De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Een nieuw handboek voor de staathuishoudkunde.Grondbeginselen der staathuishoudkunde door Mr. N.G. Pierson. Eerste deel. Haarlem, Erven F. Bohn, 1875.In den laatsten tijd bracht De Gids ons slechts zelden een economisch opstel van Pierson. Zou de gevierde econoom zijn pen hebben neergelegd? Dat was ondenkbaar. Juist in deze dagen van strijd moest een man als Pierson zich meer dan ooit opgewekt gevoelen om door nieuwe studiën zijn standpunt nader te ontwikkelen. Er zal dus, zoo redeneerde men, wel schielijk een werk van grooteren omvang van de pers komen. En zij, die zoo redeneerden, hadden goed gezien. Het eerste deel van een staathuishoudkundig handboek van N.G. Pierson ligt voor ons. Die verschijning is een evenement. Om meer dan één reden. Vooreerst omdat er aan een goede economische handleiding voor het middelbaar onderwijs in Nederland inderdaad behoefte bestaat. De heer Pierson moge met zijne erkende bescheidenheid in zijn voorrede verklaren dat er reeds enkele handboeken bestaan die zeer goed zijn, wij kunnen in die uitspraak weinig meer zien dan eene beleefdheid aan zijn voorgangers. Om den naam van ‘zeer goed’ te verdienen, moet een handboek staan op de hoogte der hedendaagsche wetenschap, en dat is met geen enkel van de ons bekende handboeken het geval. Het meest worden tot heden gebruikt de populaire staathuishoudkunde van De Bruyn Kops, het handboek van practische economie van Vissering en het handboek van wijlen den heer Kiehl. Wij aarzelen niet het laatste het slechtste van allen te noemen. Het moge de eer eener Duitsche vertaling zijn te beurt gevallen, voor Ned. scholen is het volkomen onbruikbaar. Het is een extract uit de voortreffelijke werken van Mill en Roscher, maar zóó verdund en zóó verward, dat de genialiteit der groote meesters er in het geheel niet meer in te herkennen is. Veel hooger staan ongetwijfeld de werken van De Bruyn Kops en Vissering, maar wij moeten ons zeer bedriegen indien zij zelf op dit oogenblik hunne handboeken nog als ‘zeer goed’ beschouwen. Meer dan 20 jaren is het geleden, dat de eerste druk van de uitstekende schetsen van De Bruyn Kops is verschenen, en heeft niet juist in de laatste 20 jaren een geheele omkeering in de economische wetenschap plaatsgevonden? Zeker, er zijn na dien tijd tal van nieuwe, herziene drukken verschenen, maar de heer Kops zal de eerste zijn om te erkennen, dat hij bij die herzieningen weinig rekening heeft gehouden met de nieuwere richting in de economie. Daarvoor zou een geheele omwerking noodig geweest zijnGa naar voetnoot(*). En de ondervinding leert het: een geleerde die eenmaal een wetenschappelijk systeem in bijzonderheden heeft | |
[pagina 154]
| |
ontwikkeld, komt er niet gemakkelijk toe om later bij den vooruitgang in de wetenschap dat, wat hij vroeger met overtuiging heeft verdedigd, voor een deel als onbruikbaar overboord te werpen en dan op het terrein, dat door de jongeren is ontgonnen, nog weer iets voortreffelijks te produceeren. Prof. Vissering mag in deze als getuige optreden. In de voorrede op de laatste uitgave van zijn handboek zegt hij o.a.: ‘Dit boek heeft zijn weg gevonden zooals het is, en zal zooals het is verder zijnen weg moeten zoeken’ Verre zij het van ons hem daarvan een grief te maken. Van één man kan niet alles worden verwacht. Zeer zal het te bezien staan of wij jongeren ooit zooveel voor de wetenschap zullen praesteeren als Prof. Vissering. Maar de heer Vissering is zelf een te groot voorstander van het vrije onderzoek om het ons euvel te duiden dat de waardeering van zijn arbeid ons niet blind maakt voor de leemten en gebreken. Veel is er in zijn handboek dat waarde zal behouden, maar veel ook, dat reeds lang heeft uitgediend. Van de 77 stellingen, waarmede zijn werk begint, zouden