| |
| |
| |
Mengelwerk.
Twee vriendinnen door P.F. Brunings.
(Vervolg.)
XI.
Bertha's ziekte had te Z. veel deelneming gewekt. De belangstelling die iedereen, voornamen en geringen, jong en oud, toonde, was wel een bewijs, dat Bertha al had ze als alle mooie meisjes veel benijders, of benijdsters, - algemeen bemind was. Bleef de oorzaak harer ziekte geheim, nu de Dokter er mede bekend was?
De Dokter was er de man niet naar om geheimen te openbaren. De heer Werther was bekend als een uitstekend arts niet alleen, maar ook als een aangenaam, gezellig man, die tal van vrienden en patiënten had. Hij zag er geen bezwaar in zijn jonge collega's voort te helpen en dit kon hij gerust doen, want hij had zooveel practijk als hij zelf maar verkoos.
Van Lichtenberg leed bij zijn komst te Z. aan tusschenpoozende koortsen, die hij uit een lage streek, waar hij een waterwerk had gebouwd, had medegebracht. Dokter Werther had hem behandeld; hij had vriendschap voor zijn arts opgevat en op zijn beurt een bezoek bij des Dokters familie gebracht, die hem op haar gewone hartelijke wijze had ontvangen. Zoo waren de beide heeren met elkaar op zeer vriendschappelijken voet geraakt. - Nu ging er na de plotselinge ziekte, die Bertha overvallen was, geen dag voorbij, of Van Lichtenberg zocht den Dokter te ontmoeten, om naar den toestand van de zieke te vragen; maar de Dokter gaf wel inlichtingen, doch toonde daarbij een terughouding, die Van Lichtenberg onaangenaam trof. 't Was zelfs niet twijfelachtig voor hem, dat de joviale, vriendelijke
| |
| |
Werther hem met zekeren argwaan beschouwde, niet dan ongaarne door hem werd ondervraagd, en zijn bijzijn ontweek. Toen Bertha de gevaarlijke crisis had doorgestaan en aan 't beteren was, en dus ook mijnheer Van Lindhout zich weer in de societeit vertoonde, trof het Van Lichtenberg dat deze heer, anders zoo vriendelijk en hartelijk, geheel veranderd was en blijkbaar van hem zocht af te komen, als hij met veel haast en belangstelling naar Bertha's toestand kwam vernemen. - Wat hem echter 't meeste trof, was de gemaakte belangstelling van de familie Winthorst in den aanvankelijk hopeloozen toestand van Bertha en het volslagen gemis aan belangstelling bij zijn aanstaande, Bertha's boezemvriendin. - De uitwerking dier in het oog vallende onverschilligheid was echter een geheel andere dan Marie op het oog had. Van Lichtenberg's belangstelling voor Bertha werd er door verhoogd en naarmate die meer gespannen werd, voelde hij zich minder tot Marie aangetrokken. Zoo kwam het dat er allengs een gedwongen verhouding tusschen het geëngageerde paar ontstond en dat Marie eindelijk, geprikkeld door de koelheid en afgetrokkenheid van haar aanstaande, besloot om een verklaring uit te lokken. - De gelegenheid daartoe behoefde ze niet te zoeken. Ze kwam van zelf bij 't eerste bezoek, dat Van Lichtenberg bracht. Hij kwam met een bewolkt voorhoofd binnen, reikte Marie, die alleen was, de hand en vroeg afgetrokken: ‘Waar zijn de oudelui?’
Nu is 't zeker voor een geëngageerd meisje, dat haar galant en tête à tête ontvangt, niet heel vleiend, als deze met een blik van teleurstelling vraagt: ‘Waar zijn uw ouders?’ en Marie was er dan ook volstrekt niet over gesticht. ‘Het schijnt wel,’ antwoordde zij tamelijk scherp, ‘dat uw bezoek meer de oudelui geldt dan mij. Ze zullen wel spoedig komen, - dus behoeft ge u niet lang met mij alleen te vervelen.’
‘'t Spijt me, dat ge het zóó opneemt,’ zei hij op verzoenenden toon. ‘Ik meende u niet te kwetsen; ik deed die vraag onwillekeurig en half in gedachten.’
‘Des te erger,’ hernam zij op denzelfden toon van zooeven; ‘maar gij zijt tegenwoordig altijd in gedachten als ge hier komt, en behalve dat het niet heel prettig voor me is, vind ik het ook alles behalve vleiend.’
‘Ik kan u toch niet beloven, dat ik in uw bijzijn niet nu en dan afgetrokken zal zijn, ook al zijn we.. getrouwd,’ zeide hij met een gedwongen glimlach en het laatste woord aarzelend uitsprekende.
‘Nu, dat vooruitzicht is prettig!’ zuchtte Marie, ‘vooral als ge onder “nu en dan,” een reeks van veertien dagen verstaat.’
‘Veertien dagen!’
‘Ja, op zijn minst, - en 't is langer sinds ge die buien van afgetrokkenheid hebt. - Ik vind het nog al hard om me daarin te moeten schikken.’
| |
| |
‘Gij behoeft u in niets te schikken wat hard en onbillijk is. Niemand vergt dit van u en ik 't allerminst.’
‘Ah!’ antwoordde Marie, een weinig uit de hoogte.
‘Neen,’ hernam hij ernstig. ‘Of meent ge dat ik een tiran ben?’
‘Ik meen niets, maar ik weet wel, dat uw houding in den laatsten tijd zonderling is.’
‘Dan zult ge, in die overtuiging, ook zeker wel naar een reden gezocht hebben, - niet-waar?’ vroeg hij.
‘Neen, dat heb ik niet gedaan; want ik schrijf die toe aan een gril, en grillen hebben geen reden. - Het doet me echter pleizier u te kunnen zeggen, dat ik zulke grillen afschuwelijk vind.’
‘'t Is voor 't eerst dat mij grilligheid wordt verweten, - en daarom zal ik er niet op antwoorden: - het verwijt is onverdiend.’
‘Dus hebt ge een bepaalde reden om mij met uwe koele afgetrokkenheid te vereeren?’
Van Lichtenberg antwoordde niet, maar stond van zijn stoel op en begon de kamer op en neer te wandelen. - Marie zat op de sofa en borduurde met zenuwachtigen ijver. Ze wierp nu en dan een snellen blik van onder haar zwarte wimpers op haar aanstaande, wiens gelaat steeds ernstiger werd.
‘Is er iets wat u hindert?’ vroeg ze na een poos.
Hij stond op die vraag eensklaps stil, - juist toen hij vlak tegenover haar was.
‘Ja, er is iets wat me hindert,’ antwoordde hij vast. ‘Ik heb, sedert de gevaarlijke ziekte van uw beste vriendin, bijna geen woord van belangstelling van uwe lippen gehoord en dit heeft me diep getroffen.’
