| |
| |
| |
Mengelwerk.
Twee vriendinnen door P.F. Brunings.
(Vervolg.)
II.
De winter was bij ons afgestapt. Zijn hoofdkwartier was te Petersburg, maar hij kwam eens bij ons kijken. Zoodra hij er was, stak zich iedereen, die 't betalen kon, in 't bont en het duffel; te gelijk begonnen de diners, soupers, bals, concerten, en andere vermakelijkheden, - ook uitsluitend voor hen die 't betalen konden. - Voor dezen is de winter een heel welkome bezoeker, voor hen, die betalen kunnen; maar zij die moeten tobben om van den eenen dag op den anderen te geraken, zien hem liever niet komen en wenschen hem van harte goede reis als hij weer aftrekt. - Die fatsoenlijke winter-uitspanningen, welke we zooeven noemden, zijn overheerlijk. Iedereen die er aan meedoet, verklaart dat hij zich ‘dol amuseert,’ - en tot die verklaring is hij wel verplicht, wil hij niet voor een gek gehouden worden, die zijn geld om niet wegwerpt, - en als men zulke verklaringen hoort, moet men wel eerbied hebben voor menschen die 't een ‘dol vermaak’ vinden om bijvoorbeeld veertien nachten achtereen niet vóór twee uren naar bed te gaan, zich nu en dan half dood te dansen, zich indigestie's te eten en te drinken, in warme zalen en vertrekken zich aan verstikking te wagen, en meer andere toeren te verrichten en kuren door te staan, die den weg naar 't kerkhof aanmerkelijk verkorten.
Te Z. was in den laatsten tijd een mode-amusement ingevoerd, dat veel bijval vond, vooral onder de dames. Eenige toongevers en toon- | |
| |
geefsters waren tot de ontdekking gekomen, dat men prettiger door 't leven danst dan wandelt. - Die ontdekking is niet nieuw, - maar 't is slechts de vraag van te kunnen volhouden. Ook staan alle beenen en hoofden niet naar dansen. - Er werd te Z. geen gelegenheid verzuimd om een dansje te doen, en die gelegenheid bestond in elke bijeenkomst, waar een piano of viool onder 't bereik was. Misschien was voor Z. de tijd niet meer ver af, dat de vrome gemeente des Zondags walsende of polkeerende, met begeleiding van 't orgel, de kerk zou verlaten. Na de diners werd er gedanst; vóór de soupers dans; na de rederijkers-voorstellingen dans. 's Ochtends werd er gedanst, en 's avonds werd er gedanst. Overal waar 't vooruitzicht bestond, dat er kon en zou gedanst worden, was 't vol. Een vermaarde zangeres kwam een concert geven, - maar toen was de zaal maar half gevuld; want er kon en zou niet gedanst worden. Eenige dagen later kwam er een half-mislukte navolger van Bosco; het parool van ‘dansen’ was vooraf gegeven, en toen was de zaal weer stikvol. - Z. had dus de dans-manie en kreeg daardoor buitenaf een zekere reputatie van lichtheid, luchtigheid, die niet geheel onverdiend was. Dansen is aardig, lief, aangenaam, opwekkend, maar 't wordt toch een weinig vernederend als men op elk lief meisjes-gelaat steeds de vraag leest: wanneer zullen we weer dansen? - Mijn hemel! de beschaving zit toch niet in de beenen. En dan die bal-gesprekken!
Nu, te Z. vond men 't dansen een heerlijk middel tot beschaving en men danste er dus maar op los. - Een nuts-lezing, bijvoorbeeld, zou een saaie pruiken-bijeenkomst zijn geweest, als de jeugd niet had mogen nadansen. Vooral dien avond, toen de heer Van Leuteren zijn voordracht zou houden over de lijk-verbranding, - een heel vermakelijk onderwerp voor danslustige jonge dames, - zou de geachte spreker zich in een groot aantal leege stoelen hebben mogen verheugen, als Terpsichore niet achter de deur had gestaan om hem te vervangen. - Dit wist de geachte spreker niet, die gewoon was zijn auditorium in den dut te praten, en daarom was hij dezen avond, tegenover die tallooze gedistingeerde ‘vrouwenschaar’ vol geestdrift, en als er iets was wat hem hinderen kon, was 't het denkbeeld dat hij die lieve, mooie meisjes die daar vóór hem zaten, ten vure moest doemen.
