| |
Brievenbus.
I.
Open brief aan den heer Plantenga, uitgever te Zutfen,
naar aanleiding van het verslag eener conferentie van de Commissie van Rapporteurs uit de 2de Kamer met den Minister van Binnenlandsche Zaken over de regeling van het hooger onderwijs. (Zitting 1874-75 - 30. No. 5).
Duid het mij niet ten kwade, Mijnheer, dat ik Uwen geachten naam gebruik als een soort van aanloopje om de lezers van De Tijdspiegel, die ongetwijfeld den buik al vol zullen hebben (sit venia verbo!) van het onsterfelijke gewurm over Nederlandsch hooger onderwijs, te verlokken, dat zij een oog in dit geschrijf
| |
| |
slaan. Doch als uitgever zijt Gij eigenlijk een publiek persoon, en zoo iemand moet zich laten welgevallen, dat zijn naam, waar 't pas geeft, ten publieken nutte gebruikt wordt. Vooraf geef ik U dan ook de verzekering, dat Uw privaat leven door mij ten heiligste zal ontzien worden. Alleen als uitgever zult Gij eenige oogenblikken voor 't publiek moeten paradeeren. En, waarde Heer, 't zou mij niet verwonderen, als Gij, na dit stuk te hebben doorgeworsteld, er bij slot van rekening nog toe kwaamt om een dankadres tot mij te richten. Immers 't vervolg zal U leeren, dat ik niets meer of minder schrijf dan eene reclame ten behoeve van eene Uwer letterkundige ondernemingen, - eene reclame, die U geen cent kost.
Zijt Gij op de hoogte van den stand der zaken betreffende hooger onderwijs? - Schaam U niet hierop een ontkennend antwoord te geven. Het wordt eene hoofdbrekende studie van historischen aard. Als Gij nog niet hoogbejaard zijt, zoudt Gij van Uwen vader moeten hebben vernomen, dat reeds in 1828 aanstalten werden gemaakt om eene wet op 't hooger onderwijs samen te stellen; dat in 1849 de taak weer eens met nieuwen moed werd opgevat; en dat we nu sinds een jaar of vijf onverpoosd wetsontwerpen te lezen krijgen, - zoo vele, dat het u groen en geel voor de oogen wordt en ge er eene speciale studie van moet maken om de ideeën van Heemskerk I en II, van Fock, van Geertsema uit elkaar te houden. We willen niet spreken van den schat, waarmede de paedagogiek verrijkt is door de sectieverslagen der Tweede Kamer en door de critieken, die particulieren op de verschillende ontwerpen hebben geleverd.
Wie zou ooit gedacht hebben, dat in zoo'n ‘winzig’ klein landje, als Nederland is zooveel paedagogische wijsheid schuilt? Waarlijk, Nederland heeft zich, dunkt mij, door zijn halve-eeuwsch mijmeren over hooger onderwijs voor eeuwig bij heel de wereld verdienstelijk gemaakt. Welke staat ooit dit volksbelang wil regelen, hij zal noodzakelijk moeten putten uit den schat, die hier in Holland sedert zoovele jaren is opgestapeld.
Misschien hebt gij gezien, mijnheer Plantenga, dat de leeraren der Nederlandsche gymnasia de Kamer hebben bestormd met adressen, inhoudende het verzoek, dat het tegenwoordig ontwerp tot wet worde verheven.
Ach, 't schijnt ieder mensch eigen te zijn, dat hij, ontevreden met het bestaande, steeds naar verandering haakt. Die ongelukkige smeekelingen, zij wisten niet, dat er iets voor hen in de pekel lag, dat hun misschien niet best zal smaken en niet goed zal bekomen!
De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer is met den Minister in onderling overleg getreden over 't ontwerp van wet op 't hooger onderwijs. - Goed zoo, in een uur kan men met den mond meer afdoen dan in een dag met de pen. - Ja, dat zegt men. Dat echter op elken regel uitzonderingen bestaan, hiervoor levert onze wetgevende vergadering een schitterend bewijs: met maandenlang praten komt daar in den regel toch niet veel goeds tot stand. Maar laten wij de politiek buiten spel! - In deze bijeenkomst van den Minister met de Commissie zijn wel degelijk spijkers met koppen geslagen. Ik geloof, dat al de wijsheid, die door de twee laatste geslachten in Nederland over inrichting van hooger onderwijs verkondigd werd, bij deze gelegenheid in eene korte formule is saamgetrokken, - ten minste wat betreft de inrichting der gymnasiën.
