| |
| |
| |
Letterkunde.
Dr. J. van Vloten op de ketterjacht.
Onkruid onder de tarwe, letterkundige karakterstudie door Dr. J. van Vloten. Haarlem, W.C. de Graaff, 1875.
Wat is er te verstaan onder letterkundige karakterstudie?
Is dat een studie over een karakteristieke verschijning in de letterkunde?
Is 't een letterkundige studie over een karakter in 't maatschappelijk leven? Hebben we hier met een letterkundige beschouwing of met een zielstudie te doen? De hoofdtitel geeft hierin geen licht. Er was een man, die Ideën schreef en tot kenspreuk van zijn schrijven nam: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’ In 1863 gaf ik daarover een vlugschrift uit, waarvoor ik tot kenspreuk nam een aanvulling van die woorden, n.l.: ‘En zaaide onkruid’; maar ik noemde het boekje zeer duidelijk: ‘Ideën over Multatuli.’ Wie 't dus lezen wilde, wist vooraf tamelijk zeker wat hij hier vinden zou. Van Vloten noemt zijn studie: ‘Onkruid onder de tarwe’, maar niemand dan de Tolklezer vermoedt hier een beschouwing over de werken en het maatschappelijk leven van Douwes Dekker. Daarom deugt de naam van 't boekje niet. Ik vraag beleefd maar dringend een anderen als 't ooit tot een wedergeboorte kwam. Immers wat er in staat, komt in de aankondigingen niet. Daar is anders de schrijver geweldig duidelijk. ‘Men zou, schrijft hij van binnen, het boekje even goed de verstandelijke en zedelijke rechtsgeschiedenis van een dichtvernuft kunnen noemen, dat zich, tot schâ van zich en zijn werken, in behaagzieke zelfbespiegeling en ijdeltuitige zelfvertroeteling verliep.’ Zie, als titel is deze uitboezeming wat lang, maar in duidelijkheid, oprechtheid en kracht, - om niet te herhalen geweld, - laat zij niets te wenschen over.
Wanneer gij dit boekje zonder naam gelezen hebt, dan komt gij tot de zekerheid, dat het geschreven is om het boekje van Vosmaer: ‘Een zaaier; Studiën over Multatuli's werken,’ te weerleggen. Wat heeft
| |
| |
Vosmaer gedaan? Naar mijn bescheiden meening heeft Vosmaer een poging gedaan om uitsluitend op het goede en schoone in Multatuli's werken te wijzen, overtuigd als hij was dat er spoedig genoeg menschen zouden opstaan, die dat schoone en goede niet kunnen aanzien zonder het genoegen te hebben ook de vlekjes te kennen. Ja, ja, wij leven in een rare wereld. Toen Heinrich Heine zijn vaderland, Europa, de wereld verbaasd en verrukt had met zijn minneliederen en de erkentenis vrij algemeen was, dat hij zich onsterfelijke verdiensten had verworven, leed hij toch zoo tamelijk gebrek te Parijs, zoodat de lijfrente die Guizot hem schonk ‘uit de begrooting voor verdienstelijke letterkundigen’ hem hoogst welkom was. En hoe heette nu die lijfrente? Vrije toelage, meent gij? O neen! Zij heette de som waarvoor Heine zijn pen en ziel aan den minister had verkocht! Verwondert ge u? Wordt ge er boos om? Eilieve, vrienden! wind u niet zoo op. Hoe zouden al de dichterlijke schoonheden van Heine hebben kunnen smaken zonder het wonderzoet genoegen den kunstenaar te kennen als mensch, als gewoon mensch, als zwak mensch, als slecht mensch? Vosmaer heeft, als loffelijke afwijking van dien slender, alleen de schoonheden in Multatuli's werken aangewezen en besproken. Uit dat oogpunt is ‘een Zaaier’ een voortreffelijk boekje. Maar er is lof toegekend waar hij niet verdiend, blaam verzwegen waar hij ook in 't schoone zeer verdiend was. Dit is de zwakke zij van Vosmaer's studie.
