| |
Van zedelijke waarde.
Allerlei, door J. Kneppelhout. Te Leiden, bij A.W. Sythoff, 1875.
Uw richting is mij wel, mits zij naar boven streeft.
En, schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft.
Leekedichtjes, VII.
De Leekedichter, wien 't zoo menigmaal gelukt is eene zedelijke waarheid vorm te geven in pittig rijm, die ons, kinderen van 't Jonge Holland, om zoo te spreken heeft gedwongen, vele zijner puntdichten in 't geheugen weg te bergen om er nut mee te doen, hier tegen de bekrompenheid van rechtzinnige verbodsbepalingen, daar tegen de halfheid van zekere vrijzinnige (?) wijsheid - de Leekedichter heeft ons in de bovenstaande regels een kostelijk woord nagelaten. Maar dan moeten wij 't ook ter harte nemen. Het ‘Onderzoek alle dingen en be- | |
| |
houd 't goede’ des Apostels raakt anders wellicht in 't vergeetboek, gelijk zooveel helaas, wat boven alle geloofsverdeeldheid om de menschen moest verbinden tot leden van één gezin. Hoe, hebben wij niet onze klubjes, die een ongeschreven programma van contrabande ophangen in de zalen en zaaltjes hunner bijeenkomsten? Zijn we bij wijlen niet wat al te bekrompen in de keuze der lectuur, die niet van onze partij is? Moeten niet onze couranten en onze dienstboden gestempeld zijn met ons cachet en de liverei dragen van onzen adel of on-adel? Ik zal niet in 't algemeen spreken; ik zal zelfs erkennen, dat de rechtzinnigheid eenigen durf bezit, om 't woord van Paulus toe te passen, en een zeker percent onder de vrijzinnigen ieder bewijs van talent in de tegenpartij weet te waardeeren, maar toch.... Multatuli is contrabande, en om dat te weten schijnt men hem noch te moeten lezen, noch te hooren! Da Costa heeft altijd te veel ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’ gehad om van zijne poëzie eenig genot te wachten! En Klikspaan heeft in zijne studententypen zooveel hardhandschheid getoond, dat men hem niet wel op zijn verderen letterkundigen weg durfde volgen - uit vreeze zelf eenige geeselslagen te moeten verduren. Als dat laatste niet uit mijne eigene ondervinding ware opgeschreven, ik zou 't wezenlijk onvermeld hebben gelaten. Mag ik niet zeggen,
dat diergelijke bekrompenheid zich zelve van veel genot berooft - veel schoons en goeds buiten haar kring houdt, omdat zij in hare zwakheid de mogelijke gevaren des onderzoeks vreest? Om tot Klikspaan terug te keeren, die, als Kneppelhout, in dit twaalfde deeltje van den herdruk zijner Geschriften zooveel zedelijk schoons heeft bijééngebracht - verspreide opstellen, snippers, verzen en gedichten! - zou 't niet dubbel jammer zijn hem ongelezen te laten, omdat hij... nu ja, omdat hij Klikspaan is en zeer heeft gedaan, wel eens onverdiend ook?
Wat mij betreft, met eenige verandering van de Genestet's woorden mag ik van dezen bundel Allerlei zeggen:
Uw richting is mij wel, ofschoon ze de mijne niet geheel is.
