| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Een coquette genezen.
Het was op een avond in de vroege lente, in een prieel van een Engelsch buitengoed, dat een lang, kloek gebouwd man, met een door de zon gebruind gelaat, met gefronste wenkbrauwen tegenover een vrouw stond, die hem met haar lieve, blauwe oogen medelijdend aankeek. Er was geen sprake van liefde tusschen die twee; want de vrouw was de trouwe echtgenoot van Maitland Paget van
| |
| |
Marley Park, lid van het Parlement voor het graafschap Hant; zij was reeds moeder van vier kindertjes van verschillende grootte. Wie de man was, kan blijken uit het gesprek dat wij afluisteren.
‘Mevrouw Paget, gij hebt het goed met mij gemeend; maar het is alles uit. Ik heb van avond uit Clarisse's eigen mond gehoord, dat zij niet van mij houdt.’
‘Clarisse is kinderachtig, een weinig hoofdig misschien ook; maar ik geloof stellig dat gij u vergist, majoor.’
‘Waarom speelt zij dan met mijn liefde? Waarom doet zij juist wat ik afkeur? Gij vindt mij misschien jaloersch, mevrouw, maar de manier waarop zij met Percy omgaat, maakt mij dol. Gij weet dat ik mijn hartebloed voor haar zou willen geven en zij.... En toch heb ik mij verbeeld dat zij van mij hield, eer hij gekomen is; maar na dien tijd behandelt zij mij alsof er nooit iets tusschen ons heeft bestaan. Ik kan het niet langer verdragen!’
Dat zeggende, keerde hij zich om en wilde heengaan. Doch mevrouw Paget liep hem na en legde zacht haar hand op zijn arm.
‘Mijnheer Vaughan, het spijt mij voor u, en het spijt mij nog meer voor Clarisse. Laat mij eens met haar praten; misschien komt alles nog te recht. Mijn arme Clarisse weet niet welk een liefde zij wegwerpt. Wil ik nog eens mijn best doen?’
Hij keerde bij de aanraking der kleine hand om, als een gehoorzaam kind.
‘Het is heel lief van u, mevrouw Paget; maar het zou niets helpen. Ik geloof, dat de pink van Harry Percy haar dierbaarder is dan mijn geheele lichaam en mijn ziel er bij, al zou ik ze beide voor haar willen opofferen. En hij trouwt niet met haar, want hij is met een ander geëngageerd, bij wie hij nu in Londen behoorde te zijn, in plaats van hier den verliefde te spelen. Neen. Ik moet weg, mevrouw, of ik word gek. Ik wil mijn levensgeluk niet door een meisje laten verwoesten; ik ga naar Canada terug en zal daar bezigheid zoeken op mijn landgoed. Maar och, mevrouw Paget, wat ben ik ongelukkig!’
‘Als het dan niet anders kan,’ antwoordde zij treurig.... ‘Weet Clarisse dat gij heengaat?’
‘Ja.’
‘En wanneer gaat gij?’
‘Den 30sten; ik heb gezien dat de Aurora dien dag van Liverpool naar Montreal onder zeil gaat. Ik denk drie dagen in London te blijven. Kan ik er ook iets voor u doen?’ vroeg hij, met een poging om onverschillig te schijnen. ‘Hebt gij ook boodschappen voor mij? Ik verzeker u dat ik verstand van damescommissies heb.’
Mevrouw Paget schudde haar hoofd.
‘En als...?’ vroeg zij aarzelend.
‘Wezenlijk, het is uit, mevrouw. Maar wacht. Als gij mij soms iets te schrijven hebt, is dit mijn adres, totdat de Aurora onder zeil gaat.’
Dat zeggende, schreef hij schielijk iets op een blaadje van zijn portefeuille, scheurde het blad er uit en gaf het haar; terwijl zij het aannam, boog hij over haar blanke hand heen en drukte er eerbiedig een kus op.
‘God zegene u en de uwen, mevrouw! Na mijn moeder zijt gij de beste vrouw, die ik ooit gekend heb.’
Zij sloeg haar zachte oogen naar hem op, er kwamen een paar tranen te voorschijn en zij zeide: ‘Ik heb óok geleden. Och, wat kan lijden de sympathie van twee menschenzielen voor elkander opwekken.’
Zij waren voortgewandeld, naderden het huis, en hoorden de rijke sopraanstem van een jong meisje, dat voor de piano zat; zij zong het aandoenlijke lied van Ingelow:
| |
| |
Als de spreeuw zijn nestje bouwt,
Dan ontwaakt weer al mijn rouw
Ieder woord werd duidelijk uitgesproken en drong in het hart der luisterenden, en meer dan één oog was er vochtig. Telkens kwam het treurige refrein terug, en de klacht eener ziel voor welke het berouw te laat kwam, vond weerklank in de harten van die twee, die nog buiten stonden. Hij luisterde en liet zijn hoofd op zijn borst hangen; hij klemde zijn handen ontroerd in elkander, doch sprak geen woord. Zij luisterde bijna verontwaardigd en mompelde: ‘Hoe kon zij dat lied kiezen!’
Eindelijk stierf de laatste noot weg en majoor Vaugham en mevrouw Paget traden binnen.
‘Wel, majoor Vaughan’, riep een jong meisje hem tegen: ‘kunnen de dames in Canada ook zoo zingen? Gij hebt het toch gehoord?’
De majoor deed een wanhopige poging om schertsend te antwoorden:
‘Gij moet niet zoo gering over de Canadasche meisjes denken, juffrouw Seymour. Ik heb zeer lieve stemmen in Canada gehoord. Maar het lied is mooi, hoewel ik liever iets minder treurigs hoor. Juffrouw Paget is goed bij stem van avond.’
‘Ja, ik heb nooit zoo mooi door een dilettante hooren zingen; zij zingt met zeer veel gevoel, zeer veel uitdrukking!’
‘Dat ben ik geheel met u eens,’ antwoordde Vaughan koel.