Ik bejammerde in het eerste Tijdspiegelnummer van dit jaar, dat hij o.a. Hooft niet verdedigd had tegen een indien geestige zeer onverdiende miskenning waaraan Multatuli zich jegens den geleerden, werkzamen, taalkundigen Drossaert schuldig maakt; dat hij zoo goed als zwijgt waar Multatuli in de oppervlakkigste staatkunderij vervalt, die hij ooit eenig kamerlid te last legde, in zijn critiek over Thorbecke's daden en in 107 grafschriften op dien staatsman. Ik zweeg van Vosmaer's toegevendheid in Multatuli's leer der beginselloosheid, omdat ik dan te veel ruimte had moeten vergen in een reeds dikke aflevering. Vosmaer's studie is op vele punten, die schoon zijn maar valsch, inderdaad te toegevend; zij zou in kracht gewonnen hebben met daarop te wijzen of ze af te keuren. Overigens is zijn boekje een edele, lang verdiende waardeering van den dichter, die in het jaar 1860 onze letterkunde een nieuw tijdperk deed intreden niet alleen door zijn Max Havelaar maar vooral door zijn Minnebrieven en Ideën. Tegen deze onvoorwaardelijke hoogschatting komt Van Vloten in zijn titelloos boekje allerhevigst op. ‘Het gaat van de eerste tot de laatste bladzijde op denzelfden gejaagden, zenuwachtigen, overspannen toon voort, en men ziet, hoe de welmeenende schrijver in een staat van vervoering verkeert, die hem, in even opgewonden als ontoerekenbaren toestand, zich zelf noch zijn pen niet meester laat.’ (Welk een fraaie volzin alweer van den doctor; zijn zinbouw is, geloof ik, van dezelfde
| |
| |
soort van kunstenaars die vroeger de blijden maakten of tegenwoordig de mitrailleuses vervaardigen, dommekrachten om steenen op te werpen of kogels uit te ratelen). ‘Als een van den wijngod aangedreven priester galmt hij zijn dithyrambe uit, die, hoeveel waars er aan ten grondslag liggen mag, in zijn overstelpenden woorden- en beeldenvloed dat ware evenmin duidelijk en scherp doet uitkomen, als hij er daarentegen veel onwaars onder mengt, en den hoorder of lezer het spoor zoo geheel bijster maakt.’ Ik noem dat een hevigen uitval; een uitval, Van Vloten en Vosmaer beiden onwaardig. De geleerde, welmeenende, overigens zoo kernachtige Van Vloten moest zoo niet spreken van Mr. C. Vosmaer, dien hij, beter wellicht dan ik of wie ook, als den bevorderaar en den hoogst bekwamen beoefenaar der schoone kunsten en wetenschappen kent en hoogacht. Indien alle doctoren zoo krijgszuchtig waren, welk een gehaspel, welk een godenstrijd, maar vooral welk een ontstichtend tooneel voor ons, leeken, die om onderwijs komen, om voorbeelden, om modellen. Zulke zinnen nu, als hier door Van Vloten zijn uitgestotterd, worden reeds in de hoogste klassen der lagere scholen geschrapt om hun slechten bouw en om hun vuistgericht. Zij worden toegelaten, ja soms geëischt in een strijd van den dag, waar van de vervoering des oogenbliks en van den geest die elk bezielt, moet gebruik worden gemaakt om een beginsel in dezen of genen persoon te doen zegevieren; maar in een gedachtenwisseling over kunst zijn zij niet gepast en brengen zij, integendeel, der kunst veel nadeel toe; de indruk er van werkt noodlottig zelfs op den ijverigsten leek.
Indien de toon tegen Vosmaer milder ware, m.a.w. gepast, dan zou ik mij met veel, van hetgeen hier uit Multatuli's werken is aangevoerd ter waarschuwing tegen eenzijdige vereering van dien dichter, wel kunnen vereenigen. Ik zeg dit hier des te eerder omdat ik reeds vroeger in 't schoone werkje van Vosmaer schaduw heb gewenscht. Schaduw verhoogt het licht. Wat ware Rembrandt zonder den toover zijner donkerheid! Een krachtige aanwijzing van Multatuli's zwakke zijden in zijn werken zou Vosmaer's boekje in waarde hebben verdubbeld.