De mijne niet geheel? Althans in enkele opzichten betrap ik mij op verschil van meening en inzicht. In 't opstel ‘de eerste schuldige is de instelling zelve,’ bladz. 170 en vervolg, dat onder de Snippers is opgenomen, maar dat ik, als pleidooi voor eene gezonde opvoeding, een druppel heerlijken balsem zou willen noemen, staat te lezen:
‘Ieder jongeling, die nog niet aan de maatschappij is afgeleverd.... (afgeleverd? Maar een jongeling is geen pakgoed en de Nederlandsche taal pleegt aan hare woorden dikwijls zoo'n bepaalden zin te hechten, dat een schrijver zich aan dien zin te houden heeft! En dan - als Kneppelhout eens geschonken had geschreven? Mag ik 't zeggen, dit is Kneppelhout's groote fout: dat hij wel eens, in de keuze zijner woorden en beelden kan vergeten zekere kieschheid en juistheid, welke
| |
| |
zijn onderwerp eischt.) ‘Ieder jongeling’ dus, ‘die nog niet aan de maatschappij is geschonken, kan bij een foutief opstel worden vergeleken, hetwelk nagezien behoort te worden. Het zou voor den onderwijzer zeker het gemakkelijkst zijn zoo'n opstel in 't vuur te gooien met de verzekering, dat er inderdaad fouten in waren, maar dit is zijne roeping niet.’
De vergelijking van den jongeling met het ‘foutief opstel’ eenmaal aannemende, zal men 't slot der gedachten dadelijk onderschrijven niet slechts, maar als echte munt stempelen. Edoch de vergelijking zelve. 't Zij me geoorloofd er, zonder meer, mijne eigen meening er naast te plaatsen.
‘Ieder jongeling, die nog niet aan de maatschappij is geschonken, kan bij een blad schoon papier worden vergeleken, dat beschreven moet worden. Het zou voor den onderwijzer zeker 't gemakkelijkst zijn zoo'n blad zonder schrift in 't vuur te gooien, met de verzekering, dat er inderdaad niets op te schrijven is, maar dit is zijne roeping niet. Wat hij te doen heeft is: te zorgen, dat het blad papier inderdaad beschreven wordt; slechts heeft hij toe te zien, dat in 't komende opstel zoo weinig mogelijk fouten worden gemaakt!’
Voor 't overige, welke gezonde, welke behartigenswaarde, welke heerlijke denkbeelden nu en dan voor den onderwijzer en opvoeder, zijn er door Kneppelhout in zijn Allerlei gestrooid. Ik zeg gestrooid, omdat hij 't zonder erg schijnt gedaan te hebben. Edel menschenvriend als hij is, altijd gereed tot hulp van den hulpbehoevende, tot verheffing van den lager geplaatsten jongeling, die geene middelen bezit om zich er boven op te werken, heeft hij aan een studeerend jongeling, die de lessen te Delft ging bijwonen, een onbepaald krediet geopend bij zijne zaakgelastigden. Hij heeft dat gedaan op ‘paedagogische gronden.’ ‘Eene gevaarlijke proefneming - beweert mogelijk menigeen, maar ik wist wien ik voor had, ik toonde mij in mijn dierbaren kweekeling niet vergist te hebben.’
Dat zijn woorden, die inderdaad veel te denken geven, aan alle opvoeders, wier ernstig streven 't is ‘zedelijke vrijheid’ in den kweekeling tot waarheid te maken. Ik blijf nu maar binnen eigen kring, binnen dien der middelbare school, en dan vraag ik: waarom zouden ook wij geen onbepaald krediet geven aan onze discipels, een onbepaald krediet van vertrouwen. Is 't wel zoo noodig om steeds met eene soort angstvallig wantrouwen den leerling te bespieden? Zouden we de ware deugd, ‘'t goede te doen, omdat het goed is’ niet verreweg beter bevorderen door zelfstandigheid te kweeken en den jongeling langs alle wegen te leeren zich zelven te bewaken, beter dan door altijd te vooronderstellen, dat de ondergeschikte scholieren er op uit zijn den onderwijzer om den tuin te leiden?
