wisten te verheffen. Koophandel en industrie werden weinig geacht en meestal aan vreemden en slaven overgelaten; ofschoon zij goede financiers waren en ruime inkomsten van hunne veroveringen wisten te trekken.
Zij waren meesters in de administratie van den Staat, in de wetgeving en het rechtswezen. Terwijl in de Oostersche monarcheiën het despotismus voortdurend bleef heerschen, ontwikkelde zich al vroeg in Rome zoowel als in Griekenland het democratisch element. Hier leverde dit een voortdurenden strijd tegen de aristocratische stadsregeeringen der voornaamste geslachten die de stamkoningen in de heerschappij waren opgevolgd. Daar was eene nimmer eindigende botsing tusschen de Patriciërs en de Plebejers nadat de koningen verjaagd waren, voornamelijk om de verlichting van den schuldenlast en over de landverdeeling, daar de Patriciërs en later de rijken of ‘Nobiles’ zich van het bezit of de inkomsten van het staatsdomein meester hadden gemaakt. De agrarische wetten waren reeds vroeg, en later onder de Gracchen, het wapen waardoor het volk het best tegen de aristocratie kon opgeruid worden, meer dan door de gelijkheid van het burgerrecht, of het vervullen der overheidsambten door de verschillende standen. Eindelijk zegepraalde oogenschijnlijk de democratie, maar om spoedig voor het caesarisme plaats te maken, even als in Griekenland voor de nuttelooze heerschappij der zoogenoemde tyrannen. Niettegenstaande alle akkerwetten maakten zich allengs de rijken van alle gronden van het domein en der kleine landbezitters meester, die zij door hunne slaven lieten bebouwen of door hunne kudden lieten beweiden. De democratie der oudheid heeft het volk weinig gebaat.
In Rome bleef daarvan niet dan een slaafsche hoop over, die door uitdeelingen van brood en het vertoonen van schouwspelen in rust moest gehouden worden. Er waren wel in het Romeinsche rijk vereenigingen van eenen industrieelen en godsdienstigen aard, maar die, uithoofde zij onder een streng opzicht der regeering stonden, geen bepaald socialistisch karakter konden aannemen. Door het militair dwangbestuur der keizers uitgeput stortte het meer door eigene zwakheid dan door de aanvallen der Noordsche volken ineen, om voor eene andere godsdienstige beschaving en staatkundige instellingen plaats te maken.
In de Grieksche en Romeinsche oudheid was er meer een staatkundig streven naar eene algemeene burgerlijke vrijheid, in de nieuwere tijden daarentegen een socialistisch pogen om op het godsdienstig en
| |
| |
het maatschappelijk terrein de persoonlijke en de bijzondere vrijheden tegen den Staat te handhaven.
Het is opmerkelijk dat juist het tegenovergestelde in de christelijke godsdienst, als in de ontwikkeling der staten plaats had. De eerste christelijke gemeenten hadden een socialistisch karakter, bij haar bestond eenigen tijd de gemeenschap der goederen en de broederlijke algemeene maaltijden (‘agapen’), met vereenigingen op de leest der samenleving van de Esseërs en Therapeuten geschoeid. Maar deze socialistische, bijna communistische toestand hield weldra op, toen het getal der christenen aangroeide, en zich daaruit een soort van priesterschap vormde die zich naar het joodsche en heidensche voorbeeld, een uitsluitenden invloed en gezag aanmatigde, dat eindelijk op de onbeperkte heerschappij van den bisschop van Rome en het pausdom uitliep. Juist andersom als in de staatkunde, waarin de alleenheersching door de aristocratie werd opgevolgd, en het democratisch bestanddeel later zich in een socialistisch en zelfs in een communistisch streven poogde op te lossen.