Op diezelfde nuts-lezing was de familie Van Lindhout ook, en de Winthorsten ontbraken evenmin. Bertha zat op een hoekplaats, en ze was nauwelijks gezeten of er fladderden reeds vlinders om die schoone bloem, en beschroomde en vleiende stemmen vroegen fluisterend om een dans. Marie zat een paar rijen verder, ook op een hoek, en haar wedervoer hetzelfde. Bertha merkte spoedig op dat in den kring die Marie omgaf, Van Lichtenberg in het voorste gelid stond, dat hij haar nu en dan weer strak aankeek en zelfs met Ma- | |
| |
rie over haar sprak. - Bertha had aanvankelijk haar best gedaan den spreker te volgen, maar het denkbeeld dat er een paar doordringende oogen op haar gevestigd was, deed haar den draad der gewichtige verhandeling spoedig verliezen, en daar het onderwerp haar toch weinig aantrok, deed ze geen moeite meer om te luisteren, en dwaalde ze van lieverlede met hare gedachten af, - ver, heel ver buiten de Nuts-zaal.
Bertha was een verstandig meisje, maar ze had den naam van een dweepstertje te zijn. - Dien naam krijgt een meisje allicht, als ze ernstige boeken leest, en dat deed Bertha. Ze had juist onlangs iets gelezen over tijd, ruimte en eeuwigheid, - een veld waarin men zich heel ruim bewegen kan. Ze zweefde nu in gedachten door de ruimte, en op een ster van de twaalfde grootte even uitrustende, zag ze met het oog der ‘onbegrensde zienskracht,’ - zooals de wijsgeerige schrijver van het boekje zich uitdrukte, - den ongelukkigen liefdeshandel van Pyramus en Thisbe, zooals die eenige duizend jaren geleden buiten de muren van Babylon plaats had. - Ze zag waarschijnlijk nog veel meer, steeds turende op de witte sortie van de dame, die vlak vóór haar zat te geeuwen van genoegen in 't vooruitzicht van verbrand te worden, - maar we behoeven dit verder niet te onderzoeken. Alleen weten we, dat er heeren in de zaal waren, die stille zuchten slaakten omdat de mooiste oogen waarop Z. roem kon dragen - dat waren die van Bertha - zoo strak vóór zich keken, in plaats van hun heerlijk licht te laten schijnen voor hen die het zochten.
De spreker verkondigde eindelijk dat hij ‘zijn taak had volbracht,’ - en deze verklaring scheen het publiek bijzonder te bevallen, want het klapte in de handen en stampte met de voeten met zooveel geestdrift, dat de spreker haastig van zijn stellage neerdaalde, uit vrees dat hij zou geroepen worden om nog eens in de asch zijner verbrande dooden te rakelen.
Na de daverende toejuichingen, - waarvan den volgenden dag de Z.sche Courant gewaagde, - volgde een druk gepraat onder de dames. - Twee uren achtereen te moeten toeluisteren zonder mede te praten, is voor dames geen gemakkelijke taak, maar gedurende twee uren geen sigaar te kunnen rooken en niet van gedachten te kunnen wisselen is voor heeren ook niet aangenaam, - vooral als er een koffiekamer in de nabijheid is. - Toen de dames begonnen te praten, begonnen de heeren te schuifelen en te dringen, en ze drongen elkander met de meeste beleefdheid tot in het liefelijk lokaal, ‘koffiekamer’ genaamd, waar weldra de tabaksrook zou te ‘snijden’ zijn, en bier en grog met stroomen zouden geplengd worden.
We laten die heeren praten, rooken en met verschillende vochtsoorten hun dorst lesschen. Alleen veroorloven we ons nog eene opmerking omtrent het beweren van een geleerden opmerker, dat namelijk het dorst-verschijnsel bij de heeren na een nuts-voorlezing aan de
| |
| |
droogte der lezing moet toegeschreven worden. Wij vermeenen dat die bewering allen grond mist, daar we hetzelfde verschijnsel bij concerten, en overal waar koffiekamers nabij zijn, kunnen waarnemen.