Marie verviel in een luiden, maar gemaakten lach.
‘Waarom lachje?’ vroeg hij stroef.
‘Als ik had kunnen vermoeden,’ antwoordde zij, terwijl ze weer aan 't borduren ging, ‘dat ge met mij over een zieke vriendin wildet spreken, die volstrekt niet in gevaar verkeerde, - zou ik 't zeker gedaan hebben - om u genoegen te doen; maar ik kan toch niet weten dat ge daarom hier komt.’
‘Daarom kom ik niet hier; maar daar het me in het oog is gevallen, dat ge zoo weinig belangstelling toont in den toestand van uwe beste vriendin, die wel degelijk den dood heel nabij is geweest, kom ik tot de gevolgtrekking, dat uwe vriendschap nog al oppervlakkig is en dat het met uwe liefde niet veel beter zal gesteld zijn.’
‘Die opmerking zoudt ge zeker niet gemaakt hebben,’ zei Marie driftig, ‘als ge mijn vriendin in 't geheel niet hadt gekend. Ik vind uwe belangstelling voor haar zeer touchant.’
‘Die belangstelling is verdiend. Ik vind uw vriendin Bertha een lief, verstandig en beminnelijk meisje.’
‘'t Is jammer dat ge niet wat vroeger tot die ontdekking zijt gekomen.’
| |
| |
‘Misschien wel,’ was het droge antwoord.
Marie wierp eensklaps haar borduurwerk weg en verliet de kamer zonder een woord te spreken. - Van Lichtenberg wandelde nog vijf minuten de kamer op en neer en ging toen heen.
Moeten we het zonderling of natuurlijk noemen, dat hij volstrekt niet ontstemd was over dit onstuimig tooneel, dat op een scheuring kon uitloopen? - Hij was toch met Marie geëngageerd.... uit eigen vrijen wil! - 't Was niet zonderling, maar zeer natuurlijk; want niet alleen vond hij in Marie niet, wat hij in de vrouw van zijn hart hoopte te vinden, maar hoe meer hij haar leerde kennen, hoe meer hij begreep, dat hij met haar nooit gelukkig kon zijn. Zijn engagement was en bleef een onberaden stap, - een onberaden stap, dien zoo menig verstandig en beraden man reeds gedaan heeft en zal blijven doen.
Tot zijn verwondering - en, helaas, we moeten het zeggen, tot zijn teleurstelling - vond hij 's avonds, toen hij omstreeks elf uren in zijn woning kwam, geen paket briefjes en cadeau's van Marie, - niets van dien aard! - ‘Nu dan morgen!’ dacht hij. Maar ook den volgenden dag niets. Hij begreep nu dat hij verplicht was zelf naar Marie te gaan, of haar een briefje te schrijven. Juist toen hij aan 't overleggen was wat te doen, ontving hij een tijding, die hem noodzaakte voor eenige dagen op reis te gaan. De verzoeking was groot. Als hij ging, zonder iets van zich te laten hooren, was het engagement op de natuurlijkste wijze verbroken. Zij had, door driftig van hem af te gaan, de eerste schrede tot een breuk gedaan. - Maar zijn verstand zeide hem, dat Marie niet geheel in haar onrecht was geweest, toen ze als beleedigde voor hem optrad. Hij was zedelijk verplicht, - wilde hij eerlijk en ridderlijk handelen, - haar de voldoening te geven van in een nadere verklaring te kunnen treden, of hem zijn afscheid te geven. - Hij nam een kort besluit en ging naar de familie Winthorst om haar mede te deelen, dat hij voor dienstzaken op reis moest.
| |
XII.
Marie had intusschen den dag te voren en zelfs den geheelen namiddag, die op het tooneeltje van twist was gevolgd, in het spionnetje zitten turen of er niet een heer met een grijze overjas de straat afkwam. De grijze overjas vertoonde zich echter niet, en bijgevolg Van Lichtenberg evenmin. Toen werd het haar wel wat eng om het hart, en ze overlegde wat haar te doen stond. Zou ze haar ouders vertellen wat er gebeurd was? - Neen, nog niet: zij moesten er vooreerst buiten blijven. - Ze had zich heel goed gehouden, en ze was zelfs bijzonder vroolijk geweest, nadat ze Van Lichtenberg in een booze bui had verlaten. Dat heftig tooneeltje had haar in zekeren zin verkwikt, en ze herinnerde zich met welgevallen haar flinke houding en de snedige en snijdende woorden die ze mijnheer haar galant had toegevoegd.
| |
| |
Zij was in haar recht. Zij verdiende geen onverschilligheid en zulk een beleediging moest gestraft worden. Ze had niet eens alles gezegd wat ze te zeggen had en ze hield in stilte nog menige boet-predicatie tot den schuldige, dien ze weer in genade zou aannemen als hij berouwvol vóór haar verscheen. Ook had Marie nu wel gelegenheid haar hart eens te onderzoeken; maar ze dacht er alleen aan hoe verschrikkelijk het zou zijn als men op 't vermoeden kwam, dat ze Van Lichtenberg had moeten bedanken. - ‘Men’ is zoo kwaadwillig; ‘men’ onderzoekt altijd waarom een engagement ‘afraakt,’ - en wat ‘men’ er van zeggen zou, deed hier alles af. - Of haar hart bij de scheiding zou bloeden, daaraan dacht ze niet; alleen hare eigenliefde deed zich hooren. Meisjes als Marie kennen geen andere liefde dan de eigenliefde en die zoekt haar steun en troost in het vleiend oordeel dat ‘men’ gelieft te vellen.
Hoe blijde werd die somber-grijze overjas uit de verte begroet, toen zij de straat inkwam! Gedurende de twee minuten die er verliepen tusschen de verschijning van de grauwe overjas en de intrede van mijnheer Van Lichtenberg in de zijkamer waar Marie zat, had deze schrandere juffer een volledig ontwerp van aanval en verdediging ontworpen, dat den vijand - 't was nu de vijand die naderde - tot volledige onderwerping zou dwingen. - Zij was spoedig in een hoek van de sofa neergedoken en toen Van Lichtenberg binnenkwam, vond hij haar aandachtig lezende. Hij stond reeds vóór haar toen ze pas zijn komst scheen op te merken.
‘Ah, bonjour!’ zei ze achteloos. ‘Hebt ge er eindelijk toe kunnen besluiten eens naar me te komen zien?’
‘Ik moet morgen voor dienstzaken op reis,’ antwoordde hij.
‘Wil dat zeggen dat ge anders niet gekomen waart?’ vroeg ze op denzelfden achteloozen toon:
‘'t Wil alleen zeggen, dat ik op reis ga,’ antwoordde hij, terwijl hij ging zitten, zonder haar een hand te hebben toegestoken.
