De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Israël's psalmen in Nederlandsche poëzie.De Psalmen, door J.J.L. ten Kate. Te Amsterdam, D.B. Centen.Het is wel eenigszins moeielijk, dit werk aan te kondigen, daar de heer Ten Kate niet zegt, wat hij er zich mede voorstelde. In stede eener voorrede, welke hij niet geeft, vindt men Eenige getuigenissen aangaande de Psalmen, van Luther af tot Koenen toe bijeenverzameld, die wel de hooge waarde uitspreken door bekende mannen van de drie laatste eeuwen aan de Psalmen gehecht, maar niet in het minste aanduiden, wat nu onze Ten Kate met dit zijn werk bedoelt. Wij moeten dus zijn boek zelf raadplegen. Wat is dit niet? Geene woordelijke vertaling der Psalmen in proza of poëzie; geene verbetering van de berijming van 1773 of van eenige andere; geene omschrijving; geene verklaring; geen boek om er in de kerk uit te kunnen zingen. Wel zouden enkele zijner Psalmen voor kerkgebruik geschikt zijn, maar de meesten hebben geene regelmatige verzen of coupletten, zoodat zij alleen, wilde men ze zingen, voor cantates konden gebezigd worden. Dit alles is Ten Kate's boek niet. Maar wat dan wel? Het is eene echt dichterlijke navolging in onze taal van 't geen Israël's zangers in de hunne gaven. Het is: Israël's Psalmen in Nederlandsche poëzie. En daardoor is het iets ongewoons, iets geheel bijzonders en eigenaardigs. Reeds het uiterlijke ziet er vreemd uit. Het is in groot octavo op stevig en glanzend papier met oud-Duitsche letter gedrukt. Het heeft iets deftig-antieks, het is edel-oud en sierlijk-nieuw tegelijk. Het doet als voortbrengsel der pers Nederland groote eer aan. Het innerlijke beantwoordt aan den indruk, dien het uiterlijke wekt. Dit is ook deftig-antiek, sierlijk-nieuw, edel-oud.
Doch om deze lettervrucht naar waarde te schatten, moet ik eerst | |
[pagina 206]
| |
een weinig over de oorspronkelijke zangen uitweiden. - Wat waren Israël's Psalmen voor Israël? De oudste, hoewel niet in het Psalmboek opgenomen, Psalm is het lied van Mozes na den doortocht door de Roode Zee, Exod. 15 bewaard. Dat lied ontwelde aan Mozes uit de diep bewogen borst; hij leerde het aan zijn volk en deed het bij beurtzangen aanheffen. Zijne zuster voerde de vrouwen daarbij aan, en zoo werd het zingen van dit lied een vroolijk feest voor het volk, een dankfeest aan Jehova, 't welk het volk innig moest en zou roeren en nauwer aan zijn God verbinden. Een lied was daartoe geschikter, dan het schoonste verhaal of de sierlijkste rede. Want liederen en zangen maken voor het oogenblik den diepsten indruk en blijven het gemakkelijkste in het geheugen bewaard, ook voor vele en vele volgende geslachten. Dit lied van Mozes werd tot een voorbeeld, 't welk door David vooral werd gevolgd. Bij Psalm 8 mag men vragen: Heeft een Sophocles, hoe verheven, een Euripides, hoe diepzinnig, of eenig ander dichter van het wijze Athene ooit zoo eenvoudig en edel, zoo rijk en stout des menschen waarde bezongen als deze herdersknaap van Bethlehem? Wegens zijn liefelijk harpspel aan Saul's hof geroepen, kwam hij in eene oefenschool voor zijne kunst en vooral voor zijn karakter, welke, daar hij er niet in te gronde ging, hem louterde en sterkte. Zijne omzwervingen, om Saul's lagen te ontwijken, heiligden en vormden hem nog meer. Hij leerde op God vertrouwen, tot God bidden en met God omgaan, gelijk hij nooit vroeger konde. Zijne harp werd zijn trooster. Hij zong nu stout, dan teeder, uit het volle hart. Hij werd ‘liefelijk in Psalmen Israël's’ en ontvonkte eene schare van navolgers in heilige geestdrift. Zóó ontstond er in Israël eene poëzie zoo diep, zoo godsdienstig, zoo gemoedelijk, als geene andere taal of natie oplevert. Israël's Psalmen, vooral die van David, steken uit boven al wat het Oosten oplevert. Uit Indië's woordenrijke Veda's is geene bloemlezing te trekken, die ook maar in de verte met de Psalmen gelijk staat. En wat het Westen betreft: het bereikt David's Psalmen evenmin, als het Oosten Plato's Dialogen kan evenaren. Na David traden eenige dichters in zijne voetstappen niet alleen uit zijnen en den naastvolgenden tijd, maar zelfs ook nog eeuwen later uit den tijd der herleving des volks, onder de heldhaftige Maccabeën. Ik althans kan niet anders zien, of een vrij groot aantal liederen uit de drie laatste boeken van den Psalmbundel behoort in dien tijd te huis. Om Israël's letterkunde, en ook de Psalmen, echter wel te verstaan, moeten wij op de drieërlei geestrichting, die zich daarin openbaart, nauwkeurig letten. Er bestaat bij dit volk eene priesterlijke letterkunde, waartoe de, zich over alles uitbreidende, zedelijk-godsdienstige wetgeving behoort, welke met Mozes aanving en zich na Mozes eeuwen lang verder ont- | |
[pagina 207]
| |