Eenige minuten daarna zong Clarisse Paget nog eens en de majoor sloeg haar gade en speelde zenuwachtig met zijn donkeren knevel. Zij was een tenger meisje van achttien jaren, met een rijkdom van glanzige blonde lokken; zij had een fijn profiel, een klein brutaal neusje, dat zoo weinig mogelijk opwipte, groote, schalksche, blauwe oogen, een oproerig mondje, welks betrekking dikwijls een sinecure was, wijl de oogen dan alleen het werk deden; witte tandjes en een lief figuurtje. Al haar bewegingen, geheel haar oogenspel, verrieden de coquette.
Naast haar stond een lang, mager jongmensch, van omstreeks drie en twintig jaren; het was dezelfde Harry Percy die, zooals de majoor had gezegd, liever overal elders had moeten zijn dan daar. Toen beiden tegelijk het blad wilden omslaan, raakten hun vingers elkander, en werd er een handdrukje gewisseld, zóó onmerkbaar, dat slechts de jaloersche oogen van den majoor het zagen. Clarisse trok met een lachje haar hand terug, waarbij Percy haar iets toefluisterde, dat haar het bloed naar de frissche wangen, en Vaughan met een vloek op zijn lippen naar buiten terugdreef. Het was de een of andere dwaasheid, welke Percy haar in het oor fluisterde, en welke Clarisse veel ernstiger opvatte dan de spreker bedoelde; zij voelde dat Vaughan haar aankeek, sloeg juist daarom haar oogen naar Percy op, keek hem aan met een gezicht waarin een wereld van beteekenis lag en fluisterde hem op vertrouwelijken toon toe.... of hij het lied mooi vond, en toen zij nu zoo veel kwaad gesticht had als zij bedenken kon, keek zij naar den majoor om en zag dat hij verdwenen was.
Daarna zong zij haar lied uit en de gasten stonden op, om naar hun respectieve kamers te gaan. De majoor trad op den gastheer toe, gaf hem de hand en zeide:
‘Goeden nacht, Paget, of liever: vaarwel.’
De heer Paget keek hem verwonderd aan.
‘Gij denkt toch niet heen te gaan, Vaughan?’ vroeg hij.
Daarop kwam er een koor van stemmen: ‘O, majoor, gij moogt niet heengaan. Denk eens aan onze charades! Gij hebt uw rol met Clarisse Paget!’
| |
| |
‘Het spijt mij,’ was zijn antwoord; ‘maar ik moet wezenlijk weg. Ik heb slechte berichten uit.... Canada’ (dat zeggende, kreeg hij een kleur; hij was niet gewoon uitvluchten voor zijn daden te zoeken), ‘en mijn tegenwoordigheid is er dringend noodig. - Ik zal u een plaatsvervanger geven. Mijnheer Percy, wilt gij mijn rol bij juffrouw Paget overnemen? Gij zult er meer slag van hebben dan ik.’
Daarop nam hij afscheid van al de vrienden, met wie hij nu zes weken samen op het buitengoed had doorgebracht en die hem ongaarne zagen vertrekken. Toen hij bij Percy kwam, aarzelde hij even of hij hem, evenals aan de anderen, de hand zou geven; doch hij deed het, maar naar de uitdrukking van zijn oogen te oordeelen, zou Harry Percy dien nacht wat al te rustig geslapen hebben, indien de heeren nog ringen à la Borgio hadden gedragen. - Hetzij met opzet of toevallig, hij nam het laatst afscheid van Clarisse en Ethel Paget, die er bijstond, zag dat zijn breede bruine hand beefde, toen hij haar die aanbood.
‘Vaarwel, juffrouw Paget.’
Het was een zeer gewoon afscheidswoord, doch Clarisse beet op haar lip en werd eenigszins bleek, toen zij op kalmen toon antwoordde:
‘Vaarwel, majoor; het spijt ons dat wij u verliezen.’
Vaughan hield Clarisse's hand een oogenblik vast en keek haar aan alsof hij naar een teeken van berouw zocht, dat hem kon doen blijven; doch zij wendde haar gelaat af en keek aandachtig naar de rozen op het kleed. Toen liet hij haar los en zij ging de kamer uit, nadat zij het gezelschap goeden nacht had gewenscht en nog een aardigheid tegen Percy had gezegd over hun rollen. Mevrouw Paget keek haar na en dacht: ‘Ongevoelige kleine coquette!’
De heeren gingen naar de rookkamer, waar Vaughan zich bij hen voegde, doch hij was stil en de aardigste geestigheden gingen onopgemerkt voor hem voorbij.
‘Mag ik binnenkomen, Clarisse?’ vroeg Ethel Paget, toen zij een uur later voor de kamerdeur harer schoonzuster stond; zij had driemalen geklopt en geen antwoord ontvangen. ‘Zij kan toch onmogelijk slapen?!’ dacht zij.
Zoodra Clarisse haar stem hoorde, vloog zij naar de deur en opende die.
‘O, kom binnen, Ethel. Ik had geen gedachte dat gij het waart. Ik dacht, dat het die vervelende Emma Seymour was, en ik kon van avond geen nonsens verdragen, daarom hield ik mij of ik sliep.’
‘Clarisse, ik moet eens ernstig met u spreken; maar eerst: moet ik begrijpen dat alles uit is, tusschen u en Maurits Vaughan?’
‘Gij hebt geen recht tot de vooronderstelling, dat er iets tusschen ons heeft bestaan, Ethel.’
‘Geen veinzerij, Clarisse. Ik weet dat gij Vaughan vijf weken lang, totdat Harry Percy hier gekomen is, op allerlei manieren hebt aangemoedigd in de gedachte, dat gij van hem hieldt. Gij hebt het hart gewonnen van een braaf, edel mensch. God alleen weet, waarom menschen van zijn karakter somtijds zulk een hartstochtelijke liefde aan lichtzinnige meisjes wijden. Gij hebt hem eerst aangemoedigd, hebt hem laten loopen toen gij hem hadt waar gij hem hebben wildet, en uw oude spel gedreven met een jongen, die met een ander verloofd is.’