Marie werd wel een weinig bang; maar ze begreep dat ze zich goed moest houden, en vooral niet toegeven.
‘Ah-zoo! Gaat ge op reis? Zeker voor lang?’
‘Misschien voor veertien dagen.’
‘En waarheen, als ik 't vragen mag?’
‘Eerst naar Amsterdam, dan naar den Haag en vervolgens naar Rotterdam.’
‘Dan wensch ik je een aangename reis,’ zei ze met een zuchtje dat evenzeer aan verveling als aan teleurstelling deed denken.
‘Kan ik u ook van dienst zijn?’ vroeg hij eensklaps opstaande.
‘Merci. Ge hebt zeker te weinig tijd om afscheid van papa en mama te nemen?’
‘Ik heb werkelijk niet veel tijd; maar ik zou dien wel weten te vinden als ik niet begreep dat het beter ware dat ik nu maar heen- | |
| |
ging. De wijze waarop ge mij eergisteren hebt verlaten en uw ontvangst van heden geven mij de overtuiging, dat ik hoe eer hoe beter moet vertrekken.’
‘Met andere woorden: gij vertrekt om mij te ontwijken.’
‘Ik vertrek omdat mijn plicht het me gebiedt.’
‘Ik heb u beleedigd, niet-waar?’ vroeg ze, met zekere drift het borduurwerk opnemende, dat naast haar lag.
‘Die vraag moet ge-zelf beantwoorden. - Ik wil me-zelf niet vrij pleiten, maar als gij uw houding jegens mij onberispelijk vindt, voorspel ik me weinig goeds van ons huwelijk.’
‘Laat ons dan breken,’ antwoordde Marie in een vlaag van drift en droefheid - maar ze bedwong zich terstond, en met een gedempte stem liet ze er op volgen: ‘Ge zijt vrij, en ge hebt gelijk als ge een bedorven meisje, zooals ik, haar ongelukkige caprices betaald zet.’
‘Er is geen sprake van, u iets betaald te zetten,’ antwoordde hij koel: ‘Er is alleen sprake van of onze karakters bij elkander passen, en dit betwijfel ik.’
‘Dus zijt ge van oordeel dat we elkaar.... verlaten moeten?’
‘Indien gij denkt, dat uwe zoogenaamde “ongelukkige caprices” veel toegeeflijkheid bij mij zullen vinden,’ antwoordde hij, de vraag niet rechtstreeks beantwoordende, ‘moet ik u uit dien waan brengen. Ik ben een doodvijand van caprices, onder welken vorm ook, en ik ben vooral een vijand van.... maskers.
“Ah, maskers! - Draag ik een masker?” riep Marie, met moeite haar drift en aandoening bedwingende.’
‘Als ge met uw volste overtuiging kunt antwoorden, dat de genegenheid, die ge voor uwe vriendin hebt getoond, hartelijk gemeend was, dan zal me dit aangenaam zijn,’ antwoordde hij steeds met de meeste bedaardheid.
Een adderbeet had Marie niet zoo fel kunnen wonden als die kalme woorden. Ze rees plotseling op, en haar rol vergetende, riep ze in vollen toorn: ‘mijne vriendin! Mijne vriendin? - Ge schijnt u volstrekt tusschen haar en mij te willen plaatsen!’...
‘Neen, dat wil ik niet.’....
‘Dat wilt ge wel.’
‘Ik spreek het tegen.’....
‘Het is verschrikkelijk!’.... snikte Marie, in de sofa terugvallende en 't gelaat in haar zakdoek verbergende.
Van Lichtenberg had op zulk een wending van het debat niet gerekend, en ter spader ure bleek het hem nu, dat hij beter had gedaan, door van geen maskers te spreken. - Hij liet den storm uitrazen, en toen het snikken aan 't afnemen was, vroeg hij:
‘Mag ik weten wat er verschrikkelijks is in de vraag die ik u gedaan heb? Ge gelieft wel te zeggen, dat ik mij tusschen u en uw vriendin plaats, maar ik begrijp den zin van die woorden niet. Was me- | |
| |
juffer Van Lindhout uw vijandin, dan was de uitdrukking juist. Nu is ze raadselachtig. Ik kom nu tot een meer bepaalde gevolgtrekking dan onlangs, toen ik zeide dat uw vriendschap voor uw beste vriendin oppervlakkig was, en dat het met uw liefde niet veel beter kon gesteld zijn. Ik zeg nu dat ge niet weet wat vriendschap is. Bijna iedereen in de stad heeft zich over uw vriendin ongerust gemaakt; overal hoorde ik over Bertha van Lindhout met belangstelling en bezorgdheid spreken, behalve hier, - behalve door u, haar beste vriendin, - en gelooft ge dan, dat ik dit niet moest opmerken, en dat me dit niet pijnlijk moest treffen? Ik zeg derhalve, dat ik uwe genegenheid voor mij wantrouw.’
‘Ik verkies mij niet te rechtvaardigen tegenover zulk een schandelijke beschuldiging,’ antwoordde Marie, haar laatste tranen drogende, en toen nam ze haar borduurwerk op en ging driftig aan 't werken.
‘Ik geloof, Mejuffer,’ zei Van Lichtenberg ironisch, ‘dat we beiden op ons standpunt gelijk hebben; ik bedoel dat we geen van beiden willen toegeven. Ik althans niet, - en gij?’
‘Ik ook niet, Mijnheer.’
‘Dan zijn we even ver als eergisteren. Ik vertrek morgen, en als ge me vóor dien tijd nog iets te zeggen hebt, wacht ik uwe bevelen.’
Van Lichtenberg stond op, en ging haastig heen; maar voor dat hij de kamerdeur bereikt had, trof een smartkreet zijn oor. Hij moest terugkeeren. Marie snikte alleraandoenlijkst.
‘Wat wilt ge?’ vroeg hij ernstig, toen hij vóór haar stond.
‘Vermoord mij!’ snikte ze wanhopig.
‘Marie,’ sprak Van Lichtenberg ernstig en treurig, - ‘waartoe zulke hevige tooneelen, in plaats van kalm en beredeneerd overleg? Ge hebt u-zelve beschuldigd van caprices, - met andere woorden van grilligheid. Die beschuldiging is zeer gegrond, en ik moet u ronduit verklaren, dat uwe grilligheid me met den dag ondragelijker wordt. Het is me onmogelijk, telkens als ik u kom bezoeken, vooruit te zeggen in welke luim ik u zal aantreffen. Ge schijnt te gelooven, dat die buien iets zeer pikants en aantrekkelijks voor me moeten hebben, - maar daarin vergist ge u. Hen die men lief heeft, plaagt men niet met speldeprikken, - dit is mijn overtuiging en daarom geloof ik, dat er van onze verbintenis niet veel goeds te verwachten is. Ik wenschte u veertien dagen tijd te laten om hierover na te denken.’