wikkelde. Wij kennen haar uit de vier laatste boeken, die Mozes' naam dragen, uit menig historisch geschrift, vooral uit die der Chronieken, en uit sommige der laatste profeten. Er is ook eene profetische letterkunde, welke tegenover den vormdienst, waartoe de priesterlijke voorschriften allicht leidden, en de vele offers en plechtigheden, welke deze eischten, een dienst van God in geest en waarheid aanbeval. Wij kennen haar uit de profeten Micha, Jesaja en vele anderen. Haar beginsel sprak Samuël reeds uit: ‘Gehoorzaamheid is beter dan offers.’ Er is ook eene wijsgeerige letterkunde, welke evenmin in de priesterlijke, als in de profetische geestrichting voldoening vindt. De priesterlijke is haar te uiterlijk, te stijf, te onbeteekenend; de profetische te innerlijk, te diep, te veeleischend. Zij houdt het met het gezond menschenverstand en de wijsheid der brave, eerlijke, fatsoenlijke, van den godsdienst niet afkeerige wereld. Zij spreekt zich uit vooral in de Spreuken, den Prediker en Jezus Sirach. Het bestaan en onderscheid dezer drie geestrichtingen is eerst in de laatste jaren recht duidelijk aangeprezen, ofschoon het toch reeds in het Oude Verbond zelf nu en dan is uitgesproken. Zoo lezen wij Jerem. 18:18: ‘Toen zeiden zij (de Israëlieten): Komt, laat ons aanslagen tegen Jeremia smeden; want de wet zal niet vergaan van den Priester, noch de raad van den Wijze, noch het woord van den Profeet.’ Evenzoo Ezechiël 7:26: ‘Dan zullen zij het gezicht van een Profeet zoeken; maar de wet zal weggaan van den Priester en de raad van den Oudste (Wijze).’ Het onderscheid der priesterlijke en profetische geestrichting is echter reeds lang opgemerkt, vooral ook door Herder, ja zelfs reeds door Paulus en den schrijver aan de Hebreën. Maar voor de wijsgeerige letterkunde had men geen oog, dan sedert ongeveer het vierde eener eeuw, waarin Bruch en Ewald, en bij ons Hooijkaas er op wezen. Tot welke soort van letterkunde nu de Psalmen behooren? Zeker niet tot de priesterlijke. Zie maar Psalm 40:7, 50, 51:18. Evenmin tot de wijsgeerige, die kwam eerst op na David, in Salomo's tijd, en vond in Israël's liedereneer bestrijding dan goedkeuring. Meest komt de geest der Psalmen overeen met de profetische geestrichting; doch daarvan zijn ze dan de diepste, rijkste, edelste en verhevenste uitdrukking. Met Oosterschen gloed beschrijft of bezingt de vroegere Israëliet, DelitzschGa naar voetnoot(*), de eigenaardigheid der Psalmen: ‘De menigvuldigste soorten van stijl en kunstvormen en zich karakteristiek onderscheidende typen van dichtkunst zijn hier in bonte vermenging bijeen; en de overal frissche en edele uitstrooming van het binnenste des gemoeds verheft zich van het eenvoudige, stille, zachte gebed tot een als een | |
[pagina 208]
| |
waterval zich uitstortende dithyrambus en tot den prachtigsten, als in een triumftocht daar heen tredenden hymnus. Daarbij komt de onvergelijkelijke rijkdom en diepte des inhouds. Onvergelijkelijk rijk is hij; want hij omvat natuur en geschiedenis, hemel en aarde, de wereld buiten ons en de wereld in ons, de ervaringen van den enkele en van allen te zamen; hij doorloopt, dit alles uitsprekende, de geheele ladder van alle toestanden en stemmingen, van den afgrond van nachtelijke aanvechting af tot het toppunt van gelukzalige paradijsvreugde toe. Ook is die inhoud onvergelijkelijk diep; want het is het geheimste bevindingsleven, 't welk hier aan de taal een gepaste uitdrukking ontwringt; de Psalm houdt zich niet tevreden met het uiterlijk tastbare, hij gaat door tot den wortel van het doorleefde; dit doorleefde wordt hier even ideaal als reëel, even abstract als concreet, even algemeen als persoonlijk in het licht gesteld. Moeielijk is vaak de tijd te bepalen, waarin elk lied geboren werd; want het is altijd en overal en algemeen waar; het doorziet het zedenbederf der Israëlieten en der menschen en schildert dit in eene vaak even duistere taal als stemming. Kortom, er blijft voor 't verstaan en uitleggen overal een voorraad van niet genoeg begrepen zaken; en het onderzoek wordt, zonder dat het ten einde komt, al weder daar heen getrokken. En is dit het eigenaardige van het classieke, dat herhaalde lezing altijd een nieuw genot aanbiedt en dat het, hoe vaker gelezen, te schooner, zinrijker en grootscher wordt, dan is de Psalmbundel een classiek boek in den hoogsten graad.’ - Delitzsch gaat nu ook nog de beteekenis der Psalmen voor de geschiedenis van het Godsrijk na, en wijst aan, hoe Oud en Nieuw Verbond er tot één grootsch geheel in zijn vereenigd. Des menschen zonde en Gods genade, Gods arbeid aan 's menschen hart, de tegenstreving van den mensch, de overwinning van God, zijne zegeningen aan Israël, maar om die door Israël aan geheel het menschdom te schenken: - dat alles wordt zoo helder voor oogen gemaald, dat het verstand dit moet zien, en zoo diep en teeder uitgesproken, dat het hart dit moet gevoelen. Aldus worden Israël's liederen liederen der menschheid. Is het niet zóó?.... Daar hebt gij Psalm 87. Hoor, hoe Ten Kate ons dit lied wedergeeft! | |
Sions heerlijkheid.I. De Psalmist.
Heilig zijn de vastigheden,
Waar de Heer u op verhief,
Sion! Boven Jakobs steden
Heeft de Heer uw poorten lief.
| |
[pagina 209]
| |
Stad der bergen! Stad des Heeren!
Wat al glans en heerlijkheid
Is van U te profeteeren,
Heeft de Almachtige U bereid!
II. Jehovah.
Eens zal Rahab bij de Mijnen,
Babel bij Mijn dienaars staan,
Tyrus, Cusch, de Philistijnen,
Neem ik als Mijn zonen aan!
En van Sion zal men 't hooren:
Zie die Volkren-Moeder daar!
Deze en die is haar geboren!
De Eeuwge-zelf bevestigt haar!
III. De Psalmist.
De Eeuwge zal haar nooit beschamen!
De Eeuwge schrijft de heilge rol
Harer kindren met de namen
Van al 's waerelds volken vol!
En de beurtzang ruischt haar tegen:
‘Heil u! heil, Gods gunstgenoot!
Alle bronnen van Gods zegen,
Sion! vloeien in uw schoot!’
