| |
| |
| |
Mengelwerk.
Twee vriendinnen door P.F. Brunings.
(Vervolg.)
IV.
We moeten nu eens het gesprek afluisteren, dat Marie met Van Lichtenberg voerde, toen zij, na het diner bij hare ouders, den spoor-brug-ingenieur, die aan tafel naast haar had gezeten en met wien ze heel lief gekoketteerd had, in een hoekje van 't salon naast zich had weten te lokken.
‘Ik ben eigenlijk nog boos op je,’ sprak ze, met een allerkoketst lonkje, ‘en ik heb zeer verkeerd gedaan door je dit niet beter te laten gevoelen. Ik ben waarlijk te goed geweest.’
‘Boos op mij, Mejuffer! - Waarom?’
‘Wel, 't is úw schuld, dat die onhebbelijke Van der Zijp mijn voet verminkt heeft door er zijn laars op te zetten. Zie eens,’ vervolgde ze met een pruilend lipje, te gelijk een prachtig schoentje vooruitstekende, ‘mijn arme voet is nog stijf en ik geloof zelfs opgezwollen.’
‘Ik zie wel, mejuffer, dat ge een allerliefst voetje hebt,’ zei Van Lichtenberg lachend; ‘'t zou jammer zijn als 't nog slinken moest, want dan bleef er te weinig over.’
‘Ge zijt een gevaarlijke vleier,’ zei Marie met neergeslagen oogen en heel lief met haar waaier spelende. ‘Maar, 't zou u beter passen me vergiffenis te vragen voor 't gevaar waaraan ge mij hebt blootgesteld om voor altijd verminkt te worden.’
‘Wat zegt ge daar!’ riep Van Lichtenberg op schertsenden toon, ‘had ik Van der Zijp moeten beletten op dat allerliefste voetje te trappen? Of wilt ge dat ik hem uitdaag?’
| |
| |
‘O, Mijnheer, 't staat u volstrekt niet mooi me niet te willen begrijpen. Ge schijnt me te willen dwingen mij iets te laten zeggen, wat ge zeer goed weet. Pas op dat ik uw ijdelheid niet geducht straf. Mijn goedheid heeft ook haar grenzen.’
‘Ik ben volstrekt niet ijdel,’ zei Van Lichtenberg, ‘en daarom durf ik hopen, dat ge mij geen straf zult opleggen voor iets waaraan ik onschuldig ben. Het spijt me zeer dat ik niet heb kunnen voorkomen, dat een cavalier die naar 't schijnt de gunst onwaardig is om met u te dansen, u zoo on waardig heeft bejegend, - maar toevallig was ik daartoe niet in de gelegenheid.’
‘O, spijt je dat?’ vroeg ze lachend en met haar gesloten waaier een waarschuwende beweging makende. ‘Nu vind ik, Mijnheer, dat je een weinig in huichelarij vervalt. - Maar ik beloof je dat ik aan Bertha van Lindhout zal vertellen, dat het je spijt met haar den laatsten dans gedanst te hebben.’
‘Dan zoudt ge iets zeggen, Mejuffer,’ antwoordde hij een weinig stroef, ‘wat ik niet voor mijn rekening behoef te nemen.’
‘Nu, dan zal ik niets zeggen,’ hernam ze lieftallig. ‘Ik wil je niet met Bertha brouilleeren, want ze is er te goed voor, al zit er niet veel bij.’
‘Het laatste ben ik niet met u eens,’ zei Van Lichtenberg droogjes.
‘Waarlijk niet? - Nu dat doet me eigenlijk pleizier voor Bertha. Ze wordt hier over 't algemeen nog al voor heel eenvoudig, - al te eenvoudig aangezien, - en nu moet ik ook eerlijk bekennen dat ze zich soms heel onnoozel voordoet, - maar het fond is goed. Alleen vind ik 't jammer, dat als ze ééns een vooroordeel tegen iemand heeft opgevat, geen wereldsche macht in staat is haar van dat vooroordeel af te brengen. Dit schijnt iets eigenaardigs bij geborneerde menschen.’
‘Ik weet niet in hoever deze opmerking juist is, maar ik weet wel dat ik mejuffer Van Lindhout in 't geheel niet voor geborneerd hou. Veeleer geloof ik, dat ze een heel verstandig meisje is.’
Marie keek Van Lichtenberg met haar donkere oogen een weinig spotachtig aan en zeî toen, met een gemaakt glimlachje, terwijl ze met den waaier op haar handje tikte: ‘Nu, dat doet me pleizier, juist omdat gij de eenige zijt, mijnheer Van Lichtenberg, die haar dien lof geeft. Ik hoop dat ge steeds zoo gunstig over haar blijft denken, want ze heeft waarlijk vrienden noodig om haar te releveeren. Ze maakt zich vele vijanden door zoo maar rondweg haar gevoelen over iedereen te zeggen, - zooals ze over u ook gedaan heeft.’
‘Ja, wat heeft ze ook weer van me gezegd? Ik ben 't waarlijk al vergeten. Ze vond me, geloof ik, verwaand... en wat nog meer?’
‘Iemand met een ongunstig uiterlijk...’
‘Nog iets?’
‘Die meer afkeer dan sympathie kan opwekken....’
| |
| |
‘Nog iets meer, geloof ik.’
‘Die slechts wantrouwen kan inboezemen.’
‘Ja, - zoo was 't,’ zeî Van Lichtenberg achter een glimlachje zijn wrevel zoekende te verbergen. ‘Men zou zeggen! Zoo'n eenvoudig nufje! - Ik wenschte haar toch wel eens te doen gevoelen dat ik 't weet hoe ze over mij denkt.’
‘Pas op!’ zei Marie met haar waaier dreigende; ‘ge hebt me op uw woord beloofd niets te zeggen van wat ik u heb toevertrouwd. - Ge wilt toch geen twee intieme vriendinnen voor altijd met elkaar brouilleeren?’
‘De hemel bewaar me er voor! De ware vriendschap is zoo kostbaar, Mejuffer, dat het een misdaad zou zijn twee vriendenharten van elkaar te scheiden. Ge zegt dat ik mijn woord er op heb gegeven, dat ik 't niemand zou overbrengen wat ge mij hebt verteld, maar daarin vergist ge u. Ge hebt alleen gezegd: “laat haar nooit merken, dat ik 't u verteld heb,” - en ik heb daarop niet eens geantwoord; maar ge kunt gerust zijn: ik weet te zwijgen als 't noodig is. - Ge hebt me intusschen een grooten dienst bewezen. Ik weet gaarne hoe mijn kennissen over mij denken en oordeelen, en ik zou 't bijna vergeten hebben welk een hard, maar misschien rechtvaardig oordeel uwe vriendin over me heeft geveld, als ge mij niet bij tijds er aan had herinnerd.’
Marie lachte overluid en toonde daarbij twee rijen heerlijke tanden. - 't Was opmerkelijk zooveel als Marie, in tegenwoordigheid van heeren, lachte.
‘Waarom lacht ge zoo hartelijk, Mejuffer?’ vroeg Van Lichtenberg effen.
‘Om uw onnoozele manier van naar een complimentje te visschen. A-ha-ha!’...
‘Ik, - naar een complimentje visschen? - Ik begrijp u niet.’
‘Het hard, maar misschien rechtvaardig oordeel! A-ha-ha!’ lachte Marie weder. - ‘Moet ik nu zeggen dat Bertha's oordeel onrechtvaardig is? - Welnu, die zelfvoldoening zal ik je geven. Maar tegelijk moet ik je ook zeggen, dat je me nu toch tegenvalt. Ik dacht niet dat zoo'n verstandig man als mijnheer Van Lichtenberg tegelijk zóó ijdel kon zijn!’
‘Dat is dan weer een nieuwe deugd, die ik op mijn rekening krijg,’ zeî Van Lichtenberg schijnbaar in 't beste humeur van de wereld, - ‘als ijdelheid niet op hetzelfde neerkomt als verwaandheid. Gij noemt mij ijdel, uw vriendin heet mij verwaand. Ik ben er dus niet ver af te gelooven, dat ge haar een weinig geholpen hebt aan die vleiende karakter-teekening van mijn ijdelen persoon. Vertel me nu ook eens, even oprecht als ge 't van uw vriendin gedaan hebt, wat gij van me hebt gezegd.’
‘Ja, dat zou-je nu eens heel graag willen weten, niet-waar?’ lachte
| |
| |
ze, terwijl ze met haar waaier allerliefst heen en weer zwaaide. - ‘Geen onaardige manier van hengelen! - Maar je moet je toch niet verbeelden, Mijnheer, dat ik niets anders dan goeds van je heb gezegd!’
‘O, dat doe ik volstrekt niet!’ riep hij met een gullen lach.