‘Met andere woorden, gij wilt dat ik u uw woord teruggeef! - Welnu, dat wil ik niet. Gij zult de zelfvoldoening smaken mij te bedanken, zonder eenige reden, of wel om een gezochte reden. Ik neem dien hoon aan als een verdiende straf voor mijn grilligheid, die ge mij als een misdaad aanrekent. Ik wensch u een genoegelijke reis; als ge terugkomt zal ik u hartelijk ontvangen, en schrijft ge mij in een briefje, dat alles tusschen ons gedaan is, dan zal ik trachten mijn verdriet te overwinnen.’
| |
| |
Er was in Marie's woorden en in den toon harer stem iets hoogernstigs, dat indruk maakte. Van Lichtenberg begon na te denken: ‘Ze is ijdel,’ dacht hij, ‘maar de les zal haar geholpen hebben; het hart is misschien beter dan ik dacht.’...
‘Laat ons dan als vrienden scheiden,’ sprak hij gevoelig en stak haar zijn hand toe.
Zij stond op, gaf hem haar hand, liet tegelijk haar koket hoofdje op de borst zinken en nu zag ze er waarlijk betooverend uit.
‘Tot wederziens, Marie!’
‘Tot weerziens, August.’ Te gelijk rolden er een paar tranen over haar zachte wangen, en een smartelijk trekje plooide zich om den schoonen mond. Ze trok haar hand niet terug en ze drong zich zelfs iets dichter tegen hem aan. Hij kon 't niet nalaten zijn arm om haar middel te slaan, en toen lei ze haar hoofd tegen zijn borst, en er volgde een verzoeningstafereel, dat van den kant van Marie alleraandoenlijkst gespeeld werd.
Nauwelijks was Van Lichtenberg vertrokken of er was op Marie's gelaat niet alleen geen spoor van droefheid meer te zien, maar er kwam een glimlach op hare lippen en in haar oog blonk een straal van zelfvoldoening.
| |
XIII.
Van Lichtenberg bleef langer weg dan Marie gedacht had. Ze had een paar brieven van hem ontvangen, die blijkbaar in haast waren geschreven. Zij had er een weinig breedvoeriger op geantwoord en zich vooral beklaagd, omdat ze niet kon uitgaan en de tijd haar dus dubbel lang viel. Hij antwoordde daarop dat hij er volstrekt niets tegen had, dat ze met haar ouders uitging, en Marie maakte van die vergunning gebruik door naar de eerstvolgende partij te gaan en een drom van aanbidders tot zich te trekken. - Ze liet zich zelfs, tegen den raad harer moeder, overhalen tot dansen.
Marie zou misschien niet voor de verzoeking bezweken zijn, als hij die haar zocht over te halen iemand was geweest als bijvoorbeeld Van der Zijp, of Verbeeck, of zelfs Zwanenburg; maar 't was Emile van Werden, de meest gedistingeerde leeglooper van Z., die Parijs en Brussel op zijn duimpje kende, meestal Fransch sprak, - en wel zeer goed, - die tot nog toe niet veel werk van haar had gemaakt, maar nu ze aan een ander verloofd was, eenig belang in haar begon te stellen. Hij begon dus met ‘zijn vriend’ Van Lichtenberg, dien hij vroeger te Delft gekend had, maar nu te Z. een weinig links had laten liggen, het hof te maken, tot verveling van Van Lichtenberg, die volstrekt niet op dezen vriend gesteld was. Mijnheer Van Werden bezat wel een dubbelzinnige reputatie, maar de meeste dames aanbaden hem toch in stilte om zijn geblaseerd voorkomen, zijn gemakkelijk
| |
| |
Fransch babbelen en zijn jacht maken op intrige. Hij danste zelden, maar als hij 't deed was 't om de aandacht te trekken, want hij danste uitmuntend. Hij maakte alleen zijn hof om 't genoegen te hebben van de tongen der critiek los te maken; om een vrouw of meisje in opspraak te brengen. Hij kende de vrouwen vrij goed, en dus ook Marie, met wie hij wel eens gesproken en een enkelen keer gedanst had; maar hij begreep dat Marie van 't zelfde metaal was als hij-zelf, en daarom had hij zich op een afstand van haar gehouden, - tot spijt van Marie, die hem juist van haar gading vond.
Nu kwam de verleidelijke Van Werden zich in de voorste rijen van Marie's vereerders plaatsen, sloeg weldra allen uit het veld, en behield ten slotte alleen de stelling. Marie danste met hem, ze praatte met hem, en toen de partij was afgeloopen, namen Van Werden en Marie de zelfvoldoening mede, die een behaalde overwinning geeft. Van Werden liet het daarbij niet. 't Was winter en er lag een voetdik sneeuw. Eenige heeren hadden een sledevaart georganiseerd, en Marie liet zich door Van Werden nog al gemakkelijk overhalen om in de narreslede te gaan zitten, die door hem bestuurd werd; zij amuseerde zich bij die gelegenheid, volgens haar eigen verklaring, allerdolst.
Ze had later nog een paar toevallige ontmoetingen met Van Werden en telkens vond ze hem ‘amusanter’ en geestiger, - totdat ze eindelijk, bij eene vergelijking tusschen hem en Van Lichtenberg, tot de gewichtige ontdekking kwam, dat Van Werden veel minder stroef en streng was dan haar aanstaande, veel meer tact bezat om met dames om te gaan, en veel amusanter discours kon voeren. - In de schatting van Marie en heel veel juffers van goeden huize en fijne beschaving winnen de loszinnigste Van Werdens het van de degelijkste Lichtenbergen; dus moeten we ons over Marie's waardeering van beider heeren-hoedanigheden niet te zeer verwonderen.
Dat er te Z. heel veel over Marie gepraat werd, en dat er tengevolge van Van Lichtenberg's lange afwezigheid allerlei gevolgtrekkingen werden gemaakt, spreekt van zelf; maar de ijdelheid was de voornaamste, misschien de eenige drijfveer van Marie's handelingen, en het denkbeeld van een man gekluisterd te hebben, die door velen begeerd werd, juist omdat hij zich niet wilde laten kluisteren, was te verleidelijk, om er niet aan toe te geven. Wat er van hare zonderlinge verhouding met Van Werden worden moest, wist ze zelve niet. Ze stond ook bij die vraag niet stil. Haar ijdelheid was gestreeld, en ze vond van Werden ‘aller-amusantst.’ En om dit te zijn, deed Van Werden op ongeloofelijke wijze zijn best, - ook omdat hij een hooge mate van ijdelheid bezat, - zooals alle geblaseerde jongelui die zelf te Parijs en Brussel hun mannelijke opvoeding hebben voltooid.