Ik heb me eens laten verhalen - ik wenschte, dat ik wijsmaken zeggen mocht - van eene inrichting voor onderwijs van ‘jongelieden
| |
| |
uit den beschaafden stand’, waar men zich dermate over de goede trouw der kweekelingen ongerust maakte, dat alle deuren der slaap-, les-, eet- en speelzalen van geboorde ‘gluurgaatjes’ voorzien waren. En echter was er altijd wat gebeurd. Er scheen eene soort van wedstrijd te bestaan tusschen de vrienden en vijanden van contrabande in de inrichting; een strijd, waarin de slimme schooljeugd al menigmaal de overwinning behaalde en nog bovendien eene natuurlijke vijandschap leerde koesteren tegen alle overheid. Ter zake echter. Kneppelhout's richting streeft naar boven, zeide ik. In ‘een praatje over Parijs’ lezen we, als tusschen de regels in, dat des schrijvers vroomheid, welke anders op menige plaats een beetje bijbelsch getint is, alles behalve ‘in alle zaken slechts zonde vindt en schuld,’ dat zij zelfs 't jolige, vroolijke leven der lustigste luchthartigen weet te waardeeren en mee te genieten; en in 't opstel ‘de eerste schuldige is de instelling zelve’, - dat geschreven werd naar aanleiding der geschiedenis van 1866 in de Militaire academie te Breda, - is een pleidooi voor de ontoerekenbaarheid (in den regel) van 't kwaad, dat de jongeling doet, die niet met zorg en liefde werd geleid. Ik vind dit opstel zoo weinig verouderd of liever en beter zoo zeer waardebehoudend voor nu en later, dat ik de lezing aanbeveel aan allen, die over jongelieden gesteld zijn. Van ontoerekenbaarheid gesproken. Onder de ‘Snippers’ is ook opgenomen de mededeeling van den zelfmoord van Alice Blanche Oswald, eene Amerikaansche bonne, die in Engeland's hoofdstad, door 't noodlot vervolgd, geene andere keuze ziet dan den weg der zonde of dien des doods! Zij kiest het laatste en verdrinkt zich bij de Waterloobrug. Waarom ik de diepgevoelde, de overschoone bladzijde, welke Kneppelhout aan deze - voor velen helaas, onbeduidende! - droeve daad heeft gewijd niet kan en mag
overslaan?
Ik zal 't eerlijk zeggen. Onze maatschappij wil aanspraak maken op den titel van christelijk te zijn. Liefdeloosheid ten opzichte onzer medemenschen is eene smet, die we allen ten hoogste verfoeien. En toch, luister naar 't oordeel der maatschappij over den zelfmoord. De rechtzinnigheid weigert den ongelukkige, wiens psychologisch bankroet bij 't ophalen van zijn lijk aan de wereld bekend werd, de kerkelijke begrafenis - zij spreekt 't woord ‘eeuwige verdoemenis over hem’ wel niet uit, maar werpt zijn lichaam als dat van een hond buiten 't gewijde kerkhof! Jan Rap handelt haast nog erger. Hij vindt het dan danig dom, zoo'n zelfmoord. Een ander naar de ‘andere wereld’ te zenden, schijnt er bij hem nog door te kunnen, maar zich zelven? 't Is al te dwaas. Doch wat hebben wij met Jan Rap van doen, zoo lang wij ons zelven nog betrappen op vooroordeelen? ‘Als de ongelukkige eens om hulp ware gekomen bij hem of haar; als hij de trotschheid eens had overwonnen, liever dan de hand aan eigen leven te slaan; waarom zijn hart ook niet uitgestort, een vertrouwend vriend is er toch altijd wel te vinden?’ En zoo gaat het voort, op allerlei mogelijke voor- | |
| |
onderstellingen, maar 't blijft bij als en waarom! Neen voorwaar, zoo gemakkelijk maakt men zich van eene der moeielijkste quaesties niet af: ‘in raadselen wandelt de mensch.’ Is dit misschien eene lofrede op den zelfmoord? - Op zulke vragen antwoord ik niet. 't Is niets anders, kettermeester, dan de woorden van menschenmin, die Kneppelhout's bundel versieren, tegenover onze liefdeloosheid te stellen! Begrepen?
