| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geschiedenis van den dag.
Sedert 13 Juni is er veel gebeurd; de liberalen hebben bij de stembus te Utrecht, te Arnhem, te Zutfen een verrassende kracht ontwikkeld, waarover zij zelf wellicht zich 't meest verbaasden; deze drie districten behooren tot de twijfelachtige; te Arnhem had men tegen dat de candidaat aanvankelijk niet populair was; in Zutfen stond tegenover den anti-revolutionairen Mr. Mackay een man, die geheel vreemd was in het district, wat uit den aard der zaak altijd veel tegen heeft. Op deze drie plaatsen hadden de liberale candidaten zich te weren tegen de bekende drieëenige coalitie, en zij behaalden juist daardoor meer stemmen dan ooit eenig liberaal candidaat kon verwerven. Wel een bewijs dat de meerderheid der kiezers een afkeer heeft van 't geen naar clericalisme zweemt. Of waaraan anders zal men de buitengewone krachtsontwikkeling toeschrijven? De anti-clericale vlag was door de liberalen voorop gesteld met verzwijging van elk ander punt.
Is dit feit op zich zelf een verblijdend verschijnsel, omdat het bewijs levert van het bestaan van kracht en gezonde kracht, aan den anderen kant mag niet verzwegen worden, dat zoowel de kiezers als de leiders nog altijd weinig bewijs toonden van de oorzaak te bevroeden van de onvruchtbaarheid van het parlementaire stelsel in de laatste jaren; wij bedoelen het verkiezen van mannen, van wien tengevolge van de parlementaire geschiedenis geen samenwerking onder de liberale partij kan worden verwacht en evenmin een verhouding ten opzichte van de Regeering, waarbij zaken gesteld worden boven personen. Wij hebben niets tegen den heer Geertsema, maar deze zal zich zelf wel niet zoo hoog stellen, dat hij zich als een uitzondering rekent op de zielkundige wetten en zich verheven acht boven persoonlijke ervaringen. Zulke mannen zijn zeldzaam, en wij hebben geen reden Geertsema tot die zeldzaamheden te brengen. Plaats Geertsema naast Kappeyne, en ieder zal inzien, dat het beter was geweest
| |
| |
geen dezer mannen en zeker niet beiden het volk opnieuw te laten vertegenwoordigen, en vooral nu niet, nu het in de Kamer op één stem aankomt.
De heer Tak heeft minder onaangename ervaring van het parlementaire leven dan Geertsema, omdat hij in een geheel andere betrekking stond; ook is Tak wellicht te weinig hartstochtelijk voor den parlementairen strijd om ooit zulke ervaringen te krijgen; maar toch kan men de vraag doen, of de liberalen verstandig handelden door hem te Zutfen candidaat te stellen. Vooreerst waagde men daardoor een stem, omdat de uitslag hoogst onzeker was, en men maakte van de verkiezing te veel een partijzaak; men werkte mee om een onzuiveren toestand te verkrijgen; de persoon van den heer Tak toch werd na de clericale verrassing te Middelburg - met allen eerbied voor zijn wezenlijke verdiensten - op een te hoog voetstuk geplaatst. Geheel onbekend in het district, welks belangen hij moeilijk zal kunnen behartigen, kon hij alleen worden verkozen als partijman, - meer dan hij zelf 't wellicht is. Het gevolg van zulke verkiezingen moet zijn dat de partijschap ook in de Kamer nog meer toeneemt en daarnaast de clubgeest, waardoor voor een objectieve beoordeeling van zaken geen plaats meer overblijft.
Men heeft meermalen gewezen op de wenschelijkheid dat er nieuw bloed in de Kamer kwam, en niet ten onrechte, wanneer men de ondervinding met het oude bloed nagaat; maar 't heeft er op deze wijze wel wat van of het oude bloed desniettemin behoort tot de onmisbare bestanddeelen van onze Kamer. Elke club tracht de oude vrienden er weer in te brengen, daarmee worden de oude veeten bestendigd, en wie kan onder dezelfde omstandigheden iets anders verwachten van de liberale partij? Wie het doel wil, moet ook de middelen willen, en wie een andere Kamer wil, moet andere leden verkiezen, en zeker niet motieven zoeken om de oude leden in elk geval weer een plaats te bezorgen. 't Moet leiden tot nog grooter verwarring, tot bestendiging, tot inkankering van 't geen men noemen kan onze parlementaire ziekte. Dat Tak te Zutfen werd gekozen, nadat hij te Middelburg viel, bewijst op zich zelf niets, want het zijn verschillende districten; de vraag was hier, of de verwerping van Tak een verrassing was, of een bewijs, dat ook het district Middelburg voortaan tot de clericale broeinesten moet worden gerekend. Dat men van liberale zijde zoo spoedig mogelijk een antwoord wilde hebben op die vraag, was natuurlijk; ongaarne wilde men twee jaar wachten, met zenuwachtige spanning verbeidde men het besluit van De Jonge, maar waarom leî Tak dan niet terstond na de verkiezing van den anti-revolutionair zijn mandaat neder? In dat geval zou hij flink gehandeld hebben en de liberale partij een goed figuur gemaakt. Naderhand moest hij toch voor Middelburg bedanken om voor Zutfen verkiesbaar te zijn, en de beslissing, die men nu na lang aarzelen op genoemde vraag wilde uitlokken door het stellen van de candidatuur van den heer Fokker, is
| |
| |
minder zuiver. En toch, nu deze verkozen is en de liberalen in dat district door de groote Dordtsche kerktrom blijken wakker geschrikt, wordt de positie van jhr. de Jonge moeilijk; met gewone Christelijke eerlijkheid zal hij zijn mandaat moeilijk kunnen houden.