Eindelijk kwam Van Lichtenberg terug. Hij werd door Marie allerhartelijkst ontvangen, en zij had er reden voor, want hij bracht haar een prachtig garnituur mede, dat zeker de afgunst van al haar ken- | |
| |
nissen moest opwekken. - Zoodra de ware pretendent zich weer vertoond had, trok zijn plaatsvervanger zich terug en vergenoegde zich met nu en dan, bij gunstige gelegenheid, Marie uit de verte een blik toe te werpen, die haar wel een kleur aanjoeg, maar niet die der schaamte. Ze was er Van Werden erkentelijk voor, dat hij haar nu ongemoeid liet; ze koketteerde met hem op een afstand en dit bewees genoeg, dat zij van 't zelfde metaal was als Van Werden, en dat op den grond van haar hart, of liever in een afgelegen hoekje van haar brein, een onzuivere bron was die voor het huwelijksgeluk van Van Lichtenberg verderfelijk kon zijn. - Deze brave spoorbrug-bouwer vermoedde niets, want hoe de booze wereld ook praat, - ze schijnt er voor te zorgen dat de valschheid en het bedrog eener vrouw zooveel mogelijk geheim blijven voor hem, die het meeste belang er bij heeft het te weten.
De winter was voorbij; - de knoppen der boomen hadden zich gezet en de lente stond voor de deur. De vogeltjes zouden weldra paren en nestelen, en de Haarlemmer had hare kolommen open voor de huwelijks-aankondigingen, die altijd tegen de Meimaand meer plaats vragen. In die goede, vriendelijke, nooit lasterende courant zouden de namen van August van Lichtenberg en Marie Winthorst ook spoedig, in druk gepaard, verschijnen, met het bovenschrift: ‘Ondertrouwd.’
Marie had haar ‘caprices’ in toom gehouden en ze gaf, vol pret, haar bevelen over haar uitzet en was verleidelijker dan ooit. Van Lichtenberg bestelde, op haar gezag, meubels van weelde en deed alles om het nestje van het toekomstig paar in orde te brengen, zooals onze tijd dit vordert en die vordert veel, o, zoo veel! Het zou een allerliefst nestje zijn, koket voor het kokette vogeltje dat er zich in neer zou vlijen. De vogel, die steeds uitvloog om voor het vogeltje te zamelen en te zorgen, scheen wel vol moed, maar vroolijk was hij niet. Als hij een zanger was geweest, zou hij een vrij eentonig gezang hebben laten hooren. Het vogeltje won het van den vogel en zong nu en dan als een nachtegaal. Op het punt van zingen is het verschil tusschen menschen en vogels zoo groot, dat Darwin's theorie er bepaald door lijdt.
Vóór dat de gewichtige dag van het ‘aanteekenen’ daar was, moest Van Lichtenberg nog eens op reis om een vergadering bij te wonen, maar hij zou op zijn hoogst vier dagen uitblijven. Marie nam lachend afscheid van hem en terwijl ze hem met haar puntige vingertjes aan zijn knevel trok, zei ze: ‘breng me nu niets mee, ondeugd, dan een kleinen bouquet. Ik wil anders niets van je hebben.’
‘Immortellen?’ vroeg hij half-verstrooid.
‘Grafbloemen voor een bruid!’ riep ze lachend. Quel homme lugubre que vous êtes!
‘'t Is waar ook,’ antwoordde hij onverschillig: ‘Nu, ik zal je een bouquet meebrengen van de mooiste viooltjes die er te krijgen zijn.’
| |
| |
‘Welke beteekenis heeft het viooltje?’
‘Modestie.’
‘Heel goed! Ik neem het aan, als een bekentenis dat ik me gebeterd heb, want je hebt me vroeger wel eens van ijdelheid beschuldigd. Breng me dan ook nog wat Haagsche hopjes mee, hoor-je, ondeugd. Geef me nu maar een zoen en beloof me niet te lang uit te blijven.’
Met die belofte ging de aanstaande bruidegom heen.
| |
XIV.
Bertha was na haar herstel met een Amsterdamsche familie naar Italië gereisd en nu tegen het voorjaar van daar teruggekomen. Van haar ziekte was geen spoor meer over. Ze had weer haar frissche kleur van vroeger, maar - haar lief vriendelijk gezichtje stond toch heel ernstig. Te Amsterdam maakte ze opgang, en daar Amsterdam niet ongewoon is mooie meisjes te zien, beteekende dat nog al iets. - Mijnheer en mevrouw Van Lindhout waren nu overgekomen om Bertha af te halen. Eerst moest men nog een prachtig concert bijwonen, en een paar dagen later zouden ouders en dochter gezamentlijk naar Z. terugkeeren.
Bertha had met inspanning zitten luisteren naar het vioolspel van den beroemden virtuoos en in de korte stilte, die volgde na het daverend applaus, keerde ze even het hoofd om en zag Van Lichtenberg vlak in 't gelaat. Hij stond naast haar. Zij ontroerde zoo hevig, dat het haar onmogelijk was zich goed te houden. Haar moeder zat vier plaatsen verder en merkte dus niets; de dame die naast Bertha zat, merkte het evenmin, omdat ze in een levendig gesprek was met een andere dame die vóór haar zat.
Van Lichtenberg sprak Bertha aan en betuigde in enkele hartelijke woorden zijn vreugde van haar weder gezond terug te zien. Zij antwoordde slechts met een hoofdknik, maar nu bleek hem ook Bertha's verwarring en op 't zelfde oogenblik trof hem een blik van mevrouw Van Lindhout, die niet alleen niet bemoedigend, maar zelfs heel toornig was. - Hij maakte daarop een buiging en ging heen.
‘Ik moet weten wat die menschen tegen mij hebben,’ dacht hij, met een gevoel van smart en hij verliet de zaal om er niet weder te keeren. De heerlijkste muziek had nu niets aantrekkelijks meer voor hem en toch hield hij anders veel van muziek.
Den volgenden dag moest Van Lichtenberg bij den voorzitter der vergadering gaan dineeren en tot zijn groote verrassing ontmoette hij daar ook de familie Van Lindhout. - De vrouw des huizes, denkende heel goed te handelen, had Van Lichtenberg en Bertha naast elkander geplaatst, daar zij meende, dat die jongelui, in dezelfde plaats wonende elkaar wel zouden kennen. Bergen en dalen ontmoeten elkander
| |
| |
niet, maar menschen doen dit wel en 't is wel eens opvallend hoezeer ongewenschte ontmoetingen op de meest verrassende wijze plaats hebben. - Ongewenscht was deze ontmoeting ten minste voor de familie Van Lindhout, en in 't bijzonder voor de oudelui. Zij zagen met bezorgde blikken naar hun dochter uit, die zich echter goed hield, hoewel 't lieve meisje niet wist hoe ze 't tot het dessert brengen zou. Voor Van Lichtenberg was de ontmoeting juist niet ongewenscht, maar hij vreesde toch dat het diner voor hem niet heel gezellig en vroolijk zou zijn. Aan zijn andere zijde zat een heer, medelid der vergadering, met wien hij bevriend was. Hij had dus aan die zijde een goeden afleider, als aan de andere zijde het gesprek niet wilde vlotten. En dit was te voorzien. Bertha had aan haar rechterhand een Amsterdamsch jongmensch, die schitterende vooruitzichten in koffie had, en haar heel gaarne in die vooruitzichten en de steeds toenemende batige saldo's van zijn vaders kasboek wilde laten deelen. Hij heette Van Graanberg en voerde in zijn wapen een graanschoof. Honderd jaren geleden hadden de Van Graanbergen reeds hun fortuin gemaakt in den graanhandel, en nu sinds veertig jaren had de oude firma zich met gunstig gevolg in de koffie begeven. Ze kon zich nu Van Graanberg tot Koffieboon noemen, maar vooreerst behield ze alleen haar oorspronkelijken naam.
