wij meenen, bij Loman en Verster, waarvan in 1872 bij J.C. Loman een nieuwe herziene druk werd uitgegeven. Genoeg, dunkt ons, voor ons kleine landje, waar bovendien zoo velen den Nathan in 't oorspronkelijke kunnen lezen; te veel - omdat de vertalingen in waarde niet veel verschillen, zij ook de eene meest in zes-, de andere in vijfvoetige jamben. De laatstgeborene loopt das eenig gevaar om achter het net te visschen. - Dat er dikwijls treffende overeenkomst in keus van woorden in beide vertalingen is aan te treffen, willen we toeschrijven aan de groote overeenkomst van het Hoogduitsch met onze taal. Van dien kant mede was het iteretur misschien niet noodig.
Evenwel is dit minder de zaak van den vertaler dan van den uitgever. Het publiek moge hierdoor nog meer verzekerd worden, dat Lessing's Nathan de vertolking ruim waard is. En inderdaad het werk verdient onderscheiding, al stemt men den heer Bolmer niet toe, ‘dat het een geest niet naast, maar boven het christendom zou ademen.’ - Dit moge het geval wezen ten aanzien van het christendom der Götze's van alle tijden, Lessing zou zeker de eerste zijn geweest om zulke lofspraak en verheffing te weigeren. De waarlijk groote, geniale man, eens eenvoudig bibliothekaris te Wolffenbuttel, mocht vóor honderd jaren een baanbreker wezen, hij was niet zoo radicaal als velen meenen, hij was niet zulk een behoudsman, als waarvoor sommige uiterst modernen hem aanzien. Hij doorzag de oppervlakkigheid van vele zoogenoemde verlichters van zijne dagen, en geeft in een brief aan Wieland van den 25sten Juni 1780 te kennen, dat hij dus sommigen te orthodox, anderen te vrij was, en zoodoende noch tot de eene noch tot de andere partij gerekend werd. Hij schrijft in dien brief: - ‘Is hij nog zoo ver ten achter?’ dachten de eenen. Als hij slechts dat wil, meenden anderen, hoe konden zij dan zulk een leven voor hem maken?’ - Hij was een man van studie, smaak en echte wijsheid, een kind des lichts en der vrijheid, gemoedelijk en scherp, vlug van geest, en met schat van kennis op anders verre uiteenloopende velden van wetenschap uitgerust.
Zoo moest hij nochthans wel in strijd geraken met de orthodoxie, en dit te eerder en meer, als deze werd voorgestaan door mannen als Götze en Lange. Ook wanneer dezen uit zekere piëteit en gehechtheid aan het oude Lessing tegenstonden, moest hij zich tegen hen kanten, doch dan heviger kanten, als geestelijke heerschzucht, kleingeestigheid en onedele hartstocht, gelijk zoo dikwerf, krachtige zedelijke inmengselen werden in hunne handelwijs. Kon men anders aangaande hen het ‘Vader, vergeef het hun!’ spreken; het ‘zij weten niet wat zij doen’ kon slechts zeer voorwaardelijk en noode daaraan worden toegevoegd.
Of het edele kampioenen waren? - Nadat Lessing den Hamburgschen Hauptpastor zijn ‘Noodig antwoord op eene onnoodige vraag’ had toegediend, en hem ook in de ‘Anti-Götze’ zijn deel had gegeven, wisten de laatstgenoemde en diens medestanders te bewerken, dat aan Lessing door hoog staats- en kerkelijk gezag het stilzwijgen in dien theologischen strijd opgelegd en het lezen zijner schriften [in Saksen op eene boete van 50 thaler] verboden werd. Dit drong den strijder voor de waarheid om een ander wapen ter hand te nemen, dat hij reeds vroeger tot zekere hoogte had gereed gemaakt, doch dat hij nu zóo kon afwerken als hij dienstig achtte, om zijne tegenpartij niet enkel een gevoeligen slag toe te brengen, maar ook om de zaak der humaniteit en vrijzinnige religie tegen bekrompen letterknechterij en Protestantsche priesterheerschzucht te verdedigen. Het was hem, gelijk hij aan zijn broeder schreef, in geenen deele te doen om een satyrisches Stück te maken, en zoo den Kampfplatz mit Hohngelächter zu verlassen. Lessing schreef ter zijner verdediging den Nathan der Weise, een werk welks hooge verdienste van meer dan eene zijde wij volgaarne erkennen, al willen wij dien niet, gelijk de heer Bolmer, ‘op katechisatiën gebruikt en op de scholen ingevoerd hebben,’ en al achten wij dien niet ‘het heilige boek bij uitnemendheid,’ dat -