‘Op het punt van verwaandheid ben ik 't ten minste niet geheel met Bertha oneens,’ hernam Marie; ‘maar,’ vervolgde ze met een puntig mondje, ‘ik wil dit wel door de vingers zien, uithoofde van 's mans werkelijke verdiensten.’
De manier waarop 't kokette nest dat zeî, was werkelijk heel aardig.
‘Ge hebt zeker van mijnheer Van Lindhout gehoord, dat mijn spoorbrug zoo mooi zal zijn!’ riep hij lachend.
‘Lieve hemel, ik denk aan geen brug. Als ik van “verdienstelijk” spreek, heb ik alleen verdiensten op 't oog, die ik zelf kan beoordeelen.’
‘En die zijn?’
‘Ah!... IJdelheid en nieuwsgierigheid, wat plaagt ge toch vele menschen, en vooral heeren, die zich verbeelden bij ons een schreefje voor te hebben! Nu, ik ga je verlaten, want mama heeft me al driemaal gewenkt. O hemel... mijn arme voet! Help me een handje, mijnheer Van Lichtenberg, want ik kan niet opstaan.... Merci!’ En de juffer ging, allerbevalligst met haar voetje trekkende, naar de theetafel in 't volle licht, waar ze de aandacht en de bewondering van iedereen tot zich kon trekken.
| |
V.
Den volgenden avond was er een muziekpartijtje bij de familie Van Lindhout. Er werd niet na-gedanst, maar een paar jongelui kwamen op den inval om vóór 't souper nog een allegaartje te spelen. De jongelui waren bijzonder vroolijk, want mevrouw Van Lindhout, die bekend was om hare gulheid, had den schenker ditmaal in 't bijzonder aanbevolen geene glazen ongevuld te laten. Het allegaartje ging over in een pandspel, en Van der Zijp was 't alleerst aangewezen om zijn pand in te lossen. Marie veroordeelde hem om op één been de tafel rond te walsen met accompagnement van piano. De arme jongen deed het, zoo goed mogelijk, tot groot vermaak van iedereen. Zelfs de twee whisttafeltjes die in de suite zaten, legden hun deftig spel neer om naar hartelust te kunnen meelachen. Er volgden nog andere kluchten, sommige aardig, andere minder aardig of wat nauw. Marie had de panden in haar bezit, en smokkelde er op een allerliefste manier mede. Ze zat tusschen Van Lichtenberg en den knappen officier, die den eervollen bijnaam van Seydlitz droeg, - mijnheer Zwanenburg. Hoe ze tusschen hen inkwam, weten we niet juist, want
| |
| |
Marie bezat een verwonderlijke vaardigheid om haar gunstelingen naast zich te trekken.
Aan de andere zijde van Lichtenberg zat Bertha, die dezen avond stiller was dan gewoonlijk. - Luidruchtig was Bertha zelden, maar nu was ze bijzonder effen.
‘Hier heb ik een pand,’ zei Marie, ‘van een heer die zich verbeeldt bijzonder knap te zijn....’
‘Een heer heeft zoo'n verbeelding niet,’ riep Seydlitz luidruchtig.
‘Zacht wat!’ zei Marie; - ‘een heer die zich verbeeldt heel mooi te kunnen paard-rijden. - Wat moet hij doen om zijn pand terug te krijgen?’
‘Dwiemaan de tafen wondwijden op het piano-stoentje!’ riep Van der Zijp in triomf.
‘Ja-ja!’ klonk het van alle zijden.
Seydlitz moest die equestrische kunst vertoonen, en hij deed het met zooveel gratie mogelijk, hoewel hij met zijn sporen in de sleepjaponnen der dames verward raakte en bijna tapijtruiter was geworden.
‘Maar hier heb ik een pand van een heer, die een nieuwe verdeeling van het jaar heeft uitgevonden, - wat moet die doen om zijn pand terug te krijgen?’ klonk Marie's heldere stem weder.
‘Mij dunkt,’ zei Van der Zijp, die van-avond vruchtbaar was in oorspronkelijke invallen, - ‘dat hij het vijfde kwawtaan eens voor ons moest afsnuiten.’
De goede Verbeeck werd om zijn vijfde kwartaal zoo hartelijk uitgelachen, dat de whisttafeltjes, ondanks hun deftigheid, weer werden meegesleept in de algemeene luidruchtigheid. Verbeeck kreeg zijn pand terug, nadat hij nog eens, en nu voor de vijf-honderdste maal, had verklaard, dat hij zich met dat vijfde kwartaal eenvoudig ‘versproken’ had. - Hij werd dan ook van die onmogelijke bewerking vrijgesteld.
‘Nu komt er alweer een pand van iemand die zich verbeeldt heel knap te zijn,’ vervolgde Marie, toen de gemoederen weer eenigszins tot kalmte waren gekomen.
‘Van een heer of een dame?’ riep men van alle zijden.
‘Natuurlijk van een heer!’ antwoordde Marie.
‘Die mijnheer zou een staaltje van zijn verwaandheid moeten geven door een discours panégyrique op zich-zelf te houden,’ meende Van Lichtenberg, die niets anders dacht of 't was een tweede pand van Zwanenburg, dat te voorschijn zou komen. Maar toevallig was 't het eenige pand dat de slimme rechtspreker zelf moest inlossen.
Een uitbundige toejuiching begroette die uitspraak, toen het verpande voorwerp voor den dag kwam. - Van Lichtenberg liet zich echter niet uit het veld slaan; hij lachte hartelijk mede. Bertha, daarentegen, wie 't niet aanging, werd zoo angstig, dat haar handjes zicht- | |
| |
baar beefden, toen ze in haar verwarring een spel kaarten dat vóór haar lag, door elkaar haspelde. Niemand, behalve Van Lichtenberg, merkte 't echter op, en hij was nog nimmer zoo dankbaar voor een weldaad of bewijs van vriendschap geweest, als voor dit blijk van deelneming, dat bijzonder afstak bij 't lachje dat Marie's spotzuchtig mondje toonde.
‘Is er niemand onder de dames en heeren, die zich met mijn taak zou willen belasten?’ vroeg Van Lichtenberg opstaande en met gemaakte deftigheid.
‘Dat mag niet,’ zeî Marie.
‘Is dit het oordeel van de geheele jury?’ vroeg hij weder.
‘Van allen!’ werd er geroepen.
Hij keek in 't rond. Bertha was de éénige die haar adhaesie niet gaf. Ze bleef zwijgend de kaarten door elkander schuiven en er vertoonde zich een vriendelijk lachje op haar lieve lippen.
‘Uw oordeel ook, mejuffer Van Lindhout?’ vroeg hij.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde ze.
‘Dan sten ik voow,’ zei de onbetaalbare Van der Zijp, ‘dat mejuffew Van Nindhout de nofwede op mijnheew Van Nichtenbewg houdt.’
‘Ja-ja,’ klonken verscheiden stemmen, en weldra maakten al de stemmen chorus.
‘Welnu,’ zeî Van Lichtenberg, ‘geachte jury, die van de eene uitspraak in de andere vervalt en dus toont niet consequent te kunnen oordeelen en vonnissen, - ik hou me nu aan uw eerste uitspraak en zal zelf mijn lofrede uitspreken.’
‘Ja-ja, dat is ook beter!’ klonk het op nieuw als om Van Lichtenberg in zijn waardeering van de jury gelijk te geven.
‘Dames en heeren,’ begon de lofredenaar, ‘de man die vóór u staat, is iemand van wien veel kwaads wordt gezegd; maar hij troost zich met de gedachte dat de kwaadsprekende wereld bij voorkeur hen tot doelwit kiest, die ze benijdt of wier goede hoedanigheden haar tot hinder en ergernis zijn. - 't Is beter benijd dan beklaagd; dat oude spreekwoord is vooral tegenwoordig een waar woord. - Omdat ik nu weet dat er niet veel goeds van me gezegd wordt, is deze gelegenheid om zelf me te prijzen mij zeer welkom. Een ander oud spreekwoord zegt wel: eigen lof riekt leelijk; maar dit spreekwoord heeft geen zin meer in onze moderne maatschappij. - Eigen lof riekt tegenwoordig heel aangenaam, en door eigen lof kan men heel ver komen. - Ik raad de dames en heeren aan, wier zedigheid en nederigheid zich tegen deze manier van fortuin-zoeken mocht verzetten, eenige hunner vrienden en kennissen met de taak te belasten om hun lof te verspreiden, hoewel ik geloof hun te kunnen verzekeren dat die lof zelden zoo ruim zal uitvallen als men wel gewenscht had. - Eigen lof, beweer ik, is thans noodzakelijk; want niemand ontsnapt tegen- | |
| |
woordig aan de critiek, - en dikwijls nog de critiek van onbevoegden. Die critiek is soms wreed en onbillijk, en ze kan voor den gecritiseerde noodlottig worden als hij niet zorgt ze door krachtigen lof te neutraliseeren. - Ik ben ook gecritiseerd in de beschaafde wereld van Z., en ik verzeker 't u alles behalve zoetsappig, - niet om mijn spoorbrug, waarvan het publiek nog niet veel af weet, maar om mijn persoon. Die onvriendelijke critiek wil ik wederleggen, en in die wederlegging zal de lofrede bestaan waartoe ik me-zelf, zonder het te willen, heb veroordeeld.’