Bertha scheen zoozeer ingenomen met haar rechter-buurman, dat dit jongmensch werkelijk begon te gelooven, dat zijn onbeteekenend gesprek, 't welk in een niet heel aangenaam klinkenden Amsterdamschen tongval werd gevoerd, een diepen indruk op het mooie meisje uit de provincie maakte. Hij verdubbelde zijn ijver en welsprekendheid en belette daardoor Van Lichtenberg een geregeld gesprek met zijn schoone buurjuffer aan te knoopen. Die toestand werd eindelijk onaangenaam en moest voor hen, die opmerkten wat er aan tafel voorviel, - behalve voor de familie Van Lindhout zelve, - opvallend zonderling zijn. Daarom nam Van Lichtenberg het oogenblik waar, dat mijnheer Van Graanberg even adem schepte en er onder de talrijke gasten levendig gesproken werd, om tot Bertha te zeggen, zoo zacht dat zij het alleen verstond: ‘Het spijt me, mejuffer Van Lindhout, te moeten ondervinden, dat uwe ouders en gij ook tegen mij ingenomen zijt. Ik weet er de oorzaak niet van op te sporen, en mocht er iets tusschen u en Marie Winthorst zijn voorgevallen, - 't geen ik vermoed, - dan moet ik u plechtig verklaren, dat ik er geheel buiten ben.’
‘Gij vergist u, mijnheer Van Lichtenberg,’ antwoordde Bertha, met een bevende stem, - ‘er is niets tusschen... Marie en mij, en, voor zoover ik weet, zijn mijne ouders volstrekt niet tegen u ingenomen. - Mag ik, bij deze gelegenheid, u geluk wenschen met uw engagement?’
Hij boog even met een ernstig gelaat, en hernam terstond: ‘Ik moet u bepaald tegenspreken, want mijnheer Van Lindhout ontwijkt me steeds, en als hij dit niet kan, bejegent hij mij zoo koel, dat ik
| |
| |
wel verplicht ben heen te gaan.... Alles is mij een raadsel,’ vervolgde hij, na een kleine pauze, - ‘uwe houding en die van Marie ook, en ik moet wel tot het besluit komen, dat ik onwillekeurig de goede onderlinge gezindheid van twee bevriende familie's heb verstoord. Maar ik zal niet rusten voordat ik de reden van die verwijdering ken, en voordat ze uit den weg is geruimd.’
‘In uw plaats,’ zei Bertba, met zichtbare moeite sprekende, ‘zou ik me daarover het harnas niet aantrekken. Uwe kennismaking met ons was te kort en te... oppervlakkig om u aanleiding te kunnen geven tusschenbeide te komen, al bestond er reden van verwijdering tusschen de familie Winthorst en ons; - maar ik voor mij weet niet dat die bestaat. Marie heeft, wel is waar, gedurende mijne ziekte niet die belangstelling getoond, welke ik onder gewone omstandigheden van haar verwachten kon, maar de zeer natuurlijke afleiding, die ze in haar engagement vond, beschouw ik als een voldoende reden om minder notitie van een vriendin te nemen.’
‘Ik niet,’ antwoordde hij stroef, - ‘en dit heb ik haar ook gezegd. Als zij geen andere reden heeft, is zij te veroordeelen.’
Bertha begon te beven en ze kon slechts met moeite zeggen: ‘Ik bid u, mijnheer Van Lichtenberg, hierover niet verder te spreken.’
‘Ik wenschte er juist wel met u over te spreken,’ antwoordde hij met zekere drift, ‘en ik moet klaarheid in die duistere zaak hebben; want ik geloof dat er een adder onder het gras schuilt. Ik ben een vijand van alles wat dubbelzinnig is, van iedereen die niet open en rond te werk gaat, - en nu moogt ge zoo boos op me zijn als ge wilt: ik wil 't weten wat er achter mij om van mij gepraat is.’
‘Ge zult toch niet gelooven, dat Marie iets in uw nadeel heeft gezegd!’ zei Bertha levendig, maar met een zonderlingen lach.
‘Dat ontbrak er ook nog aan! Maar zij heeft mij wel gezegd, dat gij een niet gunstig oordeel over mij hebt uitgesproken. Dit staat u ook volkomen vrij’....
‘Even vrij, als aan u om te zeggen, dat ge niet meer met mij wildet dansen,’ antwoordde Bertha, - ‘en dit heeft Marie me overgebracht. Ik weet wel niet, waaraan ik dit verdiend heb, - maar ge behoeft er u niet over te verontschuldigen.’
‘Heeft ze dát gezegd?’ vroeg Van Lichtenberg ten hoogste verbaasd. En daarop in gedachten verzinkende, prevelde hij: ‘Wij zullen die zaak tot klaarheid brengen. - Gelooft gij, mejuffer Van Lindhout,’ vervolgde hij luider, ‘dat ik in staat ben, zonder eenige aanleiding van uwe zijde, mij voor te nemen u niet meer ten dans te vragen, en nog wel na dien onvergetelijken avond toen ik met u dansen mocht?’
‘Ik kan u daarop alleen antwoorden, dat ik u geen verzinsels meedeel. Of gij al of niet u ongunstig over mij hebt uitgelaten, laat ik in 't midden; maar dat men mij heeft overgebracht dat ge... bijzonder tegen mij ingenomen scheent, is waar.’
| |
| |
‘Dan heeft men u een schandelijke onwaarheid verteld,’ sprak hij driftig.
Bertha wendde snel het hoofd af, om een einde aan het gesprek te maken. Zij had nu gezegd wat haar op 't hart lag. Ze wist maar al te goed, dat Marie onoprecht met haar had omgegaan, en de eenige voldoening, die ze daarvoor verlangde, was dat Marie niet denken kon dat zij die onoprechtheid niet had doorgrond.