Is zulk een profetische Psalm, zulk een orakel uit Israël, geen lied der menschheid? En hoe worden de enkele menschen getrokken en getroffen door deze hartetaal! De afgodendienaars te Babel, die de ballingen soms hoorden zingen, wilden de liederen van Sion al weder hooren, Ps. 137. Hieronymus schrijft er over in de vijfde eeuw: ‘De boer, die de ploegstaart klemt, zingt een halleluja; de bezweete maaier verpoost zich met een psalmlied; de tuinier laat, als hij met de kromme sikkel den wijngaard besnoeit, David hooren. Dat zijn hier te lande de liederen; de minneliederen, gelijk men ze noemt; dit is het gefluit der herders, de helper bij den landbouw.’ - Hoe in de Middeneeuwen in kerken en kloosters, op de wegen en velden altijd weder Sions zangen werden aangeheven, is overbekend. Bernlef, de blinde zanger in Ludger's tijd, werkte meer uit om de Friezen te bekeeren, met het psalmgezang, dan Keizer Karel met het zwaard. Luther volgde in zijne gespierde kerkliederen David's zangen na. Zelfs zijn beroemdste lied, ‘Ein feste Burg ist unser Gott,’ is eene bewerking van Psalm 46. Zóó was het algemeen ten tijde der Hervorming. De eerste Luthersche | |
[pagina 210]
| |
beginselen werden in zijn land heinde en verre verspreid door de Duitsche psalmen en gezangen, welke de kooplieden van de mis te Frankfort en Leipzig naar huis medebrachten. Psalm 68 was het krijgslied der Hugenooten. Met dat majestueuse: ‘de Heer zal opstaan tot den strijd,’ trokken zij de overmacht tegemoet en versloegen hunne vijanden, die de vijanden des Heeren waren. En wat ons, Nederlanders, betreft, zegt Koenen (bij Ten Kate bl. XVI) naar waarheid: ‘Ook hier te lande, zoowel als in Frankrijk, was de Psalter het boek van onze strijd- en triomfzangen. Als op de vleugelen dier zielverheffende zangen werd de gereinigde leer door de zendboden van Genève in Vlaanderen, in Rijssel en Utrecht overgevoerd. Met den 115den Psalm werden de beelden in de kerken van Vlaanderen het eerst nedergestormd. Zoo werden ook de brandstapels en moordschavotten met Psalmen op de lippen der martelaren bestegen, en de vermeestering van Den Briel, gelijk het ontzet van Leiden, en de vergeefsche belegering van Alkmaar, zoowel als de vermeestering van zoo vele steden en sterkten, met het aanheffen van psalmtonen gevierd en begroet. Waarlijk, zoo er iets is, wat bij ons nationale gevoelens en herinneringen opwekt, niet minder dan dit in Frankrijk, Engeland en Schotland het geval is, het zijn de Psalmen, rondom welke zich de groote gebeurtenissen van onzen worstelstrijd tegen Rome en Spanje, als om zoovele blinkende middelpunten, gelijk dwaalsterren rondom hare centrale zonnen, of wentelende manen en wachters om hunne planeten, langs hemelsche banen groepeeren!’ Zoo was het in Nederland, hoewel daar van de vele berijmingen de allergebrekkigste, die van Datheen, in algemeen gebruik was gekomen. Kan iemand eene andere verklaring van dit verschijnsel leveren, dan dat de psalmbundel de hartetaal der menschen uitspreekt? Die dit nog niet recht beseft, leze eens wat over Psalm 42, ‘'t Hijgend hert, de jacht ontkomen,’ door den heer J. te Winkel in den Evangelischen Volksalmanak van 1873 (bl. 56) werd geschreven: ‘De godsdienstige en dichterlijke verheffing van den ouden Israëliet heeft haar toppunt bereikt in Psalm 42. Geen modern lied bestaat er, dat hiermeê in de verste verte kan vergeleken worden. In de meest dichterlijke bewoordingen vinden wij hier het godsdienstig gevoel uitgesproken, een heimweevol verlangen naar God, dat zuiver, echt menschelijk is, en alle frischheid heeft behouden. De natuurlijke bron van den godsdienst is het menschelijk hart, dat naar dien levenden God smacht, meer dan het afgejaagde hert naar de waterstroomen. En naar dien God verlangende en zoekende, komt het onrustig menschenhart, dat slechts door tranen en klachten gevoed werd, tot rust.’