De herstemming te Arnhem en te Utrecht, de verkiezing te Zutfen, het aanzienlijk stemmental, dat de liberalen hier hebben behaald, bewijst verder dat de meerderheid van de tegenwoordige kiezers anti-clericaal is. Er zijn natuurlijk zwarte districten, waar òf Rome òf Dordt de macht geheel in handen heeft, plaatselijke verschijnselen die samenhangen met de weinige ontwikkeling en de behoefte aan weinige ontwikkeling, soms ook, naar 't schijnt, met den grond; maar in gewone districten blijkt het liberalisme als anti-clericalisme veel sterker te zijn dan men meende, en dat geeft grond voor de veronderstelling, dat de meerderheid van onze volksvertegenwoordiging volstrekt niet clericaal behoeft te worden, - de zoogenaamde conservatieven er bij gerekend - indien wij dat zelf niet verlangen. Daarmee vervalt ook het bezwaar, tegen de liberalen aangevoerd, dat zij door de anti-clericale vaan omhoog te heffen, bewijs hebben gegeven van weinig tact of overleg, omdat zij daarmee noodzakelijk in de minderheid moesten komen. Indirect erkende men met dit bezwaar - wat wij reeds jaren geleden hebben beweerd, - dat de liberalen de macht der kerkelijke partij te laag schatten.
Het bezwaar moet echter ook om een andere reden voor niet geldend verklaard worden; men heeft het namelijk tegenwoordig niet meer in zijn keus, of de clericale quaestie al dan niet op den voorgrond zal worden geplaatst; de drang der omstandigheden leidt er toe om haar nummer één van het program te maken. Erkend moet eindelijk worden, dat de liberale bladen op een ietwat onbekookte wijze met de anti-clericale vaan zijn voor den dag gekomen; 't was een verkiezingsleuze, meer niet; inhoud ontbrak er aan; van anti-clericale maatregelen, laat staan anti-clericaal onderzoek is niet gerept; men sprak alleen van de School en men kan moeilijk beweren, dat het behoud der neutrale school alleen recht heeft om een anti-clericalen veldtocht te ondernemen.
Juist waren de liberalen bezig zich te vermeien in de veroverde Kamer-meerderheid - 42 tegenover 10 + 12 + 16 = 38, - reeds werd het plan nader overwogen, hoe men Heemskerk zou lichten uit het Ministerie, omdat hij te moeilijk te ‘controleeren’ is en zonder hem gemakkelijk het Kabinet ‘in liberale richting zou kunnen worden voortgedreven,’ toen plotseling een onweersbui kwam opzetten, die voor een oogenblik schrik en ontsteltenis verspreidde onder de vrijzinnige gelederen. De alweder herziene editie van de verbeterde kiestabel verscheen, waarbij Heemskerk drie nieuwe districten aanbood: Bergen-op-Zoom, Loenen en Apeldoorn, - districten waarvan
| |
| |
men terstond kon opmaken, dat er anti-liberalen zouden worden verkozen. Bij het gewijzigd ontwerp was het verzoek gevoegd deze zaak nog in de zomervacantie - vacantie was 't niet volgens wet, maar volgens traditie - af te handelen, terwijl tevens gelegenheid zou worden gegeven de door de liberale leden zoo vurig begeerde nieuwe spoorwegen te onderzoeken.
Drie nieuwe districten voor anti-liberalen! men kan het den liberalen vergeven dat zij opstoven bij die tijding; immers, wanneer aan dit ontwerp gevolg werd gegeven, dan veranderde de verhouding der partijen tot 42 en 41, en een meerderheid van één stem is geen meerderheid. 't Was hard om daarvoor de liberale heeren de vacantie te laten afbreken.