‘Ik stel voor,’ zeî Marie, wier kleur een weinig hare inwendige aandoening verried, ‘mijnheer Van Lichtenberg die lofrede maar kwijt te schelden.’
‘Ja-ja!’ klonken eenige stemmen; maar het ‘neen-neen’ deed zich ook met kracht hooren.
‘Ik verbeeld me heel knap te zijn, heeft de voorzitster dezer jury gezegd,’ vervolgde de lofredenaar, ‘hetgeen vrij wel overeenstemt met het oordeel van anderen die mij “verwaand” vinden. De critiek zegt verder, dat mijn uiterlijk slechts wantrouwen en afkeer inboezemt, maar dit houd ik voor een geheel subjectief gevoelen, en bovendien ben ik voor mijn uiterlijk, dat ik me-zelf niet heb gegeven, ook niet aansprakelijk. Ook acht ik een oordeel, dat geen beteren grond heeft dan dit, altijd voorbarig en onbillijk, en ik durf mij dan ook vleien dat de tijd zal leeren dat ik geen wantrouwen en afkeer verdien. - Dames en heeren, mijn lofrede is ten einde, - of liever, ik breek haar af, want ik ben verwaand genoeg om nog meer goeds van me-zelf te zeggen, en me dunkt dat het nu al wèl is.’
‘Dat vind ik ook!’ zei Seydlitz met zijn gullen lach. ‘Van Lichtenberg, ik bewonder je welsprekendheid.’
‘Ik ook,’ voegde Van der Zijp er bij; ‘maaw ik begwijp niet wie iets op je uitewnijk heeft aan te mewken; ik vind dat je een heen fnink voowkomen hebt, en ik genoof dat de dames het ook vinden.’
De heeren lachten en de dames ook; maar nu volgde er een pijnlijke stilte, want iedereen begreep dat Van Lichtenberg met een bepaalde bedoeling gesproken had; dat zijn toespelingen aan het adres van iemand uit het gezelschap waren; maar behalve Marie en Bertha vermoedde niemand wie eigenlijk kon bedoeld zijn. Marie hield zich goed, maar ze begon toch te vreezen dat Van Lichtenberg haar in moeielijkheden ging brengen en dat op zijn minst een breuk tusschen Bertha en haar het gevolg er van zou zijn. - Bertha ondervond een gemengd gevoel van droefheid, wrevel en ongeduld, maar ze nam zich toch vast voor zich goed te houden, - en dit gelukte haar. Niemand kon iets aan haar merken; ze was nimmer luidruchtig, - dus behoefde ze ook niet veel te veinzen.
Het pandspel liep veel minder vroolijk af dan het was begonnen. Toen het teeken tot opstaan werd gegeven, toonde Marie een buitenge- | |
| |
wonen ijver om Van Lichtenberg te boeien. Hij bood haar dan ook werktuigelijk zijn arm aan om haar naar de eetzaal te geleiden, en groot was hare voldoening toen ze ontdekte dat ze naast haar cavalier zou zitten. Bertha had, als naar gewoonte, de plaatsing geregeld en voor zich-zelve een plaats bestemd, die niemand haar behoefde te benijden. Zelfzucht kende Bertha niet; veeleer was ze steeds bereid zich voor anderen op te offeren.
Marie maakte gebruik van het voordeel dat het toeval, - of liever de welwillendheid harer vriendin, - haar schonk.
‘Ik geloof,’ zei ze tot Van Lichtenberg, ‘dat Bertha boos op me is; maar ik begrijp niet waarom. Ze toont nu toch duidelijk haar antipathie jegens u, want ze heeft zelf de plaatsing geregeld. Waarom zit ze zoo ver van ons af? Waarschijnlijk omdat ze niet dicht bij u wil zitten, - waarom anders? - Maar gij zijt nu de oorzaak dat ik me met mijn beste vriendin brouilleer. Waartoe die pikante speech? - O, wat zijt ge scherp! Ik ben waarlijk bang voor u geworden, en ik merk dat het maar verstandig is, goede vrienden met u te blijven. - Het zal me moeite kosten haar te kalmeeren, want ze is zoo achterdochtig. Ik ben er zeker van, dat ik nu van alles de schuld krijg, en toch heb ik niets dan de waarheid gezegd, - en nog niet eens geheel. - Als ik alles had willen vertellen... maar ik hou niet van praten.’
‘Ik heb haar duchtig de waarheid gezegd,’ zei Van Lichtenberg koeltjes. ‘Zoudt ge niet denken, dat ze nu genezen is?’
‘Volstrekt niet. Ge hadt zooeven den blik moeten zien, dien ze mij toewierp! Ik werd bang van haar.’
‘Is ze zoo gevaarlijk?’
‘Stille waters.... Ik zou u niet raden haar in den eersten tijd te genaken, want ze zal u alles behalve vriendelijk ontvangen.’
‘Ik geloof dat die raad goed is,’ zeî Van Lichtenberg, en dit meende hij.
‘Ik wil morgen,’ hernam Marie, ‘eens met haar praten, en ik zal mijn best doen het voor u goed te maken.’
‘O dit is onnoodig,’ antwoordde hij snel. ‘Ik ben gewoon zelf mijn zaak te bepleiten, - als 't noodig is, - maar ik zie er thans de noodzakelijkheid nog niet van in.’
‘Inderdaad? - Nu, wat ge daar zegt, pleit alweder voor uw zelfvertrouwen.’
‘Voor mijn verwaandheid,’ verbeterde hij lachend.
‘Ik zeg 't niet.’
‘Gij meent het toch.’
‘Ik raad u toch haar voor geen dans te vragen voordat ge zeker weet, dat ze u geen weigering geeft, want als ik haar goed ken, krijgt ge een bedank-je.’
‘Ik zal voorzichtig zijn. Later hoop ik wel eens van u te verne- | |
| |
men hoe mijn kansen bij uw vriendin staan. Wanneer wordt er weer gedanst?’
‘Vandaag over acht dagen op 't militair concert.’
Het souper eindigde heel vroolijk. Van Lichtenberg moest met de familie Winthorst denzelfden weg uit, en hij bood dus Marie zijn arm aan De oudelui hadden er niets tegen en Marie ook niet.
‘Bonsoir, Van Lichtenberg!’ zei de kolonel Winthorst, bij 't afscheid nemen, zoo cordiaal mogelijk en hij drukte des ingenieurs hand met groote innigheid. Mevrouw Winthorst vereerde den cavalier harer dochter ook met een handdruk en voegde er de allervriendelijkste woorden bij: ‘We hopen u spoedig eens weer bij ons te zien, mijnheer Van Lichtenberg.’
‘'t Zal me aangenaam zijn, Mevrouw.’
‘Bonsoir, mijnheer Van Lichtenberg,’ zeî Marie met haar lief geaffecteerd stemmetje en reikte haar cavalier eveneens de hand tot afscheid toe.
De jonge ingenieur kon gerust zeggen, dat de familie Winthorst hem den toegang tot haar huis gemakkelijk maakte. Ook kon hij er zich op beroemen, dat Marie hem blijkbaar de voorkeur gaf boven alle heeren die zich beijverden haar het hof te maken. Het scheen zelfs aan niemand twijfelachtig toe, dat als hij Marie vroeg - wat men vrij algemeen dacht dat hij doen zou - ze hem niet zooals aan tien andere pretendenten, die bij name genoemd werden, een blauwtje zou geven. Maar Van Lichtenberg liet zich niet alleen over niets uit, maar hij liet ook niets merken. Hij maakte tamelijk veel werk van Marie, maar er was toch iets terughoudends in zijn omgang met haar, en Marie moest zich zelve bekennen, dat zij hem meer dan hij haar 't hof maakte. Dit belette evenwel niet, dat zij er vrij vast op rekende, dat Van Lichtenberg vandaag of morgen met zijn declaratie voor den dag zou komen. Zij begreep zelfs, dat het slechts van haarzelve afhing, die gebeurtenis in het leven te roepen. Vóór dat zij dien nacht haar schoone oogen look, had zij zich ook stellig voorgenomen, die gebeurtenis te verhaasten, want Bertha's beeld verscheen gedurig tusschen haar en Van Lichtenberg, en een stem fluisterde haar in: ‘Uw vriendin moet toch uw vijandin worden; dus haast u, en brouilleer u desnoods met Bertha!’
| |
VI.