Terwijl de heeren zich verfrisschen met rook en spiritus-damp, plaatsen we ons in een hoekje van de zaal en kijken rond. Daar zit Marie nog op haar stoel, en de heeren hebben haar verlaten. Zij ziet eens in 't rond en krijgt Bertha in 't oog. Ze knikt en lacht tegen Bertha, zoo innig lief, dat menig heer, die nu in de koffiekamer aan zijn onsmakelijke sigaar staat te trekken, zijn pink, - misschien zijn beide pinken, - zou gegeven hebben voor zoo'n knikje en zoo'n lachje. Bertha knikte en lachte terug, maar wat minder innig-lief. - 't Was alsof Bertha voelde, dat Marie's lievigheid niet uitsluitend aan haar adres was. Ze voelde dat er iemand achter haar stond. - Marie was altijd zeer beweeglijk, maar nu was ze het buitengewoon. Zij keek nog eens om, en nu had haar lach iets betooverends, dat Bertha hinderlijk vond. Bertha knikte even terug, - een weinig koel zelfs, en begon toen zenuwachtig aan een kantje van haar toilet te pluizen. - Mama zat in druk gesprek met haar buurdame.
‘Mejuffer, mag ik me-zelf aan u voorstellen?’ klonk eensklaps een stem, vrij dicht aan Bertha's oor.
Hare lippen verbleekten en trilden. Ze had den klank dier stem maar ééns gehoord, maar ze herkende dien terstond. Ze boog even ter zijde, bij wijze van toestemming.
‘Ik heb 't voorrecht gehad,’ vervolgde de spreker, ‘u reeds te ontmoeten, toen ik mijnheer uw vader een bezoek kwam brengen, - maar mijn verlangen om uw kennis te maken is onvoldaan gebleven. Ik heet Van Lichtenberg, - mag ik, als 't niet onbescheiden is, - u om een dans verzoeken?’
‘Zeker, Mijnheer, moogt ge dat,’ antwoordde Bertha, met bevende lippen, want Marie keek weer om en lachte weer zoo allerliefst. ‘Maar,’ liet ze er haastig op volgen, ‘ik kan over de vier eerste dansen niet meer beschikken en ik geloof niet dat er nog meer zullen volgen.’
‘Vergun me dan, dat ik toch om den vijfden verzoek, in de hoop dat die wèl volgen zal.’
Bertha knikte toestemmend. Mevrouw keerde nu toevallig het hoofd om, en Van Lichtenberg richtte terstond het woord tot haar. Het gesprek duurde niet lang. Toen boog hij tot afscheid en verliet de zaal.
We springen de nalezing over, en ook de vier eerste dansen. Alleen moeten we nog vermelden dat de ‘geachte spreker’ zoo verontwaardigd was, toen hij vernam dat zijn boeiende verhandeling zou worden weggedanst, dat hij slechts met veel moeite van zijn voornemen, om de nalezing er aan te geven, werd teruggehouden. Nu was die nalezing gelukkig maar kort en ze beteekende ook niet veel. Van de twintig ‘toehoorders,’ was er hoogstens één die dezen naam ver- | |
| |
diende. De negentien anderen wachtten deels gelaten, deels wrevelig van ongeduld naar het einde, dat zich niet lang liet wachten en door geen donder van toejuichingen werd begroet.
Tusschen een paar dansen in kwam Marie haar vriendin eens aanspreken. Ze was zoo ‘ijselijk nieuwsgierig’ naar 't geen Van Lichtenberg mocht verteld hebben en ‘ze moest ook weten hoe Bertha hem nu vond.’ - Bertha vertelde met hare gewone openhartigheid, dat hij haar voor een dans had gevraagd, dat hij niets bijzonders had verteld, en dat ze niet geloofde ooit veel sympathie voor hem te kunnen gevoelen. Marie lachte hartelijk en ze vond Bertha adorable van naïveteit.
De vierde dans was gedanst en toen drong Bertha haar mama om naar huis te gaan, maar daar kwam Van Lichtenberg opdagen, want er zou een vijfde en ook nog een zesde dans gedanst worden. Bertha durfde niet weigeren. Toen ze haar lief handje op den arm van haar cavalier leî, kon het hem niet ontgaan dat het meisje beefde.
‘Mejuffer,’ sprak hij ernstig en zacht, ‘wanneer het voor u een opoffering is met mij te dansen, zou 't mij zeer leed doen, en dan wil ik u liever naar uw plaats terug geleiden.’