Nog opmerkelijker is het dat in het eerst het eenvoudig christendom een heilzamen invloed op de zeden uitoefende, wat dadelijk verminderde toen het na Constantijn de rijksgodsdienst werd en er leerstukken (‘dogma's’) werden gevormd, die een onvoorwaardelijk geloof eischten, en de Kerk zich door onverdraagzaamheid en ketterjacht kenmerkte en haar gezag door vervolging en brandstapel poogde te schragen. De Hervorming en de toenemende beschaving stelden hieraan wel eenigszins perk, maar de zucht om op een blind geloof in plaats van op een verlicht godsdienstig gevoel het heil der menschen te vestigen bleef echter standhouden. Ontwijfelbare ‘geloofsbelijdenissen’ moesten onvoorwaardelijk aangenomen worden om tot een der opgekomen kerkgenootschappen te behooren, of door een der welig opschietende sekten te worden opgenomen. Veel onheils heeft dit godsdienstig socialisme te weeg gebracht, langdurige burgeroorlogen doen ontstaan en een koning van Engeland naar 't schavot gevoerd. De Boerenkrijg in Duitschland, de godsdienstoorlogen in Frankrijk, de religietwisten in Nederland, de Puriteinen, Independenten, - Kwakers, Mannen van de vijfde monarchie, waren in Engeland slechts de werktuigen waarvan een Cromwell een listig gebruik maakte, niettegenstaande den last dien hij er soms van had. Onverdraagzaamheid en sektehaat waren van dit alles de heillooze vruchten, van eigenlijk christelijke deugden was er geen spraak.
Het geschiedkundig tafereel van de ontwikkeling der staatkundige en economische toestanden der eerste christentijden, der middeleeuwen en der nieuwere tijden, is met eene volledige uitvoerigheid door den schrijver voorgesteld, in een vloeienden en duidelijken stijl, en tevens met een blijk van eene groote belezenheid, zoodat men hierdoor een juist denkbeeld verkrijgt; van de socialistische richting der monnikenorden, der gemeenten, der gilden en der godsdienstige sekten, vooral die
| |
| |
welke na de Hervorming ontstaan zijn. Zou de orde van de Vrijmetselaren, in de middeleeuwen opgekomen, ook niet eenigszins een staatkundig en maatschappelijk socialistisch karakter vertoonen?
Onder de menigvuldige aanhalingen die tot bewijs van schrijvers gedachten en gevoelens moeten dienen, hebben wij wat Griekenland aangaat, het klassieke werk van Böckh over de ‘Staatshaushaltung der Athener’ en het zaakrijke van Büchsenschütz ‘Besitz und Erwerb im Griechischen Alterthum’ gemist.
De schrijver heeft een zeer omvangrijke taak op zich genomen. Het eerste stuk, dat wij hier aankondigen, omvat 222 bladz. en zeven hoofdstukken, het tweede stuk van het eerste deel zal er nog zeven bevatten; terwijl het tweede deel er vijftien zal behelzen. Het geheele werk zal in vier of vijf stukken in den loop van 1875 compleet verschijnen.
Den geleerden schrijver zij hiervoor bij voorraad dank gezegd; hij zal zeker een verdienstelijk werk verricht hebben door de beschaafde lezers omtrent den waren aard van het socialisme in te lichten, waarom wij hem vele lezers toewenschen, wat hem voor zijn langdurigen, moeielijken en verdienstelijken arbeid moet beloonen.
Men klaagt niet zonder reden dat er zoo weinig degelijke werken in onze taal uitkomen; maar als er van tijd tot tijd eenige verschijnen, vinden zij weinig bijval en kunnen soms slechts gedeeltelijk worden uitgegeven, even als dat van Prof. Tiele ‘Vergelijkende geschiedenis der Godsdiensten’, of wel moeten te midden der uitgaaf gestaakt worden, zoo als de allerbelangrijkste ‘Gedenkschriften van Oldenbarnevelt.’ Wij wenschen hartelijk dat dit hier niet het geval moge zijn en zien met verlangen de volgende stukken te gemoet.
J.A. Bakker.
|
|