De zaak had intusschen haar komische zijde. Ware Heemskerk de uitvinder geweest van de nieuwe districten, ware de verandering van de gewijzigde kiestabel nieuw, de liberalen zouden terstond geweigerd hebben om voor zulk een zaak op buitengewonen tijd bijeen te komen, en bij een conflict tusschen de Regeering en de meerderheid der Kamer, zou deze laatste zonder twijfel het weldenkend deel der natie op haar hand hebben gehad. Maar de toedracht was anders; dat wisten de liberale leden ook wel, en daarom ging het niet te weigeren om het voorstel der Regeering in behandeling te nemen op buitengewonen tijd. De opgegeven districten waren namelijk door de leden der Kamer zelf aan de hand gegeven; om de behandeling van de kiestabel uit te stellen sloeg men telkens iets anders voor, men speelde in de afdeelingen met het ontwerp en was onnoozel genoeg om niet te bedenken dat Heemskerk een te geoefend speler is om straks dien zet niet met woeker terug te geven.
Met de spoorwegen was het ongeveer hetzelfde geval; men kent den ophef, dien de liberalen maakten van het spoorwegontwerp-Kappeyne en hoe handig Heemskerk dat ontwerp van de baan wist te schuiven; welnu, men had sporen gewild van liberale zijde, en Heemskerk antwoordde: goed, sporen zult ge hebben en een kiestabel naar uwen zin en ik zal beide u laten behandelen in de zomerwarmte!
Had men dan van liberale zijde geen reden tegen de handelwijze van Heemskerk op te komen? Neen en ja. De liberalen oogstten hiermee slechts wat zij gezaaid hebben, en het gebeurde kan hun een les zijn om voortaan voorzichtiger te zijn en te bedenken, dat zij zich met Heemskerk op glad ijs begeven; in parlementaire tactiek kunnen zij veel van hem leeren, al gaat de premier door voor conservatief. Wat de zaak zelf betreft, is ons gevoelen bekend; liberalen en conservatieven beiden knoeien met de indeeling van de kiesdistricten, en het ware wenschelijk eens voor al een eind daaraan te maken door de indeeling van de districten te regelen naar een anderen maatstaf dan dien der meerderheidswillekeur, des noods naar de geografische breedte en lengte; wellicht kan de rechterlijke indeeling een grondslag leveren, buiten
| |
| |
bereik van het partijgeknoei. Sommigen beweren echter dat er een mate van onpartijdigheid is, die het parlementaire stelsel geheel onmogelijk zou maken, en derhalve ook de partijdige regeling van de kiesdistricten tot de noodzakelijkheden van het politieke leven behoort. 't Kan zijn, maar in dat geval ware het althans wenschelijk de proef te nemen met een anderen weg als de tot dusver bewandelde, want beweerd moge 't worden, bewezen is 't niet, dat knoeierij onafscheidelijk behoort tot den regeeringsvorm van de nieuwere tijden.
In het voordeel van Heemskerk kan verder worden aangevoerd, dat hij, gebruik makend als een goed veldheer van de fouten zijner tegenstanders, zich heeft laten leiden door de zeer verklaarbare zucht tot zelfbehoud. Door de drie nieuwe kiesdistricten bracht hij zijn bondgenooten zooveel mogelijk weder in evenwicht; hij zou zelfs een motief hiervoor kunnen vinden in het niet te loochenen feit, dat de liberale partij, de gezamenlijke uitgebrachte stemmen in aanmerking genomen, over meer stemmen beschikt dan waarover zij in vergelijking van de anti-liberale partijen aanspraak kan maken.
Terloops moeten wij evenwel opmerken dat aan dit laatste punt door de antiliberalen te veel gewicht wordt gehecht. Vooreerst is een meerderheid door optelling van al de stemmen des lands verkregen, een geheel denkbeeldige meerderheid, een afgetrokkene, waarmee niet te regeeren valt, omdat het juist overal de plaatselijke verhouding is, die over de kracht der partijen beslist. Er is inderdaad niets zotter dan de bewering dat de meerderheid van onze Kamer eigenlijk anti-liberaal moet zijn. De berekening is ook moeilijk omdat een groot aantal kiezers niet opkomen en het dus in den blinde raden is naar de wezenlijke meerderheid der kiezers. Indien men eerlijk wil zijn, moet men tevens letten op de bijomstandigheden van ons kiesstelsel; het intellect is namelijk door de tegenwoordige kieswet zoo goed als uitgesloten; hoeveel kiezers, en zonder twijfel meestliberale kiezers, zouden worden gecreëerd, indien men ook aan de gegradueerden stemrecht wilde geven. En dit zal toch wel in rekening moeten worden gebracht, wanneer men niet tot regeeringsbeginsel wil verheffen, dat een land bestuurd moet worden door de rekenkunstige meerderheid, die verkregen wordt door tellen zonder wegen! Die republikeinsche of socialistische meerderheid ten troon te verheffen moge kerkelijk gunstige (?) resultaten geven voor de dwepers, die de kunst verstaan van de dweepziekte te profiteeren, het is zoo goed als bewezen dat die meerderheid op politiek gebied weinig anders kan dan de zaken in de war sturen; het is het revolutionaire beginsel in de ongunstige beteekenis van het woord, erger dan anti-revolutionair of contra-revolutionair. Men heeft ook hier weder het bewijs, hoe goed de clericalen met woorden kunnen spelen, een spel dat dikwijls gelukt omdat men tegenover hen niet de tactiek volgt om voet bij stuk te houden en zich van de kern der zaak niet te laten afbrengen door een woordentwist.
