| |
| |
| |
Letterkunde.
Eene oude en eene nieuwe kennis onder de vaderlandsche tijdschriften.
De Dietsche Warande. Nieuwe Reeks. Nederlandsch Tijdschrift voor aesthetische beschaving, bestuurd door Jos. A. Alberdingk Thijm, o. eq. s. gr. m. Eerste Deel. Eerste, Tweede en Derde Aflevering. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1874 en '75.
Vlaamsch Museum. Maandschrift tot bevordering van Letteren, Geschiedenis, Kunsten, Wetenschappen en Vlaamsche Beweging, onder redactie van L.V. Drevez, met medewerking van Zuid- en Noord-Nederlandsche Letterkundigen. Eerste Jaargang. Eerste Aflevering. Leuven, Alex Tillot, Uitgever, voorts Brussel, M. Closson; Rotterdam, J.H. Dunk; Antwerpen, Beerts; Gent, Cam. Vyt.
Op welk gebied onzer Letterkunde men over eene schrale opbrengst te klagen hebbe: zeker niet op dat der Tijdschriften. Ons land telt er veel, en wel zóóveel, dat, bij het ter hand nemen van de lijst der periodieke geschriften, die jaarlijks in Nederland het licht zien, eene verbazing ons aangrijpt, hoe zij allen kunnen blijven bestaan. Dat bestaan, en de wijze waarop het somwijlen wordt voortgezet, nu daargelaten, valt het niet te ontkennen, dat het te veel, ook van wat op zich zelf goed is, wel eens schaden kan en hier werkelijk schaadt. Van twee tijdschriften, die in aanleg, doel en richting volkomen overeenkomen, doet het eene aan het andere afbreuk. De werkkracht wordt verdeeld, de aftrek verminderd. En wat dan nu, wanneer van hetzelfde vak van studie, van dezelfde maatschappelijke of andere aangelegenheid, van denzelfden kring van lectuur, drie, vier, ja vijf vertegenwoordigers optreden, en wekelijks of maandelijks toegang bij u komen vragen? Is het gevolg niet natuurlijk, dat verschillende redenen, dat reeds die van tijd en geld alleen, u beletten, hun allen te woord te staan?
Men zegt ook, en ik geloof het gaarne, dat sedert de verbazende uitbreiding van ons tijdschriftwezen het debiet afneemt van op zich zelf staande geschriften, zoo ze wat meer zijn dan vlugschriften of (zooals Ockerse niet onaardig zeide) flodderschriften, van eigenlijke
| |
| |
boeken. Het is velen lezers zóózeer eene gewoonte geworden, telkens uit te hebben en wat anders op te vatten, dat ze er bezwaarlijk toe kunnen komen op te slaan, en nog bezwaarlijker ten einde te lezen een boekdeel, dat zulke en zooveel rustpunten niet aanbiedt. Waar de rechte belangstelling ontbreekt, sluipt de verveling zoo licht binnen.
Om over een tijdschrift met juistheid en billijkheid een oordeel te vellen, moet men derhalve onderscheiden; het heeft eene volstrekte en eene betrekkelijke waarde. De eerste ontleent het aan zijnen inhoud, in verband met hetgeen het bedoelt en belooft; de tweede aan de plaats, die het te midden van het bestaande inneemt.
Het is mijne volle overtuiging, dat in beide genoemde opzichten, de Nieuwe Reeks van De Dietsche Warande aanspraak heeft op blijvende, op toenemende belangstelling.
Op den titel der vorige Reeks werd de strekking des werks eenigszins anders uitgedrukt. Men las toen: Tijdschrift voor Nederlandsche Oudheden, Staatsgeschiedenis, Kunst en Letteren. Over deze wijziging en tevens over de Warande en hare roeping geeft de heer Alberdingk Thijm eenige bijzonderheden in een inleidend woord der nieuwe Aflevering, dat mij belangrijk genoeg voorkomt, hier ter meer algemeene verbreiding over te nemen.