‘Dat is niet waar, Ethel.’
‘Het is wel waar, dat weet gij zeer goed. Gij behoeft niet te denken, dat majoor Vaughan bij mij is komen klagen; ik zag dat hij ongelukkig was en vroeg hem wat hem scheelde; toen heeft hij mij verteld, dat gij niet meer van hem hieldt, en dat hij u zoo liefhad - ja, Clarisse, ondanks uw kinderachtige lichtzinnigheid, - dat hij niet langer onder hetzelfde dak met u kon wonen. Maar hij behoefde mij niets te vertellen; ik heb van avond met mijn eigen oogen gezien,
| |
| |
dat mijn zuster zich gedroeg zooals geen fatsoenlijk meisje doet; lonkjes geven en coquetteeren met een heer, die met een ander geëngageerd is.’
‘Gij zult zoo niet tegen mij spreken, Ethel! Hoor eens; ik heb... gecoquetteerd met majoor Vaughan, en hij heeft mij gevraagd, maar ik heb hem niet met ronde woorden aangenomen. Ik heb hem gezegd, dat ik hem zou antwoorden eer hij heenging; maar dat ik zoo in eens niet kon besluiten. Daarmeê scheen hij tevreden, hoewel ik er uitdrukkelijk bijvoegde dat ik niet geëngageerd wilde heeten. Toen kwam Harry Percy; gij weet dat wij als kinderen met elkander gespeeld hebben; ik was blijde dat ik hem weer zag; wij wandelden veel samen en... en... wij hebben misschien een beetje nonsens gepraat; gij weet, zoo ben ik; ik meen er niets mee.’
‘Zoo zijt gij; neen, gij meent nooit iets.’
‘Wees niet pikant, Ethel. Nu, majoor Vaughan vond goed er mij over te onderhouden en te beknorren. Ik betwistte er hem het recht toe; hij werd boos, en toen heb ik gezegd dat hij mijn antwoord op zijn aanzoek eenvoudig vervroegd had; dat het nu “Neen” was; dat het misschien “Ja” geworden zou zijn; maar dat ik mij niet als een kind de wet wilde laten stellen; dat ik een afschuw had van een jaloerschen man, en eindelijk dat het maar best was dat wij van elkander afzagen, wijl wij het in sommige opzichten toch nooit met elkander eens zouden zijn.’
‘En houdt gij wezenlijk van Harry Percy?’
‘Maar, Ethel, welk een vraag! - Wel neen; ik heb hem maar wat geplaagd wat ik altijd gedaan heb, van mijn vijfde jaar af. Ik had hem best kunnen krijgen, maar ik heb de eer van Lady Percy te worden afgestaan aan de linnenkoopersdochter, die zich zeker lady Arry Percy noemen zal.’
‘Luister, Clarisse! Laat zulk een nietige twist u niet van uw levensgeluk berooven, als gij van geen mensch anders houdt (en dat denk ik niet; gij zijt nog een kind en weet niet wat liefde is), bedenk dan wat gij doet en maak een edel mensch niet ongelukkig door uw dwaasheid. Al zijt gij nu nog niet op majoor Vaughan verliefd, hij is toch iemand met wien gij niet lang leven zoudt zonder innig veel van hem te houden. Neem mij niet kwalijk, Clarisse, maar ik heb dikwijls gedacht, dat hij juist de geschikte man is om een kleine ijdeltuit zooals gij zijt, onder den duim te houden; want gij moet een man hebben tegen wien gij opziet.’
‘Dank u voor uw vleiend oordeel over mij, Ethel. Waarlijk, gij zijt een goed advocaat; men zou zeggen dat gij zelf verliefd op Vaughan waart. Zeg de waarheid eens, Ethel, waart gij wezenlijk wel verliefd op Maitland eer gij getrouwd zijt? Die goede Maitland, die om niets geeft dan om zijn honden en paarden, en, o ja, om ons eeuwenheugend geslacht. (En ik heb zoo'n hekel aan die stamboomen!). Goede hemel, ik dacht dat hij de laatste man was om op te verlieven!’
‘Mijn beste Clarisse, praat niet zoo lichtzinnig! Ik zal u vertellen wat ik nooit aan iemand heb toevertrouwd en dat gij als een heilig geheim bewaren moet. Ik ben door een tante opgevoed die mij altijd voorhield dat ik een rijke partij moest doen. Ik had veel aanbidders, maar zij lieten mij allen koel - totdat ik eindelijk leerde ondervinden wat liefde is. Herbert Clifford was officier in Indischen dienst; hij was van goede familie, maar een jongere zoon, zonder middelen. Wij leerden elkander kennen, hij vroeg mij, en ik nam hem zonder een oogenblik te aarzelen aan. Tante was woedend; ik was niet tegen haar opgewassen - en ik liet mij overhalen om hem een kort briefje te zenden waarin ik hem schreef, dat ik van hem afzag. Ik heb hem nooit weer gezien, Clarisse; hij is in Indië gesneuveld. Lang naderhand ontmoette ik uw broêr, dien ik tot groote ergernis van tante Onslow twee malen voor zijn aanzoek bedankte. Toen hij bleef aanhouden, heb ik eindelijk gezegd dat ik geen liefde te geven had;
| |
| |
maar hij was tevreden met mijn kalme genegenheid, en hij is altijd goed voor mij geweest; ik zal mij evenwel altijd den dood van Herbert Clifford blijven verwijten: als ik hem niet had verstooten, zou hij zich niet zoo aan den vijand hebben blootgesteld. Kind, ik vertel u dat, om u voor het berouw te bewaren, dat mij altijd zal vervolgen; Maurits Vaughan doet mij aan Herbert Clifford denken; zij gelijken op elkander. Och, Clarisse, als niets u gescheiden houdt dan die kleine oneenigheid, leg dan uw fierheid op zij en zeg hem dat hij blijven moet; want gij hebt ongelijk. Als gij het hem zelf niet wilt zeggen, laat mij het dan doen. Hij zal er u altijd te liever om hebben en te hooger om achten. Mag ik?’