Er zijn intusschen thans bij het gebruik der Psalmen struikelblokken voor die Christenen, welke het onderscheid van Oud en Nieuw Verbond dieper beseffen, dan men vroeger deed. De eigengerechtigheid en werk- | |
[pagina 211]
| |
heiligheid, zoo als die zich b.v. in Psalm 119 uitspreekt, stuit ons tegen de borst; de haat tegen de vijanden en hunne vervloeking, in tallooze Psalmen steeds wederkeerend, kunnen wij in David verontschuldigen, maar niet van hem overnemen; de vergelding van deugd en ondeugd bij de bijzondere personen in dit leven met voorspoed en rampen zien wij, dat niet plaats heeft en niet goed zou zijn. Onwillekeurig verzwakken wij in vertaling en berijming die stoute en harde uitspraken van den Israëlietischen dichter over eigengerechtigheid en vijandshaat, en laten wij hem van eeuwige vergelding spreken, waar hij aardsche bedoelt. Wil men Israël leeren kennen, dan moeten al die uitspraken onverzwakt en onveredeld worden wedergegeven; doch wil men Israël's zangen voor Christus' gemeente bruikbaar maken, dan moeten wij het harde verzachten en het bekrompene uitzetten. Dit nu geeft iets gedwongens, iets hybridisch, en is toch bij ons niet te ontkomen. Luther, ook hierin éénig groot, besefte, wat de Psalmen voor de Christelijke Kerk in haren eeredienst worden moesten, en volgde ze daarom na, berijmde ze niet. Anders deden de Hervormde Kerken. Israël's psalmbundel namen ze in zijn geheel voor Christus' gemeente over. Zóó ontstond in deze kerken eene verduistering van het vrije Nieuwe door het wettische Oude Verbond, welke in die mate de Evangelisch-Luthersche Kerk nooit heeft belemmerd. Die verduistering bestaat nog! Zij zal uit het gemeenteleven niet verdwijnen dan door eene herziening onzer voor kerkgebruik bestemde berijming. Een ander struikelblok, om de Psalmen te verstaan en te genieten, is de aanmatiging, de wansmaak, de betweterij en de twijfelzucht van vele latere uitleggers, die, met al hun taalverstand, het orgaan missen, om Israël's liederen ook maar eenigszins te begrijpen en te waardeeren. 't Was mij, toen ik eenige jaren lang collegie gaf over de Psalmen, een kruis en ergernis, van die verduisterende verklaarders kennis te moeten nemen, en ik versta het volkomen, dat Delitzsch den spot met hen drijftGa naar voetnoot(*). Ten Kate heeft, wat doorgaans (nu en dan was er eene uitzondering) aan de bearbeiders der Psalmen ontbrak en ontbreekt: dichterlijken geest. Hij is een dichter, die de dichters van Israël verstaat, die het kloppen en jagen hunner harten gevoelt, die mede bewogen wordt door den storm hunner hartstochten en de plotselinge afwisseling hunner aandoeningen begrijpt. Hij is bovendien Christen, die vrij van de banden der kerkleer, geloovig zich buigt voor de majesteit van Gods openbaring, gelijk Israël die in de schepping en voorzienigheid en in de bijzondere leiding van Jakob's kroost erkende en eerbiedigde. Hierdoor levert hij eene kostelijke bijdrage tot het verstand zoowel, als tot het genot van Israël's Psalmen. Reeds de opschriften, welke hij boven elk lied zet, de afdeelingen, | |
[pagina 212]
| |
welke hij er in maakt, de rangschikking in reien en stemmen, waarvan natuurlijk veel op gissing steunt, en de afwisseling van maat, welke hij aanbrengt, verhelderen veel. Wij hadden er reeds eene proeve van in zijne bewerking van Psalm 87. Men leze ook eens Psalm 141 in onze prozavertaling en berijming, en dan in Ten Kate's overbrenging, waarin blijkbaar ondersteld wordt, dat deze Psalm is gedicht naar aanleiding van het verhaalde 1 Sam. 24. | |
In vervolging.I.
Heer! U roep ik:
IJl ter hulpe!
Zie mij smeekend
Voor U staan!
Neem mijn beden
Als een reukwerk,
Als een avond-
Offer aan!
Hoed de deure
Mijner lippen!
Zet een wachter
Voor mijn mond!
Laat mij 't kwade
Nooit verlokken,
Met de boozen
In verbond!
Geen gemeenschap
Met onheilgen,
Wier bedenken
Misdaad is!
'k Wil niet zwelgen
Uit hun beker,
'k Wil niet brassen
Aan hun disch!
II.
Moet uw wijsheid mij kastijden,
Laat den vrome uw werktuig zijn!
Onderworpen zal ik lijden:
'k Eer de liefde, al doet ze pijn!
Waar zij straft, zal ik niet vreezen,
Want haar slagen dooden niet!
Balsem is het wat zij giet,
En haar wonden wordt genezen!...
Maar dit bid ik weenend af:
Wijd geen booze tot mijn straf!
| |
[pagina 213]
| |
III.
'k Heb mijn vijand
Doen ontkomen,
Heer en meester
Zijnes lots!
'k Had hem slapend
Kunnen dooden -
'k Liet hem uitgaan
Uit de rots!
'k Zocht mijn hater
't Hart te roeren;
'k Zaaide vrede,
'k Oogstte hoon!
Lieflijk aanbod
Van verzoening!
Welk een antwoord
Was uw loon?
De ijzren spade
Brijzelt de aardkluit,
Werpt hem verre
Van zich af:
Zoo verplettert
Mij de woede,
Mij versmijtend
Dicht bij 't graf!
IV.
Maar, God van mededoogen!
'k Zie naar U om redding uit.
Wend tot mij genadig de oogen!
Geef mijn leven niet ten buit!
'k Zie alom den valstrik hangen!
Hoed mij voor het loerend net,
Door mijn vijand uitgezet!
Neem den vanger zelf gevangen,
Daar ik juichend tot U vlucht,
Als een leeuwrik in de lucht!
Welk een ander, veel verstaanbaarder, veel aangrijpender lied! En hoe gespierd en welluidend tevens klinkt dit en bijna elk lied ons tegen! Andere Psalmen winnen bovendien veel door gepaste opschriften en de verdeeling in koren en zangen. Dat geeft leven en gloed en verplaatst ons in den tijd, toen het juichende volk zijn danklied opzond. Zoo Psalm 118, die, naar 't mij voorkomt, gedicht is, toen de Maccabeën stad en tempel hadden heroverd op Syrië's wreeden koning. | |
[pagina 214]
| |
Danklied voor redding uit grooten nood.I.
Voorzang.
Algemeen choor.
Dankt den Heer, want Hij is goed,
Eeuwig zijn genade!
Isrel zegg': ‘De Heer is goed,
Eeuwig zijn genade!’
Aäron zegg': ‘De Heer is goed,
Eeuwig zijn genade!’
En wie ooit in 't vroom gemoed
's Heeren vreeze heeft gevoed,
Roepe 't uit: ‘De Heer is goed,
Eeuwig zijn genade!’
II.
De Overwinnaar.
Eerste Rei.
De noodkreet mijner ziel is tot den Heer gerezen;
De Heer heeft mij verhoord: verruimd heraâm ik weêr!
Wie Gods nabijheid smaakt, hoe zou hij menschen vreezen?
Wil God mijn vriend, mijn hulpe wezen,
'k Zie lachende op mijn haters neêr!
Tweede rei.
Veel beter is 't, tot God gezien,
Dan 't oog naar menschen opgeslagen!
Veel beter, tot den Heer te vliên,
Dan koningen om hulp te vragen!
Beide reien.
De Heidnen hielden mij omringeld:
Ik hieuw ze in stukken al te saam!
De Heidnen hielden mij omringeld en omsingeld:
Ik hieuw ze in stukken! Heer, 'k vernielde ze in Uw naam!