‘De Dietsche Warande heeft nu onlangs haar Xe deel in 't licht gegeven. Ruim twintig jaar is aan de bewerking dier verzameling besteed. Indien de Bestuurder in minder veelvoudige verplichtingen stak, zoû hij in die tijdruimte het dubbele getal deelen hebben geleverd en wellicht de Inteekenaars, die als maximum 6 afl. of 1 deel p. jaar verwachten, beter voldaan hebben; maar men doet wat men kan, niet wat men wil. Dit spreekwoord moge ter verschooning strekken niet slechts in de hoeveelheids-, maar ook in de hoedanigheids-quaestie. Kon de Bestuurder zich geheel aan de uitgave van dit Tijdschrift wijden: men zoû, vleit hij zich, iets meer harmoniesch, vooral ook iets volledigere bekomen. De verschillende stoffen zijn niet vertegenwoordigd in de verhouding harer belangrijkheid voor het aesthetisch leven, noch in die van de behoefte der nederlandsche samenleving; en dit zoû toch behooren te zijn. Vooral ook zoû de Bestuurder wenschen gelegenheid te vinden, om meer geregeld verslag te geven van de boeken, die in den kring van nederlandsche kunst en letteren het licht zien, - althands zich onderscheiden. Wel geen volledig stel berichten uit de kunstwaereld zoû de Warande moeten geven - daarin voorzien, behalve de dagbladen en letterkundige maandschriften, ook, in de voornaamste plaats, De Spectator, De Kunstbode, Onze Tolk, en het Nieuwsblad voor den Boekhandel; maar althands moesten in de Warande de hoofdverschijnselen op het uitgestrekte gebied der kunst worden opgeteekend en besproken.
De Bestuurder is zich diep bewust van de oorbaarheid eener zoodanige inrichting zijner uitgave. Dubbele dank, voorwaar, verdienen daarom zijne Lezers, die, ondanks alle te-kort-koming van zijne zijde, hem getrouw blijven. Zulk een voor-lief-nemen legt hem, die er het voorwerp van is, onder groote verplichtingen. In de eerste plaats, onder die van te trachten alsnog aan te vullen wat ontbreekt.
Kan er nog niet onmiddelijk eene geheele hervorming intreden, hij heeft ten minste een middel bedacht om zich telkens het doel herinnerd te zien, dat hij
| |
| |
behoort na te streven. De onlogische titel van het werk was hem sints lang een doorn in het oog. De uitdrukking oudheden is eene benaming, die misschien gepast was in eene eeuw, toen men de beoefening der vroegere levensformen (de “oudheidkunde”) eene schadelooze liefhebberij rekende, - sints dieper inzicht ons de onderscheiding van arbeid en liefhebberij moet doen verwerpen, sints een redelijk mensch geen onderscheid meer kent tusschen plichtsvolbrenging en tijdverdrijf, - sints al wat wij doen, naar ons aller overtuiging, strekken moet om ons en anderen te verheffen, meer geschikt te maken voor eene hoogere levensorde, - moet men het oude niet meer beminnen omdat het oud is, maar omdat het een schakel uitmaakt in de geschiedenis van het menschdom, d.i. in den omgang van God met zijn schepsels.
Aanvankelijk heb ik den werkkring der Warande-stoffeerders aangeduid door het tijdschrift te noemen “voor oudheden en nieuwere kunst en letteren”; toen ben ik ook de “staatsgeschiedenis” gaan vermelden; omdat men, ook het optreden van den mensch als burger beschouwende, beter op de hoogte komt om de beteekenis der aesthetische beschaving na te gaan, die zich links en rechts voordoet.
In ieder geval dit blijft het voorwerp bij uitnemendheid onzer beschouwingen in de Warande: 's menschen aesthetische beschaving: daarmeê staat de geschiedenis der moraal, der politiek, ja der natuurkundige wetenschappen in het naauwste verband. Maar men moet zich wel begrenzen, als men zich geen encyklopaedische krachten bewust is. Ook, indien ik mij niet vergis, is er vooral behoefte aan de ontwikkeling van de aesthetische zijde der verschijnsels. Waar men met het weefsel tot aan den aesthetischen rijk versierden rand en getreste franje genaderd is, breken staatslieden, theologen, natuurfilozofen, taalgeleerden, ja “sociologen” niet zelden terstond den arbeid af, en ons is het een zoete plicht vooral dáar de draden hunner voorstellingen op te vatten en het tapijt aldus te voltooien.
Daar willen we meê voortgaan. Met vreugde rekenende op de voortzetting der meêwerking onzer vrienden van de laatste jaren, kunnen, in het beter omschreven kader, al hunne bijdragen eene plaats vinden; ja, al wat er zoo nu en dan in de Warande verschijnt, zal niet kwalijk passen in een Tijdschrift, dat, als van ouds, aan “Nederl. Oudheden en Nieuwere Kunst en Letteren” gewijd blijft, maar voortaan heeten zal: Nederlandsch Tijdschrift voor aesthetische Beschaving.