‘Volstrekt niet, Mijnheer,’ antwoordde zij, eensklaps moed vattende; ‘ik ben wel een weinig vermoeid van avond; maar ik geloof dat ik een cavalier getroffen heb, die uitmuntend danst, - ten minste, ik meen het te hebben opgemerkt.’
‘'t Vereert me zeer, Mejuffer, dat ge mij voor een oogenblik uwe aandacht hebt geschonken, - en 't verrast mij niet minder.’
‘Verrassen? - Ah! - Wat meent ge daarmee?’
‘Mag ik u daarop straks antwoorden en nu uw hand verzoeken?’ - Hij omstrengelde te gelijk haar slanke leest, vatte het mooie handje dat hem werd toegestoken, en toen zweefden ze luchtig en bevallig op de maat der muziek door de zaal. Als Bertha zich-zelve had kunnen zien, toen ze door haar knappen cavalier in fantastische figuren nu eens rechtsom, dan linksom, nu vóór- dan achterwaarts door de zaal werd gevoerd, zoodat de punten van haar lieve voetjes nauwelijks den grond raakten, zou ze hoovaardig zijn geweest. Iedereen keek het mooie paar na, en dat verdiende het. - Van Lichtenberg was een echte cavalier, los en krachtig in zijne bewegingen, met een edele houding en een edel gelaat, - een man dien men in de danszaal gaarne met een satijnen wambuis, fluweelen mantel en zijden kousen, over dag met het stalen kuras, den gepluimden hoed en de hooge ruiterlaarzen zou hebben gezien. Nu was mijnheer in 't zwart, zooals alle tegenwoordige cavaliers, en dat flatteert niet.
Maar, al zag Bertha zich-zelve niet, ze voelde toch dat ze zweefde, dat ze nooit zoo prettig had gedanst, en ze zag van ter zijde dat aller oogen hen volgden. - Wat er toen in haar hartje omging is moeielijk te beschrijven. Een hart is zoo'n wonderlijk ding, - vooral een vrouwenhart. Dat ze Van Lichtenberg nooit kon vergeven, dat hij
| |
| |
haar met een sarkastischen lach had gefixeerd, dit stond vast, en dat ze iets in zijn oogen had gezien dat haar schuw en bang maakte, dit stond niet minder vast. Maar nu hij zoo heerlijk danste en haar als een veertje liet rondzweven, nu ze in zijn arm die haar omvangen hield, zich zoo veilig en prettig voelde, vergaf ze hem voor 't oogenblik zijn scherpen doordringenden blik en 't fijn spottend lachje, dat haar zooveel pijn had gedaan. Ze dronk het genot van den dans, en ze voelde zich bijna gelukkig. De muziek zweeg, en Bertha had de muziekanten wel ik weet niet wat willen doen. - Dan eerst is 't dansen heerlijk als men de muziekanten zou willen van kant maken, omdat ze bot ophouden met spelen.
‘Zijt ge erg vermoeid?’ vroeg Bertha's cavalier.
‘In 't geheel niet meer,’ antwoordde ze in alle oprechtheid; ‘en ik moet eerlijk bekennen, dat het me spijt dat deze dans zoo kort geduurd heeft.’
‘Mag ik daaruit de gevolgtrekking maken, dat als ik u om den volgenden dans, - den laatsten, - verzoek, ge mij niet zult afwijzen?’ vroeg hij snel.
Bertha werd purperrood, en zoo verlegen dat ze geen geregeld antwoord kon geven.
‘Dat was mijn bedoeling niet,’ lispelde ze, - ‘ik meen maar... mama verlangde naar huis....’
‘Vergeef 't me, als ik onbescheiden was. Ik begrijp nu, dat ge geen tweemaal achtereen met mij wilt dansen, en ik mag ook op zulk een gunst geen aanspraak maken.’
Bertha kon niet nalaten eens even naar haar cavalier op te zien. Ze meende dat hij spotte, maar zijn gelaat stond ernstig en zelfs een weinig droefgeestig. - ‘Hé!’ dacht ze, - ‘is dat dan zoo'n groote gunst, tweemaal met mij te dansen! Wat heeft hij weinig idee van zich-zelf, en ik dacht dat hij zoo bijzonder met zich-zelf was ingenomen. - Mijnheer van Lichtenberg,’ zei ze overluid, ‘ik hoop niet dat ge iets zegt wat ge niet meent.’