Ze omzwierden mij als bijenzwermen:
Gebluscht zijn ze als een stoppelbrand.
Ik hieuw ze in stukken! Heer, Gij wildet mij beschermen,
Gij zegendet mijn zwaard, Gij sloegt ze met Uw hand!
| |
[pagina 215]
| |
III. Tusschenzang.
Algemeen choor.
Als de vijand op ons stiet,
Dreigden wij te vallen,
Maar de Heer, die alles ziet,
Kent de zijnen allen!
God verlaat de zijnen niet,
Hoe hun haters brallen!
Hij, die eeuwig hulpe biedt,
Hij is onze roem, ons lied:
Hem, die nooit zijn volk verliet,
Moet het hallel schallen!
IV. De Overwinnaar.
Eerste rei.
Triomfgejuich wordt aangeheven
In aller vromen tent, en davert door heel 't land:
‘Gods hand deed groote daân, Gods hand is hoog verheven!’
Ja, wondren deed des Heeren hand!
Ik stierf niet, neen! ik leef, en blijde
Roep ik des Heeren werken uit:
Hoe streng mij ook de Heer kastijdde,
Hij gaf mij niet aan 't graf ten buit,
Tweede rei.
Laat nu de tempeldeur zich op heur hengsels keeren,
Opdat ik intreê houde, en heffe 't loflied aan!
Dit is de heilge poort des Heeren,
Waardoor de vromen binnen gaan.
'k Zal eeuwig U mijn dank vermeêren
Omdat Gij mij hebt welgedaan!
V.
Volks-choor.
De steen, dien de bouwliên verachtten,
Is eervol als hoofdsteen des tempels geplaatst:
Dit werk is een werk des Almachten,
Een wonder van God, dat aller oogen verbaast!
Deez' dag is van God ons gegeven:
Komt, juichen we vroolijk zijn heerlijkheid toe!
Och Heer! mocht uw gunst ons omzweven!
Och Heer, geef ons voorspoed, des gevens nooit moê!
| |
[pagina 216]
| |
VI.
Priesteren-choor.
Wees ons gezegend, groote Koning,
Die ons in 's Heeren naam begroet!
Wij zeegnen u uit 's Heeren woning
De Heer is God, en God is goed!
Zijn liefde deed u zegevieren:
Zijn licht straalt heerlijk, wonderbaar!
Snelt aan, snelt aan met de offerdieren,
Tot bij de hoornen van 't altaar!
VII. Slotzang.
Algemeen choor.
Eeuwige! onze God zijt Gij!
Gun, dat wij U loven!
Onze God! U zingen wij:
Trek ons hart naar boven!
Stijge ons hallel vrij en blij
Tot uw hemelhoven!
Loof den Heer, want goed is Hij!
Aarde en Hemel gaan voorbij,
Gods genade en medelij'
Zullen nooit verdooven!
Evenzoo is het met Psalm 147. Loflied.
Choor.
Hallelujah! zingt den Heer!
Roert de snaren tot Zijn eer!
Hij is lieflijk: Hem te loven
Gaat al 's waerelds vreugd te boven!
Eerste stem.
Heere God! uw sterke hand
Zal Jeruzalem herbouwen!
Gij verbreekt den slavenband,
En verzamelt uw getrouwen
In 't herboren Vaderland!
Alle zorgen, alle zonden,
Wentelt Gij van 't hijgend hart:
Gij geneest de felste smart,
Gij verbindt de diepste wonden!
| |
[pagina 217]
| |
's Hemels sterren al te saam'
Noemt Gij bij getal en naam.
Eeuwig - heerlijk zijn uw krachten!
Wie doorgrondt den kennisschat,
Wie de oneindige gedachten,
Heer! die uw verstand bevat?
Gij beschermt den hulpelooze,
Die bij U een schuilplaats koos;
Gij, der zwakken kracht altoos,
Werpt den hoogmoed van den booze
Neder tot in 't stof des doods!
Choor.
Prijst den Heer bij beurtgezangen!
Eeuwig moet Hij lof ontvangen!
Brengt, bij luit- en citerklank,
Hem de aanbidding, Hem den dank!
Tweede stem.
In de hoogte,
Hemelheer!
Hangt ge uw zilvren wolken neêr.
Als de droogte
't Veld verschroeit,
Als vallei en heuvel treuren,
Opent gij des Hemels deuren,
En de malsche regen vloeit.
De akkers geuren,
Mild besproeid,
't Bloemtapeet hernieuwt zijn kleuren,
En de dorre weide bloeit.
Allen strooit ge uw milde gave:
't Schaapjen dat den klaver scheert,
't Vogeltjen dat kwinkeleert,
Zelfs de jonggeboren rave,
Die een mondvol spijs begeert!
Niet in 't woedend
Oorlogspaard,
Niet in 't bloedend
Krijgsmans-zwaard,
Niet in dreigende banieren
Of de macht
Van stalen spieren,
Hebt ge uw lust, o God der kracht!
Maar uw zegen
Komt hem tegen
Die U kent op al zijn wegen,
Die van U zijn heil verwacht!
Choor.
Luider moet uw zangstroom vlieten,
Prijs uw God, Jeruzalem!
Sionieten,
Lofzingt Hem!
| |
[pagina 218]
| |
Derde stem.
Ja, Algoede!
't Is Uw hoede,
Die ons veilig wonen doet!
Brood en vrede
Deelt ge ons mede
Uit uw hemelsche overvloed!
Naar alle oorden,
Hoog in 't Noorden,
Ver in 't afgelegen Zuid,
Zendt ge uw boden,
God der Goden!
Vaardigt ge uw bevelen uit.
Uit uwe opperzalen
Dalen
Sneeuw als wolle, rijm als asch,
Langs den wijden waterplas
Werpt ge uw ijs als stukken henen.
Vijver en moeras
Versteenen:
Heel natuur in diepen rouw,
Trilt van vreezen, rilt van kou!
Maar daar zendt Gij uit den hoogen
Wederom uw machtwoord neêr!
