| |
Vertalingen en herdrukken.
De Parijzenaars. Laatste roman van E.L. Bulwer (Lord Lytton). Uit het Engelsch door Mr. A.H. Verster. Drie deelen. Amsterdam, gebroeders Kraay, 1874.
Het zal den trouwen lezers van Blackwoods Magazine nog niet ontgaan zijn, welk een kreet van verbazing en bewondering er opging, toen in het jaar 1872 het eerste gedeelte van The Parisians, zonder naam van auteur, in bovengenoemd veel gelezen en terecht beroemd tijdschrift werd opgenomen. Reeds bij den aanvang van dezen roman gevoelde men, dat men hier niet te doen had met een eerstbeginnend schrijver of een onbekende grootheid, die zich gewoonlijk in den sluier der anonymiteit hullen om het publiek te polsen, maar zeker met een van de heroën der letterkunde, die om redenen, welke men nog niet gissen kon, zijn naam verkoos geheim te houden. Zulk een edele taal, zulk een kristalheldere stijl, zulk een gemakkelijke dialoog verraden te zeer de meesterhand dan dat men een oogenblik zou kunnen twijfelen. En de kennis die de schrijver ten toon spreidde van Parijsche zeden en toestanden vooral in de hoogere kringen, de onnavolgbaar fijne tact waarmede hij het onderscheid wist te doen uitkomen tusschen den Engelschen gentleman en den Franschen aristokraat (beiden edellieden in den echten zin van het woord), tusschen den Parijschen viveur, en den provincial fraîchement débarqué; het bekoorlijke licht dat hij, schijnbaar zoo kunsteloos, wierp op de vrouwelijke figuur die, men gevoelde het instinctmatig, bestemd was om de heldin der geschiedenis te worden; deden al aanstonds vermoeden, dat men hier te doen had met iemand, gewoon in hooge kringen om te gaan, en die niet alleen met de aristocratie van zijn vaderland, maar ook met die van Frankrijk in het algemeen en van Parijs in het bijzonder, door eigen aanschouwing en langdurigen omgang bekend was. Met elke aflevering van Blackwood klom die bewondering en versterkte zich die overtuiging, en lang nog vóór de sluier was opgeheven, of liever vóór
de dood dien had doen wegvallen, wist iedereen het geheim en riep overluid: Die schrijver kan niemand anders wezen dan Bulwer! Bulwer, want welke adellijke titels hij ook heeft gekregen, de adelbrief, dien hij zich door zijn schriften heeft verworven, is de schoonste, en wanneer weinigen zich meer zullen herinneren, dat een Lord Lytton Minister van Koloniën en afgezant bij verschillende hoven geworden is, zal de naam van Bulwer, den schrijver van Eugenius Aram, Ernst Maltravers, de laatste dagen van Pompeji, Kenelm Chellingley, de Parijzenaars, en zooveel andere meesterstukken, in de dankbare gedachtenis der volgende geslachten blijven leven. Helaas! ook hij is niet meer. Walter Scott, Dickens, Thackeray, Bulwer, deze schitterende sterren aan den letterkundigen hemel zijn ondergegaan; maar wij bewaren met warme erkentelijkheid den schat, dien ze ons hebben nagelaten. Reeds vóór de ‘Parijzenaars’ ten einde gebracht
| |
| |
waren, ontviel Bulwer de pen, die zooveel voortreffelijke meesterstukken had geschreven; doch wat hij voleindigd had vormde op zich zelf een geheel, en zijn zoon, vertrouwd als hij was met de denkbeelden zijns vaders, had er slechts een klein hoofdstuk bij te schrijven.