Voor zoover ik met mijne ouderwetsche begrippen de zaak kan doorzien, zijn die gymnasiën een lastpost op elk wetsontwerp tot regeling van 't hooger onderwijs. 't Rijk heeft geen lust om ze over te nemen. De gemeenten hebben al sinds jaren haar best gedaan om zich die dingen van den hals te schuiven. Zoo ze dit welstaanshalve niet kunnen doen, peinzen zij voortdurend op middelen om ze zooveel mogelijk te besnoeien. De Regeering acht het noodig gemeenten boven de 20,000 zielen te dwingen om ze in stand te houden. Dat is hard, niet waar? En
| |
| |
dan eischt de billijkheid, dat men haar den last zooveel mogelijk verlichte, natuurlijk door het gymnasiaal onderwijs tot een minimum van tijd en leermiddelen in te krimpen.
Stelt de Regeering dit voor, ja, dan zal alles nog wel goed gaan. Dan zal de vrede bewaard blijven. Dan voert de Regeering water op den molen van de gemeenteraden.
De voorkomende Commissie, die met den Minister onderhandelde, wil nu in de wet hetzelfde brengen, waarover jaren lang door menigen gemeenteraad gepeinsd is. Doch zij doet het op veel handiger manier, onder veel schoonschijnender voorwendsels dan die onstaatkundige gemeentebesturen dat ooit wisten te doen. En gij weet het, bij alle dingen komt het maar aan op den vorm, waarin men zijne gezindheid kleedt, ‘c'est le ton qui fait la musique.’
Wel is mij verteld, dat de literarische faculteit van onze eerste hoogeschool geadviseerd heeft om het Latijn en Grieksch geheel af te schaffen en de spes patriae op admissie- en propaedeutische examens er in 't geheel niet meer mee te plagen; maar in zulk eene barbaarschheid kon de Commissie niet treden. Zij wil de classieke vorming vasthouden. Wat dan? - Zij wil aansluiting bij de hoogere burgerschool. - Versta haar toch wèl: zij wil de gymnasiën bij de hoogere burgerschool slechts aansluiten, zij wil de beide inrichtingen volstrekt niet samensmelten. Met andere woorden: het ligt niet in haar doel om aan de burgerscholen enkel een paar docenten in oude talen toe te voegen. Dat zou al te schriel en minachtend lijken. - Zij wil ook geene vermindering van kosten, door aan beide inrichtingen 't zelfde personeel te gebruiken. - Neen, zij wil enkel inkrimping van den gymnasialen cursus, door de aanstaande beoefenaars der op het onderwijs in de classieke talen gegrondveste geleerdheid, in plaats van hen een zesof zevenjarigen cursus (met insluiting der letterkundige propaedeutica) aan een gymnasium te doen bijwonen, eerst een jaar of drie van dien cursus naar eene hoogere burgerschool te zenden. Zoo kunnen nieuwe talen en wiskunde, die thans aan de goed ingerichte gymnasiën nevens Latijn en Grieksch onderwezen worden, er eerst aan de hoogere burgerschool worden ingewerkt, om dan later de jongelui in den kortst mogelijken tijd wat Latijn en Grieksch tot zich te laten nemen.
Dat vind ik heel wijs, mijnheer Plantenga, - Gij ook niet? Zoo handelt immers elk ordelijk mensch! - Wie gebruikt aan een diner alles door elkaar? Neen: eerst soep, dan vleesch met groenten, dan pudding of taart, eindelijk dessert, - zoo behoort het; en had ik wat te zeggen, dan zou ik nog veel doortastender handelen dan die Commissie. Ik zou voorstellen: eerst Hollandsch en rekenen op de lagere school, - zooveel als de soep om de maag voor steviger kost te prepareeren. Die stevige vleeschspijzen zou ik voorzetten op de Fransche school. Want zie, Mijnheer, het Fransch is toch wel de grondslag tot alle soliede wetenschap, ik zou haast zeggen, de soliede wetenschap zelve. En als zoodanig is het al sinds jaren bij ons geëerd en geacht. Dan liet ik - bij wijze van taart en pudding - de jongelui wat Engelsch, Duitsch en wiskunde innemen gedurende de drie jaren aan de hoogere burgerschool. Eindelijk zette ik hun als dessert op het gymnasium wat Latijn en Grieksch voor. Wat de academie zelve betreft, die zou ik geneigd zijn te vergelijken bij een fideel napraatje onder een glas fijnen wijn en Havanna-sigaar.