's Hemels boogen
Blauwen weêr;
Zefier-zuchtjens,
Lente-luchtjens,
Blazen van de dorenheg
't Laatste witte vlokjen weg;
Alle baren,
Alle stroomen,
Spartelende uit den winterboei,
Spelevaren
Langs hun zoomen,
Op uw enkel machtwoord: ‘Vloei!’
Onvolprezen
Opperwezen!
Die, uit 's hemels blauwe tent,
't Oog naar 's aardrijks grenzen wendt!
Klinke 't loflied, U verrezen,
Zonder end!
Jakob leert ge uw rechten vreezen,
Isrel maakt ge uw wet bekend:
Gij zijt vriendlijk en weldadig,
Alle volken slaat Gij ga -
Maar geen natie, voor noch na,
Waart Gij immer zoo genadig:
Looft den Heer! Hallelu-jah!
Het spreekt van zelf, dat ook deze christelijke dichter, nu eens onwillekeurig, dan opzettelijk, het harde heeft verzacht en het bekrom- | |
[pagina 219]
| |
pene verwijd, doch niet altijd. Niet zelden is de wreede zin, die ons hindert, toch behouden. Zóó in Psalm 137 het slot: Haast, dochter Babels! naakt uw val.
Heil, die ons wreekt, en - geen erbarmen!
Den zuigling uit uwe armen rukken
En aan de rots verplettren zal!
Eveneens in Psalm 138 tegen het einde: Zou ik, o God! niet haten die U haten?
Niet gruwen van uw trotsche weêrpartij?
Neen, 'k zal met hen mij nooit verzoenen laten,
Mijn toornegloed gaat niet als rook voorbij:
Volkomen is mijn haat! Ten vijand zijn ze mij!
Gansch anders, ja, daarmede strijdig is het op vele andere plaatsen Psalm 49 eindigt: Daarom vrees geen dwingeland!
Groeit zijn schat, zijn staat, zijn stand,
Van zijn heerlijkheden
Volgt hem niets in 't schaduwland:
Naakt komt hij beneden!
Braste hij in vreugd weleer,
Arm daalt hij ter groeve neêr,
Als een rund gevallen...
Maar die sterven in den Heer,
Eeuwig leven ze allen!
De acht eerste regels zijn zeer getrouw wedergegeven, de twee laatste klinken zeer Christelijk, maar zijn weinig Israëlietisch. Evenzoo is het aan 't slot van Psalm 56: Gij hoedt mijn ziel voor den dood, Gij hoedt mijn voeten voor wanklen!
En voor Uw vriendlijk oog,
Waaruit, als stralen der kon, blijdschap en zaligheid spranklen,
Wandel ik voort - naar omhoog!
Ik vind het jammer, dat er in dit opzicht geene gelijkmatigheid bij Ten Kate heerscht. Mij dunkt, hij had zich klaar en bepaald moeten afvragen, wat hij wilde: Israël's zangen in onze taal weergeven, gelijk zij in Israël's taal en geest zijn gegeven, of die zangen verzachten, veredelen, verkorten, verheffen, gelijk onze christelijke geest zou wenschen, dat ze reeds van David's harp mochten gevloeid zijn. Onze dichter doet nu het eene, dan het andere. Dat hij zich hierin niet gelijk is gebleven, schijnt mij een vlek op zijn schitterenden arbeid. Ik wenschte wel, dat hij overal had gedaan, als in Psalm 49 en 56. Hiermede zou de Israëlietische kleur geenszins verdwenen zijn. Integendeel. Juist worden vele Psalmen bij Ten Kate, ook als hij iets | |
[pagina 220]
| |
overslaat of wijzigt, toch meer verstaanbaar als Israëlietische liederen. B. v. Psalm 47. Zegezang bij de terugkomst der bonds-ark.
Klapt in de handen, gij volken der aarde!
Juicht tot Gods eer met een jubelgeschal!
Hij toch, Jehovah, de Alhooge en Roemwaarde,
Hij is de groote monarch van 't heelal.
Natiën heeft Hij gebogen,
Volken verneêrd voor onze oogen,
Kanan gekromd, dat de voeten ons kust!
Hij koos, door liefde tot Jakob bewogen,
't Erfdeel ons uit, onzen roem, onze lust!
God vaart omhoog naar Zijn heilige woning!
De Eeuwge trekt op bij bazuinengeklank!
Zingt onzen God, zingt den Heer, onzen Koning,
Koning van hemel en aard!... Brengt Hem dank!
Hem, op Zijn troonstoel verheven,
Dienen de Heidnen en - beven!
Hoofden van 't volk! Volk van Abraham's God!
Stroomt al te saam', om Hem eere te geven!
Hij heerscht, de Alhooge, over leven en lot!
Zoo luiden ook Psalm 39 en 72 ons als klanken uit verre dagen in de ooren. Doch het nieuwe kleed maakt ze recht geschikt, om door ons geheel begrepen en gevoeld te worden. Er zijn vele liederen in Ten Kate's bewerking te gelijk nieuw en oud, zoodat zij Palestina en elk land, Israël en ieder volk gelden. Zoo Psalm 29; De onweers-psalm.
Geeft aan Jehovah,
Gij waereldsche goden!
Geeft aan Jehovah
De glorie en de eer!
De eere Zijns naams zij Jehovah geboden!
Buigt in Zijn tempel aanbiddend ter neêr!
Hoort ge 't van ver op de golven niet klaatren?
Daar rolt Gods stem!
De Eeuwige dondert! Hij komt op de waatren!
Sterk is Zijn stem,
Heerlijk, welsprekend!
De ceedren verbrekend!
Reuzige ceedren bezwijken voor Hem.
Ziet, hoe zij schudden,
Op 's Libanons top!
Ziet, hoe zij hupplen als lammerenkudden!
Wild als een stier springt de Sirion op!
| |
[pagina 221]
| |
Laat zich de stem des Almachtigen hooren,
Vuurvlammen gloren,
't Is of een schok door de wildernis vaart,
Kades' woestijn trilt, van vreeze doordrongen,
Berghinden werpen in doodsangst heur jongen -
's Eeuwigen stem heeft de wouden ontblaârd!...
Maar in Zijn heiligen tempel vergaârd,
Juicht alles: ‘Eere’!