Indien Vosmaer bedoeld heeft, de menigte te gewennen aan waardeering der kunst en af te leiden van den wanhebbelijken sleur, leedvermaak in 's kunstenaars fouten te vinden, dan zou hij zijn doel zekerder hebben bereikt met de misgrepen van Multatuli, zoo talrijk in zijn veelgeschrijf, krachtig te ontleden; want de schoonheden zouden daardoor hoog en duidelijk voor elks oogen gestegen zijn. Nu geeft hij Van Vloten en anderen onnoodig ruim spel om een tegenhanger van zijn boekje te leveren en heeft het voor menigeen den schijn gekregen, alsof Vosmaer Multatuli's zwakke plaatsen òf niet heeft gekend òf niet heeft willen kennen. Van Vloten vooral maakt van Vosmaer's verzuim een vrijzinnig gebruik. Niet alleen heeft Van Vloten een menigte
| |
| |
gebreken in Multatuli's werken te berde gebracht, maar ook - en vooral - in Multatuli's leven.
Tegen beide soorten van critiek heb ik, - geheel buiten Vosmaer's boekje, dat er toe prikkelde, menige bedenking.
De schrijver van Onkruid onder de tarwe, letterkundige karakter studie, arbeidt op een grondslag van bekrompen waardeering. Het hoogste wat hij voor Douwes Dekker als schrijver over heeft is de algemeene term: ‘Max Havelaar met al zijn treffend schoon en bijtende waarheid.’ Enkele ideën noemt Van Vloten schoon en juist. Woutertje Pieterse is voor hem slechts een belangwekkend tafereel van D. Ds. eigen jeugd en ontwikkeling. Zelfs de ‘Brief aan de kiezers’, zoo vol gloed en kracht, vindt maar voor de helft genade bij Van Vloten. 't Geheele geschriftje maakt den indruk van tegengift. Maar wie daarmede slagen wil moet zich op het standpunt van het algemeen gevoelen plaatsen. Hij kan geen ziekte genezen als hij niet met den geheelen toestand te rade gaat. Die toestand is hier: hooge waardeering van den dichter. Dit gelukkig verschijnsel moet in ons volk niet alleen niet licht worden geteld, maar welkom geheeten als getuigenis van een beteren geest. Dat er Janrapperij onder loopt, - dat Multatuli als spotter met godsdienst en zeden voor vele oppervlakkige, ploertige lieden meer beduidt dan als dichter, - dat vele lofredenaars slechts klanken van hem kennen van hooren galmen, - dat alles mag voor een geschiedschrijver onzer letteren, voor een Van Vloten vooral geen voorwendsel zijn om den algemeenen standaard van Multatuli-waardeering te miskennen, te ontkennen of te ondergraven. Waarlijk de hoogschatting die den dichter van ‘Max Havelaar’ ten deel is gevallen, is van goeden huize. Om dit recht te beseffen, behoeft men slechts al die ideën te lezen die Multatuli daarover ten beste geeft. Zijn grove miskenning van de waarachtige warmte waarmede zijn eerste boek werd ontvangen, - zijn openbaar uitgesproken verachting van een publiek waarvan de besten al dadelijk met raad en daad zich genegen toonden om hem te helpen, zijn even zooveel krachtige bewijzen dat zij
waarlijk hoog stonden die de ‘rilling’ hadden gevoeld. Lees eens de aankondiging in dit tijdschrift van zijn ‘Koffieveilingen’, toen het boek nog niet eens was doorgedrongen tot de middelklasse. Welk een warmte, welk een gloed en welk een liefde! ‘Het mooi vinden’ van den ‘Havelaar’, zie idee 496 - en Multatuli nam het tot heden niet terug (vijfde door den auteur herziene druk!) - ‘is de rechtvaardiging mijner verachting voor publiek.’ Alsof er tot dien vijfden druk toe niets anders door de Nederlanders aan de Havelaarszaak gedaan was, dan de ‘Koffieveilingen’ mooi te vinden! Indien dan Multatuli, met de dichterlijke vrijheid waarvan hij in alles zoo ruim gebruik maakt, o.a. ook van het talent des menschen, dat liegen heet, - goedvindt de dankbaarheid van het Nederlandsche publiek