Marie ging den volgenden dag Bertha een bezoek brengen. Deze ontving haar koel, maar Marie liet hare vriendin geen tijd het woord te nemen. Ze begon zelf, met hare gewone bespraaktheid:
‘Ik heb gister-avond opgemerkt, dat je weer gelooft, dat ik Van Lichtenberg heb overgebracht wat je van hem hebt gezegd, - maar ik kom opzettelijk hier om je van dat idee terug te brengen. - Je
| |
| |
hebt zeker met anderen over hem gesproken en je toen ongunstig over hem uitgelaten. - Hij is vreeselijk boos op je, - en ik moet bekennen, dat hij daarin geen ongelijk heeft. Enfin, - de zaak ligt er nu toe. Hij heeft ons thuis gebracht, en onderweg was hij er vol van; hij zei ook, dat hij je niet meer in de onaangename noodzakelijkheid zou brengen met iemand te dansen voor wien je vrees of tegenzin koestert.’
Marie praatte nog een poos voort, sprong daarbij van den hak op den tak en was eindelijk ver genoeg van het terrein afgedwaald, waarop ze zich bij haar komst had moeten begeven, om nu een oogenblik van rust te kunnen nemen. Maar Bertha was in hare gedachten steeds op dat terrein gebleven, en had dus ook weinig of niet geluisterd naar 't gesnap harer vriendin over den gekken hoed van Louise, de opzichtige japon van Jet, het dwaze engagement van Elise, de belachelijke airs van mevrouw van Pauwenburg, enz.
‘Je verklaart dus, dat je mijnheer Van Lichtenberg niets hebt overgebracht van 't geen ik je als mijn gevoelen over hem heb meegedeeld?’ vroeg Bertha.
‘Och, wel neen! Hoe kom-je nu nog op dat chapiter terug! - Ik heb hem niets gezegd, maar anderen....’
‘Ik heb met niemand over hem gesproken dan met u,’ zei Bertha, ‘en gij hebt hem alles oververteld, en er nog 't een en ander bijgevoegd.’
‘Nu, 't is goed!’ riep Marie met een schaterlach. ‘Wil ik je eens iets vertellen?’ ging ze schertsend voort: ‘ik begrijp dat jelui al heel weinig bij elkaar past. Er is sympathie of antipathie tusschen de menschen. Jelui hebt een bepaalde antipathie tegen elkaar, en dat komt telkens onwillekeurig voor den dag als de gelegenheid zich maar even voordoet. Ik heb 't gister-avond bij hém ook opgemerkt, en 't is me niet mogen gelukken hem in een gunstiger stemming te brengen.’
‘Ik dank je voor de genomen moeite,’ antwoordde Bertha steeds koel, ‘maar je zult me verplichten met je voortaan die moeite niet meer te geven.’
Marie bleef lachen en schertsen en ging eindelijk heen, zonder dat ze haar vriendin had kunnen opvroolijken. Ze nam echter de zelfvoldoening mee, dat ze niet tusschen biezen had gezaaid. Ook had ze 't geluk, nog voor 't militair concert Van Lichtenberg te ontmoeten en hem te kunnen meedeelen, dat haar vriendin Bertha bepaald besloten had hem een weigerend antwoord te geven als hij haar ten dans kwam vragen.
Al deze kleine intriges hadden tot gevolg, dat de voorzichtige Van Lichtenberg in 't geheel niet op het concert verscheen en daardoor de berekeningen der slimme Marie eenigszins deed falen. Den volgenden dag werd hij bij de familie Winthorst familiaar ten eten gevraagd,
| |
| |
en nu had Marie vast besloten de laatste loopgraaf aan te leggen en den beslissenden aanval op 't hart van den terug-getrokken ingenieur te doen. Ze koketteerde op een betooverende wijze, en haar toilet was verrukkelijk - ditmaal door zijn smaakvollen eenvoud. 't Was alsof ze door het genie der verleiding bezield was.
Het toeval was haar ook gunstig, want onder de thee bleef ze met Van Lichtenberg een poosje alleen. Hij bladerde in haar album; zij zat naast hem en toen mama was heengegaan schoof ze iets dichter bij hem, om beter de portretjes te kunnen zien, ten einde hem de namen der origineelen te noemen.
Het scheen zelfs dat Marie steeds bijziender werd, want ze schoof al dichter bij en boog haar mooi kopje meer over het album heen, zoodat Van Lichtenberg den liefelijken geur, die 't glanzend haar uitstraalde, inademde en zelfs zijn gelaat door een zijden lok voelde aanraken. Daarbij viel zijn blik van zelf op een heerlijk blank halsje, dat zoo dicht bij hem was, dat....
Helaas! - Een zwak oogenblik heeft al menig verstandig man van zijn schoonste voornemens afgeleid; al menigeen op een weg gevoerd dien hij zich vast voorgenomen had nimmer te betreden.
‘Foei, Van Lichtenberg, - wat doe-je daar?’ zei Marie, met een allerliefst kleurtje. ‘Als mama nu eens juist was binnen gekomen! Je moet me beloven zoo iets niet weer te doen, anders durf ik niet meer alleen met je te blijven.’
Van Lichtenberg kleurde zelf ook, - niets minder dan Marie. Hij had zijn lippen op 't mooie halsje gedrukt, maar hij had ook wel van hout moeten zijn geweest om 't niet te doen. 't Was waarlijk zijn schuld niet. De grootste stoïcyn, mits hij een greintje verstand had bezeten, - zou 't hem hebben vergeven. - Hij stond verschrikt op, en zei verlegen: ‘Vergeef 't me, Mejuffer, - ik heb u beleedigd; maar 't was ondanks mezelf. - Ik heb me vergeten....’
Marie was ook opgestaan; ze plooide haar fijn mondje in een droevigen trek en ze scheen op 't punt van te schreien, maar ze gaf hem toch haar handje, en lispelde met neergeslagen oogen: ‘Ik vergeef 't je, maar beloof me dan ook in 't vervolg verstandiger te zijn. Daar komt mama! - Laat ons weer gaan zitten! Ik zou 't voor geen wereldsch goed willen, dat ze iets merkte.’
‘Wel, jongeluî,’ zei Mevrouw bij haar binnentreden, - ‘ben-je nog al met dat album bezig? Me dunkt toch, dat dit voor mijnheer Van Lichtenberg niet heel amusant kan zijn! Wat heeft hij aan al die portretten, waarvan de meesten hem onbekend zijn!’
‘Mijnheer heeft ons zijn portret ook beloofd, - niet-waar?’ vroeg de verleidster met een onweerstaanbaar glimlachje.
‘'t Zal me een bijzondere eer zijn,’ antwoordde de ingenieur met een hoffelijke buiging, ‘een plaats te mogen innemen onder al die uitverkorenen.’
| |
| |
‘Hemel! hoe nederig!’ lachte Marie. ‘Alsof mijnheer niet wist dat hij minstens even uitverkoren is als al die anderen! Mijnheer vischt naar een complimentje!’
Mijnheer was wat men in 't gemeenzame leven noemt: ‘ingerekend.’ - Een glimmend kooltje wordt onder de asch gerakeld en daar blijft het liggen tot de inrakelende hand het er tot eigen gerief weer gelieft uit te rakelen.
Van Lichtenberg nam laat in den avond afscheid, en kreeg van de bekoorlijke Marie een handdruk mee, die allerduidelijkst zei: ‘ik ben volstrekt niet meer boos op je omdat je me op mijn hals hebt gezoend, en als je 't weer doet, zal ik je die misdaad weer vergeven.’
Arme Van Lichtenberg! - Hij sliep dien nacht niet, en hij dacht in 't geheel niet aan het grootsche werk dat bestemd was den naam van de ‘Lichtenbergs-brug’ te dragen en de bewondering van alle ingenieurs op te wekken. In zijn scheppend brein broeide geen enkel ontwerp van grootschen aanleg. Alleen kleine, nietige denkbeelden doorkruisten zijn hersens, en onophoudelijk welde de gedachte in hem op: ‘Wat heb ik dwaas gehandeld!’
Marie lag ook een poos wakker, maar ze verweet zich niets, en ze sliep in met de liefelijke gedachte: ‘Morgen krijg ik een briefje met zijn portret. Overmorgen.... enz.’ Ze dacht ook wel aan Bertha. 't Zou wel ijselijk gek zijn als ze met Van Lichtenberg haar engagement kwam bekend maken, en Bertha zou heel stroef en stug zijn, - maar dat was minder. Een engagement wekt altijd jaloezie op, - vooral onder vriendinnen, - maar een meisje dat zich engageert heeft geen vriendinnen meer noodig. Marie was er over heen om zich met Bertha te brouilleeren: 't kon haar letterlijk niets meer schelen. - Als Bertha verkoos te boudeeren, of boos te zijn, - dat was háár zaak! - In 't kort, Marie sliep glimlachend in en ontwaakte 's ochtends, na vriendelijke droomen, met een glimlach, en begon terstond te neuriën:
‘Jeune fille aux yeux noirs,
Tu règnes sur mon âme...’