Kategoriën, als ze voor nog iets anders dan het gemak der redeneering gebruikt worden, zijn de dood. Naast elkaâr van Kunst en Letteren te spreken is hoogst onlogisch, omdat de Letteren voor een gedeelte eene kunstuiting zijn: maar men doet het duidelijkheidshalve, om spoedig den indruk te geven dien men begeert. Nu de kopulatie echter al twintig jaar lang op het omslag der Warande gestaan heeft, mag men de lieden voor ingelicht houden en kiezen wij een beteren, tevens herbergzamer naam. Men zal, met dezen, ook opstellen als middel tot aesthetische beschaving kunnen toelaten, die volgens het vroegere opschrift, niet in de Warande schenen thuis te behooren.
Geene der onderwerpen, tot heden behandeld, wordt ons dus vreemd; maar wij gaan hun getal nog wat uitbreiden en trachten zoo mogelijk het aesthetisch leven meer harmonisch te doen optreden.’
Wat in dit bericht niet genoeg uitkomt - en dit verstrekt den Steller geenszins tot oneer - is de belangrijkheid van den inhoud der verschenen tien Deelen; ik acht mij daarom verplicht er op te wijzen. Dat zijn maar niet, als van de meeste onzer tijdschriften, jaargan- | |
| |
gen, waarvan men na December de nommers met een koord samenbindt, om ze hier of daar voorloopig te bergen en bij latere gelegenheid op te ruimen; het zijn boekdeelen van eene blijvende waarde, die eene plaats verdienen in de bibliotheek van iederen beoefenaar van kunst en letteren. Inzonderheid wat de vroegere nederlandsche letterkunde, van de middeleeuwen af tot de zeventiende eeuw, betreft, is de Warande een schatkamer van belangrijke bijzonderheden, nu van aesthetischen, dan van historischen, dan van biografischen aard. Onderscheiden de zaken zich niet altijd door nieuwheid, ze komen voor in een ongewoon licht. Het bekende standpunt, dat de Bestuurder op godsdienstig terrein inneemt en somwijlen met vuur verdedigt, geeft aan zijne inzichten en beschouwingen een belang, dat de ijverigste Protestant, zal hij billijk zijn, niet nalaten kan te beseffen en te erkennen.
Dat de Nieuwe Reeks van de Dietsche Warande niet minder belooft, dan wij in de Oude ontvingen, blijkt reeds uit de afleveringen, die verschenen zijn. Als hoogst belangrijk komen mij daarin voor opstellen van den heer De Groot, over Vondels Bespiegelingen; een ander over wijlen den elfjarigen landschapschilder Frederik van de Kerkhove, vertaald uit het Fransch van Adolphe Siret; Een mislukt Drama, van den Bestuurder; en eene aankondiging van: Filips van Marnix van St. Aldegonde, door J. van der Have. Het laatste stukje, eene proeve van alleszins waardige en (naar 't mij voorkomt) niet altijd ongegronde critiek van de hand des leuvenschen hoogleeraars Alberdingk Thijm (broeder van den Bestuurder der Warande), geeft het uitzicht op eene levensbeschrijving van Marnix door dezelfde bekwame hand. Mij dunkt, wien het om waarheid te doen is, kan dat bericht niet dan met welgevallen vernemen.
Tot den Bestuurder van de Dietsche Warande heb ik een verzoek te richten. Om het gebruik van zijn omvangrijk werk gemakkelijk te maken en alzoo het nut er van te bevorderen, doe hij een Register van zaken en personen er op vervaardigen.
De aanleiding tot de uitgave van het Vlaamsch Museum blijkt uit de volgende zinsneden, die aan het Voorwoord zijn ontleend.
‘De hedendaagsche Vlaamsche beweging is het meest den letterkundigen te danken. Om deze rede (l. reden) moeten zij nu bij het Vlaamsche volk blijven, dat zij wakker geschud hebben, en van zijnen kant moet het volk zich bij hen voegen. De Vlaamsche beweging en de Vlaamsche letterkunde moeten tegelijk (l. te gelijk) vooruit gaan (l. vooruitgaan) en verspreid worden.
Dit gedacht heeft ons aangespoord een maandschrift in het licht te geven, dat in dien zin zou opgesteld worden.
Wij willen iedereen de gelegenheid geven, terzelfder tijd letterge- | |
| |
wrochten te lezen en onderricht te worden over den staat der Vlaamsche beweging.’