‘Dat doe ik nooit, Mejuffer,’ antwoordde hij. ‘Ik zwijg liever dan iets te zeggen wat ik niet meen. Maar mag ik weten waarom ge mij van onoprechtheid verdenkt?’
‘Omdat,’ zei ze een weinig haperend, - ‘omdat ge iets als een groote gunst laat voorkomen wat ik u niet weigeren mag.’
‘Wat zou u dat beletten?’
‘De beleefdheid.’
‘De beleefdheid heeft haar grens en kan niet vorderen, dat ge mij twee opvolgende dansen geeft. Ik beschouw 't dus als een gunst, een bijzondere gunst, als ge mijn verzoek inwilligt.’
‘Welnu’, zei Bertha, zoo moedig en gevat, dat ze er later nog verwonderd over was, ‘als ge 't zoo beschouwt, mijnheer Van Lichtenberg, zal ik u gaarne die gunst bewijzen, - al vind ik 't ook een
| |
| |
weinigje vreemd, dat ge nu een gunst noemt, wat ge tot nog toe als van geen waarde hebt beschouwd.’
Van Lichtenberg stond eensklaps stil en keek Bertha ernstig en doordringend aan. Het meisje werd doodverlegen. Ze dacht dat ze iets onbehoorlijks had gezegd.
‘Ik geloof,’ sprak Van Lichtenberg langzaam, ‘dat ik u nog een opheldering schuldig ben.’
‘O ja!’ zei Bertha, terwijl ze voortwandelde, ‘ik zou gaarne weten waarom het u verwonderde, dat ik u als uitmuntend danser had opgemerkt. - Merkt gij ook niet op, welke paren goed, en wie slecht dansen?’
‘Zeker doe ik dat. Maar ge hebt mijn bedoeling niet begrepen: 't verwonderde mij niet, dat ge mij uwe aandacht hadt geschonken, maar wel, dat ge 't mij zegt.’
‘Ik zie ook dáárin geen reden van verwondering. Ik zeg óók gaarne wat ik denk...’
‘Toch niet altijd, geloof ik.’
‘O zeker wel.’
‘Ik zou wel durven wedden, dat ge u toch nu en dan wel eens een uitzondering op dien regel veroorlooft.’
‘Die weddingschap is moeielijk te winnen of te verliezen. Maar ge hebt zeker een reden waarom ge zoo spreekt. Welke is die?’
‘Omdat ik zeker weet, dat ge 't niet aan mij zeggen zult hoe ge over me denkt.’
Bertha voelde den druk op het woordje ‘mij,’ en ze begon een weinigje lont te ruiken. Juist gingen ze Marie voorbij, die met een heer stond te praten, en de meisjes keken elkaar aan. Marie glimlachte, maar haar donkere oogen schoten een straaltje uit, dat niet vriendelijk was. Bertha begreep bij ingeving, dat haar vriendin's lachjes en knikjes van den vooravond niet zoo heel oprecht gemeend waren geweest, als 't den schijn wel had.
‘Ik geloof, mijnheer Van Lichtenberg,’ antwoordde Bertha, ‘dat het mij ook in geen geval passen zou u te zeggen hoe ik over u denk, - ook al kende ik u sinds langer dan dezen avond.’
‘Vergeef 't me, Mejuffer,’ hernam hij snel; ‘ik wilde u niet kwetsen. Ge begrijpt de bedoeling mijner woorden niet, - maar ik kan en mag u die niet duidelijker maken. Het doet me thans leed, dat ik mij zulk een gezegde liet ontvallen.’
Het speet Bertha dat ze hem een terechtwijzing had gegeven, die hij eigenlijk niet verdiende.
‘Ik vergeef 't u van harte,’ zei ze lieftallig, ‘en ten bewijze, dat ik 't meen, wil ik gaarne den laatsten dans met u dansen.’