Marie had mooie donkere oogen, en die zwarte kijkers lonkten haar veel-belovend uit den spiegel tegen toen ze, na haar lieve voetjes in de kleine roode muiltjes geschoven te hebben, den blik in 't glas wierp.
Van Lichtenberg stond op 't zelfde oogenblik óók voor zijn spiegel, maar alles behalve dichterlijk gestemd, en met een prozaïsche laag sneeuwwit schuim op zijn gelaat, die onder het scheermes verdwijnen moest. Hij neuriede geen vroolijk deuntje, maar toch murmelde hij inwendig op geïmproviseerde wijs:
Point de grâce pour la bête!
Le bête!... je suis bête!
| |
| |
Hij schoor het schuim en zijn stoppelbaard weg, en dit scheen hem wat beter te stemmen. - Een wijsgeer heeft beweerd dat de humeur-barometer van een heer die pas geschoren is, altijd neiging heeft om naar mooi weer te wijzen. - Die bewering moet een goeden grond hebben, hoe komt anders zoo'n wijsgeer er aan? En onze ingenieur bewees dat de wijsgeer gelijk had.
Van Lichtenberg ging naar zijn werk. Hij vergat zijn portret aan Marie te zenden, en dat lieve meisje was bitter teleurgesteld toen ze 's namiddags na hare bezoeken thuis kwam en niets anders vond, dan een groot pak uit ‘les grands magasins du Louvre’ te Parijs, inhoudende zijde, fluweel en andere toilet-artikelen. Ditmaal had ze liever een klein envelop met een briefje er in gevonden, en ze liet daarom het kostbare pak onaangeroerd liggen.
| |
VII.
Een paar dagen later ging Van Lichtenberg een bezoek brengen bij de familie Winthorst en vond die familie niet thuis. Later is het uitgekomen, dat hij wist dat zij niet thuis was. - Men zegt dat er veel heeren zijn, die op dergelijke wijze hunne bezoeken afleggen, maar ter eere van de fatsoenlijke wereld willen we 't niet grif aannemen. - Van Lichtenberg liet, in plaats van een visitekaartje, zijn portret in een envelop achter en ging toen naar de familie Van Lindhout, waar hij door de dames ontvangen werd. Bertha was zeer beleefd en nam op ongedwongen wijze aan 't gesprek deel. Ze zat bij het raam te werken en 't helder daglicht viel òp haar edel, rein gelaat. Van Lichtenberg kon zijne oogen niet van haar afwenden. 't Was alsof ze eensklaps veel schooner was geworden. Hij had, sedert hij Marie en Bertha kende, de beide meisjes altijd onwillekeurig met elkaar vergeleken; - waarschijnlijk omdat hij gewoon was ze bij elkaar te zien, - en altijd had Bertha hem 't meest aangetrokken. Er was zoo iets oprechts, zoo iets edels in haar gelaat, en daarbij lag er in haar oog een uitdrukking van gevoel en teederheid, die onweerstaanbaar was.
Terwijl er over allerlei onverschillige zaken gesproken werd, had Van Lichtenberg al den tijd Bertha gade te slaan en nu en dan tot zich-zelf te spreken. - Zoo zeide hij onder-anderen in stilte: ‘Ik merk niets van die verbolgenheid op mij. - Is dit nu het meisje, dat mij een dans zal weigeren? Dat is onmogelijk.’... Eensklaps werd hij verrast door een gezegde van Bertha, dat hem voorkwam een weinig spotachtig te zijn, hoewel hij had kunnen opmerken, - als hij dichter bij haar had gezeten, - dat er een zenuwachtige trilling in haar vingertjes was, terwijl ze sprak.
‘Ge hebt veel op uw verantwoording, mijnheer Van Lichtenberg,’ zei Bertha, ‘en ge zult het niet gemakkelijk meer goed maken, wat ge verkorven hebt.’
Zoozeer was Van Lichtenberg zich van zijn schuld bewust, dat hij -
| |
| |
dwaas genoeg - aan den onberaden zoen op zekeren blanken hals dacht; - alsof Bertha daarop zinspeelde!
‘Ik begrijp uw bedoeling niet,’ antwoordde hij een weinig verward.
‘Wel, ge hebt u op 't laatste concert te vergeefs laten wachten. Ik geloof u te mogen zeggen, dat ge zeker iemand hebt teleurgesteld.’
't Was op den man af; maar Van Lichtenberg haalde vrijer adem. Zijn misdadige zoen was niet in 't spel, en nu herkreeg hij zijn gewone gevatheid.
‘'t Is zeer vleiend voor me,’ antwoordde hij, ‘dat mijn afwezigheid ten minste iemand heeft teleurgesteld, hoewel 't mij volstrekt niet om 't even is wie die iemand kan zijn.’
‘Nu, om dit te raden, zult ge toch niet lang behoeven te zoeken,’ zei Bertha met een glimlachje.
Van Lichtenberg trok een ernstiger gezicht dan hij had willen doen. Dat Bertha hem op zoo'n ongedwongen toon plaagde door een toespeling te maken op zijn verhouding tot hare vriendin, trof hem pijnlijker dan dat ze hem stroef en uit de hoogte bejegend had.
Mevrouw Van Lindhout, die er zich al sinds veertien dagen over verwonderde, dat het engagement van Marie Winthorst met Van Lichtenberg niet publiek werd, zei nu met een fijn lachje: ‘Ge zult ons wel kunnen vertellen mijnheer Van Lichtenberg, hoe 't met de Winthorsten gaat. We hebben hen in verscheiden dagen niet gezien, nietwaar, Bertha, - je hebt Marie deze week nog niet gesproken?’
‘Neen, mama,’ antwoordde Bertha onwillens blozende, toen de naam harer vriendin zoo eensklaps genoemd werd.
‘Ik geloof, Mevrouw,’ zei Van Lichtenberg, ‘dat die familie heel wel is. Ik heb ze juist een bezoek gebracht, maar ik vond ze niet thuis.’
‘Hoe jammer!’ zei Mevrouw ondeugend.
‘Voor mij, Mevrouw, - natuurlijk,’ antwoordde Van Lichtenberg een weinig bits.
‘Nu ja, - voor u, en voor de dames ook. Marie.’...
Juist ging de kamerdeur open en Marie trad binnen. - ‘Ziezoo,’ dacht Van Lichtenberg, ‘dat treft goed. - Als ik nu terstond heenga, heb ik in eens een einde aan die praatjes gemaakt en juffer Marie zal dan tegelijk weten waaraan ze zich te houden heeft.’ - Hij nam zijn hoed op en wilde afscheid nemen; maar onze ingenieur vermoedde niet dat Marie nu regelrecht van huis kwam en zijn photografie daar pas gevonden had. - Marie schreef zijn overhaast opstaan aan een soort van verwarring toe, die ze wel eens meer bij heeren had opgemerkt, die met zekere ernstige voornemens bezield waren; maar 't lag niet in haar plan, de vlucht van haar aanbidder te gedoogen.
‘Gunst, mijnheer Van Lichtenberg,’ zei ze op haar gewonen ongedwongen toon, - ‘ik hoop niet dat ik u van hier jaag.’
‘Het tegendeel, Mejuffer,’ antwoordde hij met een buiging; ‘uw tegenwoordigheid zou een reden te meer voor me zijn om nog te blij- | |
| |
ven als mijn bezoek niet reeds wat lang had geduurd. - Ik heb bovendien vandaag uit mijn werk moeten breken om een paar dringende bezoeken af te leggen.’...
‘Ja, ge zijt ook bij óns geweest,’ viel Marie hem in de rede. ‘Ik heb uw photografie gevonden, die ge mij beloofd hadt. Ik dank je wel; ze gelijkt sprekend.’
Van Lichtenberg had Marie tot nog toe een mooi meisje gevonden, - en hoewel hij haar hoofdgebrek - koketterie - zeer goed kende en nog enkele andere kleine gebreken in haar karakter had opgemerkt, zag hij haar toch heel gaarne, dit kon hij zich-zelf niet ontveinzen. - Nu echter verloor ze eensklaps hare aantrekkelijkheid voor hem en bijna gevoelde hij haat, - ten minste wrok, - jegens haar in zijn binnenste opstijgen. Hij antwoordde door een stijve buiging te maken, nam toen afscheid en vertrok.