we slechts zeer weinige meer willen onderschrijven. Juist omdat Vissering zijn systeem in eenige stellingen zoo scherp formuleert, treedt het zwakke van dat systeem te meer op den voorgrond. In de schetsen van De Bruyn Kops is veel meer elasticiteit. Zij zijn er als 't ware op berekend om voor langeren tijd dienst te doen. Waar de heer Kops de theorieën der orthodoxe economie uiteenzet, daar doet hij het in zoo algemeene trekken en met zooveel reserve, dat er als het ware reeds een vonkje van een nieuwe richting in doorschemert. Vissering daarentegen stelt zijn dogma's zoo kras en absoluut mogelijk. Voor hem is J.B. Say nog een autoriteit; als motto plaatste hij boven zijn werk de woorden van dien Franschen econoom: ‘Ces principes ne sont point l'ouvrage des hommes; ils dérivent de la nature des choses; on ne les établit pas: on les trouve’. Hij gelooft nog onbepaald in de harmonie der maatschappelijke belangen; hij is zóó geheel individualist, dat hij als onomstootelijke waarheid verkondigt, dat ieder, die het meest zijn eigenbelang bevordert, ten slotte ook het meest werkzaam is ten algemeenen nutte. Aan een nieuw staathuishoudkundig handboek bestond derhalve groote behoefte, en reeds uit dien hoofde zijn wij den heer Pierson dank schuldig, dat hij een poging heeft gewaagd om in die leemte te voorzien. Des te meer, omdat er zeker geen ondankbaarder werk is dan het schrijven van een handboek voor de economie. Wat de eene geleerde als onbetwistbare waarheid verkondigt, wordt door anderen met evenveel overtuiging als onzin bestreden. Er is een tijd geweest dat de staathuishoudkundigen zich verbeeldden de sociale waarheid gevonden te hebben en die - althans wat de hoofdzaak betreft - in enkele stellingen te kunnen samenvatten. Maar die tijd is voorbij. Men erkent thans vrij algemeen, dat de economie nog in het tijdperk harer eerste ontwikkeling verkeert en de vroeger gelegde basis in vele opzichten niet proefhoudend is. Zelfs de theorieën, die tot voor weinige jaren als | |
[pagina 155]
| |
hoofdwaarheden der staathuishoudkunde werden verkondigd, zijn betwist geworden. Terwijl de een bezig is nieuwe voorwaarden voor volkswelvaart te zoeken, verklaart de ander, dat er geen algemeene economische regels te geven zijn. Maar dat is niet het éénige bezwaar waarmede de schrijver van een economisch handboek te worstelen heeft. Het schrijven van een handleiding voor leerlingen is nog moeilijker dan het schrijven van een zuiver wetenschappelijk standaardwerk. Om het goed te doen moet de auteur niet alleen volkomen op de hoogte zijn van zijn onderwerp, maar tevens de gave bezitten om de zoo hoogst ingewikkelde kwesties bevattelijk uiteen te zetten, en als het ware bij instinct gevoelen wat wel en wat niet voor de leerlingen geschikt is; hij moet zonder oppervlakkig te worden tot het standpunt der leerlingen weten af te dalen; hij mag geen voet geven aan de gewoonte van te oordeelen over dingen die zij nauwelijks beoefend hebben en toch ook niet te veel in détails treden of te lang stilstaan bij betwiste vraagpunten. Pierson is echter de man niet om zich door dergelijke bezwaren te laten afschrikken. Voor hem is de economie geen onbekend veld maar een privaat domein, dat hij reeds van alle richtingen uit heeft doorkruist en bewerkt. Zijne uitgebreide economische kennis, zijne groote belezenheid, zijn philosophische kop, zijn bevattelijke manier van schrijven - dat alles maakt hem bij uitstek geschikt om als leidsman op te treden. En van dat meesterschap draagt het boek, dat voor ons ligt, dau ook alleszins de bewijzen. Ook nu hebben wij ons weer vergast op zijn keurigen stijl en zijn aangenamen schrijftrant, waardoor hij, zonder tot oppervlakkigheid te vervallen, ook leeken belangstelling weet in te boezemen voor zijn wetenschap. De Schrijver heeft