| |
| |
met zwarten ondank te vergelden, - moet dan een geschiedschrijver als Van Vloten dat ook doen! Hij schrijft als ware er geen Van Hoevell, geen Veth, geen De Keyser opgestaan om de Havelaarszaak ter harte te nemen. Dit vergrijp tegen de waarheid is het ongeluk van het hier besproken boekje. De schrijver had zich op het standpunt van diezelfde oprechte, geestesadellijke waardeering moeten plaatsen, dan zou zijn blaam dieperen indruk hebben gemaakt, krachtiger stempel van waarheid hebben gedragen. Nu draagt hij een stempel van gezochtheid en maakt een indruk alsof de schrijver verbitterd ware. Bitter zijn de benamingen: ijdelheid, zelfvergoder, snorker, die hier den dichter naar 't hoofd worden geworpen. De lachwekkende critiek van Multatuli van Bilderdijk's ‘Floris V’, - een critiek die meer kostelijken tijd van den dichter en den lezer roofde dan de geheele Floris waard is, - wordt door Van Vloten verheven tot een ‘even vitziek als snorkend, en hier en daar tevens walgelijk getier.’ Naar mijn beste weten is het inzonderheid de plicht van den geschiedschrijver, en bij uitnemendheid de plicht van V. Vloten die er eer in stelt - en terecht - onbevooroordeeld naar waarheid in liefde te streven, - den Nederlandschen dichter te beoordeelen naar koninklijken maatstaf. Wie weet beter dan hij dat Nederlandsche dichters schaarsch zijn; dat zeldzaamheden op hoogen prijs plegen te worden gesteld. Indien de man die een dichter gaat bespreken, niet het gevoel dat dichters bezielt, in zijn aderen heeft, zoodat het heel zijn wezen hooger stemt en dus zijn pen bezielt met een geest van mildheid en grootheid, - die moet afzien van zijn voornemen.
Van Vloten heeft echter meer willen doen dan den dichter beschouwen; hij heeft ook een karakterstudie over Douwes Dekker willen geven en getracht de fouten van den schrijver te verklaren uit het karakter van den mensch. Een gevaarlijk werk. Hachelijke onderneming, vooral als de dichter nog leeft. 't Is alsof men zijn werken niet hoog genoeg acht om ze uit hen zelven te verklaren. Over 't geheel vind ik dan ook kleinachting van den mensch en dichter Multatuli in Van Vloten's boekje. Ik houd haar voor een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van de poging zelve. Een dichterbeschouwing kan niet groot meer zijn zoodra zij zich in de keuken van den dichter waagt. Welk mensch heeft een fornuis waar niet eens wat asch of roet op ligt; welk goed burger heeft niet eens muizen die door zijn behangsel knagen? 't Kan nooit gunstig op Multatuli werken, die asch, dat roet, die muizen, die gaten in zijn behangsel andermaal vóór zich te zien; en voor ons lezers, is 't ook geen pleizierig gezicht. Wanneer nu de keukenzaken eens dichters hem geen pleizier of nut doen en ons nog minder, wien dan? Den schrijver? Ik hoop 't niet en geloof 't ook niet. Niemand heeft er dus iets aan. Is 't dan niet beter, de keuken maar
| |
| |
dicht te doen, 't muizenbehangsel af te sluiten en ons enkel op te houden in 's dichters paviljoen: zijn hoofd en hart?...
Ja maar, zegt Van Vloten, het licht moet uit de keuken in het paviljoen vallen. Neen, waarlijk niet; juist andersom, mijn vriend. Denk er maar eens goed over als 't u belieft. Over twintig jaar zijt gij 't volkomen met mij eens.