Marie en Bertha hadden reeds als kinderen met elkaar gespeeld, waren met elkander opgegroeid en hare ouders waren sinds lange jaren onderling op een vriendschappelijken voet. Er was dus niets vreemds in, dat mevrouw Van Lindhout na Van Lichtenberg's vertrek tot Marie zeide: ‘Dus de zaak is onder jelui geklonken. Wanneer wordt het engagement publiek?’
Marie had haar antwoord gereed, want ze was met geen ander doel gekomen, dan om haar vriendin te vertellen, dat ze Van Lichtenberg's portret had gekregen. - Ze meende nu zeker van haar zaak te zijn.
‘Lieve hemel, Mevrouw!’ riep ze lachend, ‘u vraagt me daar iets, waarop ik geen antwoord kan geven. Van Lichtenberg is ijselijk geëmpresseerd, - hij komt heel dikwijls bij ons; maar er is nog niets gedecideerd. Ik geloof wel, dat hij met papa gesproken heeft, - maar... papa is nog al omzichtig, zooals u weet.’...
‘Ja, dit weet ik,’ antwoordde Mevrouw, wel effen, maar toch met een zweem van spot, dien Marie niet opmerkte.
De Kolonel was heel omzichtig; dit zullen we later zien.
‘Bovendien,’ vervolgde Marie, ‘ik zou me er toch ook nog eens op moeten bedenken.... Ik vind hem heel goed, - zelfs gedistingeerd, en hij is een uitstekend danseur; maar hij heeft heel veel verbeelding van zich-zelf, - ten minste Bertha vindt het, en dit heeft me doen nadenken.’
‘Als dit zoo is, vind ik dat je een kokette rol met hem speelt,’ antwoordde Mevrouw eenvoudig, maar hoog-ernstig. ‘Als Bertha zich een portret van een heer als Van Lichtenberg liet beloven’ ze drukte op dat woord - ‘en ze was 't nog met zich-zelve oneens of ze hem zou accepteeren, zou ik 't haar zeer kwalijk nemen.’
‘Zoo, Mevrouw? Ik zie er volstrekt geen kwaad in,’ zei Marie op lossen toon, - ‘en papa en mama doen dit evenmin.’
‘Iedereen heeft zijn wijze van zien’ hernam Mevrouw koeltjes, en ging daarop heen.
| |
| |
‘Ik vind je mama ijselijk scherp,’ zei Marie onverschillig, toen Mevrouw weg was, - ‘vind-je 't zelf ook niet?’
‘Ik kan mama geen ongelijk geven,’ antwoordde Bertha. ‘En nu zul-je mij ook wel scherp en nog scherper dan mama vinden, als ik zeg, dat ik niet heel veel waarde hecht aan 't geen je zoo even verteld hebt. Je bent wel degelijk van plan Van Lichtenberg te accepteeren, als hij je vraagt.’
‘Zou-je niet liever zeggen, dat ik op zijn aanzoek zit te wachten?’ riep Marie lachende. ‘Misschien denk-je wel dat ik hem zijn portret gevraagd heb!’
‘Ik geloof toch,’ zei Bertha, die te helder zag om zich te laten misleiden, ‘dat het je zeer zou tegenvallen als hij je niet vroeg. Je rekent er bepaald op.’
‘Ik behoef er nu niet meer op te rekenen,’ zei Marie stoutweg. ‘Hij heeft zich gedeclareerd, maar ik decideer me nog niet. Ik zeg je dit in vertrouwen, en ik verbied je met iemand, - zelfs met je mama, - er over te spreken.’
‘Je hadt me dit even goed kunnen verzoeken,’ zei Bertha gekrenkt. ‘Ik verraad nooit geheimen en ik maak nimmer misbruik van 't in mij gesteld vertrouwen.’
‘Lieve hemel! welke groote woorden! Altijd nog dezelfde rancune omdat je denkt, dat ik hem heb gezegd hoe je over hem denkt! 't Is nu niet onduidelijk meer, dat je óók op hem hebt gerekend.’
De beleediging was bloedig omdat Bertha de innige overtuiging had, dat Marie niet oprecht had gehandeld. Ze doorzag de intrige, en ze begreep dus ook, dat ze door haar vriendin was misleid en in Van Lichtenberg's schatting was benadeeld. Ze wendde het hoofd af om de tranen te verbergen, die eensklaps aan hare oogen ontsprongen.
‘Ik geloof, op mijn woord, dat je schreit!’ lachte Marie. ‘Nu, ik heb 't zoo kwaad niet gemeend! - Jelui schijnt me in een ijselijk lichtgeraakte bui.’
‘En gij schijnt me in een zeer triomfeerende bui,’ antwoordde Bertha, eensklaps hare aandoening bedwingende. ‘Ge komt bepaald hier met het voornemen om mij te grieven en dit neem ik je zeer kwalijk.’
‘Très-bien,’ antwoordde Marie opstaande; ‘als je in een betere luim bent, recommandeer ik me. Adieu!’
Daarop ging ze heen. Bertha deed geen enkele poging om haar terug te houden en antwoordde eenvoudig: ‘Adieu!’
| |
VIII.
Van alles wordt er tegenwoordig een statistiek gemaakt, behalve van de onvrijwillige engagementen. Die statistiek zou zeer belangwekkend zijn, en nog belangwekkender, - en waarschijnlijk hoogst ver- | |
| |
rassend, - de nauwkeurige opgave van zóódanige engagementen, waarvan de in zake betrokken aanstaande heer gemaal zeggen kon: ‘'t was eigenlijk mijn bedoeling niet geweest, - maar ik kan moeielijk terug.’ Onze vriend Van Lichtenberg was er niet ver meer af om een slachtoffer te worden van de gedwongen fraaiigheid om een meisje ten huwelijk te vragen, dat hij uit eigen vrije keuze niet zou gevraagd hebben. - Veel kunst behoort er gewoonlijk niet toe om een zoogenaamden ‘hofmaker’ in zijne laatste verschansingen te drijven en tot capituleeren te dwingen. - Er zijn zelfs mama's, - en ook papa's, - wien dit verwonderlijk gemakkelijk afgaat. - Maar er behoort wèl toe zekere onbeschroomdheid, zekere onkieschheid, - in 't kort, veel aanhaligheid. De verstandigste mannen loopen in de strikken, die ondernemende mama's en onbescheiden papa's van knappe dochters hun weten te spannen.
Mijnheer en mevrouw Winthorst waren zulke ondernemende menschen. Ze hadden vier dochters, waarvan Marie de jongste was. De drie oudere meisjes hadden allen een zeer voordeelige partij gedaan, hoewel ze zelve geen fortuin hadden. Mama en papa hadden de drie schoonzonen in moreelen zin aan handen en voeten gebonden aan hunne dochters overgeleverd. - Marie's zusters hadden zelve in de operatie medegewerkt, - ongeveer in de manier die we Marie hebben zien in praktijk brengen, - en het Z.sche publiek wist dit alles haarfijn. Vandaar ook het volgende oordeel van sommige helderziende Z.sche dames: ‘als de Winthorsten een dozijn dochters hadden, zouden zij haar alle twaalf aan den man hebben gebracht.’ - Het problema om twaalf onbemiddelde dochters aan ‘den man’ te brengen, is tegenwoordig niet gemakkelijk op te lossen, en daarom is die lof op de oudelui Winthorst inderdaad krachtig.
Voor de Winthorsten was 't zoo goed als een feit dat Van Lichtenberg de man zou worden van Marie. Mevrouw was er even zeker van als dat ze zelve getrouwd was met mijnheer Winthorst, en ze beschouwde den ingenieur reeds als haar wettigen schoonzoon. Er verliepen acht dagen nadat deze zijn portret had achtergelaten, en toen achtte ze het noodig dat Van Lichtenberg met zijn verklaring voor den dag kwam. Mijnheer Winthorst ontving den last om Van Lichtenberg in de societeit familiaar ten eten te vragen, en deze gehoorzame heer volbracht dien last terstond. - Maar o, verrassing! Van Lichtenberg ‘moest bedanken; het speet hem ontzaggelijk, hij hoopte dat Mijnheer 't hem niet kwalijk mocht nemen; hij moest voor een paar dagen uit de stad.’... En Van Lichtenberg ging werkelijk uit de stad. Maar hij was al sinds ongeveer veertien dagen terug, zonder dat hij een bezoek bij de familie Winthorst had afgelegd.