gemeend zijn werk te moeten verdeelen in twee hoofdafdeelingen: 1o de wetten der voortbrenging; 2o de wetten der verspreiding of verdeeling der goederen. Het eerste deel is geheel gewijd aan de leer der voortbrenging, d.w.z. aan de beantwoording der vraag: wat bevordert een ruime productie? Alles wat een ruime productie kan bevorderen wordt geleidelijk in verschillende paragrafen uiteengezet, nu eens negatief: door bestrijding van instellingen en gebruiken, waardoor de productie wordt belemmerd, dan weer positief: door aan te geven welke weg door de volken dient te worden ingeslagen om tot grootere productie te geraken. Eerst wordt aangetoond, dat vlijt de bron is van volkswelvaart en dat de ijver van den mensch door den prikkel van het eigenbelang wordt opgewekt. Daarbij sluit zich aan een betoog over slavernij, socialisme en tienden, welke instellingen alle als schadelijk voor de welvaart worden voorgesteld omdat zij den prikkel van het eigenbelang verdooven - en over taak werk premiestelsel, vrije concurrentie enz., welke alle als weldadig worden geroemd omdat zij den prikkel van het eigenbelang versterken. In het tweede hoofdstuk wordt het kapitaal behandeld. Nadat verklaard is | |
[pagina 156]
| |
wat men onder kapitaal moet verstaan, hoe het gevormd wordt en hoe het in stand blijft, wordt verder ontwikkeld waarom het onmisbaar is voor de productie en waardoor kapitaalvorming wordt begunstigd. In het derde hoofdstuk wordt een uitstapje gemaakt op het gebied van het ruilverkeer. Hier wordt verhaald waarom er geruild wordt, in welk opzicht ruilverkeer de productie bevordert, waarom met het oog op de voortbrenging het ruilverkeer vrij moet zijn en welke diensten het geld bewijst. Ook het krediet wordt in hoofdtrekken, voor zoover het in verband staat met de leer der voortbrenging, behandeld. Eindelijk wordt in het vierde hoofdstuk uiteengezet hoe de productie zich regelt naar de behoefte en hoe die regeling soms te wenschen overlaat, waarvan overproductie en handelscrises het gevolg zijn. Met de aanwijzing der middelen om handelscrises te voorkomen of hare gevolgen te temperen wordt het eerste deel besloten. De laatste hoofdstukken zijn niet de minst belangrijke. De beschouwingen van den heer Pierson over kapitaal, geld, bankbilletten en overproductie zijn zóó grondig en toch tegelijkertijd zóó duidelijk, dat ongetwijfeld vele leeraren in de staathuishoudkunde het als een voorrecht zullen beschouwen hunne leerlingen over deze zoo hoogst moeilijke kwesties dergelijke lectuur te kunnen voorleggen. Ook in de eerste hoofdstukken komen tal van bladzijden voor, die met recht juweeltjes kunnen worden genoemd - en toch heeft het geheel ons niet bevredigd. Onze hoofdgrief tegen het werk van den heer Pierson is: halfheid. Met den eenen voet staat hij nog in het kamp der orthodoxe economie, met den anderen in het kamp der nieuwere richting. Nu en dan toont de auteur een open oog te hebben voor het licht dat door de zoogenaamde katheder-socialisten is ontstoken, maar op andere plaatsen is hij weer zoo geheel en al de man van het individualisme, dat men zou denken een verstokten orthodoxen econoom voor zich te hebben. Wij zullen onze grief nader toelichten. In zijn inleiding vertelt ons de auteur dat er voorwaarden van volkswelvaart zijn die onder algemeene formules zijn te brengen, regels, die een maatschappij moet opvolgen, zal de groote meerderheid van hare leden zich in stoffelijke welvaart verheugen. Dat nu is een stelling, die door de economen der nieuwere richting wordt ontkend. Zeker, de verschijnselen op het gebied der volkswelvaart zijn evenzeer aan wetten gebonden, als die welke men waarneemt op het gebied der natuur; maar de wetten, die de maatschappij beheerschen - dat vergeet de heer Pierson - zijn van geheel anderen aard. De voorwaarden van volkswelvaart zijn niet onder algemeene formules te brengen, omdat zij niet voor elk volk en voor elken tijd dezelfde zijn. Dezelfde instelling, die voor de welvaart van het Ned. volk bevorderlijk is, kan zeer goed voor andere volken met andere beschaving en andere toestanden hoogst schadelijk zijn. Dit is zóó waar, dat de heer Pierson het bij de nadere ontwikkeling | |