Het vuur was bijna uit, de kaarsen brandden in de pitten en in dat halve licht klonk het mokkende antwoord: ‘Neen.’
‘Goeden nacht dan, mijn arme Clarisse; arm, want gij hebt den grootsten schat van een vrouw met voeten getreden: de liefde van een braaf man. Bedenk u nog eens goed; Maurits gaat morgen in de vroegte heen; gij zult hem dus niet weerzien; maar hij blijft drie dagen in Londen en ik heb zijn adres. Daarom, kind, als gij berouw krijgt, hebt gij maar te zeggen: schrijf, en ik zal het o zoo gaarne doen!’
Dat zeggende, trad zij op het jonge meisje toe, dat in haar schommelstoel wiegelde en haar voeten tegen elkander aansloeg, zooals zij als een bedorven kind placht te doen.
‘Goeden nacht, Clarisse,’ zeide Ethel en kuste het blanke voorhoofd en streek over het blonde haar van het eigenzinnige kind; er kwam geen ‘goeden nacht’ terug, en zuchtende ging zij naar haar kamer, waar de heer Maitland Paget reeds den slaap des rechtvaardigen sliep. Hij dacht nooit dat zijn vrouw een zwaarder zorg had dan over het passen van een zijden kleedje, of over een tand van haar jongste kind en als de onrustigheid van haar slaap hem stoorde, schreef hij dat toe aan een Nesselroder pudding of een kaas soufflet, of een andere materieele oorzaak.
Op het uur waarin de geregelde huishouding gewoonlijk nog in diepen slaap lag gedompeld, was Maurits Vaughan, de hulp van een bediende versmadende, bezig met het pakken van zijn koffers, welke bezigheid hij nu en dan staakte, om gejaagd in zijn kamer op en neder te loopen.
En in een andere kamer zat Clarisse te wiegelen in haar schommelstoel, bij den kouden haard, met loshangende haren en groote kringen onder haar oogen, wanhopig haar fijne vingers te wringen en bedroefd te snikken:
‘Niet van hem houden; niet weten wat liefde is! O, Maurits, Maurits!’
Vroeg in den morgen, terwijl Clarisse nog altijd op haar schommelstoel zat, hoorde zij de wielen van een rijtuig op de oprijlaan; te gelijkertijd sloeg de groote klok in de vestibule en klonk in de ooren van het wakende meisje als: ‘Te laat, te laat, te laat.’
Liefde en trots hadden dien nacht hun strijd gevoerd en, zooals, helaas, zoo menigmalen gebeurt, de trots had de overwinning behaald.
| |
Hoofdstuk II.
Eer nog een van de andere leden der huishouding wakker was stond Clarisse stijf en pijnlijk van haar stoel op; zij ging naar haar spiegel en schrikte van haar eigen gelaat. Was dat meisje met die bleeke wangen en ingezonken oogen de mooie, vroolijke, onnadenkende Clarisse van eenige uren geleden? Toen zij zich zelve bekeek, dacht zij aan haar verwondering van weleer, dat het haar van Maria Stuart in éen nacht grijs had kunnen worden. Dat verwonderde haar nu niet meer; zij keek half werktuigelijk naar het blonde, golvende haar, om te zien of
| |
| |
er geen grijze draden tusschen waren gekomen, die de schoonheid bedierven van de lokken, welke de arme Maurits zoo dikwijls had geroemd. Zij streek lusteloos het fijne haar van haar voorhoofd naar achteren en draaide het met bevende vingers als een diadeem om haar pijnlijk hoofd, zij trok haar rijkleedje aan, ging op haar teenen de kamer uit, want zij wilde voor geen geld van de wereld dat haar kamenier haar hoorde en sloop naar den stal waar zij een slaperigen stalknecht vond, wien zij beval haar geliefkoosd jachtpaard ‘Hotspur’ te zadelen. De knecht keek haar met groote oogen aan en zeide dat het dier in geen week gebruikt was, en zij het daarom misschien niet in haar macht zou hebben.
‘Gauw wat!’ was alles wat hij ten antwoord kreeg; ‘doe wat ik u zeg!’
De stalknecht gehoorzaamde, vol verbazing over die nieuwe gril der jonge dame en weldra werd Hotspur, snuivend en trappelend en woest, buiten gebracht. Clarisse sprong vlug in den zadel, gaf het dier een scherpen tik met haar karwats, waarover hij zijn toorn te kennen gaf door eenige sprongen, die een minder geoefende amazone uit den zadel geworpen zouden hebben; zij stak een groot stuk land over dat aan het park grensde, en reed in een snellen draf voort, terwijl de stalknecht haar bezorgd nakeek.
Clarisse had altijd veel van paardrijden gehouden; toen zij nog een klein kind was, had haar vader reeds een hit voor haar gekocht waarover zij, evenals over den ouden trouwen stalknecht, geheel had mogen beschikken. Altijd wanneer Clarisse uit haar humeur was - en dat was geen zeldzaamheid - liet zij haar hitje voorkomen en reed, met Thomas achter zich aan, over heg en steg. De oude man placht aan de meerdere of mindere woestheid, waarmede zij reed, te zien of het kind zich buitengewoon driftig had gemaakt. Die gewoonte had Clarisse met de kinderschoenen afgelegd - hoewel niet geheel, zooals nu uit haar tocht in den vroegen morgen bleek.