Intusschen was Z. in afwachting van de afkondiging van het engagement. Iedereen begreep dat het daartoe komen moest, en toen het niet heel spoedig kwam, begon de welwillende Z.sche beau-monde al- | |
| |
lerlei praatjes uit te strooien. De een wist dít, de ander dat. Marie hoorde er meer van dan haar lief was, en toen Van Lichtenberg blijkbaar toonde dat hij haar ontweek, begon ze beangst te worden. Ze had er wel eens schertsend onder haar vriendinnen op geroemd, dat ze aan elken vinger een man kon krijgen, die harer waardig was en dat ze eerst bij den elfde zou blijven stilstaan, - maar juist nu ze op dien elfde haar zinnen had gezet, scheen er gevaar dat hij haar zou ontsnappen. Ze overpeinsde wat haar te doen stond om den ‘elfde’ aan hare voeten terug te brengen, - maar geen gelukkige ingeving kwam haar te hulp. Mama en papa, die eveneens hun zinnen hadden gezet op den veelbelovenden ingenieur, - die bovendien nog een aardig fortuin te wachten had, - begonnen zuur te kijken en Marie de schuld er van te geven, dat het engagement niet vlotten wilde. Toen werd Marie radeloos en bekende haar mama, dat Van Lichtenberg zich jegens haar een vrijheid had veroorloofd, die hem alleen als haar aanstaande toekwam.
Dit was een welkome tijding voor mama.
‘Is 't wel degelijk-heusch waar, Marie, dat hij je een zoen heeft gegeven?’ vroeg ze op een toon, alsof het heil van den Staat van dit feit afhing.
‘'t Is, op mijn woord, waar,’ antwoordde Marie met niet minder gewicht. ‘Ik vind het indigne.’
‘'t Is niets,’ zei Mevrouw geruststellend. ‘Papa zal de zaak nu wel in orde brengen. Vertel me eens hoe 't gebeurd is.’
Marie vertelde het, en nu wist Mevrouw genoeg.
Denzelfden avond nog ontving Van Lichtenberg een bezoek van den kolonel Winthorst. Deze heer toonde tegenover de ‘aangename verrassing,’ die de ingenieur voorgaf te ondervinden, een terughouding die niet veel goeds voorspelde. Hij bedankte met een stijve buiging voor de sigaar die hem werd aangeboden en begon met een afgemeten, krakende stem: ‘Ik ben zoo vrij, Mijnheerr, u te komen vragen of ge eenige reden hebt om ons huis te mijden?’
De vraag was verrassend, - vooral om de wijze waarop ze gedaan werd. Van Lichtenberg bedacht zich een poos; toen antwoordde hij koel: ‘De toon waarop gij die vraag doet, Mijnheer, geeft mij recht tot de wedervraag, of ge soms rekenschap van mij komt eischen voor een u aangedane beleediging?’
‘Dit is een punt dat we misschien later nog moeten bespreken,’ zei de Kolonel weer uit de hoogte. ‘Thans wenschte ik wel antwoord op mijne vraag.’
‘Ik moet u het antwoord schuldig blijven, Mijnheer, zoolang ge op dien toon gelieft te spreken,’ zei Van Lichtenberg onverschillig.
‘Ei-zoo! Ei-zoo!’ zei de oude heer met een gemaakt glimlachje. ‘Nu, dan zal ik op een anderen toon spreken, mijnheerr Van Lichtenberg, en ik wil u nu geen vraag doen, maar u wel een lesje geven,
| |
| |
Mijnheerr. In mijn tijd was 't de gewoonte niet, Mijnheerr, om als men in een fatsoenlijk huis gastvrij ontvangen werd, eensklaps weg te blijven, - vooral niet, Mijnheerr, als men een dochter des huizes zóó in 't oogvallend het hof had gemaakt, dat de wereld er den mond vol van had. Dit mag nu de gewoonte zijn, Mijnheerr, maar dan verklaar ik, dat ik die gewoonte abominabel vind, en dat ze voor een fatsoenlijk man niet te pas komt, Mijnheerr, - neen, niet te pas komt. In mijn tijd, Mijnheerr, waren de jongelui erkentelijk voor de welwillendheid en vriendschap, die hun door fatsoenlijke families werd bewezen: - thans, Mijnheerr, schijnt het een verplichting voor die families om de jongelui met beleefdheden te overladen, en dan moeten die families nog zeer dankbaar zijn voor de eer die hun wordt aangedaan, - niet-waar, Mijnheerr Van Lichtenberg?’
‘Ik heb zulk een dwaze pretentie niet, mijnheer Winthorst, en ik weet ook niet of er veel of weinig jongelui zijn die dit doen.’
‘Zoo, Mijnheerr! Ei-zoo!’ ging de Kolonel op denzelfden sarkastischen toon voort; ‘ik geloof toch te mogen beweren, dat wij u op de meest gastvrije wijze hebben ontvangen. Ik vraag daarvoor geen dank, Mijnheerr, - maar as-je-blieft ook geen ondank, en veel minder nog vernedering.’...
‘Vernedering, Mijnheer?’ riep Van Lichtenberg, wiens geduld steeds afnemende was.
‘Ja, Mijnheerr, - vernedering! - Het is mij ter oore gekomen, dat ge mijn dochter het hof hebt gemaakt. Dit viel u voorzeker gemakkelijk bij de naïveteit van Marie, de onergdenkende gulheid van mevrouw Winthorst en mijne afgetrokkenheid in alles wat geen betrekking heeft op mijn gewone bezigheden.’ - De kolonel had geen andere bezigheden dan de couranten lezen en zijn partijtje maken. - ‘Gij hebt van die omstandigheden gebruik gemaakt, Mijnheerr Van Lichtenberg, op een wijze die ver van loffelijk is. In mijn tijd, mijnheer, deed men zulke.... “dingen” niet. - Neen, Mijnheerr, men deed ze niet, of er was een goede reden voor.’...
‘Ik geloof, mijnheer Winthorst,’ viel de ander hem korzelig in de rede, ‘dat mejuffer Marie niet meer het hof door mij is gemaakt, dan door Van der Zijp, Zwanenburg en zooveel anderen.....’
‘Mijnheerr, zoudt ge soms durven insinueeren, dat mijne dochter koket is en zich het hof laat maken?’ stoof papa Winthorst op.
‘Ik beweer niets, Mijnheer, wat in het nadeel van mejuffrouw uwe dochter kan zijn,’ antwoordde Van Lichtenberg, schijnbaar onverschillig een sigaar opstekende, maar inwendig ziedende van gramschap. ‘Ik beweer niets van dien aard, maar wel beweer ik, dat ik de reden waarom ge hier gekomen zijt, niet kan goedkeuren.’
‘Ik geloof dit gaarne, Mijnheerr Van Lichtenberg, - heel gaarne. Men keurt liefst niet goed wat op een welverdiend verwijt gelijkt, Mijnheerr. Ge keurt het echter wèl goed, dat een fatsoenlijk meisje
| |
| |
gecompromitteerd wordt! Om kort te gaan, Mijnheerr Van Lichtenberg, - ge hebt de vrijheid genomen mijn dochter te.... verrassen, Mijnheerr, - zooals men een onbewaakte vesting verrast, - door list, door vermetele list, Mijnheerr Van Lichtenberg. - Gij hebt u niet ontzien haar.’....
‘Een zoen te geven, mijnheer Winthorst,’ voltooide Van Lichtenberg den zin. ‘Komt ge mij rekenschap voor die beleediging vragen, - dan ben ik bereid u die te geven. Ik vraag u verschooning er voor, en ik wil dit dezen avond nog aan uwe dochter doen, in tegenwoordigheid van zooveel getuigen als gij verkiest. Ook ben ik bereid een dergelijke verklaring schriftelijk te geven, op zegel, gelegaliseerd en geregistreerd. - Mag ik u nu een sigaar aanbieden?’
De Kolonel zat een oogenblik in gepeins. Hij begreep de bedoeling van Van Lichtenberg niet, en de losse gulle toon, waarop deze hem een sigaar aanbood, bracht hem nog meer van den koers.
‘Bij wijze van vredespijp, zooals bij de Indianen gebruikelijk is?’ vroeg hij, door zijn bril Van Lichtenberg aankijkende.
‘Zeker, Mijnheer, - ik verlang niets liever dan vrede. Hier staan sigaren. - Mag ik u een vlammetje geven?’
De Kolonel stak een sigaar op, en zei toen: ‘Dan verwacht ik u morgen, en ik hoop dat zich alles zóó schikt, dat ge bij ons blijft eten.’
Als Van Lichtenberg toen had geantwoord: ‘neen, Mijnheer, dit kan niet,’ dan was er heel iets anders gebeurd dan nu hij een stijve buiging maakte, die wel geen ‘ja,’ maar ook geen ‘neen’ beteekende.
De Kolonel deed nog eenige trekken aan zijn sigaar, nam toen hartelijk afscheid en ging heen.
| |
IX.