Ach, wij weten wel dat die Max Havelaar zoo'n bijzonder slecht mensch was en dat - idee 450 - ‘van de slechtheid eener dame’ de koningin van Madagascar niets had vernomen. 't Is een wonderlijk ding met die algemeene bekendheid en met die bedorvenheid der menschelijke natuur. Woû nu D.D. zich maar bekeeren van zijn boozen weg; ach, hij is te Dordt versteend in de handen van vrijmetselaars gevallen, - er zal van zijn bekeering niets komen.
Ernstige Van Vloten, ik wil ernstig met u spreken over deze gewichtige zaak. Gij kent de verhouding van Law Sterne tot Mrs. Draper. Law was al over de veertig toen hij ‘Tristram Shandy’ ging schrijven, en de inkomsten, die dat boek hem verschafte, stelden hem in staat om recht sentimenteel te gaan reizen, en deze reisbeschrijving bezorgde hem nog meer vriendinnen dan korporaal Trim hem had aangebracht. Onder die vriendinnen behoorde de echtgenoot van den West-Indischen koopman Draper, die zijn trouwe Elisabeth naar Engeland had laten reizen tot herstel van gezondheid. Sterne en zij kwamen als een paar hoestende menschen bij elkaâr; tusschen hen ontstond de sympathie van den hoest, gelijk eenmaal tusschen Swift en Stella de sympathie der satyre was ontstaan en gelijk later tusschen Schlegel en Stahl de sympathie der romantiek zou worden geboren. Nu schreef Sterne onophoudelijk aan zijn dochter, die zich met haar moeder in Frankrijk had gevestigd terwijl hij reisde met zijn knecht, dat hij zich zeer bedroefde over de geruchten als zou hij wettelijk gescheiden zijn van zijn vrouw en kind; hij stortte er tranen over in zijn brieven; moeder en dochter waren er zeer door geroerd. Hij wenschte zijn vrouw een lang leven toe en hoopte spoedig weder rustig met haar in Engeland te wonen. Onderwijl schreef Sterne aan Elisabeth: - ‘Pray, Eliza! if ever you are widow, dont think of giving yourself to some wealthy Nabob, - because I design to marry you myself. My wife cannot live long; she has sold all the provinces in France allready, and I know not the woman I should like so well for her substitute as yourself.’ Later bij haar vertrek: ‘Adieu, once more, Eliza! May no anguish of heart plant a wrinkle upon thy face till I behold it again! May no doubt or misgivings disturb the serenity of thy mind, or awaken a painful thought about thy children, - for they are Yorick's, and Yorick is thy friend for ever! Adieu, adieu, adieu! - Een
eeuw is daarover gegaan; wij mogen er vrij over spreken; wat dunkt u hiervan? Is 't niet om te lachen, dat eerste? Is 't niet geheel zinnebeeldig gesproken, dat laatste? En is het zinnebeeld niet des dichters
| |
| |
geliefkoosd werkgereedschap? En zijn de ‘Minnebrieven’ niet duizendmaal schooner dan de schoonste brieven van Swift of Sterne? Gij moet bekennen dat gij smaalt op de ‘Minnebrieven’ van Multatuli; dat komt van 't keukenlicht. Maar gij moet ze vergelijken met de Minnebrieven van dichters van Multatuli's rang, eerst dan kunt ge ze naar waarde beoordeelen. Ik laat daar wat er van Multatuli's verhouding tot Tine - tot Everdina Wijnbergen valt te denken; ik geloof met u dat zij den toets der maatschappelijke orde niet alleen niet kan doorstaan - want die toets zegt voor Multatuli niets; ik geloof dat zij den toets der natuur niet kan doorstaan, en dat is vreeselijk omdat Multatuli dien toets erkent - maar ik laat ze geheel daar; ik sluit die deur; ik wil daar bloemen strooien. Dat moet gij ook doen. Ieder wachte zich voor dat doemwaardig slijk der zonde; ieder eere zichzelf ook dan, ook dáár, waar niemand hem ziet of hoort; elk is geroepen om zichzelf 't allereerst te achten; wie dat niet doet, werpt zich weg, al kon hij ook in 't donker zondigen.