Voort ging het, met de snelheid van den wind, over slooten en hekken; Clarisse zat vast in den zadel, met fronzend voorhoofd en saamgeknepen lippen. De boeren, welke zij voorbij kwam, keken verschrikt van hun arbeid op. Een van die arbeiders, niet onnatuurlijk denkende dat het paard op hol was, kwam met opgeheven armen toeschieten, in de welgemeende poging om het dier in zijn vaart te stuiten. Om hem te toonen dat hij zich vergiste en dat zij altijd haar paard in bedwang had, trok Clarisse onvoorzichtig de teugels in, liet het dier langzaam loopen en gaf het onmiddellijk daarna een fellen slag op de zijde. Dat was meer dan het woeste dier verdragen wilde. Midden in zijn draf begon het hevig te steigeren, en, hoe het gekomen was wist Clarisse later zelve niet, maar in een seconde lag zij op den grond, met honderd schrammen en builen op haar gezicht, haar handen en armen, doch overigens blijkbaar onbezeerd, terwijl de verraderlijke Hotspur met vliegenden staart en hangenden teugel, in de verte naar zijn stal terug holde.
De arbeider, die de indirecte oorzaak van het ongeluk was geweest, haastte zich naar de plek waar Clarisse lag. Hij was eenigszins verwonderd toen hij ontdekte, dat de jonge dame oogenschijnlijk zoo weinig letsel had bekomen en raadde haar aan in zijn huisje, dat in de nabijheid lag, te komen uitrusten, terwijl hij naar het ‘groote huis’ zou gaan, om haar broeder met haar ongeluk bekend te maken.
Clarisse wilde daar niets van hooren; zij wilde niet al de heeren, die bij haar broeder logeerden, te hulp laten schieten en verzocht daarom den arbeider naar een boerderij te gaan, die vijf minuten gaans lag van de plek waar zij gevallen was en den pachter te verzoeken haar zijn wagentje te leenen om haar thuis te brengen. Een kwartier later verscheen de pachter zelf op de plaats van het onheil en in een half uur reden zij het eene hek van Harley Park in, terwijl de gezamenlijke heeren het andere hek uitreden. Een oogenblik daarna zag Clarisse
| |
| |
een stalknecht, die Hotspur bij den teugel naar den stal bracht, en, de toedracht van zaken gissende, sprong zij uit het wagentje en liep de trap op, naar de kamer harer zuster, waar zij de arme Ethel schreiende vond om het ongeluk van het meisje, dat haar een gestadige bron van angst en zorg was geweest, van den dag af waarop het kind in haar huis was gekomen, doch dat haar niettemin zeer lief geworden was.
‘Ethel, Ethel!’ riep de schuldige. ‘Hier ben ik; ik heb mij niet bezeerd; ik ben niet dood zooals ik verdiende te zijn, maar ik zit vol schrammen en builen, en zie eens’ - op bedroefden toon - ‘mijn nieuwe rijkleedje in flarden!’ Dat zeggende, hield zij in haar met aarde bevlekt handje het meesterstuk van haar kleermaker omhoog.
‘Nu, dat rijkleedje komt er niet op aan; wij zullen u spoedig een ander koopen. Maar o, ondeugend, ondeugend kind!’ - een kus tusschen ieder woord - ‘Hoe kondt gij op dat vreeselijke paard gaan rijden, zonder er iemand iets van te zeggen? Maitland is geducht boos; Hotspur moet verkocht worden en... en... O, Clarisse, wat ben ik blij dat gij geen ongeluk hebt gekregen! Wat heeft u toch bezeten?’
‘Wel, Ethellief, toen ik nog een heel klein meisje was, placht ik altijd op mijn hit te gaan rijden als ik ergens boos om was; dan reed ik ook in volle vaart en de oude Thomas brommende achter mij aan. Waardoor weet ik niet, maar ik kwam altijd zoet terug; de beweging, of de lucht, of wat dan ook, hadden een verzachtenden invloed op mij, zooals de harp op Saul, of de haarborstel op lord Byron, en van morgen...’
‘Van morgen begreept gij, dat gij een stout kind waart geweest en wildet weer zoet worden, was het niet zoo, Clarisse?’
‘O Ethel, liefste, liefste zus! Ik heb zoo'n vreeselijk berouw! Toen ik viel en dacht dat ik dood zou zijn, kwam mij in een oogenblik alles wat ik gedaan had in de gedachte en ik voelde hoe slecht ik geweest was, en.. en ik dacht er óok aan, hoe bedroefd hij zijn zou, als hij hoorde dat ik...’
Hier borst het arme kind in tranen uit. Ethel trok haar het gescheurde rijkleedje uit en bracht het kleine wezentje, dat nog altijd snikte, naar bed. Zij achtte het verstandiger in dat oogenblik niets meer te zeggen. Op Clarisse's verzoek ging Ethel de kamer uit, om haar een kopje thee te halen, dat damesmiddel voor alle kwalen, en toen zij terugkwam, vond zij het meisje, uitgeput door schrik en vermoeienis na een slapeloozen nacht, vast in slaap. Zij trok de gordijnen zacht dicht, maakte de kamer donker en ging naar beneden om haar heer gemaal te bevredigen die, zooals zij reeds gezegd had, geducht boos was, in de eerste plaats op Clarisse, omdat zij haar malle kuren weer had begonnen en dan op den stalknecht, omdat die hem niet had gewaarschuwd; zijn vrouw kreeg ook nog haar beurt, omdat zij ‘zijn zuster niet beter in orde hield en haar altijd maar haar eigen zin liet volgen, bij George!’
Zoo ondervond Ethel al weer dat zij een moeielijke taak had ondernomen en eerst nadat zij herhaaldelijk beterschap voor Clarisse had beloofd en gezegd had hoe vol berouw zij was, gelukte het haar zijn toorn tot bedaren te brengen.
‘Wil ik u eens wat zeggen?’ zeide hij, ‘ge moogt haar mijn compliment maken en zeggen dat zij nog als een oude vrijster zal sterven, als zij zich niet betert. Ik geloof stellig, dat die knappe Vaughan aanzoek om haar gedaan zou hebben, als hij niet gewaarschuwd was geworden, dat zij een verwenschte coquette, vol kuren is. Zij wordt waarachtig nog een oude vrijster en wij hebben nooit een oude vrijster in de familie gehad!’