In hoeverre aan een orgaan als hier wordt bedoeld in België op dit oogenblik behoefte bestaat, kan ik, bij gemis aan de noodige kennis van hetgeen daar verschijnt, niet beoordeelen. De betrekkelijke waarde van het Museum zij dus thans daargelaten; doch op zich zelf beschouwd, komt het geschrift mij alleszins geschikt voor, om aan het volk eene nuttige, verstaanbare en goedkoope letterkundige leesstof in handen te geven.
Van de 32 bladzijden druks zijn er 9 aan de poëzie gewijd; misschien wel wat veel; doch in ieder geval acht ik het uitgebreide fragment uit de berijmde Openbaring van De Roovere de eer der opneming niet waardig. Men oordeele uit den aanvang van Cap. XIII:
‘Joannes heeft gesien een beest uyt de zee komen,
Sy had seven hoofden, thien horens aengenomen.
Op ideren horen verthoonde sig een kroon.
Op ider hooft sag men den lasternaem ten thoon.
Hy kwam die beest als eenen luypaert te aenschouwen,
Haer voeten waeren soo gelyck als beere klouwen,
Soo als eenen leuw muijl verscheen ook haeren mont,
Dit was de beest aen wie den draek syn macht toestont.
Een van die hoofden sag hy bynae dood geraeken,
Maer hare doodwonde sag hy weder vermaeken,
En gansch de wereld stont over die beest verbaest,
Dat haere doodwonde genesen was zoo haest.
Den draek is als eenen god door den mensch aenbeden,
Hy die syne macht aen de beest kwam te besteden;
Aen dese beest sag men ook het gebed gestort,
Men vroeg, waer is hy die aen haer geleken wort,
En wie zal zoo stout syn, syn wapens te beryden,
Om de beest te konnen, of derven te bestryden?’
De Redacteur of de inzender zegt: ‘De vertaling van De Roovere is niets buitengewoons, maar niettemin verdient zij het licht te zien; de taal bijzonder is der aanmerking waardig.’ - Het verdienstelijke zal dan in de taal moeten zitten; intusschen de taal van het gansche fragment heeft niets bijzonders; zij is, evenals het dichtkundige, alleen aanmerking waardig wegens hare kreupelheid.
De overige dichtstukjes zijn van oneindig beter allooi. Men hoore:
‘Ge zijt me lief, o Vlaanderen (l. Vlaandren)! Aan de boorden
Der schoone Schelde zag ik 't levenslicht;
En, dreef me 't lot ook heen naar andere oorden,
'k Hield uit de verte op u mijn blik gericht.
Wat u weêrvoer deed mij het harte jagen,
Het was in blijde en kommervolle dagen
Aan u gehecht met een onbreekbren band:
Gij waart, gij bleeft, gij zijt mijn Vaderland!’
| |
| |
Zulke toonen (van den heer Muskeyn) en zoo ook de beide liedekens van den heer Torfs, zijn geschikt de aandacht te boeijen van Hollanders en Vlamingen evenzeer.
De prozastukjes zijn allen welgesteld. De Inleiding tot een verhaal (door E.M. Meganck) is wat kort, om er een oordeel over te vellen. Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Halle (door L. Everaert en J. Boucherij) is niet onbelangrijk. Uit De vroegere en hedendaagsche kunst (door Gustaaf Segers) spreekt veel liefde voor de kunst; het opstel is boeijend geschreven. De Boekbeoordeeling (door A. Gijmeleirs) getuigt van een juisten blik en goeden smaak.
Alles saamgenomen komt het mij voor, dat het Vlaamsch Museum veel goeds kan stichten en grootelijks ondersteuning verdient.
Met het oog op de taal zou ik willen vragen, om welke reden bl. 4 het woord wijk, bl. 22 kern en bl. 23 aandrift in het mannelijk geslacht gebezigd worden. De tegenstanders van het taalparticularisme zouden misschien aanmerken, dat voutkamertje (bl. 4), stiel (bl. 9 en 31), rechtzinnig (voor oprecht, bl. 25 en elders) geen algemeen nederlandsche taal is. - Voor mij is, al verbeter ik onzen dichter in onze dichter, de volgende zin onverstaanbaar: ‘een dier dichters der laatste eeuw, wiens werken slechts in handschrift bestaan, iets waaruit voortkomt dat zij weinig gekend zijn; trouwens J.F. Willems en F.A. Snellaert aan wier aandacht onzen dichter ontsnapt is.’
Rotterdam, Aug. 1875.
Dr. a. de jager.
|
|