Van Lichtenberg vond in den loop van den avond geen enkelen keer gelegenheid Bertha tot een nadere verklaring uit te lokken, want zij sneed hem daartoe telkens den pas af.
Hij vertrok eenige dagen later weer naar Z., maar met het vaste voornemen Marie tot verantwoording te dwingen.
| |
XV.
De aanstaande bruid leefde intusschen voort in de zorgeloosheid van hen, die zich volkomen zeker van hunne overwinning wanen. Haar natuurlijke neiging tot intrige bracht haar, in die korte dagen van Van Lichtenberg's afwezigheid, weer op den weg van den Parijschen losbol, die haar ter loops had ingefluisterd, dat hij niemand meer benijdde dan dien ‘gelukkigen’ Van Lichtenberg. - ‘Waarom was hij, de arme fortuinzoeker, zoo laat gekomen? - Waarom had hij dien heerlijken schat, dat echte vrouwenhart, die Juno, die Diana, onopgemerkt gelaten? - 't Was hem-zelf een onverklaarbaar raadsel,’ enz. - Marie luisterde naar hem en zei dan met een heel koket lachje: ‘Kom, mijnheer Van Werden, je moet nu niet denken dat ik iets hecht aan die complimentjes. - Ga daarmee naar andere dames, die lichtgelooviger zijn dan ik. Ik vertrouw je volstrekt niet.’
Dat deed Marie ook werkelijk niet, maar het was al heel veel, dat zij ‘die complimentjes’ aanhoorde en zelfs aanmoedigde. Van Werden vond een groot genot in dit intrige-historietje, maar zijn ijdelheid wilde nog iets meer. Hij vond het heel aardig, dat Marie met hem koketteerde, maar hij wilde wel weten van welk gehalte haar koketterie was. Hij kende de verschillende schakeeringen van die lieve ondeugd vrij goed, en hij wist dus ook, dat er een soort van koketterie is, waarvan de Don-Juan's van zijn soort weinig te hopen hebben. - Hij bespiedde een gunstige gelegenheid om Marie op de proef te stellen en die kwam.
Hij ontmoette haar,... toevallig, in den ‘bazar,’ - iedere stad heeft tegenwoordig ten minste één bazar, - en nu was er niets natuurlijker dan dat hij haar aansprak.
‘Steeds koopende en bestellende voor de groote gebeurtenis?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk,’ antwoordde zij. ‘En gij?’ vroeg ze lachend.
‘Ik kom alleen om een zilver couvert te koopen, want ik ga voortaan,
| |
| |
uit louter misanthropie, op mijn kamer eten, in plaats van aan de table-d'hôte.’
‘Welk een treurige toekomst!’ lachte zij.
‘Inderdaad treurig. - Kijk eens, welk een mooie briljant! Dat is juist iets voor u! Wat zou hij heerlijk schitteren aan dat mooie fijne pinkje!’
‘Zeker,’ antwoordde Marie lachend, en ging onmiddellijk naar een anderen hoek van den bazar.
Niemand had het gesprek gehoord, want er waren meer bezoekers, en de winkel-juffers hadden het druk met uithalen en uitstallen.
Pas had Marie hem alleen gelaten of Van Werden wenkte de eigenares van den winkel en vroeg onverschillig naar den prijs van den briljant.
‘Vijftien-honderd gulden, Mijnheer,’ antwoordde zij met een allervriendelijkst gezicht.
Hij paste even den ring aan zijn pink, maar hij kon hem niet over zijn nagel schuiven.
‘'t Is een damesring, mijnheer,’ zei de juffrouw vriendelijk.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Van Werden, ‘maar ik koop hem om den steen als das-speld te laten zetten. Zend me om zeven uren de quitantie.’
‘O, Mijnheer!’....
Van Werden was een goede klant in den Bazar, en hij betaalde comptant. De juffrouw, - neen, 't was de mevrouw van den Bazar, - had haar dag gemaakt; ze had Van Werden wel willen omhelzen, en hij zou 't haar niet kwalijk genomen hebben, want ze was een knappe vrouw. Maar nu was onze Don Juan te veel met iets anders bezig om op de lieve oogen en het vriendelijk lachje van deze mevrouw te kunnen letten, en hij ging dus heen, na het doosje in zijn vestzak te hebben gestoken en de mevrouw met een koel knikje te hebben vereerd.
Tien minuten later ontmoette hij.... toevallig weer Marie. Hij was in de buurt van den Bazar gebleven en toen zij dien verliet, was hij haar gevolgd. Toen hij haar had ingehaald, vroeg hij: ‘Mag ik dezen avond afscheid van u komen nemen, want ik ga voor eenigen tijd uit de stad?’
Ze bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: ‘Ik geloof dat papa en mama uitgaan; maar wilt ge vóór acht uren komen, dan zijn ze misschien nog thuis.... Als ge niet zoo lang hadt gewacht met uw eerste visite, kon ik u wel alleen ontvangen, maar nu gaat het niet... dat begrijpt ge.’
‘Dat begrijp ik niet. De Hollandsche jonge dames zijn toch erg stijf. Ik dacht dat gij vrijzinniger waart. Ge ontvangt iedereen, al zijn uwe ouders niet thuis, - waarom mij dan niet? - Ik bid u: slechts vijf minuten; want 't is me onmogelijk zoo vroeg te komen; ik heb nog zooveel zaken af te doen.’
| |
| |
‘Komt ge dus niet op onze receptie?’ vroeg ze ontwijkend.
‘Neen, stellig neen! Vroeger zou ik 't hebben gedaan; maar nu is 't me onmogelijk. Ik wenschte u nog een klein souvenir te geven voor dat ik vertrek om u misschien nooit weer te zien.’
Marie wist heel goed waarin dat ‘klein souvenir’ bestond, want ze had in den Bazar uit de verte gezien dat hij den briljant kocht, en ze kende de waarde er van. De verzoeking was te sterk.
‘Nu, tot later,’ zeî ze ongedwongen en stak hem de hand tot afscheid toe.
Terwijl hij veelbeteekenend haar hand drukte, nam hij eerbiedig den hoed af en ging toen een anderen weg.
Des avonds tegen half-negen kwam Van Werden om afscheid te nemen. Mevrouw was op haar krans en Mijnheer in de sociëteit. Als Van Werden dit niet vooruit geweten had, zou hij Marie niet in den Bazar ontmoet en den kostbaren ring niet gekocht hebben. - Dat hij door Marie ontvangen zou worden, wist hij zeker. En hij bedroog zich niet. Marie veroorloofde zich een groote vrijheid van handelen. Ze ontving dames, en ook heeren, als haar ouders niet thuis waren, en de dienstboden lieten ook alle bezoekers toe, als ze geen bepaalden last hadden ‘belet te geven,’ - wat weinig gebeurde. - Van Werden werd dus toegelaten, en nu vooral omdat Marie vooraf nog had bevolen: ‘Voor niemand belet!’