[pagina 157]
| |
van zijn stelling, die hij als basis van zijn betoog op den voorgrond plaatst, zelf erkent. Wel is blijkbaar zijn bedoeling om de voorwaarden van volkswelvaart in algemeene formules kort saam te vatten, maar nolens volens geeft hij zelf telkens het bewijs dat dit onmogelijk is. Waar hij b.v. spreekt van de slavernij als een instelling, die 's menschen inspanning verdooft en dus de productie belemmert, daar waarschuwt hij zelf tegen het opstellen van algemeene theorieën omdat de zweep het onder zekere omstandigheden in drijfkracht van de vrijheid wint - maar eenige bladzijden verder vergeet hij zijn reserve en spreekt over den nadeeligen invloed van de lijfeigenschap op het productief vermogen der landbouwende klassen, als over een feit dat geen tegenspraak toelaat. Waar hij de quaestie van het communaal en het individueel grondbezit behandelt, daar schrijft hij zeer juist: ‘Het komt ons voor dat men onderscheiden moet naar tijd en plaats. Zoolang er nog overvloed is van goede gronden, zoolang er nog geen behoefte bestaat aan een zoogenaamde intensieve cultuur, dat is van een cultuur, waarbij de grond met groote zorg wordt toebereid en bebouwd, kan het communaal bezit niet als schadelijk worden aangemerkt.’ Waar hij onder de belemmeringen voor de productie de tienden noemt, daar voegt hij er terstond aan toe: ‘En die vorm was toen zoo afkeurenswaardig niet als hij later is geworden; ja voor weinig ontwikkelde volken is hij uitermate geschikt.’ Wat blijft er op die wijze over van ‘voorwaarden van volkswelvaart die onder algemeene formules te brengen zijn’? Het vooropstellen van een onjuiste thesis zou echter op zich zelf minder gevaarlijk zijn, indien, het geheele boek door, in strijd met die thesis werd geargumenteerd. Maar dat is het geval niet. De heer Pierson vervalt zelf telkens in de fout, waartegen hij op pag. 18 anderen waarschuwt. Telkens verkondigt hij als algemeene waarheid, wat slechts onder bepaalde gegevens waar is. Eenzijdig vooral zijn de beschouwingen van den heer Pierson over den invloed van het eigenbelang en de vrije concurrentie. Wel erkent hij dat ‘het eigenbelang sommigen tot handelingen drijft die hun medeburgers geen heil maar nadeel aanbrengen,’ maar desniettemin bestrijdt hij alle instellingen, die den prikkel van het eigenbelang op de een of andere wijze zouden verzwakken. Voor hem is het eigenbelang de éénige stimulans in de nijverheid. Hoe geheel anders klinkt de uitspraak van Gustav Schmoller, waar hij schrijft: ‘Mir ist auch die Lehre von dem Egoismus oder dem Interesse, als dem psychologischen steten und gleichmässigen Ausgangspunkt aller wirthschaftlichen Handlungen nichts als eine bodenlose Oberflächlichkeit. Natürlich ist der Egoismus einer der Pole des menschlichen Lebens; er ist, wenn man ihn einen Trieb nennen will, gerade so berechtigt als mein Verlangen von Zeit zu Zeit etwas zu essen. Es | |
[pagina 158]
| |
