H. Kercke hier te hulpe ende verklaert voor een gewis Artyckel des Gheloofs, dat ghelyckerwys ghenoegh is, datmen ghelooft al wat de Heylighe Kercke gelooft, al ist datmen niet en weet wat het zy; Insgelijck ist oock ghenoegh, dat de Heylighe Kercke een generale vaste intentie ende voornemen hebben, dat al waer men Misse doet daer wordt het Broodt in Godt verandert, al ist oock schoon dat de Paep op syne dienst-maeght of op de keucken is denckende. In somma: daer en is gheen gat of de Helsche Kercke weter een Nagel toe’ enz.
Of ik sla het Tafereel der Religions verschillen op en lees er in het hoofdstuk, dat handelt over de Kerk, aan het Heidendom ontleenend, onder anderen het volgende: ‘van waer wout ghy anders, mynen besten speciael, dat zy den patroon van zoo veel schoone pouppelyke beelden ontleent hadden, de welcke zy luiden in de kercken ende op alle hoecken ende winckelen der straten teghens Godes uytghedruckte ghebodt oprichten, dan van den Heydenen... Hoewel dat de H. moeder de kercke, om haer heylighen meerder authoriteyt ende baerts troignie te gheven, de selve geen afgoden en heeft willen heeten: maer alleenlyck beelden ende ghedenckenissen der sancten, hebbende deselve oock met eerlijcke naemen wederdoopt van onse vrouwe van S. Barbele, van S. Billexius, S. Snottolfus, S. Hanghmanius, S. Sloeckallius, S. Mogal, S. Plertsteertius sonder intreste hun int minste hun portie der onder mutsaffen, knicke bollingen, beentgien uyts, goede morghens, vare wels ende andere eeren, grootachtinghen ende voordeelen te verminderen, die zy vant oude devote Roomsche Katholycke volck pleghen te ontfangen met alle aen ende afhanghsels van waslichten, keerssen, lampen, belooften, belle-grimmagien ghebeden, aenroepinghen, offerhanden ende alle ende een yegelijcke cleyne gherechtigheden, die daer van hanghen.’
Wat mij uit beide werken 't eerst onder de oogen kwam, schreef ik af, ofschoon ik hadde kunnen afschrijven wat meer nog dan dat de vraag zou rechtvaardigen: zijn zulke woorden die van eenen man, aan wien onder de verdraagzamen der 16de eeuw in ons vaderland eene plaats toekwam?
Ik vraag dit twijfelend, gedachtig aan hetgeen Gijsbert Lap van Waveren heeft aangeteekend betrekkelijk Cammaker, sedert 1560 bij Musius in dienst: ‘hic famulus Cammaherus, sublato Musio, mirum in modum exagitatus est a Philipijo Marnixio Aldegundio. Volebat enim, illo monstrante, in bibliothecam Musii involare, adeo ut coactus fuerit....’
Ik vraag echter slechts en wensch, dat wat ook het antwoord op mijne vragen wezen moge, het goedgeschreven boekje van den heer Van der Have hun, voor wie het bestemd is, den man doe kennen, wiens arbeid door zijne tijdgenooten zóó onmisbaar geacht werd, dat hem tijdens zijn verblijf te Souburg na Antwerpen's val de vermaarde Lipsius meende te mogen schrijven: ‘tibi otium hoc Deus fortunet,