Juist begon de muziek te spelen, en het mooie paar zweefde weer luchtig de zaal rond, terwijl Marie, die vast er op gerekend had dat Van Lichtenberg haar voor den laatsten dans zou komen vragen, zenuwachtig aan de punten harer handschoentjes zat te trekken, en
| |
| |
geen cavalier zag opdagen. Eensklaps kwam echter Van der Zyp, - de versmade Van der Zijp, die zooveel op den melkboer geleek, - toeschieten, - en Marie, een weinig verward door 't dreigend gevaar van te blijven zitten, dacht er niet aan den melkboer te bedanken, maar begaf zich half radeloos met hem in 't wervelend gedrang. - Van der Zijp was een dier brave jongelui, wier goede wil in omgekeerde reden staat tot hun choregrafische talenten; met andere woorden: mijnheer Van der Zijp danste als een wanhopige tegen alle maat en regel in. - Zijne vrienden en vriendinnen zelfs moesten erkennen, dat hij als een ‘smid’ danste. - 't Schijnt nu eenmaal als regel aangenomen, dat smeden alles minder goed doen dan gewone menschen, - het smeden uitgezonderd. - Marie, de mooie, kokette, gevierde Marie, werd op een on waardige wijze door den smid... Van der Zijp bedoelen we, door 't dichtst gedrang heen en weer geslingerd, - en tot overmaat van ramp trapte de onwaardige haar op haar allerliefst voetje.
‘O, mijnheer Van der Zijp, laat ons uitscheiden!’ zuchtte Marie; - ‘'t is niet om uit te houden....’
‘Duizendmaan pawdon!’ stamelde Van der Zijp, die met de l en de r niet overweg kon. ‘Men twapt mij op de voeten; 't is hier zoo von! Naat ons nog eens pwobeewen! Nu heb ik de maat! 't Is zoo'n heewnijke wans! Een, twee, dwie...’
‘Dank-je, mijnheer Van der Zijp.... Breng me, bid ik je, naar mijn plaats.’
En Van der Zijp was wel verplicht zijn danslust te bedwingen en de schoone Marie, van wie hij eindelijk den langgewenschten dans had gekregen, naar haar plaats terug te geleiden.
Eindelijk liep deze soirée-littéraire-dansante af. De beide vriendinnen spraken elkaar dien avond niet meer. Bertha verklaarde in 't rijtuig aan haar ouders, dat ze zich uitmuntend had geamuseerd. Marie legde een gelijkluidende verklaring aan haar oudelui af, - hoewel 't plekje waar die onhebbelijke melkboer zijn breeden voet op haar popperig laarsje had gezet, nog tintelde. En toch had Van der Zijp haar zoo'n pijn niet gedaan als die andere mijnheer, met wien ze den eersten dans zoo prettig had gedanst, maar die verzuimd had haar voor den laatsten te vragen.
| |
III.
Bertha was de zachtheid zelve, maar Bertha was recht door zee, en als ze gevoelde in haar recht te zijn, bleef ze op haar stuk staan. Zoodra haar iets voorkwam, dat naar onoprechtheid of misleiding zweemde, kon ze er niet in berusten. 't Was haar onmogelijk vriendelijkheid te veinzen, en nu had ze zich ook vast voorgenomen Marie, die ze van onoprechtheid verdacht, op de proef te stellen. Ze ging den volgenden dag haar vriendin een bezoek brengen, en werd, als naar gewoonte, heel lief en hartelijk ontvangen.
| |
| |
Marie zat alleen in de kleine zijkamer en scheen op de komst harer vriendin voorbereid.
‘Je hebt je zeker goed geamuseerd?’ begon Marie.
‘Heel goed, - en gij ook?’
‘O, heerlijk! Alleen heeft Van der Zijp me bijna mijn voet verpletterd. Trapt hij je ook altijd?’
‘Ik dans alleen quadrilles met hem. Ik heb hem eens en voor altijd gezegd, dat hij me nooit voor een anderen dans moet vragen. De goede jongen kent geen maat.’
‘Dat schijnt wel. Ik dans anders nooit met hem, maar gisteravond was 't zoo'n verwarde partij, en dan moet men 't niet te nauw nemen. Jij hebt ook met je antipathie gedanst, heb ik opgemerkt.’
‘Ja, - en ik kwam je juist eens vragen, waarom je mijnheer Van Lichtenberg hebt verteld, dat hij mijn antipathie is?’
‘Heeft hij je misschien gezegd dat ik hem dat heb overgebracht?’ vroeg Marie, die genoeg voorbereid was om geen kleur te krijgen.