Ja, eere den Heere!
Hoort gij 't? Het ritselt, het ruischt uit de wolk!
Jehovah giet stroomenden regen!
Jehovah heerscht eeuwig!.... Hij schenke ons Zijn zegen!
Hij kroone met vrede Zijn volk!
Een dergelijk, en toch ook weer ander lied is Psalm 97. | |
Jehovah de god des donders.I.
God regeert! Dat de aarde juiche!
Dat, in Gods bestuur gerust,
Alle volk, van kust tot kust,
Hem zich buige!
In der wolken donkerheid
Sluiert zich Gods majesteit.
Hij, de Heer der legerscharen,
Heeft zijn koningstroon gesticht
Op onwrikbre grondpilaren!
Heilig is zijn hoog gericht!
Vurig licht
Flonkert voor zijn aangezicht,
Dat zijn haatren
Zal verteren!
Ziet, terwijl de donders klaatren,
Slaan de bliksemen des Heeren
Neêr op de aard',
Die van vlammengloed omsprankeld,
Bevende op het schouwspel staart!
En het steile berggevaart'
Waggelt, wankelt,
Smelt als was;
En de wouden worden asch
Voor den opslag van Gods oogen;
En de hooge hemelboogen
Roepen luid
Zijn grootheid uit -
Alle volkren, diep bewogen,
Siddren voor Gods Alvermogen!
| |
[pagina 222]
| |
II.
Al wie beelden de wierookschaal boden,
Ziet, zij buigen beschaamd voor d' almachtigen Heer!
En die goden van niets, houten goden,
Slaan in splinters van 't voetstuk ter neêr!
Maar als Sion Gods stemme mag hooren,
Gaat zij vrolijk ten rei, tot zijn eerdienst gewijd;
Juda's dochtren psalmzingen in chooren,
Om des Heeren gerichten verblijd!
Want Gij zijt de Allerhoogste over de aarde,
Boven alles verheven wat God wordt genaamd!
O, wèl hem die zijn liefde U bewaarde,
U getrouw, die nooit de Uwen beschaamt!
Gij, o Heer! zult hun zielen behoeden,
Hen verlossen van 't kwaad, van den haat, van de smart!
Heerlijk licht gaat er op voor de goeden,
Hemelsch heil voor de oprechten van hart!
Zoo verblijdt U in God, all' gij vromen!
Zoo, rechtvaardigen, juicht in uw Koning en Heer!
Uw gezang, in welluidende stroomen,
Geev' al ruischend zijn heiligheid eer!
Men hoore ook de derde of laatste afdeeling van Psalm 65. Gij, Heer! hebt onze Aarde
Bezocht en gedrenkt,
Almachte! die zegen
En overvloed schenkt!
Weêr hupplen de beekjens
Met lustigen zwier,
Weêr bruischen de golven
Der heilge Rivier!
Weêr groeit in de halmen
Het levende brood:
Bereid hebt Gij de akkers,
Bevruchtend hun schoot,
De voren verfrisschend,
Verweekend de kluit,
En gietend bij stralen
Uw regenwolk uit!
De bloesems, de vruchten,
Verdringen elkaâr:
Zoo rijpt Gij 't gezaaide!
Zoo kroont gij Uw jaar!
| |
[pagina 223]
| |
Alom waar Uw donder
Gerold heeft, o Heer!
Daar droop langs zijn sporen
Uw overvloed neêr.
De oasen herleven,
Met, zegen bestrooid;
Alom zijn de heuvlen
In feestdosch getooid;
Alom zijn de velden
Met kudden bekleed,
De dalen met koren,
Goudgolvend tapeet!
't Voelt alles Uw liefde,
Die alles doordringt!
Omhoog en beneden,
't Juicht alles en zingt!
Een allerkostelijkst juweel onder al het schitterend gesteente is Psalm 23, in het oorspronkelijke Hebreeuwsch, maar ook in het Nederlandsch van Ten Kate. Men lette op het bovenschrift: | |
Het lied van den goeden herder, gids en gastheer.Eerst is de Heer de Herder:
‘Mijn Herder weidt mij.’
Dan de Gids:
‘Mijn Gids geleidt mij.’
Daarna de Gastheer:
‘Mijn Gastheer spreidt mij.’
Ook het laatste couplet begint met denzelfden klank:
‘Ja, heil bereidt Hij.’
Doch men leze het in zijn geheel.
Mijn Herder weidt mij!
Wat zou me ontbreken?
In frissche vlakten
Voert mij de Heer.
In groene streken
Bij stille beken
Word ik verzadigd,
Leg ik mij neêr.
Mijn Gids geleidt mij!
Wat zou mij falen?
Op al mijn paden
Is Hij nabij.
| |
[pagina 224]
| |
Al moest ik dwalen
Door donkre dalen,
Uw staf, Getrouwe!
Beveiligt mij!
Mijn Gastheer spreidt mij,
Spijt 's vijands woede,
Een disch der eere,
Waar vreugd mij wenkt.
Zie, hoe de Algoede,
Die mild mij voedde,
Mij zalft met blijdschap,
Met kracht mij drenkt!
Ja, heil bereidt Hij
Op al mijn wegen:
Zijn goedheid ademt
In 't windgesuis,
Mij waait Zijn zegen
Uit alles tegen!
Heer, in uw woning
Ben 'k eeuwig thuis!
Het spreekt van zelf, dat niet alles even voortreffelijk is. Psalm 51 is min gelukkig weergegeven. Onze gewone berijming heb ik liever. Het slepende van een lied van schuldbetuiging en smeeking om vergeving mis ik bij Ten Kate. Psalm 42 en 43 zijn terecht bijeengevoegd. Ze zijn één lied, met een telkens wederkeerend refrein. Maar Psalm 19 is ten onrechte niet in twee liederen gescheiden. Men moge dat meenen te kunnen goed maken, zelfs voortreffelijk vinden (zie Ten Kate, Getuigenissen bl. XI): het eerste en tweede gedeelte behooren toch niet bijeen. In het Hebreeuwsch ziet en gevoelt men het dadelijk; maar ook in onze prozavertaling is het zeer duidelijk te zien. In Psalm 19:2-7 hooren wij den lyrischen dichter van Psalm 8, van den korten, puntigen, rijken klaagzang op Saul en Jonathan, 2 Sam. I:19-27, en van het orakel over de laatste dagen 2 Sam. 23:1-7. Maar Psalm 19:8-15 is van een zedepredikenden, sleependen, godsdienstigen, braven verzemaker.