Gij begrijpt mij toch: alles moet op zijne plaats voor goed worden afgedaan, om er niet weer op terug te komen; geen Hollandsch meer aan Fransche school, burgerschool en gymnasium, evenmin als iemand na vleesch of pudding nog weer soep zal vragen, - en zoo ook met de rest.
Men ziet duidelijk, dat de Commissie eigenlijk wel van dit gezonde beginsel uitgaat, maar dat zij zich niet geroepen acht om haar werkkring tot lager, meer
| |
| |
uitgebreid lager en middelbaar onderwijs uit te strekken, - alleen vindt zij, dat ‘in het programma der hoogere burgerschool eenige wijziging zou moeten gebracht worden’ ten behoeve van de aanstaande Latinisten.
Waarom niet? De jongens der hoogere burgerscholen kunnen zeer goed wachten, dat zij de studie der vakken, die voor Latinisten minder noodig zijn, verschuiven tot de twee laatste jaren van hun cursus. Dat slaat volkomen op het ménu der Commissie, die als een ordelijk mensch de spijzen na elkaar en niet tegelijk opdischt.
En hoor eens de enorme voordeelen, die zulk eene eerlijke verdeeling van studietijd en leervakken tusschen hoogere burgerschool en gymnasium aan onze toekomstige geleerden zou aanbieden:
‘Dan worden de ouders niet te vroeg gedwongen omtrent het al dan niet doen geven van eene klassieke opleiding aan hunne kinderen eene keuze te doen. Zij zouden de beslissing daarvoor kunnen uitstellen totdat die zonen den 14- of 15jarigen leeftijd hadden bereikt.’
Dit argument - ik moet het eerlijk bekennen - had ik niet van de heeren der Commissie verwacht. Ik had gemeend, dat zij flink op de hoogte van onze tijdsomstandigheden waren, dat zij wel zouden weten, dat wij aan gymnasièn en ook aan hoogere burgerscholen zelden jongens beneden de 14 jaren krijgen. Zij - die heeren - verplaatsen zich in hunne jeugd, toen knapen van 11 en 12 jaar gewoonlijk bij de Latijnsche scholen aankwamen. Neen, die leeftijd van 10 tot 14 jaar wordt tegenwoordig in beslag genomen door de Fransche school, die ik niet aarzel de kroon van ons nationaal onderwijs en het voortreffelijkste ontwikkelingsmiddel voor menschelijke hersenen te noemen, zoowel door de leerstof als door het gewone gehalte der leermeesters.
Neen, de Commissie heeft gelijk: in die drie à vier jaren, van het 10de tot het 14de levensjaar, is geene gelegenheid geweest om na te denken over den weg, dien de jongelui zullen inslaan, en 't was toen ook nog te vroeg om een besluit te nemen! - Dat alles wordt voortaan beter: eerst tot het 14de jaar Fransche school; dan tot het 17de burgerschool; tot het 22ste Latijnsche school; eindelijk de academie - tot het hoeveelste levensjaar? De wet behoeft geene voorzorgen te nemen, dat gegraducerde personen vóór hunne meerderjarigheid betrekkingen zullen bekleeden.
De moederlijk zorgende Commissie zegt verder: ‘Ook meende men, dat, wanneer eene driejarige opleiding aan de hoogere burgerschool voorafging, de waarschijnlijkheid bestond, dat de literaire opleiding, vooral wat de moderne talen betreft, meer afdoende zou zijn, dan wanneer daarmede reeds op twaalfjarigen leeftijd de studie der klassieke talen verbonden werd.’