De arme Ethel was blij toen zij de kamer uit was, want de misdaden van Clarisse, ten opzichte van den majoor, waren voor haar echtgenoot geheim gehouden, uit vrees voor zijn drift.
| |
| |
Clarisse bleef tot laat in den middag slapen en toen zij wakker werd was zij zoo pijnlijk en zoo stijf in de leden, dat zij niet kon opblijven, maar naar haar eigen bed moest gaan. Zij zag er bitter bedroefd uit, doch Ethel wilde haar liefst het eerst laten beginnen over hetgeen beiden op het hart lag en Clarisse scheen opzettelijk te vermijden er over te spreken.
Na den eten, toen Ethel bij den haard in Clarisse's kamer zat en mijmerend in den vuurgloed keek, werd zij in haar mijmeringen gestoord door een stem uit het ledikant:
‘Ethel, kom eens hier.’
‘Ik dacht dat gij sliept, beste; gij laagt zoo stil.’
‘Neen, lieve, ik lag te denken. Ethel... ik heb een gevoel alsof ik nooit weer slapen zal, eer... eer... Wilt gij voor mij schrijven?’
‘Wat moet ik schrijven, kleintje?’
‘Plaag mij nu niet; gij weet heel goed wat ik bedoel. Wacht, ik zal het zelve wel doen, dat is nog beter. Geef mij mijn portefeuille maar; zij ligt daar op het tafeltje.’
En met een beverig, koortsachtig handje schreef zij:
Harley Park, Hants, 25 April.
‘Lieve Maurits. Ik heb berouw. Kom terug.
Uw Clarisse Paget.’
‘Ziedaar; doe er een lak op en bezorg hem zoodra mogelijk op de post anders krijg ik misschien weer berouw,’ zeide zij lachende, ziende hoe blijde Ethel keek.
‘Nu zal ik wel kunnen slapen,’ voegde zij er bij.
Den volgenden dag voelde zij zich veel beter, doch bleef, om de blauwe plekken en schrammen, liever in haar kamer en tot haar groote blijdschap gingen al de gasten heen; zij begonnen te denken dat zij hinderlijk waren, wijl mevrouw Paget meestal boven bleef, bij Clarisse.
Ik geloof dat Clarisse het daar eenigszins op had toegelegd; want nauwelijks was het laatste rijtuig vertrokken, of zij leefde verbazend spoedig op, kleedde zich aan en ging naar beneden. Zij was een-en-al ootmoed; vroeg haar broeder om vergiffenis en beloofde voortaan wijzer te zijn; zij speelde met de kinderen, en gaf zelfs den kleinen Tommy geen klap op zijn bolle wang, toen hij gezichten tegen haar trok en vroeg:
‘Wie heeft er Harry Percy in het priëeltje een zoen gegeven?’
Den volgenden dag was zij nog beter en bracht haar broeder in verbazing door, met een mandje aan haar arm, verkwikkingen in het dorp te gaan ronddeelen.
Den derden dag liep zij zingende en dansende door huis en ging, om zes uren, een half uur voor de aankomst van den spoortrein, voor het venster zitten dat het uitzicht op het park had, om de eerste te zijn die Maurits Vaughan zag aankomen, of althans de wielen van zijn rijtuig in de verte te kunnen hooren; zóo vast rekende zij er op, dat hij haar in persoon antwoord op haar briefje zou brengen. Doch het uur van de aankomst van den trein ging voorbij, de etensbel luidde en nog altijd kwam de majoor niet. Clarisse kwam aan tafel, deed te vergeefs moeite om wat te eten, maar iedere brok bleef haar in de keel steken; zij werd beurtelings bleek en rood en begon eindelijk diep bedroefd te schreien.
‘Goede hemel,’ riep de heer Paget, die in het geheel geen tranen van zijn dames gewoon was, ‘zij is nog niet van haar val hersteld. Wij moeten morgen dokter Stephens laten komen, Ethel.’
Daarop ging Ethel, die maar al te goed wist wat er aan scheelde, met Clarisse
| |
| |
van tafel en deed, te vergeefs, haar best om haar tot bedaren te brengen. Het arme kind antwoordde niets anders dan: ‘Ethel, hebt gij den brief wel in de brievenbus gestoken? Weet gij het wel zeker?’
Ja, Ethel had met haar eigen hand den brief bezorgd; daar kon geen twijfel aan zijn.
Alles wat zij er dus van wist te zeggen, was: ‘Misschien is hij te laat aan den trein gekomen, dan komt hij morgen.’
Doch de morgen kwam, en weer een dag, en weer een dag, en Maurits kwam niet en zond evenmin antwoord op het nederige briefje. Daarna lazen zij dat de Aurora uitgezeild was, met passagiers en lading naar Montreal, en op de lijst der passagiers stond ook de naam van den majoor Vaughan.
Ethel las het bericht en zeide het zoo zacht mogelijk aan haar zuster. Doch het was een zware slag.. Zij voelde zich zeer in Vaughan teleurgesteld en vond het vernederend dat Clarisse excuus gevraagd en de vernieuwing van haar betrekking tot hem gezocht had. Doch de arme Clarisse was zachtmoediger in haar oordeel.
‘Hij heeft mijn brief niet gekregen,’ zeide zij; ‘ik ben overtuigd dat hij hem niet gekregen heeft. Het is mijn eigen schuld; ik heb het alles verdiend.’
Zij was een moedig meisje; zij kwam van goed ras en, noblesse oblige. Nadat de eerste uitbarsting van droefheid voorbij was, onderwierp zij zich aan haar lot. Zij werd weer even aangenaam in gezelschap als voorheen, doch haar coquetterie was voor goed verdwenen en de menschen waren van oordeel dat zij nog eens een model van een vrouw en moeder zou worden. In één week had zij de keus tusschen lord Wendover, die een inkomen van 15,000 pond sterling bezat, en sir Everard Holme, die haar de priorie van Mutsingham, een huis in Londen en alles wat een eerzuchtig meisje maar wenschen kan kon aanbieden.. Doch zij wees beiden af, tot groote verwondering van haar broeder, die haar nochtans niet wilde dwingen.