In dit opzicht zijn wij dus gelukkiger dan met den laatsten roman van Dickens: The mystery of Edwin Drood, welk mysterie nog nooit volledig is opgelost. Schoon weemoedig gestemd, aanvaarden we echter met groote ingenomenheid het laatste werk van den grooten man. Want, wij schromen niet te zeggen, dat het een waar meesterstuk is. Wie er belang in stelt Parijs en Parijsche zeden juist te kennen, wie begeerte gevoelt om zich een alleszins trouw beeld te vormen van hetgeen die hoofdstad was kort vóór en gedurende den laatsten noodlottigen oorlog, wie het goede en edele dat er in het volkskarakter schuilt, ondanks de gebreken en fouten die de schrijver niet ontkent of zelfs vergoelijkt, wil leeren waardeeren, leze en herleze dit boek. Hij zal daarbij een boeiend verhaal vinden, dat zonder ooit tot kunstmatige opwinding zijn toevlucht te nemen, hem steeds in gespannen verwachting houdt; elk oogenblik ontmoet hij, even als in alle werken van Bulwer, treffende opmerkingen over zedeleer, staatkunde of sociale toestanden, die hem nooit zullen vervelen, daar zij uit de gebeurtenissen zelve schijnen voort te vloeien of een noodzakelijk bestanddeel der gesprekken schijnen uit te maken. Nooit is er in die gesprekken, vooral in de Fransche phraseologie, die we hier natuurlijk veelvuldig aantreffen, iets van dat gezochte, gemaniereerde of onnatuurlijke dat ons elders zoo dikwerf hindert. Den Franschen esprit en den Engelschen humour ziet ge hier beiden zoo uitstekend vertegenwoordigd, dat, indien ge niets hoegenaamd van den schrijver wist, gij hem even goed voor een Parijzenaar als voor een Engelschman zoudt kunnen houden. De ruimte, die mijn waarde vriend de Redacteur van De Tijdspiegel voor aankondigingen van vertaalde geschriften kan openstellen, laat mij niet toe eenige uittreksels tot bewijzen te geven, hoe gaarne ik het ook zou willen doen. Liever roep ik dus allen, die De
Parijzenaars nog niet mochten kennen, toe: leest dit boek, leest en herleest het zoo als ik gedaan heb, en bij het einde er van zult ge zeggen: dat is een waar genot geweest, zeker kom ik er nog eens op terug.
Gelezen heb ik het en herlezen, namelijk eerst in het Engelsch, en naderhand in de vertaling, en, ik moet als eerlijk man verklaren, beide keeren met hetzelfde genoegen. Tusschen het oorspronkelijke en de vertaling is, zoo te zeggen, geen onderscheid. Groote eer heeft de heer Verster van zijn werk, en ik dank den hemel dat Bulwer's ‘laatste roman’ in zoo goede handen is gevallen. Slechts twee kleine vlekjes heb ik ontdekt, maar ze zijn zoo klein, dat ik ze niet durf zeggen, en als anonym Recensent durf ik anders nog al veel.
- R -
| |
Ingraban, door Gustav Freytag, vertaald door G.T. Bruijn. Amsterdam, G.L. Funke, 1874.
De lezer ontvangt hier een tafereel uit een reeks van romans die, naarmate zij wordt voortgezet, eene galerij kan vormen. Ging des schrijvers Ingo daaraan vooraf; ‘das Nest der Zaunkönige’, dat als een tweede gedeelte van ‘de Voorouders’ dit jaar het licht zag, strekt ten vervolge op het aan het hoofd dezes genoemd en hier aangekondigd werk. - De hier behandelde tijden en toestanden leenen zich, geplaatst als zij zijn in een historisch schemerlicht, uitnemend tot de geschiedkundig romantische voorstelling, alzoo zij der dichtende verbeelding vrij wat ruimte laten, al zijn sommige feiten en personen werkelijk bestaande en bekende gestalten. Onder dezen mag men vooral Winfried tellen, met zijn kerkelijken,
| |
| |
meer gebruikelijken naam Bonifacius geheeten, dien men niet te onrechte den Apostel der Duitschers noemde, al hadden ook anderen, een Eligius en Willebrord, in sommige door hem bezochte streken hem reeds vóórgearbeid.
Aangaande Bonifacius vloeien de bronnen der kennis betrekkelijk rijk. Neemt hij in de algemeene kerkelijke historie van die tijden reeds eene ruime plaats in, wij bezitten van hem bijzondere levensbeschrijvingen van enkelen die hem persoonlijk kenden, b.v. van Willibald, in het tweede deel van Perth's Monumenta. Er zijn ons talrijke brieven van hem en aan hem gericht bewaard, ook correspondentiën met Rome, waarin men trekken genoeg vindt, die ons zijn persoon, zijne omstandigheden en omgeving doen kennen. Die Bonifacius is schier evenzeer als Ingram of Ingraban zelf, hoofdpersoon op het overigens vrij woelig en druk bezet tooneel.