Toen Van Werden binnenkwam, stond ze plotseling op. ‘Ah! mijnheer Van Werden, - ik ben alleen thuis!’ riep ze verschrikt....
‘Mijn bezoek zal kort zijn,’ antwoordde hij. ‘Stel u daarom gerust. Ik kon onmogelijk vroeger komen, en bovendien, - ik heb u nog een paar woorden tot afscheid te zeggen, die ik hoop, dat binnen deze vier wanden zullen blijven. Ik ga heen, maar ik zal u nimmer vergeten’....
‘Als ge zóó begint, wil ik liefst het einde niet afwachten,’ hernam ze. - ‘Ik bid u, ga heen!’
‘Terstond. Geef me uw portret. Dan heb ik ten minste iets.’
‘Als ge mij belooft heen te gaan.’
‘Dat beloof ik.’
Hij ging zitten en liet het hoofd in zijn beide handen zinken.
‘Ge hebt mij verrast,’ zeî Marie. ‘Dit vind ik niet aardig. Ik zat hier kalm en rustig, en nu komt ge hier.... om.... ik weet niet wat ge wilt, Mijnheer’....
‘Ik wil niets, Mejuffer, - ik wil niets!’ riep hij eensklaps oprijzende. ‘Ik bid alleen om uw portret; ik zal 't bewaren als een reliek. Het zal me nooit verlaten, - dat zweer ik.’
‘Als ge mij plechtig belooft het aan niemand te toonen, zal ik 't u geven,’ antwoordde ze.
‘Ik weet niet wat ge verstaat onder 't woord ‘plechtig,’ antwoordde hij driftig, ‘maar ik beloof het, en dit is genoeg.’
| |
| |
Toen ze hem het portret gaf, kuste hij 't en verborg het in zijn zak. Marie scheen het niet te zien, want ze keerde het hoofd om, - hoewel wat laat. Toen nam hij haar hand en schoof den briljant aan haar pink.
‘Wat doet ge!’ riep ze verschrikt. ‘O, mijn hemel! - Wat is dat?’
‘Een klein souvenir van iemand voor wien 't leven alleen nog eenige waarde zou hebben, als hij mocht hopen dat ge hem niet geheel vergeten zult. - Adieu!’
‘Maar, mijnheer Van Werden, ik kan zulk een kostbaar cadeau niet aannemen!’ riep Marie en wilde hem den ring teruggeven.
‘Als ge alleen om de kostbaarheid van het cadeau aarzelt het aan te nemen ben ik u dankbaar,’ sprak Van Werden met vuur. ‘Behoud het, bid ik u, want voor u is niets te kostbaar, en ik schaam me bijna om de nietigheid van een voorwerp, dat bestemd is om aan zulk een vorstinnen-hand als de uwe te prijken.’
‘Vleier!... ik durf waarlijk niet... O hemel! wat zijt ge een gevaarlijk mensch! Ga toch spoedig heen en neem uw ring mede.’....
‘Als ge mijn souvenir weigert, werp ik het in 't vuur,’ antwoordde hij, den ring aannemende en vastberaden naar den brandenden haard gaande.
‘Geef hier,’ zeî Marie besloten, en stak het juweel aan haar pink. ‘Ik dank u, en ik beloof u, dat ik steeds prijs zal blijven stellen op uwe vriendschap.’
Zij stak hem haar hand toe, hij bracht die aan zijne lippen, en ging toen haastig naar de deur. Eensklaps keerde hij zich om; zijn gelaat teekende droefheid en wanhoop, hij ging snel op haar toe, greep haar beide handen, boog zijn knie voor haar en bedekte haar handen met kussen en tranen. Marie voelde zich overwonnen. Zij geloofde werkelijk aan een groote, aan een diep-gewortelde liefde van den geblaseerden man, en hoewel haar eigen hart vrij was van dien hartstocht, voelde ze zich gevleid en gelukkig. Zóó was Van Lichtenberg nooit geweest, en zoo kon hij nooit zijn! Hoe ongunstig stak zijn kalme, zijn gereserveerde houding tegenover haar, bij dien hartstocht, die ridderlijke dwaasheid van dezen zoogenaamden avonturier in de liefde af!
‘Sta op!’ sprak ze zacht, ‘er kan iemand binnenkomen!’
Hij gehoorzaamde, langzaam en werktuigelijk. Hij hield hare handen in de zijne geklemd en staarde haar diep in de oogen. Zij sloeg haar oogen neer en bloosde, niet uit schaamte, maar om een andere reden, - om iets wat ze wist dat volgen zou, en dat ze door haar houding en blos aan moedigde....
Van Werden drukte de bruid van zijn zoogenoemden vriend in zijne armen, en zij liet het toe dat hij bij herhaling zijn lippen op de hare drukte, en haar hartstochtelijke woorden toefluisterde. Wel verweerde
| |
| |
ze zich, doch juist genoeg om hem aan te moedigen, maar... eindelijk stiet ze hem van zich af, en vluchtte in een hoek van de sofa. Toen wenkte ze hem met de hand om heen te gaan en verborg het gelaat in haar zakdoek. In plaats van te gehoorzamen, kwam hij nader en viel voor haar neder, zoo wanhopig, zoo dringend om vergiffenis vragende, en weder zoo hartstochtelijk, dat het Marie begon te beangstigen. Ze wist niet wat te doen en zij smeekte hem om heen te gaan, toen er eensklaps aan de deurknop werd gedraaid.
Marie sprong verschrikt op en Van Werden was terstond op de been. Hij ging naar de deur en stond vlak voor Van Lichtenberg.
‘Ah! bonsoir, amice!’ sprak hij heel effen, en met groote tegenwoordigheid van geest, als iemand die aan dergelijke ongewenschte ontmoetingen niet ongewoon is. ‘Je hebt je wat lang laten wachten, - maar eindelijk ben-je er toch! De aanstaande bruid begon te wanhopen. Ik heb haar verrast; ze dacht den aanstaanden bruidegom te ontvangen, maar... ik was 't. - Zij was zoo boos dat ze mij geen stoel heeft gepresenteerd. - Ik ga morgen op reis, voor een paar maanden; - heb-je ook complimenten over te brengen aan dezen of genen van je kennissen te Brussel of Parijs?’
‘Verplicht,’ antwoordde Van Lichtenberg koeltjes. ‘Goede reis!’
Van Werden boog voor Marie, die zich reeds vrij goed van den schrik hersteld had, reikte zijn hand aan Van Lichtenberg, die ze niet zonder aarzeling en argwaan aannam en ging toen met luchtigen tred heen. - De schalk dacht bij zich-zelf: ‘Trouw jij de mooie Marie maar, amice, ik ben toch de préféré.
(Slot volgt.)
|
|