ist aber gar nicht blos dem wirthschaftlichen Leben Angehöriges; denn auch auf andern Lebensgebieten schwankt der Mensch zwischen beiden Extremen, alles auf die eigne Person und ihre Förderung und alles auf das Ganze, auf das Allgemeine zu beziehen. Jedenfalls aber ist der Egoismus niemals eine feste Potenz, eine gleichmässige Grösse. Für die Frage ob heute, ob in diesem Volke es möglich sei, diese Fabrikgesetzgebung durchzuführen, diese bestimmte Form der gewerblichen Freiheit zu geben, ist daher mit der Berufung auf die Berechtigung des Egoïsmus so viel gesagt, als mir eine neue komplicirte Dampfmaschine erklärt is, wenn ich höre, sie sei von Eisen. Das weiss ich selbst, ich muss wissen, wie das Eisen gerade hier bearbeitet ist, was im Detail für Formen daraus gebildet sind. Und ebenso dort: dass der Egoïsmus in Betracht kommt, dass er nicht zu unterdrücken ist und nicht ganz unterdrückt werden soll, dass er innerhalb gewissen Grenzen ein berechtigtes und unentbehrliches Heizmaterial ist, das das Triebwerk in Bewegung erhält, - dass ist ja selbstverständlich, das braucht für den Sachverständigen nicht mehr gesagt zu worden. Die konkrete, die entscheidende Frage ist die, wie in bestimmter Zeit und in bestimmten Kreisen dieser Trieb durch die Kulturarbeit der Jahrtausende modificirt ist, wie und in welchem Masse er sich mit sittlichen und rechtlichen Vorstellungen durchsetzt und getränkt hat. Jede praktische volkswirthschaftliche Erörterung hat also auszugehen von dem Volkscharakter, um den es sich handelt, von den Sitten und Vorstellungen innerhalb der Zeit, des Standes, der Berufsart, des Ortes von dem man spricht. Immer wird die vorsichtige Forschung des nie ruhenden psychologischen Entwickelungsprocesses der Menschheit gedenken und stets also von konkreten psychologischen Charakterschilderungen ausgehen. Innerhalb jeder solchen Charakterschilderung wird der Egoïsmus als wesentliches Moment vorkommen, aber doch überall wieder etwas anders modificirt und darum wird er überall wieder eine etwas andere wirthschaftliche Lebensordnung erzeugen. Der Egoïsmus in der Volkswirthschaft gleicht dem Dampf in der Dampfmaschine; was er wirkt weiss ich erst, wenn ich den Druck kenne, unter dem er arbeitet.’ Dat is naar onze meening het éénige juiste standpunt. Er zijn zeer goed toestanden denkbaar, waar de prikkel van het eigenbelang, ook uit het oogpunt van stoffelijke welvaart, reeds te sterk ontwikkeld is. Alles hangt af van de omstandigheden, van de natuurlijke voorwaarden, van de zeden en van het recht. Eenzijdige begunstiging van de egoïstische factoren in den mensch kan echter op den duur onmogelijk bevorderlijk zijn aan den vooruitgang op eenig gebied. Zou de heer Pierson durven beweren, dat plichtsbesef tegenover de gemeenschap schadelijk werkt op de productie? In naauw verband met die overdrijving van de kracht van het eigenbelang staat des heeren Pierson's beschouwing over het socialisme. Hij beschrijft het aldus: ‘Er is een stelsel dat men het socia- | |
[pagina 159]
| |
lisme noemt. Wierd het toegepast, dan zou persoonlijk belang niet meer de handelingen der menschen besturen, maar van overheidswege zou ieder worden belast met een zekeren arbeid; de voortbrengselen zouden ter beschikking gesteld worden van het algemeen en verdeeld naar ieders behoefte.’ Dat is alles wat de lezers van het socialisme te weten komen. Die iets aan de studie van dit onderwerp gedaan heeft, zal erkennen, dat de heer Pierson met die weinige woorden de wetenschappelijke socialisten - want ook die zijn er - groot onrecht aandoet. De leer ‘ieder naar zijn behoefte’ is de leer van het communisme, niet van het socialisme. En dat tusschen die beide richtingen groot verschil bestaat, zal ook de heer Pierson wel willen toegeven. De meeste socialisten zijn nooit zoover gegaan, dat zij de zelfstandigheid van het individu geheel wilden opheffen; maar hun fout bestaat daarin, dat zij uit reactie tegen het individualisme aan het gemeenschapsgevoel te veel kracht hebben toegekend. De leer van het socialisme is eenzijdig, maar niet zoo onzinnig als P. het voorstelt. Met die definitie voorop was het natuurlijk uiterst gemakkelijk het socialisme met enkele phrases af te maken. ‘Een stelsel, dat den prikkel van het eigenbelang wegneemt, - zoo is ten slotte de conclusie - is de ongerijmdheid zelve.’ Wie zal het ontkennen, maar op die manier voert men strijd tegen een denkbeeldig spook. Aan wegneming van dien prikkel denkt niemand. De vraag is: tot hoever in de gemeenschap, waarin wij leven, aan dien egoïstischen prikkel van het individu vrij teugel mag worden gelaten? En die vraag is niet in abstracto te beantwoorden. De individualisten zeggen: ‘Laissez faire; hoe meer men zijn eigenbelang bevordert, des te meer bevordert men het algemeen welzijn’. De socialisten vervallen in een ander uiterste en zeggen: ‘De vrijheid van het individu moet slechts dan worden geëerbiedigd als zij het algemeen belang bevordert; waar door die vrijheid het belang der gemeenschap kan worden gestoord, is beperking noodig. De wetten moeten zoo zijn ingericht, dat ieder naar verdienste voor zijn werk wordt beloond, en om dat doel te bereiken moet de maatschappij op geheel andere grondslagen worden georganiseerd.’ - Naar onze overtuiging dwalen beiden, de waarheid ligt ook hier in het midden; naar omstandigheden zal de vrijheid van het individu meer of minder moeten worden beperkt; maar altijd zal men moeten voortbouwen op de bestaande grondslagen, die in het naauwste verband staan met de ontwikkeling van zeden en recht. En dat brengt ons als van zelf op het dogma der vrije concurrentie. In het begin van zijn geschrift toont Pierson te begrijpen dat geheel vrije concurrentie een ongerijmdheid is, maar op pag. 129 schrijft hij: ‘De stoffelijke welvaart (kan) nooit gebaat worden door belemmering van het ruilverkeer, want niemand ruilt tenzij hij er voordeel in ziet.’ | |
[pagina 160]
| |
Met die uitspraak kunnen wij geen vrede hebben. De heer Pierson plaatst zich hier geheel op het standpunt van Bastiat, die ook steeds redeneerde in de onderstelling, dat hij te doen had met maatschappijen, waarin onkunde een onbekend woord is. O zeker, indien allen hun eigenbelang goed konden beoordeelen, allen de geheele markt konden overzien, allen vrij waren in hun keuze, dan zou misschien de stelling juist zijn; doch hoe veel verschilt die schets van de werkelijkheid? Maar neen - ook dan zou de stelling, zoo algemeen terneergeschreven, nog onwaar zijn. En wij hebben het voorrecht den heer Pierson zelf als getuige te kunnen laten optreden. Met overtuiging verdedigt hij met het oog op de maatschappelijke welvaart het monopolie van de Nederlandsche Bank. Is dat dan geen belemmering voor het ruilverkeer? Onbeperkt vrij verkeer vindt men nergens. Zelfs de grootste voorstanders van onbeperkte vrijheid willen niet, dat ieder vrij zal kunnen doen wat hij wil, maar rekenen er op, dat de zeden en gewoonten de menschen wel binnen de grenzen der betamelijkheid zullen houden. Eigenlijk bestaat het verschil niet daarin, dat de een dwang en de ander geen dwang wil, maar daarin, dat de een den zedelijken dwang voldoende acht, terwijl de ander de hulp van den Staat wil inroepen. Het is treurig maar waar, dat ook in de tegenwoordige maatschappij zedelijke dwang alleen dikwijls geheel onvoldoende blijkt. Het is geen toeval dat in de laatste jaren bijna in alle beschaafde Staten weer nieuwe regelen worden gesteld tot beperking van het ruilverkeer op velerlei gebied. Gedeeltelijk is dat het gevolg van de omkeering in de nijverheid, gedeeltelijk ook van het verslappen der zedelijke banden. In velerlei opzicht is de vrijheid tegenwoordig nog meer belemmerd dan vroeger. Toch is er verschil; vroeger werden de meeste beperkende maatregelen genomen ten einde daardoor direct de stoffelijke welvaart te bevorderen; thans heeft men meestal in de eerste plaats het voorkomen van exploitatie van arbeidskrachten en de bevordering van de zedelijkheid van het volk op het oog. Desniettemin hebben ook laastgenoemde maatregelen in den regel op de stoffelijke welvaart een gunstigen invloed.