En toch heerscht door het geheele verhaal heen niet dat kalm levendige en tegelijk graphische, dat ons b.v. in Scheffel's Ekkehard zoo aantrok en boeide, al was deze dan ook in de geschiedenis van St. Gallen zooveel meer en uitlokkender vóórgewerkt. Hieraan schrijven wij ook gedeeltelijk toe, dat de dialoog veelal weinig de kleur en geur, minder van het eigenaardig plaatselijke en tijdelijke van die dagen heeft, maar in vorm en toon meer op de leest van onzen tijd is geschoeid. Men zou trouwens het onmogelijke vergen, indien men in dezen werkelijke nauwkeurigheid eischte. - Meermalen is er bij iets zenuwachtig haastigs iets gerekts en sleepends in de voorstelling, hetgeen vooral bij den aanvang hindert, al strekt die Rid door woud en dal om ons met de hoofdpersonen en het land bekend te maken. Over 't geheel heeft Freytag zijn stof niet zoo goed gedigereerd als Scheffel dit deed. Een goede greep is, dat hij in Bebbo den beerenvanger liet zien, van welk allooi er liepen onder zulken die men gekerstend rekende, daar hij zich ‘wel tweemaal een doophemd liet geven, het laatste veel minder waard dan datgene wat hij in vroeger jaren kreeg.’
Ook in de voorstelling van Meginhard of Memmo, den pionier van het christendom in die tijden en streken, den zelf halfverheidenschten heidenbekeerder, die in bezweringen doet van booze geesten die in het zieke been van den buurman zitten, die door Bonifacius wordt betrapt en van zijn kip en van vrouw Godelind beroofd, is goeds. 's Mans boetedoening moge wat overdreven schijnen, ook deze is onder menschen bij wie het zinnelijke vaak het zedelijke, het uiterlijke het innerlijke zoo vaak verving en althans overschaduwde, niet geheel misplaatst. Bij die ontmoeting komt Bonifacius, en niet te onrechte, in nog wat ander licht voor dan het lieve en zachte, waarin zijn levensbeschrijver Willibald hem voorstelt - als een zwervend bijtje, dat de bloemen uitzoekt waarop het zich zal neerzetten [Perth's Monumenta etc. T. III p. 249]. Hij was veeleer een man als geschapen voor de kerkelijke hierachie, met welke vergeleken de militaire subordinatie dikwerf nog billijkheid en humaniteit mag heeten, en als zoodanig wel geschikt om lieden als Meginhard schrik en schroom in te boezemen. Diep voor Rome en zijn paus bukkend, wist hij zich, eenmaal en tegen zijn wil schier tot bisschop gewijd, door zijne onderhoorigen te doen ontzien, een en ander om de éénheid in de Kerk te bewaren, iets wat Bonifacius' lievelingsdenkbeeld was. Die onderwerping aan Rome, waardoor hij de Kerk in Duitschland, en dit zeer tegen de vrije richting van de Engelsche en Iersche geestelijken die daar reeds vóór hem hadden gearbeid, aan Rome geheel onderwierp, zocht Bonifacius te bewerken uit alle macht. Daarom wilde hij de Duitschers op geestelijk en godsdienstig gebied te eenenmale van den paus afhankelijk maken; doch hij verwekte daarmede een strijd die door eeuwen heen zou duren, en waarvan nog onze dagen de naweeën voelen. Van dien kant beschouwd was Duitschland aan de menschheid en het christendom een Luther schuldig, om Bonifacius' misgreep te
herstellen.