Men ziet het hier alweer: die Commissie grondt hare stellingen, natuurlijk in 't belang der jongelingschap en der soliede wetenschap, op de exceptie van enkele wonderkinderen die op hun 12de jaar zich voor 't gymnasium aanmelden, òf zij heeft een verouderd huishoudelijk reglement van 't een of andere gymnasium onder de oogen gehad. Maar dit daargelaten, - dat ‘afdoende, vooral wat de moderne talen betreft’ maakt een ietwat comisch effect. ‘Afdoende’ taalstudie aan onze hoogere burgerscholen.... Getuigt, o commissiën, die de jongelui na afloop van den vijfjarigen cursus in die vakken examineert, getuigt, hoe het met hunne vorderingen in de talen staat! - Zie, ik wil iets zeggen, dat der Commissie niet aangenaam in de ooren zal klinken. Het is dit: dat jongelui, die den vijfjarigen cursus van een wèlingericht gymnasium hebben afgeloopen, in den regel meer van de nieuwe talen weten dan de abituriënten eener burgerschool met vijfjarigen cursus. 't Is ook volkomen natuurlijk: de beginselen van 't Latijn geven inzicht in een taalsysteem en winnen bv. bij het Duitsch de studie der syntaxis voor de helft uit. Bovendien geeft oefening in de Oude talen eene handigheid in 't vertalen, waardoor het overzetten uit nieuwe talen bijna
| |
| |
kinderspel wordt. Leeraars, zooals er velen zijn, die èn aan burgerscholen èn aan gymnasiën les geven, zullen 't geen ik hier zeide bevestigen.
De Minister, die het beter weet en 't, geloof ik, ook beter meent met de gymnasiën, spartelt tegen de paedagogische abstractiën der Commissie in. Hij vindt het verkeerd, dat ouders van buiten hunne jongens naar de burgerschool moeten zenden, voordat de studie voor hunne academische carrière aanvangt. Vergeefs! - Hij appelleert op Duitschland, waar de classieke opleiding aan de lagere school aansluit en zelfs op de laagste klassen der Realschulen een aanzienlijk aantal uren aan 't Latijn wordt besteed. Vergeefs! - Hij herinnert aan de overwegend wiskundige richting in 't onderwijs der burgerscholen. Hij denkt dat jongelui, die tamelijke vorderingen in laatstgenoemde wetenschap hebben gemaakt, ‘niet gaarne tot de beginselen der oude talen zullen overgaan.’ Met andere woorden: hij vindt, dat heeren van 17 à 18 jaar niet met bijzonder veel ambitie thema's zullen maken op de excepties der declinatiën van 't Latijn en dat zij 't beneden zich zullen achten om te kibbelen over een verkeerd geplaatst accentje op een Grieksch woord. - Alles vergeefs.... De Commissie slaat den Minister voor goed dood met eene paedagogische ontdekking, waarvoor het buitenland, met name 't nog steeds naar de soliede ouderwetsche beginselen studeerende Engeland en Duitschland, haar dank zullen weten: zij heeft ontdekt, dat er tegenwoordig eene ‘nieuwere methode van onderwijs’ bestaat, ‘waardoor aan die beginselen veel minder tijd behoeft te worden besteed.’
Lang heb ik er over gedacht, waarin toch die nieuwe versnelde methode tot het aanleeren van Latijn en Grieksch wel mag bestaan. Het eerst kwam bij mij op: ach, die Commissie heeft het onderwijs aan de Latijnsche scholen van eene eeuw geleden voor oogen; zij denkt, dat we aan onze gymnasiën den tijd nog steeds verknoeien met het maken van Latijnsche verzen en met het ziellooze monnikenwerk, dat men ‘partes-maken’ noemde. - Maar dan dacht ik alweer: die leden der Commissie zijn toch voor 't meerendeel nog te jong om de tegenwoordige methode van onderwijs in Latijn en Grieksch zoo volkomen te ignoreeren. Wat dan? Is hunne bedoeling, dat de tijd kan worden uitgewonnen, die in de laagste klassen pleegt besteed te worden aan het maken van thema's op de declinatiën, conjugatiën en regels der syntaxis van die beide talen? Gaarne erken ik, dat die oefeningen voor een groot deel tamelijk machinaal zijn en dat ze niet zeer in den smaak zullen vallen van de heeren van 17 à 18 jaar, die volgens 't ontwerp der Commissie voortaan de laagste klasse der gymnasiën zullen bezoeken; maar ik ben genoeg vasthoudend aan mijne ouderwetsche ideeën om te beweren, dat zonder dergelijke toepassingen, en dat wel in behoorlijk aantal en gedurende een geruimen tijd voortgezet, die moeilijke regels nimmer het blijvend eigendom van den geest worden. De ondervinding is daar om dit te bewijzen. In de laatste jaren is het geval veelvuldig voorgekomen, dat leerlingen, die een jaar of drie aan de burgerscholen hadden doorgebracht, van studieplan veranderden en tot het gymnasium overgingen. Hun leeftijd maakte datgene tot noodzaak, wat thans de Commissie wil: inkorting van den cursus. Met hulp van privaatlessen wordt dan eene, somtijds twee, der lagere klassen overgesprongen. En wat is doorgaans het geval bij zulke jongelui? Ofschoon zij de grammatica der beide talen nauwkeuriger en met meer oordeel geleerd hebben dan de jongere discipels, die
zij zijn voorbijgestreefd, worden zij nimmer zoo vast in de regels en vergeten die spoediger. Natuurlijk, zij bezitten eene theorie, die niet door onophoudelijke en langdurige toepassing geworden is tot een instrument, waarvan men zich bijna onwillekeurig bedient. Zij zijn te vergelijken bij iemand, die de theorie der muziek volkomen goed kent, maar zich niet de moeite heeft gegeven om jarenlang dagelijks eenigen tijd te wijden aan de ‘études’ voor het een of andere instrument.