‘De familie zal de schande moeten dragen van een oude vrijster onder haar leden te zien,’ zeide de arme Clarisse tot Ethel, met een zoo treurigen glimlach, dat een steenen hart er door getroffen geworden zou zijn.
Weinige weken brachten een groote verandering in haar karakter teweeg; doch niemand dan Ethel wist de oorzaak dier verandering. Clarisse was geduldig en zacht; zij klaagde nooit; doch zij leed niettemin en werd met iedere week bleeker en magerder en toch streed zij moedig tegen den last die haar drukte. Eéns was zij op het punt van zich te verraden. Er was een groot diner te Harley Park, des avonds werd er muziek gemaakt en een van de dames sloeg een portefeuille met muziek open, nam er een stuk uit en zeide:
‘Clarisse, dit moet gij eens zingen! Ik heb dat lied niet gehoord sedert dien avond, toen de majoor Vaughan vertrokken is, en toen het ons allen zoo trof, weet gij nog wel?’
De arme Clarisse sloeg haar oogen op, en zag de noten van het lied waarnaar Maurits met de wanhoop in zijn hart had geluisterd. Zou de vraagster iets vermoeden van wat er tusschen Maurits en haar was voorgevallen?
‘Indien zij mij op de proef wil stellen,’ dacht Clarisse, ‘zal zij zich bedrogen vinden.’ Zij speelde met vaste hand het preludium, en kwam de eerste twee coupletten goed door, doch toen zij aan de woorden kwam:
‘Toen hij scheep ging, onder zeil,’
begon haar fraaie stem te beven en sprongen er tranen in haar oogen. Zij beheerschte zich nochtans, met een krachtige poging, want zij voelde dat er meer dan éen paar oogen op haar gevestigd waren, en zij zong het lied moedig uit.
| |
| |
Doch toen het haar bij een volgende gelegenheid opnieuw werd gevraagd, gaf zij ten antwoord dat het haar speet, dat zij niet bij stem was.
Eenigen tijd daarna, toen zij aan het ontbijt zaten, werden als gewoonlijk de brieven binnen gebracht en de heer Paget deelde ze aan de respectieve eigenaars uit. Het waren een paar brieven voor Ethel, een officieel uitziend stuk voor Clarisse en de Times voor den heer des huizes.
‘Hé, Clarisse,’ vroeg hij, haar den brief over de tafel toewerpende, ‘wat kan dat zijn? Hebt gij een samenzweering gesmeed, dat gij zulk een formidabelen brief krijgt? Of zijt ge tot barones verheven?’
Clarisse verbrak schielijk het zegel, opende het couvert en zag haar arm briefje voor zich, met eenige ophelderende woorden van den postdirecteur; het briefje was waarschijnlijk, zooals méer gebeurt, tusschen de vouwen van een courant gekomen, vervolgens naar het onmogelijkste plaatsje in Rusland verzonden, van waar het nu was teruggekomen. Wijl het adres van den majoor Vaughan niet bekend was, was het briefje in de bus van de teruggekomen brieven gekomen en aan haar die het geschreven had, teruggezonden.
‘Wel?’ vroeg de heer Paget, nieuwsgierig.
‘Het is niets bijzonders, Maitland, niets dan een van mijn eigen brieven, dien ik terug krijg.’
En zij verkreukte het blaadje papier in haar hand en boog over haar bord heen om haar verlegenheid te verbergen. O, nu had zij weer hoop! Hij had haar briefje niet gekregen! Dat had zij ook altijd wel geweten! Nu kon Ethel hem schrijven; die lieve Ethel wist altijd raad!
‘Een brief dien gij terugkrijgt? Aan wien hebt gij dan geschreven, dat het adres niet...’
Verder kwam de heer Paget niet, want terwijl hij sprak, viel zijn oog op een bericht in de Times en hij vroeg plotseling:
‘Ethel, met welk schip is Vaughan uitgezeild?’
‘Met de Aurora; waarom vraagt gij dat?’
‘Mijn God!’ riep hij. ‘Luister dan!’ Dat zeggende las hij: ‘Liverpool: Zoo even is het treurige bericht gekomen dat de Aurora, die den 30sten April van hier naar Montreal is uitgezeild, met man en muis is vergaan.’ - ‘Die arme Vaughan,’ voegde de heer Paget er bij, ‘al was hij mijn eigen broer, ik zou er...’
‘Ethel! Clarisse!’ riep hij eensklaps, en vloog op, om zijn zuster op te vangen, die bewusteloos van haar stoel viel. Hij keek Ethel met verontwaardiging aan en zeide:
‘Ethel, bestond er iets tusschen hen?’
‘Ja,’ antwoordde zij, schreiende.
‘Waarom hebt gij mij daar niets van gezegd? Nu hebt gij haar vermoord!’
En Ethel had haar man nog nooit zoo boos en zoo bedroefd tevens gezien. Zij namen de arme Clarisse op en droegen haar naar haar kamer. Zij kwam weldra weder tot haar bewustzijn en zag haar broeder die haar hand streelde, naast zich zitten.
‘Is het waar?’ vroeg zij met zwakke stem.
De heer Paget had in geen jaren een traan vergoten, maar na rolden er twee groote tranen langs zijn wangen en druppelden op zijn bruine hand.
‘Och ja, het is waar, arm kind. Hij was een braaf man, en ik ben een domme ezel! Maar, lieve, gij hadt het mij moeten vertellen. Ik ben wel eens wat hard voor u geweest, arme meid; maar nu zal het anders wezen; gij zult nu altijd mijn lief zusje zijn!’