| |
| |
Overigens was de laatstgenoemde geenszins een man des gewelds en voerde inderdaad in mond en hart en leven de spreuk: dat men geen kwaad met kwaad vergelden, den boozen niet wederstaan mag. Zijn geloofsijver en vroomheid waren buiten kijf en boven lof. - Een en ander laat de schrijver goed uitkomen [bl. 43], waar Bonifacius met zijn neef Gottfried een onderhoud heeft, vóórdat deze de hachelijke zending naar het woeste Serbenhoofd Ratiz onderneemt, in gezelschap van Ingraban. Dat gehoor is in het hoofdstuk dat ten opschrift heeft: ‘Het dorp der Sorben’ uitstekend beschreven. Vooral is de houding en het gedrag van Ingram hier meesterlijk en het geheel in overeenstemming met die onstuimige karakters geschetst, de tweestrijd met woord en dronk recht in den geest en trant van die ongetemde zonen der natuur.
Vóór- en nàdien valt Ingram van 't eene avontuur in 't andere, waartoe zijn aard en omstandigheden wel aanleiding geven; doch alles kan overdreven en ook de ruime mate te buiten gegaan worden. Dit is een gebrek waarvan Freytag zich ook in vroegere romans niet vrij bewaarde. Het is jammer, omdat onderscheidene tooneelen in het leger met talent zijn geschetst, en die half beleefde en half spotzieke, half goedhartige, half uitdagende toon in de onderhandeling in overeenstemming is met zeden en denkwijs van die tijden en volken.
Later wordt Ingraban voor het christendom gewonnen. Wat aangevoerde verstandsgronden, wat kerkpracht en gezagsvertoon niet vermochten, dat brengt Gottfried, de neef en medearbeider van Bonifacius teweeg, als hij zich met den heldenmoed van een martelaar voor den vreemde en schier vijandige opoffert. Ingram wordt nu een vurig aanhanger der vroeger verafschuwde nieuwe leer. Hij vergezelt Bonifacius op diens bekeeringsreis naar deze landen en valt met den kerkvorst als slachtoffer van de verbittering der heidensche Friezen. - In de beschrijving dier laatste tooneelen voert de auteur een krachtig penseel en schetst hij met meer levendigheid en warmte. Zijne vergelijking van Gottfried met Christus op bl. 220 worde hem als eene opwelling van bewondering en geestdrift ten goede gehouden.
Op eene enkele vermelding na zou men meenen, dat Bonifacius alleen door Gottfried vergezeld wordt, omdat er nergens spraak is van verdere reisgenooten. Van den genoemde wordt in het geschrift van Willibald geen gewag gemaakt; daarentegen vernemen we er uit, dat Wintrung, Walther en Athelhere des zendelings priesterhelpers waren, en nog eenige monniken en dienaren hem vergezelden. Ook kwamen de aanbevelingsbrieven welke Karel de Frankenvorst, op verzoek en aansporing van den Paus, aan Bonifacius gaf, dezen zeer te stade. Evenwel bleef ook zóó de zending welke hij op zich nam een zware en hachelijke taak, waartoe alleen zijn geloofskracht hem kon bemoedigen en sterken, een taak die rijk was in bezwaar en gevaren, maar ook rijk in hetgeen hij als zegen op zijn werk mocht beschouwen.
De vertaling is goed. - Op bl. 30 lezen we ‘een appeltje opgooien, waarvoor een “balletje opgooien” althans meer gewoon is; op bl. 197 leze men niet “Irmgard”, maar Ingram’. - Het ‘als’ voor ‘toen’ wil er bij ons nog niet in, wij houden dat voor een germanisme.
| |
Old Kensington, door Miss Thackeray. Uit het Engelsch door mevr. Van Deventer - Busken Huet. 2 Deelen. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink. 1874.
Old Kensington. Wellicht heeft mevr. Van Deventer gelijk gehad met dezen, voor een Hollander eenigszins onverstaanbaren titel te behouden. Met deze titels wordt door die aartsverraders, die men vertalers noemt, dikwerf zeer wille- | |
| |
keurig omgesprongen, en de auteur zou menigmaal al heel vreemd opkijken, als hij vernam, welk een uithangbord men in den vreemde voor zijn werk gespijkerd heeft. En van hoeveel belang de keus van een goeden naam is voor het kind des geestes, daarvan weten allen mede te praten, die ooit op letterkundig vaderschap hebben mogen roemen.