Des anderen daags, om twee uren, ging Van Lichtenberg met loome schreden naar de familie Winthorst. Hij werd ontvangen in het salon... door Marie alleen. Ze zag er heel verleidelijk uit: met een kleed van zwarte zijde, zoo dik als een plank en een langen sleep die kraakte en ruischte toen ze opstond; met een smal, gepijpt kraagje om haar mooien hals; met een geultje op de borst, dat schitterde als sneeuw in de zon, en op dat geultje een zwart medaillon met een gouden gothische letter. - Ze ruischte den bezoeker te gemoet met een geknakt hoofdje, en ze stak hem haar beide handjes toe, - die witte, lieve handjes, - en ze lispelde zacht en vriendelijk: ‘het doet me genoegen, dat ge eindelijk gekomen zijt; ik heb naar u verlangd.’ Ze bracht haar zakdoekje aan de oogen en begon te schreien.
‘Vergeef 't me als ik u verdriet heb aangedaan,’ antwoordde hij verward.
Ze begon te snikken en neeg haar mooi hoofd naar zijn borst. -
| |
| |
't Was uit met zijn strenge voornemens. Die gevloekte ijdelheid! Dat mooie hoofd met de glanzende donkere vlechten; die rozenmond zoo droevig geplooid; die tranen als diamanten langs de donzige wangen glijdende; die halfgesloten oogen met de lange zwarte wimpers; die zachte, ronde vormen die zich tegen zijn borst vlijden...
‘Marie!’...
Mijnheer Van Lichtenberg, we wenschen je geluk met je engagement.
De zaak was geklonken. Den volgenden dag was 't engagement ‘publiek.’
| |
X.
Is de geschiedenis uit?
Neen, - maar ze zal niet lang meer zijn, - ten minste ze zal geen boekdeel meer vullen.
De eerste visite, die 't geëngageerde paar aflegde, was bij de familie Van Lindhout. Het nieuws was er al bekend. Bertha was niet in de kamer, toen de jongelui de gelukwenschen van Mijnheer en Mevrouw ontvingen. Ze kwam een poosje later. Marie ging haar te gemoet en kuste haar vriendin, alsof deze de gelukkige was. Bertha liet het zich zwijgend welgevallen, neeg even voor Van Lichtenberg, ging toen zitten en sprak geen woord meer. De bezoekers bleven een kwartieruurs en nauwelijks waren ze weg of Bertha ging weer naar haar kamer en barstte in snikken uit.
Des avonds werd de dokter gehaald. Bertha lag in een ijlende koorts, en, helaas! in die koorts kwam 't geheim voor den dag, dat het arme meisje zich voorgenomen had in het graf mede te nemen. Ze noemde den naam van August honderd malen, en niemand wist eerst wie August was, maar mevrouw die in haar angst nu hier dan daar liep, vond toevallig ergens een visite-kaartje.
August van Lichtenberg
Ingenieur.
Arme moeder! - Ze wrong zich radeloos de handen: geen dokter ter wereld misschien kon haar kind redden, maar als een kloeke vrouw schroomde ze niet het hartsgeheim van haar kind aan den man der wetenschap te openbaren.
‘Ik had het reeds begrepen,’ zei de Dokter.
‘Wat moeten we in Godsnaam doen, Dokter?’ snikte ze radeloos.
‘Niets, Mevrouw, dan mijn voorschrift volgen.’
‘'t Is gevaarlijk, niet-waar, Dokter?’
| |
| |
‘.... Ja, Mevrouw, - 't is gevaarlijk, maar niet hopeloos. Bertha heeft een gezond gestel; ik hoop dat we de koorts overwinnen, en dan kunnen we haar redden.’
‘Maar later, Dokter, - ze geeft hare affecties niet op, - ge kent haar niet.’...
‘En ik ken haar van haar geboorte af, Mevrouw! Ik weet dat er geen trouwer, edeler hart bestaat dan 't hare. - Later? - Ja, later! - Maar laat ons het “later” nu laten rusten! We hebben met het heden te doen, en dit eischt al onze zorgen, al onze krachten.’
Hij boog zich over de zieke heen en sloeg haar aandachtig gade. Hij nam haar klein blank handje, dat machteloos op de sprei lag, en voelde de pols terwijl zijn oog aandachtig den seconde-wijzer van het horloge volgde. De troostelooze vader stond tusschen het ledikant en den wand en schreide als een kind.
Arme, arme ouders!
‘Hoe is 't, Dokter?’ vroeg de moeder angstig.
‘Vooral niet erger, Mevrouw; vlei u intusschen nog niet, maar er is een stilstand, het zou me niet verwonderen, dat op de crisis beterschap volgde. Maar ik kan 't u niet beloven. Ik zal hier blijven.’
‘O, lieve, liefste Dokter, - ik durfde 't je niet vragen! Blijf, als ik je bidden mag. - Ik zal je terstond een kop thee laten brengen.’
De arme moeder, die een straaltje van hoop zag glimmen, wilde de kamer uitsnellen, - ze zou door 't vuur zijn geloopen om den Dokter te believen; maar hij hield haar terug: ‘Blijf, Mevrouw,’ sprak hij, - ‘ik hoop dat we straks samen zullen thee drinken. Zie, de pols wordt beter, en de ademhaling rustiger. Kom, Van Lindhout, wees een man! Blijf daar niet achter het bed staan! - Je belet Bertha te slapen. Ik krijg goeden moed.’...
De arme vader kwam werktuigelijk, als een veroordeelde, uit zijn schuilhoek en schaamde zich niet als een kind zijn tranen af te drogen. Bertha was zijn oogappel. Haar verlies zou zijn dood zijn. Hij ging wezenloos zitten en staarde strak op 't marmerwit gelaat van zijn kind. Zoo bleef hij uren achtereen zitten, en geen redeneeringen waren in staat hem voor een oogenblik Bertha's ziekbed te doen verlaten.
Omstreeks middernacht verhief zich weer de koorts, en toen meende de Dokter dat Bertha haar laatsten strijd streed. Hij had alles gedaan wat de wetenschap hem aan de hand gaf, - nu moest de natuur zichzelve redden en hij vreesde, dat het raderwerk spoedig zou zijn afgeloopen. Zijn bezorgd gelaat, zijn somber stilzwijgen waren onheilspellend. Mevrouw begreep 't het eerste; zij viel voor den Dokter, die bij 't ziekbed zat, op haar knieën, greep radeloos zijne hand en stamelde: ‘Mijn God! Wat moet er gebeuren?’
De Dokter antwoordde niet. De moeder slaakte een gesmoorden
| |
| |
kreet en viel in zwijm. De vader sprong overeind en sloeg radeloos de handen boven zijn hoofd samen. 't Was een allerdroevigst tooneel, dat den ouden Dokter, aan tooneelen van smart en jammer gewoon, diep schokte.
‘Help uw vrouw, Van Lindhout!’ riep hij driftig; ‘of roep een der meiden te hulp!’
De vader liep als waanzinnig de kamer uit en wilde aan de trap roepen, maar hij kon geen geluid geven. Mevrouw Van Lindhout lag op den vloer en gaf geen teeken van leven. Snel boog de Dokter zijn hoofd over Bertha heen. Hij greep haar hand, die roerloos lag, maar hij voelde geen pols. Hij schudde het hoofd, boog andermaal diep voorover, en bleef nu geruimen tijd in die houding staan.
Van Lindhout was de trap afgestormd, en in de keuken gekomen, kon hij nog geen geluid geven; hij greep toen een der meiden bij den arm en wees met heftige gebaren naar boven. De dienstboden dachten eerst dat Mijnheer krankzinnig was geworden, maar de oudste meid, die sinds jaren bij de familie diende, begreep spoedig dat er iets akeligs moest gebeurd zijn. Ze vloog van haar stoel op en ijlde naar boven, haastig gevolgd door Mijnheer.
Toen Van Lindhout binnen kwam, liep de Dokter hem te gemoet, greep hem bij de schouders en zeide: ‘Kom tot u-zelve, Van Lindhout! Bertha slaapt’.
De vader staarde hem met akelig opgespalkte oogen aan, wilde spreken, maar kon niet.
‘Zij slaapt!’ riep de Dokter en schudde hem krachtig heen en weer.
‘S.... s.. laapt!’ stiet Van Lindhout wanhopig uit.
‘Ja, ze slaapt! - Laat ons uw vrouw helpen! Geef water, spoedig!’
Mevrouw Van Lindhout kwam spoedig bij, en zoodra ze haar oogen opende, zei de Dokter bemoedigend: ‘Uw kind slaapt, Mevrouw. - De hoop is nog niet verloren!’
En de hoop van den Dokter werd verwezenlijkt. De natuur had zichzelve gered. Bertha had slapende de eeuwigheid kunnen ingaan, maar haar slaap was 't heelmiddel geweest, dat haar tot een vernieuwd leven deed ontwaken.
(Wordt vervolgd.)
|
|