Zoo aanstonds gaf Allerlei ons de gelegenheid over de dure plichten te spreken, die de opvoeder heeft ten opzichte van zijne kweekelingen. Wenscht men thans te zien hoe dankbare leerlingen de nagedachtenis van een dierbaar onderwijzer vereeren?
Wenscht men zich te verkwikken bij 't liefdevuur, dat daar brandt in Kneppelhout's hart, als hij mede opgaat ter bedevaart naar ‘de groote zaal’ van de kostschool, waar hij zijne opleiding ontving, om er den veertigsten gedenkdag der stichting te vieren met de onthulling van de portretten des stichters en van zijne gade? Wenscht gij - maar lees de schets ‘een morgen op Noorthey’ en gij zult, als gij onderwijzer zijt of uw onderwijzer hebt liefgehad, de snaren van 't innigste gevoel, ook in uwe borst, voelen trillen. 't Is uit het hart tot het hart en de innigheid van gevoel en overtuiging, die Kneppelhout's pen bestuurt, tintelt tusschen de regels door. Voorwaar, wie nog niet wist, dat Kneppelhout een menschenvriend is, in den besten zin des woords, hij leere het uit dit ‘Allerlei.’ Al lezende heb ik zelfs gedacht of niet juist zoo'n Allerlei, uit den aard der zaak, den stempel moet dragen van de gezegde deugden. Zijn deze kleine opstellen en Snippers niet geboren uit den innigsten aandrang tot mededeeling? Ontstonden ze niet onder den indruk, onder 't oog zelfs, der feiten? Waren ze niet het uitvloeisel van de waarheid, die Vondel zoo schoon heeft uitgedrukt.....
Al wat op 's herten gront leit
Dat welt me naar de keel?
En indien ik mij hierin niet vergis, ligt het dan niet voor de hand, dat onder den nederigen titel ‘Allerlei’ een vrij groot deel van Kneppelhout's zieleleven moest verborgen liggen? Daar zijn nog andere opstellen, die mij in deze meening hebben versterkt. In ‘aan den schrijver der Mijmeringen over weeshuizen in de Arnhemsche Courant’ bv., waar hij ‘afbrekers en opbouwers, iederen belangstellende in Nederland, die iets aangaande weeshuizen in 't midden wist te brengen, zou willen oproepen, opdat ieder een cent in 't zakje geve en allengs een aanzienlijk kapitaal van grieven aan den eenen en, op die grieven gegrond, van denkbeelden aan den anderen kant voor eene toekomstige hervorming’; waar hij een keurig geschreven bladzijde geeft ter wille der lagere volksklasse en hare weezen - heeft Kneppelhout daarin niet wederom door
| |
| |
de liefde zijne pen laten besturen? Zoo ook op eene andere plaats: ‘de kermissen der toekomst of het vermaakveld van den vierden stand.’ Hier dingt eene gezonde opvatting der oeconomische toestanden in onze werkmansmaatschappij om den prijs met waardeering van den dienst des arbeiders en de belangstelling in zijn lot. Trouwens we hadden ook reeds gelezen hoe de eigenaar van 't lustoord ‘de Hemelsche berg’ aan 't graf van zijn ‘edelen boschwachter’ in 't innige van zijn hart de liefde voor den arbeidsman omdroeg. Het ‘in memoriam’ hier, waar 't gevoel spreekt; de practische wenken daar, welke door 't belangstellend verstand worden ingegeven, zou dit alles niet ‘van zedelijke waarde’ mogen heeten?