Ik eindig met de betuiging, dat we, mijns inziens, een classiek werk van onzen Ten Kate hebben ontvangen, hoogstbelangrijk èn als bijdrage tot de kennis van Israël's Psalmen èn als verrijking onzer stichtelijke poëzie. Men leze echter zijne Psalmen overluid in den familiekring; zoo bemerkt men de muziek der taal, vaak welluidend, alsof men die van Italië hoorde, veel beter, dan bij het stille overlezen in het boekvertrek. | |
[pagina 225]
| |
Nu zou ik de pen kunnen neerleggen. Liever sluit ik echter met Ten Kate, dan met mij zelven. Ik kies hiertoe Psalm 104, reeds in onze berijming van 1773 zoo voortreffelijk overgebracht. Ten Kate geeft hem aldus weder: De kosmos.
U, Heere God! U wil ik zingen,
Wiens grootheid tot aanbidding wekt,
Wien heerlijkheid en eer omringen,
En 't licht gelijk een kleed bedekt;
Die boven lucht en stargewemel
Uw troonzaal zoldert, en den hemel
Uit-één-rolt als een tentgordijn,
Wien de onweêrswolken tot een wagen,
De bliksemen en stormwindvlagen
Tot boden en trawanten zijn!
Gij gaaft deze Aard haar grondpilaren:
Zij wanklen niet in eeuwigheid.
Gij hadt haar met uw waterbaren
Als met een sluier overspreid:
Daar deedt Ge, o Heer! Uw donders klaatren,
Daar deinsden op uw stem de waatren,
Daar groenden heuvel en landouw:
Zoo legdet Gij de zee aan banden,
Opdat zij bergen en waranden
Niet andermaal bedekken zou!
Uw beekjens hupplen van de rotsen
In dartle sprongen naar beneên,
En wandlen met welluidend klotsen
Door beemden en woestijnen heen.
Ziet, hoe ze met hun koele teugen
Het smachtend woudgediert' verheugen,
Bij 't blaken van uw middaggloed!
Hoort, hoe aan hun bemoschte zoomen
't Gevogelt', wiegend in de boomen,
U 't jubbellied weêrgalmen doet!
Van uit uw blauwende opperzalen
Drenkt Gij het dorre berggevaart',
Met levendige waterstralen
Verzadigt Gij de dorstende Aard':
Dan graast het vee in vette weiën,
Dan bloeien velden en valleien,
En werpen de oogst in 's menschen schoot;
Dan doet de olijf heur olie vloeien,
De wijndruif schijnt als goud te gloeien,
En 't koren rijpt tot levend brood!
| |
[pagina 226]
| |
't Geboomte ontvouwt zijn bladertrossen
In koestring uwer lentezon;
Hoe saprijk staan uw cederbosschen
Geworteld op den Libanon!
Daar zwermen gantsche vooglenheiren
Van allerlei muziek en veêren,
En zoeken naar een woning rond;
De sperwer huist in 't dennenlover,
De steenbok springt de klippen over,
Het bergkonijn doorgraaft den grond.
De maan kent haar gezette tijden,
De zon weet waar heur slaapkoets wacht.
Daar wenkt Gij: licht en duister strijden
Kortstondig om 't gezach - 't wordt nacht!
Nu gaat het hongrig woudgebroedsel
Ter jacht, nu brult de leeuw om voedsel;
Maar weldra is de dag nabij,
Nu liggen ze in hun holen neder;
De Mensch keert tot den arbeid weder,
En de Aard erkent zijn heerschappij!
O Heer! uw werken zijn volkomen,
Met wondre wijsheid toebereid!
De waereld tot heur verste zoomen
Vloeit over van uw heerlijkheid!
Zie hier de Zee! Heur golven knielen
Alom van levendige zielen,
Een zilverschubbig watervolk.
Daar wandelen de zeekasteelen
De azuren vlakte door; daar spelen
De leviathans in de kolk!
U wachten die millioenen scharen,
O Bron van alles wat bestaat;
Geeft Gij hun spijze, zij vergaâren:
Ontsluit Ge uw hand, zij zijn verzaad!
Verbergt Ge uw aangezicht, zij beven;
Neemt Gij hun adem weg, zij sneven
En keeren weder tot hun stof!
Zendt Gij uw geest uit, zij verjongen;
Heel de Aard vernieuwt Ge! en aller tongen
Verkondigen in 't rond uw lof!
Die lof weêrklinke onafgebroken
U, die den troon der eeuwen drukt,
Die neêrziet, en de bergen rooken,
Die aansnelt, en de waereld bukt!
Verblijd U in uw werken, Heere!
Als in de tolken uwer eere,
De teekens van uw hoog gezach!
En gun me - ai! doe mij 't voorrecht smaken! -
Een ziel, die voor uw grootheid blaken,
Een tong, die haar bezingen mag!
| |
[pagina 227]
| |
Ja, Heere! ik wil uw lof doen rijzen
Met dankgebed en harpgezang!
U wensch ik als mijn God te prijzen
Elke ademtocht, mijn leven lang!
't Is zalig U zijn hart te wijden,
Zich in de aanschouwing te verblijden
Van uw almachtige genâ!
Wèl hem, dien zij heeft uitverkoren!
Alleen d' ondankbre wacht uw toren.
Waak op, mijn ziel!... Hallelu-jah!
Ik heb veel meer uit deze poëtische navolging der Psalmen overgenomen, dan ik mij had voorgesteld. Doch hare schoonheid sleepte mij mede. Haar laten hooren is de beste aankondiging en aanprijzing. Nog ééne bede! De uitgever schenke aan Nederland's volk weldra een goedkoopen druk, opdat elk kan genieten, wat bij den prijs van f 16 nu maar aan weinigen vergund is. Groningen, Augustus 1875. p. hofstede de groot. |
|