‘Neen, - maar ik heb 't begrepen.’
‘Ah!... Dat is nog al sterk. - Maar laat ons eens aannemen, dat ik 't gezegd had, dan was 't nog niets meer dan de waarheid... maar ik heb 't niet gezegd.’
‘Zoo! Heb-je 't niet gezegd?’ vroeg Bertha, haar vriendin strak aanziende.
‘Neen,’ was 't korte antwoord, dat bijna geen twijfel meer toeliet.
‘Dan heb ik me vergist,’ zei Bertha. ‘Ik moet je gelooven als je 't zoo bepaald ontkent.’
‘Maar, ik begrijp niet,’ hernam Marie, ‘dat je me hier uitlegging komt vragen van iets dat ik zou kunnen gezegd hebben, maar dat in alle geval dan toch geen onwaarheid was. - Je pleit altijd zoo voor de waarheid, maar 't schijnt wel dat je nu hadt gewild, dat ik mijnheer Van Lichtenberg een sprookje op de mouw had gespeld.’
‘Welk sprookje?’ vroeg Bertha een weinig bevend.
‘Wel, - dat je hem charmant vondt en gaarne zijn kennis wildet maken.’
Alleen de jaloezie kan een vrouw zulke woorden in den mond geven.
‘Als je daartoe in staat waart geweest, Marie,’ antwoordde Bertha, ‘zou-je mij hebben gecompromitteerd, en dan moet ik er je veeleer dankbaar voor zijn als je juist het tegendeel hebt gezegd, - hoewel niets je het recht geeft om een in vertrouwen uitgesproken gevoelen over te brengen aan wien 't aangaat.’
‘Dus beweer-je nog dat ik Van Lichtenberg heb gezegd hoe je over hem oordeelt?’
‘Ik weet niet wat ik er van denken moet,’ antwoordde Bertha ernstig, ‘maar ik geloof, Marie, dat je me toch niet alles zegt. - 't Is waar, ik heb over Van Lichtenberg geen welwillend oordeel uitgesproken, en dit wel zonder hem te kennen; - dat was verkeerd van
| |
| |
me, - hoewel 't een waarheid is, dat hij me er aanleiding toe gegeven heeft. 't Was alsof hij tegen me was ingenomen. Hij fixeerde me, en dan glimlachte hij alsof hij verlangend was me iets hatelijks te zeggen.’
‘Zoo, zoo! - Nu, je bent dan van dien akeligen droom bevrijd! Hij heeft je niets hatelijks gezegd, - niet-waar? - Nu zie-je, dat je nooit zoo voorbarig moet oordeelen. Van Lichtenberg is een charmant cavalier; hij danst als een marionet, - en dat is verdienstelijk in iemand, die een kolossale spoorwegbrug op zijn hoofd, - ik bedoel in zijn hoofd heeft. - Hij komt morgen bij ons dineeren, maar ik heb je opzettelijk niet gevraagd, omdat je laatst zoo blij waart, een voorwendsel te hebben om zijn gezelschap te ontwijken.’
‘Dat is ook heel wèl van je, Marie. Ik bedank je voor die lieve attentie,’ zei Bertha, met een glimlachje, dat te pijnlijk was om niet te verraden hoe die attentie haar beviel. ‘Ik wil je op mijn beurt ook een genoegen aandoen. Mijnheer Van Lichtenberg komt overmorgen bij ons thee drinken, en we hebben al afgesproken, dat we wat zouden musiceeren. Kom-je dan ook? - Dat kun-je niet weigeren, want ik weet dat zijn bijzijn je heel aangenaam is.’
Marie kreeg een kleur. De wraak harer vriendin was beschamend voor haar, en hoe goed ze Bertha's edel hart kende, - zoo iets had ze niet verwacht. Ze nam echter de uitnoodiging terstond aan, en de twee mooiste meisjes van Z. scheidden heel vriendschappelijk, - van Bertha's kant nog al ernstig, maar van Marie's kant met veel glimlachjes en handdrukjes.
‘Bonjour, bonjour!’ riep Marie haar vriendin nog toe, toen deze al op straat was en met haar lief gelaat nog even naar het hooge bordes opzag, waarop Marie met het kleine handje stond te wuiven.
(Wordt vervolgd.)
|
|