Tot recht verstand van den naam van dezen roman diene, dat Kensington een van die veelvuldige dorpen is, waarvan de groote metropolis (zooals de Engelschen Londen noemen) er bijna jaarlijks eenige opslikt, zoodat het er nu een van de aanzienlijkste wijken van uitmaakt. Dáár was het dat in 1862 het groote tentoonstellingsgebouw geplaatst was, dáár vindt men thans het voortreffelijke Kensington-museum, het Kensington-palace enz. In den tijd echter, toen de gebeurtenissen in dit werk verhaald plaats grepen, was deze wijk nog niet geheel aan Londen geannexeerd, maar had ze meer van een voorstad, half buiten half stad, het was toen nog het oude old Kensington. Wijl nu de familie of liever de twee families, met welke wij in dezen roman kennis maken, daar woonden, wordt het geheele werk gemakshalve, het oude of old Kensington genoemd.
Het verhaal zelf, dat eerst in het periodieke werk Cornhill Magazine (vroeger door Thackeray opgericht) verschenen en naderhand afzonderlijk uitgegeven is, heeft in Engeland nog al opgang gemaakt. Ook hier is het in sommige tijdschriften uitbundig geprezen, ja op gelijke lijn gesteld met Middlemarch; men is zelfs zoover gegaan van te zeggen, dat deze twee romans het evenement waren van het afgeloopen jaar. Wij kunnen dit oordeel niet geheel onderschrijven; naar onze meening kan Miss Thackeray in de verste verte niet vergeleken worden met George Eliot, en hoezeer wij ook hare verdiensten niet miskennen, staat zij toch in onze schatting op veel lager trap dan de geniale schrijfster, die zich onder laatstgenoemden pseudonym verbergt.
Geenszins zijn wij blind voor de schoonheden ook in dit boek te vinden. Vonken van vernuft, sporen van diepe menschenkennis, bewijzen in overvloed van een levendig gevoel voor al wat goed, edel en schoon is, treffen u bijna op elke bladzijde. Prachtige natuurbeschrijvingen, of enkele trekken, woorden zelfs, die op eens een verrassend licht werpen op karakters en toestanden brengen u telkens in verrukking, zoodat ge onwillekeurig uitroept: hoe waar, hoe edel, hoe verrassend tevens! Voeg daarbij een menigte van juiste en fijne opmerkingen omtrent menschen en zaken, en men zal licht begrijpen, dat hier zonder moeite een schoone bloemlezing zou kunnen gevormd worden, die elke letterkundige verzameling tot sieraad zon strekken.
En toch laat het boek zelf ons koud en heeft men zelfs eenige moeite het achter elkander door te lezen. Als roman heeft het weinig of geen waarde; eigenlijk is het geen roman. Het zijn familietafereeltjes met een dunnen draad aan elkander geregen, juist geschikt voor een periodiek tijdschrift, dat bij afleveringen wordt uitgegeven, en waarbij men zich niet veel moeite behoeft te geven, om het vorige te onthouden. Misschien is dit ook wel een van de oorzaken van het geheel, waarover wij ons te beklagen hebben. Wellicht had de schrijfster bij het begin van haar werk geen vast plan, of is zij ongemerkt onder het schrijven daarvan afgeweken. Dit gebeurt wel meer met auteurs, die hunne boeken bij afleveringen uitgeven, zooals wij uit Forster's levensgeschiedenis van Dickens vernamen; maar er zijn weinigen die dit gebrek zoo meesterlijk weten te verbergen als de geniale schrijver van ‘Dombey en Zoon.’