En de heer Paget vroeg zich af of hij wel het vertrouwen van Clarisse's moeder (Clarisse was zijn halve zuster) gerechtvaardigd had. Hij was inderdaad wel eens hard voor haar geweest, en zij was bang voor hem; hij had wel eens vergeten,
| |
| |
dat zij nog weinig meer dan een kind was en dat hij geen oud hoofd op jonge schouders mocht verwachten. Hij was oud genoeg om haar vader te zijn en er had weinig vertrouwen of liefde tusschen hen bestaan; dat verweet hij zich nu, want hij voelde dat het zijn schuld was.
Maurits Vaughan werd diep betreurd in dat huis. Zelfs door de dienstboden, voor wie hij altijd een vriendelijk woord had, en het werd spoedig onder hen bekend dat er éen was, die méer reden had om te treuren dan ieder ander. De arme Clarisse kon geen rouw dragen, wat voor sommige treurenden een troost is; doch haar jong leven scheen verwoest te zijn. Zij deed haar best om haar kruis moedig te dragen, doch het was een zware last op zulke jonge schouders.
‘Als hij maar geweten had,’ zeide zij tot Ethel ‘dan zou ik het kunnen dragen, maar...’
En dan dacht zij aan de woorden, dikwijls zoo gedachteloos gezongen:
‘Er is geen rust in de wereld daar boven
Waar zij luistren naar woorden van de aard!’
Neen, dat is er niet; wat ook de spiritisten beweren mogen.
‘O, God, laat mij sterven,’ klaagde zij dan. ‘Laat ik hem in een andere wereld mogen zeggen dat ik hem liefheb!’
Op zekeren dag waren de heer Paget en Ethel uitgegaan, om een of ander feest bij te wonen en Clarisse had gebeden alleen te mogen blijven met haar smart.
Na verloop van eenigen tijd hoorde zij het geluid van wielen in de oprijlaan en dacht:
‘Zij komen vroeger terug dan zij plan hadden; kom, ik moet mij kleeden!’ En zij trok haar doek dichter om zich heen en bukte om een gevallen boek op te rapen. ‘Hoe kom ik toch altijd zoo koud, terwijl anderen over de warmte klagen,’ dacht zij. ‘Zou mijn hart bevroren zijn? Zou ik jong sterven? Maar neen, de menschen sterven alleen in de boeken aan een gebroken hart; in het werkelijke leven nooit. Ik zal zeker een oude vrouw worden, zooals juffrouw Everett, die ook een ongelukkige liefde gehad heeft zooals de menschen zeggen, en ik zal lief voor andere meisjes zijn en haar door mijn voorbeeld waarschuwen, zooals Ethel mij heeft willen doen. Och, maar een waarschuwing helpt dikwijls zoo weinig. Iedereen wil wijs worden door eigen ondervinding, en als men jong is, denkt men dat alleen oude menschen lijden moeten... Hoe veel zomers zou ik nog moeten leven? Hoe veel keeren nog op diners komen, eer ik rust zal vinden?... Rust. Want geluk is er voor mij op aarde niet meer...’
Daar ging de deur open. Wie kwam daar aan in het donkere gedeelte der zaal?... Haar broêr was het niet. Die droeg geen baard, en bovendien, die was zoo lang niet. Was het de dominé, die ten eten gevraagd was? Neen, de dominé was een schraal mannetje, dat een overjas zou moeten aandoen om schaduw te kunnen geven. De dokter was het ook niet... Neen;... ja, toch, het was een dokter en wel een dokter die het arme, lijdende hart genezen kon... En met een schreeuw van blijdschap vliegt Clarisse op en wordt aan het hart geklemd van - den dokter die haar genezen zou.
‘Maurits! Mijn Maurits! Geeft de zee haar dooden terug?’
Neen; de zee gaf geen doode terug en wonderen waren er niet geschied.
Vaughan had plaats op de Aurora genomen, een gedeelte van zijn bagage was reeds in het schip, toen hij, eer hij aan boord ging, een ouden academievriend ontmoette, die in zijn eigen jacht een tochtje op de Middellandsche zee dacht te maken, en er zoo sterk op aandrong dat Vaughan zou medegaan, dat deze toe- | |
| |
gaf, wijl het hem eigenlijk onverschillig was waar hij heen ging, mits hij Engeland uitkwam. Hij bleef de drie bepaalde dagen in Londen en toen er in dien tijd geen brief kwam die hem tot blijven noopte, pakte hij zijn zaken bijeen, en ging met zijn vriend op reis. Zij hadden een lange reis gemaakt en hij was den meesten tijd ziek geweest, ten gevolge van een val in het water. Hij had niets van het verongelukken der Aurora gehoord, eer hij den vorigen dag in Londen teruggekomen was. Hij had, vóór zijn vertrek naar Napels, aan zijn familie in Canada geschreven dat zijn reisplannen veranderd waren, zoodat zij zijn dood niet behoefden te betreuren, toen de tijding van het vergaan der Aurora tot hen kwam. Doch hij herinnerde zich dat zijn naam op de lijst der passagiers had gestaan en achtte zich verplicht terstond na zijn terugkomst naar Harley Park te reizen, ten einde zijn ouden vriend Paget gerust te stellen. Een andere reden, zeide hij bij zich zelven, had hij niet.
Ik weet niet of Clarisse hem ooit heeft bekend wat zij om zijnentwil had uitgestaan; hoe diep haar berouw was geweest. Maar waarschijnlijk wel; want niet lang daarna, toen de heer en mevrouw Vaughan op een zondag morgen in de kerk kwamen en de oude juffrouw Everett voor hen uitliep, met een schuit van een hoed op en zoo sluik mogelijk gekleed, keek de majoor zijn vrouwtje met een ondeugend gezicht aan en vroeg:
‘Dacht ge zóó te worden, Clarisse?’
‘Zij keek hem met een lieven glimlach aan en zeide toen:
Lach haar niet uit, zij heeft al haar leven geleden.’
En toen Maurits het lieve figuurtje dat naast hem liep, nog iets vaster tegen zich aantrok, nam hij zich vast voor dat, voor zoover het van hem afhing, geen droefheid haar fraaie oogen meer zou verduisteren.
|
|