Moesten wij onze bedenkingen tegen den in vele opzichten zoo hoogst verdienstelijken arbeid van den heer Pierson kortelijk formuleeren, wij zouden zeggen: te individualistisch en te abstract. Van een besef, dat de vraag, welke organisatie voor een zeker land wenschelijk is, bijna geheel afhangt van de beantwoording der vraag: hoe het gesteld is met de zeden en het recht en den toestand der nijverheid, is in het handboek, dat voor ons ligt, bijna geen spoor te vinden. Zonder het te willen, verdwaalt de auteur telkens op het veld der algemeen theorieën, en dat dit een zeer gevaarlijk veld is meenen wij boven te hebben aangetoond. Wil men daarvan nog een voorbeeld, men vergelijke b.v. pag. 8 en pag. 25. Op pag. 8 lezen wij: ‘Een volk dat een vruchtbaar land | |
[pagina 161]
| |
bewoont in een zacht klimaat, is wel niet altijd een rijk en welvarend volk, maar het bezit een der voornaamste middelen om tot rijkdom te komen; komt het niet daartoe, zoo is het zijn eigen schuld’. En op pag. 25: ‘Nadeelig voor de stoffelijke welvaart is alles waardoor de mensch weerhouden wordt om zich in te spannen’. Is het eene niet met het andere in lijnrechte tegenspraak?
Gelukkig dat er reden te over is om onze korte beschouwing met een woord van waardeering te eindigen. Met vrijmoedigheid hebben wij onze bezwaren ontwikkeld, maar wij zouden onrechtvaardig zijn indien wij nu niet tevens wezen op het vele goede wat het werkje bevat. Zeer behartigenswaard zijn de wenken, die de heer P. in zijn voorrede aan de leeraren van het Middelbaar Onderwijs geeft. Volkomen te recht komt hij op tegen de meening, dat het economisch onderwijs moet dienen om de leerlingen ‘eenige notiën’ te geven van de hoofdwaarheden der staathuishoudkunde. Door het geven van dergelijke ‘notiën bevordert men de Halbbildung, die de pest is voor onze jongens. Het hoofddoel van de beoefening der staathuishoudkunde op de Middelbare school is een geheel ander. Het moet dienstbaar gemaakt worden aan de vorming van het oordeel en aan de versterking van het denkvermogen der leerlingen. Is dat doel bereikt, dan zal de leerling ondertusschen van zelf een juister begrip krijgen van het industrieele leven om hem heen. Aan den leeraar, die aldus zijn taak opvat, kan de handleiding van den heer P. uitstekende diensten bewijzen. Zij is een verzameling van schetsen, waarvan elk op zichzelf een gewichtig onderdeel van het maatschappelijk leven omvat, ofschoon zij tevens zóó aaneensluiten, dat zij te samen een afgerond geheel vormen, door één hoofdgedachte bezield. De schetsen laten aan den leerling veel te denken, en aan den leeraar veel ter aanvulling over. Zij zijn zoo ingericht, dat de leeraar, ook daar waar hij in opvatting met den auteur verschilt, gemakkelijk den draad elders weer kan opvatten. Daarenboven zijn zij zoo boeiend geschreven, dat de weetgierige leerling zich tot meer uitgebreidere studie van het onderwerp zal aangetrokken gevoelen. Uitstekend is het den auteur gelukt onze jongens te doen gevoelen, dat de volkshuishouding hun aandacht waardig is. Met belangstelling zien wij het tweede deel te gemoet. In dat deel zal de verspreiding der maatschappelijke goederen worden behandeld. Ongetwijfeld een hoogst belangrijk maar ook een hoogst-moeilijk vraagstuk. Wij hopen dat de heer Pierson bij de bewerking van die stof beter dan in zijn eerste deel gedachtig zal zijn aan het waarschuwend woord, door hem zelf terneergeschreven: Wees toch voorzichtig met het vooropstellen van algemeene theorieën! Den Haag, September 1875. Een oud-leeraar bij het Midd. Onderwijs. |
|