Wat ons het meeste hindert in dit en andere werken van Miss Thackeray is dat gezochte, dat gemaniereerde, dat, wij zouden haast zeggen, dat geaffecteerde, waarin zij zich haren grooten naamgenoot tot voorbeeld schijnt gesteld te hebben, zonder echter zijn genie deelachtig te zijn; het gaat haar, zooals dikwerf geschiedt, dat men kleine gebreken van een groot man eerder navolgt dan zijn we- | |
| |
zenlijke deugden. Altijd denkt men in dezen roman meer aan de schrijfster dan aan de personen die zij ons voorstelt. Wat, vraagt men zich telkens, wat heeft zij hiermede bedoeld, waarom maakt zij van deze nietige omstandigheid melding, die volstrekt voor haar verhaal onnoodig schijnt? Somtijds ontdekt men het, en men zegt, inderdaad dit is vernuftig en geestig, maar soms blijft het ook een raadsel, dat u voortdurend blijft kwellen. Wij hebben er b.v. niets tegen, dat men een enkele maal de natuur in verband brengt met de gebeurtenissen, of de zonderlinge overeenkomst doet opmerken tusschen schijnbaar nietige voorvallen en de grootste en gewichtigste ontknoopingen, maar als dit telkens en in het overdrevene gedaan wordt, wordt het inderdaad belachelijk en verwekt walging in plaats van genot.
Ook in karakterbeschrijvingen is de schrijfster naar ons oordeel zwak. Een van de personen, die eindelijk een der helden van het verhaal wordt, lijdt aan zoodanige inconsequentie, dat wij het hem nauwlijks vergeven kunnen dat hij op het laatst al onze aandacht vordert. Van de vrouwenkarakters zijn alleen die van Dolly en Lady Sarah goed geteekend, terwijl de andere flauw en mat zijn te noemen; doch, zooals meestal het geval is in de romans der Engelsche schrijfsters, de mannen zijn zulke carikaturen, dat men den Hemel wel zou bidden nooit op zulke romanhelden te gelijken.
Het kan weinig nut hebben in meerdere bijzonderheden te treden om ons min gunstig oordeel te staven. Het boek zal toch zijn weg wel vinden of misschien reeds gevonden hebben. De namen van Thackeray en van mevr. Van Deventer - Busken Huet, benevens die van de uitgevers, hebben zulk een goeden klank, dat de uitspraak van een onbekenden verslaggever in De Tijdspiegel aan het succes geen afbreuk zal doen.
De vertaling is over het algemeen keurig en met zorg bewerkt. Blijkbaar heeft mevr. Van Deventer er zich op toegelegd om zuiver Hollandsch te geven en toch zooveel mogelijk de Engelsche kleur te behouden. Dit laatste kan ik niet anders dan goedkeuren; toch meen ik dat aan deze loffelijke zucht om niet te veel te verhollandiseeren enkele Anglicismen moeten toegeschreven worden, waarop het mij vergund zij, met al de hoffelijkheid, die men aan de schoone sekse verschuldigd is, de vertaalster opmerkzaam te maken, opdat zij ze in het vervolg vermijde en dus ook zelfs dit kleine vlekje haar werk niet meer ontsiere. Het meest stuit mij de indirecte vraagvorm, die thans in Engelsche werken het burgerrecht schijnt verkregen te hebben, maar die in elke andere taal, totnogtoe ten minste, stuitend is. Eén voorbeeld daarvan zij genoeg: ‘Kende hij haar neef Robert Henley, vervolgde Dolly haastig’ in plaats van: ‘Kent gij mijn neef Robert Henley?’ enz. en zoo telkens. Dank u komt meer dan eenmaal voor waar I thank you had moeten overgezet worden door als het u belieft of beter nog geheel ware weggelaten. Soms is de zin geheel onverstaanbaar als I: 238 (te lang om af te schrijven). Of de fout hier ligt aan de schrijfster of aan de vertaalster is mij onbekend. Op rekening van de laatste komt echter zeer zeker de volgende zinsnede: ‘Dat de heiligen, gelijk wij allen weten, rood en blauw dragen, en groen geschilderd glas en damast en geitenvellen (I. 254).’ Een enkele maal wordt vrouw gebruikt voor meisje. ‘Ik wilde dat die vrouw mij beminnen kon.’ Dit zegt geen jong mensch, die onze taal spreekt, van een lief meisje. Op uitdrukkingen als deze: ‘groepjes die van de avondschemering schenen te genieten’ wil ik niet vitten; dit zijn kleine vlekjes, die er wellicht
moeten gevonden worden, omdat geen menschelijk werk volmaakt mag zijn.
- R -
|
|