't Komt er in dezen nog al op aan, zal misschien een welwillend twijfelaar in 't midden brengen, wat toch het beginsel is, het motief, volgens hetwelk Kneppelhout aldus en niet anders handelt. Ofschoon 't practische leven wel 't meest gebaat is met de daad en voor een beginselvast gedrag - dat ‘zijn geld wel beter kan besteden’ - al dikwijls weinig koopt - behoeft de beoordeelaar van Kneppelhout's Allerlei dat beginsel niet te verzwijgen. Ik zal mij verklaren. Men kent Huygens - den zeventiendeëeuwschen Hollander, ook schatrijk, ook een man van veelomvattende kennis, ook een menschenvriend, een volksvriend, die een ‘steenen weg’ naar Scheveningen wilde aanleggen en voor 't genot daarvan eenig tolgeld eischte van de rijtuigen en voetgangers - ‘met uitzondering van de arme visschers, welke dien weg dagelijks moesten passeeren.’ Die Huygens was tot de jaren der grijsheid gekomen en leefde als vier en tachtigjarig kluizenaar op zijne buitenplaats ‘Hofwijck’, waar hij zijn Cluiswerck dichtte. Daarin verhaalt hij waarom hij zijne minderen en dienstbaren met liefde behandelt en weldoet. Waarom? Zijn deze menschen, vraagt hij, wellicht tot den ondergeschikten staat gekomen, doordien hunne ouders door rampen en ongelukken werden bezocht? Is hun levenslot minder dan 't zijne, misschien buiten eigen schuld? Voorwaar, hun bloed is even goed als 't zijne, en wat zij thans zijn, kunnen Huygens' kindskinderen misschien worden. 's Werelds ‘vloed en ebbe’ wentelt over de hoofden der menschen en kiest heden dezen, morgen dien voor geluk of wederspoed! En dat is de reden, waarom hij, Huygens, zijne minderen als zijne gelijken beschouwt.
Ik heb bij deze verklaring nog alleen maar dit te voegen. Er is wel overeenkomst tusschen den edelen edelman op Hofwijck en den eigenaar van den Hemelschen Berg, al heeft de laatste zijn leven niet doorgebracht in dienst van den Staat. Werkzaamheid en liefde siert beider grijsheid. En Kneppelhout heeft het ‘sprookje van 't juk en 't balkleed’ niet geschreven dan onder den indruk van deze waarheid: rijk en arm zijn, ten slotte, van 't zelfde bloed. Meer nog: aan 't eind van 's levens speeltooneel is hij de gelukkigste, die zijne taak met de meeste getrouwheid heeft volbracht.
| |
| |
Op ééne zaak nog wil ik de aandacht vestigen. Er zijn in den bundel Allerlei ook eenige ‘Kleine Critieken’ en zuiver ‘Letterkundige Schetsen’. 't Is Kneppelhout gelukt in een paar bladzijden met zooveel juistheid het talent en de eigenaardigheid van onzen Cremer te bepalen, dat die bladzijden eigenlijk in eene letterkundige geschiedenis thuis behooren. ‘Andersen te Leiden verwacht’ was hem slechts de aanleiding om met juistheid te bepalen, waar de plaats is van den Deenschen sprookjesdichter uit onzen onheldendichterlijken tijd! Naast critiek en waardeering zuiver letterkundige schetsen! Eenige bladzijden gedachten, eenige dito gedichten - sommige van deze zijn wat stroef van vorm - en een opstel over Klaus Groth!
Ik kan niet alles meedeelen, wat ik heb aangeteekend; ik moet zelfs veel onbesproken laten. Doch, alles samengenomen, meen ik toch genoeg gedaan te hebben, om mijne lezers tot kennismaking met Allerlei te nopen. Oud maar niet verouderd zijn de schetsen! 't Nederlandsch van den Heer Kneppelhout is, naar mijne meening, prijzenswaardig. Als de schrijver niet wat veel Fransche uitdrukkingen bezigde; indien hij, eene enkele maal, een minder schoon beeld uit de nis had genomen, om er een ander voor in de plaats te zetten, zou 't schoon zijn.
Doch ik wil sluiten, gelijk ik begonnen ben. Allerlei geeft te denken, het streeft naar boven, het is van letterkundige, maar vooral van ‘zedelijke waarde.’
Zierikzee, 8 Juni '75.
a.w. stellwagen.
|
|