| |
| |
En mocht men ook al willen beweren, dat, als de tegenwoordige studietijd van 6 à 7 jaren voor gymnasium en propaedeutica wordt ingekort tot 4 à 5 jaren, er toch nog tijd genoeg zal zijn voor de bedoelde oefeningen, dan behoeft men geen bijzonder fijn kenner van de menschelijke natuur te wezen, om te weten, dat jongelui van 18 tot 23 jaar zich niet even gewillig aan deze dressuur van den geest zullen onderwerpen als de jongens, die thans in de praeceptorklassen der gymnasiën zitten.
Doch wat mat ik mij af om tegenover de Commissie dergelijke zaken te betoogen? - Zij kent eene ‘nieuwere,’ alias eene snel-methode van onderwijs in de Oude talen en lacht mij hartelijk uit om mijne ouderwetsche schoolvossen-pedanterie. Jammer, maar ook bevreemdend, dat het tegenwoordig aan 't hoofd der Europeesche beschaving staande Duitschland nog niets van deze nieuwe snelmethode weet! Immers, daar worden nog steeds 8 à 9 jaren besteed aan datgene, wat de Commissie onze jongens (ik vergis mij: volwassen heeren) in 4 à 5 jaar wil laten aanleeren. Ja, die pruikerige Moffen gaan zoover, dat zelfs aan de Realschulen gedurende den eveneens 8 à 9jarigen cursus 6 à 8 uren per week aan 't Latijn besteed worden.
Waar zou de Commissie de nieuwe snelmethode toch in werking hebben gezien? - De leeraren van die gymnasiën, waaraan de cursus tot vier jaren is ingekrompen, kennen haar niet, want zij klagen luide, dat zij gedwongen zijn de leerlingen niet zoodanig onderlegd naar de hoogeschool te zenden als zij raadzaam en gewenscht achten.
Ook de meesters in 't Fransch schijnen de leermethode der Commissie niet te kennen. Anders zou het niet wel mogelijk zijn, dat een groot deel der abituriënten van hoogere burgerschool en gymnasium, die vooraf drie jaren op de Fransche school hun hoofdvak van die taal hebben gemaakt en dan die studie nog vijf jaren hebben voortgezet - dus na achtjarige beoefening van de taal der Groote Natie - ternauwernood in staat is om eene Fransche courant of een artikel uit eene Revue met gemak te lezen.
't Kan intusschen zijn, dat de snelmethode der Commissie wordt toegepast op instituten en door privaatdocenten, die voor het admissie-examen der Leidsche academie voorbereiden, en dat de Commissie de maat van classieke kennis, die voor dat examen gevorderd wordt, wenscht te zien aangenomen als het peil van ontwikkeling voor Neerlands studeerende jongelingschap.
Welnu, dan hebben we niets meer te zeggen!
Neen, niets meer, behalve dit: dat het ons zou spijten van wege het treurige figuur, dat Nederlands vertegenwoordigers der beschaving bij uitnemendheid na verloop van eenige jaren tegenover het buitenland, vooral tegenover de Duitsche, door en door klassiek ontwikkelde geleerden zullen slaan.