Waarom vergelijkt gij de ‘Minnebrieven’ van Multatuli niet met die van Petrarca, van Schiller, van Heine? Door vergelijking komen wij tot waardeering, tot billijke critiek. Ik belijd u gaarne dat ik hun wederga niet ken. Dit zegt niet veel, voeg ik er gaarne bij; maar laat het dan maar weinig beduiden, licht genoeg om mannen van uw belezenheid en gezag te bewegen tot vergelijking. Idee 229 tot 270 te leggen naast Sterne's Monk is van groot gewicht voor den kunstrechter, van groote waarde voor onze letterkunde, een hoog genot voor hartelijke lezers. De dichter dier ideën had aanspraak daarop van een man die hem zoo hevig te lijf gaat als Van Vloten in zijn karakterstudie. Van Vloten had het zich een duren plicht moeten rekenen jegens dichter en leeken, over de negen geschiedenissen van gezag, de drie sprookjes uit de ‘Minnebrieven’ een kunstbeschouwing te houden. Dan zou 't onkruid dat hij uit 's dichters werken weet te halen, er niet uitzien alsof er een bende voor naar den akker was uitgezonden met haken en stokken gewapend. Als hij gezegd had: ‘ziet eens, mijn vrienden! zoo zien de tarwehalmen en aren er uit op dezen akker, hoe schoon, niet waar! maar hoeveel krachtiger en schooner zouden zij ons tegenblinken als er, ziet, dit onkruid niet stond en 't schier omver woekerde -’ dan zou zijn stem van groote kracht zijn geweest. Nu niet. Het boekje van den doctor heeft met al zijn waarheid en scherpte een pijnlijken indruk op de gemoederen achtergelaten. De dichter is er niet gewaardeerd en de mensch is er niet mee vooruitgegaan. Ik acht dan ook den tijd nog niet gekomen om den mensch te beschouwen in verband met den dichter; in de volgende eeuw zal dat met beter gevolg kunnen geschieden.
Het werkje van Van Vloten heeft ook nog een ander gebrek. Het bespreekt hier en daar in allen ernst, ja met het vuur der geraaktheid, Multatuli als taalkenner, als zedepreker, als atheïst, als staat- | |
| |
kundige. Ik kan niet ernstig blijven bij die haspelarij. Multatuli is niets meer of minder dan dichter. De dichter overstemt den denker, den preeker in hem. Niets is koddiger dan den dichter te zien haspelen over Thorbecke, over Zaalberg, over Hooft als taalvorscher. Halsbrekende toeren voert hij op dat onderscheiden gebied uit. Hij is vermakelijk. Hij is vooral fantastisch. Zoodra hij meer wil zijn, slaat hij schromelijk den spijker mis. Als zoodanig ook - nl. als vermakelijk en niets meer - neem ik zijn beschouwingen over onze maatschappelijke toestanden. Zijn ironie, zijn vuurwerk van woordenspel, zijn sarkasme behaagt ongemeen ‘en geeft een groot vermaak.’ Van Vloten moest er zich niet zoo driftig over maken. Alleen waar Multatuli optreedt voor hetgeen hij is en inderdaad met groote kracht gebleven, nl. geboren dichter, daar gebiedt hij. Zijn meesterschap over de taal, zijn diepte en rijkdom van gedachten, zijn schoone beelden maken uw bewondering gaande. Overal bromt hij, snorkt hij, scheldt hij, prikt hij, maar niet waar hij tot u komt als dichter. Nederlanders! kent uw meester! Slaat uzelven met bewustheid gade, als hij voor u de lier stemt, als hij op de snaren slaat dat het dreunt, dat het liefelijk om u ruischt, dat het dondert, dat het als de windharp suist; want dáár is die zanger en blijft hij: Ons aller meester.
Aart Admiraal.
|
|