Doch zou ook voor dit bezwaar niet een redmiddel te vinden zijn? - Wij hebben 't voorrecht van eene taal te spreken en te schrijven, die door niemand buiten onze grenzen verstaan wordt - behalve door de Vlamingen. Doch ik geloof niet, dat die luidjes meer belang stellen in classieke vorming dan de Commissie. - Als wij nu allen eens afspraken om uit welbegrepen vaderlandsliefde aan geene buitenlandsche krant of tijdschrift iets te verklappen van ons smokkelen met classieke opleiding, mij dunkt, dan kon het wel zooals de Commissie dat voorstelt, vooral met het oog op de aanzienlijke kosten, die goed ingerichte, op Duitsche leest geschoeide gymnasiën zouden na zich sleepen. Ja, dan kweekten wij artsen en advocaten en rechters en dominees, enz. aan, die, zonder juist zulke bar knappe literatoren te zijn, toch heel goed voor den dagelijkschen dienst volstaan konden; en - als we 't geheim maar trouw ‘en famille’ bewaren, dat wil zeggen, er niet anders over spreken en schrijven dan in 't Hollandsch, behouden we stilletjes, zonder dat het ons inspanning of geld kost, den naam van flinke Latinisten, waarmee het buitenland ons steeds pleegt te vereeren.
| |
| |
Vooral moeten wij ook afspreken onze 17- of 18jarige heeren leerlingen der laagste klasse van het gymnasium der toekomst geene reisjes naar Duitschland te laten ondernemen. Verbeeld u, welk een mal figuur zij, en door hen wij allen, zouden slaan, als een Duitsche Sextaner van 10 of 11 jaren merkte, dat zoo'n meneer met knevels even hard als hij zit te zwoegen op mensa en amo!
Doch reeds lang aanschouwt mijne verbeelding den heer Plantenga, mij aanstarende met de vraag op de lippen, waarom ik zijn naam toch aan dit geschrijf ten grondslag leg? Waarom, zegt hij, mij niet met rust gelaten? De reis- en taalboeken, die ik uitgeef, veroorzaken mij drukte genoeg! - Juist, daar hebt Ge 't, Uwe taalboeken, die zijn de reden, waarom ik dit schrijven tot U richt. Gij geeft voor alle talen handleidingen uit, die den kooper beloven, dat hij, naar ik meen, in drie maanden elke taal grondig zal verstaan, - natuurlijk, als hij zich de moeite wil geven om 't geen Gij in die handleidingen aanwijst, trouw na te komen. Onder die handboeken is er ook een voor de Latijnsche taal, welks voortreffelijkheid ik in de gelegenheid was te bewonderen. - Dat wil toch wat zeggen, in minder maanden Latijn te leeren dan wij er jaren over hebben werk gehad!
En nu vooronderstel ik, mijnheer Plantenga, dat een lid der Commissie uit onze Tweede Kamer eveneens Uwe wondergrammatica heeft onder de oogen gehad. De man, wiens denken, zooals van zelf spreekt, steeds op de belangen der natie gericht is, heeft gedacht: wel, daar hebt ge nu iets om de lastige quaestie over 't instandhouden der gymnasia tot aller bevrediging te coupeeren.... Een gymnasium, waar men in drie maanden Latijn en in nog eens drie maanden Grieksch leert - want waarom ook dit niet in even korten tijd als elke andere taal? - zulk een gymnasium van een half jaar, dat is juist een kolfje naar de hand der armoedige gemeenten.
De heer Heureka, de ontdekker van 't ei van Columbus, stond den volgenden morgen tevreden op en deelde, zoodra de gelegenheid zich daartoe voordeed, zijne ontdekking mede aan de collega's. Deze, gestudeerde en voor een deel ouderwetsche lui, trokken scheeve gezichten, indachtig aan al de zweetdroppels, welke die drommelsche excepties op declinatiën, die lijsten van onregelmatige verba, die accenten hun gekost hadden. Zij vonden den halfjarigen leertijd van Heureka absurd. Maar hij bepleitte Uwe zaak, heer Plantenga, zoo mooi, dat allen wel wat moesten inschikken en men bij minnelijk akkoord neerkwam op een vierjarigen (een pruttelaar zeî vijfjarigen) leertijd voor gymnasium en propaedeutisch royaal in eens af.
En nu, mijnheer Plantenga, dank mij. Ik heb aan 't publiek gezegd, dat Uwe onderneming de bezielende idee der Commissie is geweest. Ik twijfel niet, of haar volkomen met den geest des tijds akkordeerend advies zal over eenige jaren tot wet worden verheven. Gij hebt dan den tijd om ook nog eene leermethode voor 't Grieksch te laten maken. Maar haast U, de wet kon ons overvallen. En 't is de moeite waard: een 1200 exemplaren per jaar, totdat de concurrentie komt, dat is waarlijk niet te versmaden.
vossius.
|
|