| |
| |
Een der bezwaren tegen de handelwijze van Heemskerk is, dat het bijeenroepen van de Kamer na de groote verkiezingen tegen het parlementair gebruik is, althans wanneer men de oude Kamer laat beslissen over belangrijke quaesties, waarvan de dringende noodzakelijkheid voor 't oogenblik niet kan worden betoogd. Elke onpartijdige zal toestemmen, dat in dit bezwaar veel waars is gelegen; de helft der Kamerleden is afgetreden; in het afgetrokkene bestaat de mogelijkheid, dat de samenstelling der volksvertegenwoordiging eene belangrijke wijziging heeft ondergaan; zal men nu, terwijl de natie zooeven uitspraak heeft gedaan, den vroeger uitgedrukten wil des volks tot grondslag nemen om belangrijke zaken te beslissen? Zulk een handeling zou alleen verklaarbaar zijn, wanneer er zeer dringende zaken waren, welker uitstel van behandeling in het nadeel des lands zou zijn, of in elk geval zaken, waarbij het verschil van politieke richting minder in aanmerking komt. Van de ontwerpen, waarvoor Heemskerk de Kamer bijeen riep, kan noch het een noch het ander beweerd worden; hoe grondwettig de wijziging van de kiestabel ook is aangekleed, men heeft hier in de eerste plaats te doen met een politieke manoeuvre, die o.a. dit nadeel heeft, dat kiezers, die straks reeds gestemd hebben, op nieuw worden opgeroepen en dus voor deze Kamer dubbel zouden stemmen. Om die reden ligt 't in den aard der zaak dat een nieuwe indeeling van kiesdistricten alleen kan worden ingevoerd òf bij de tweejaarlijksche aftreding, òf bij ontbinding. Waartoe die zenuwachtige haast, waartoe dat sophistische spelen met de Grondwet? Dat de spoorwegen, waarmee reeds zooveel gesold is in den laatsten tijd, nu geen maand uitstel meer konden lijden, zal niemand met gezonde zinnen durven beweren.
Maar ook indien men deze bezwaren niet wil laten gelden, zijn er andere redenen, waarom de buitengewone bijeenroeping der Kamer afkeuring verdient. Men heeft in alle zaken een zekeren vorm, die niet straffeloos wordt overtreden; wanneer het gebruik wil, dat de Kamer niet zonder buitengewone gebeurtenissen in de zomermaanden wordt bijeengeroepen, dan is de afwijking daarvan voor 't minst een onhandigheid, iets wat men in het gewone leven bestempelt met den naam van onbeleefdheid. Onhandigheden, onbeleefdheden worden den een meer ten kwade geduid dan den ander, en met de reputatie die Heemskerk zich nu eenmaal verworven heeft op parlementair gebied, ligt 't in den aard der zaak dat men van hem niet veel kan verdragen. Er ligt een zekere minachting in, die men op een andere plaats zou verklaren uit gebrek aan opvoeding. Zoo handelt een man niet, die eenigszins parlementairen tact heeft; zoo handelt men althans niet, wanneer men staat tegenover een Kamer, waarvan de meerderheid den premier in elk geval niet gunstig gezind is.
Hadden de liberalen recht om aanmerking te maken op de handelwijze van den Minister? Zeker niet; men heeft daar, vooral in de laatste jaren door de voortdurende beoordeeling van de zaken naar de
| |
| |
personen, het recht verbeurd om mee te spreken. Waren er onder de liberale bladen niet, die vóór het bekend worden van het plan van Heemskerk om een zomerzitting te verlangen voor de kiestabel - en de spoorwegen, op zulk een zitting aangedrongen, omdat zij meenden dat er met de oude meerderheid nog meer tegen het dusgenaamd conservatieve Kabinet was te vechten dan wellicht met de nieuwe? Tien tegen één dat een zomerzitting onder dezelfde omstandigheden door Thorbecke bijeengeroepen, zou zijn opgevat als een bewijs van energie van den premier.
Men weet ook, dat de liberale afgevaardigden 't er naar gemaakt hebben om door Heemskerk minder beleefd te worden bejegend en als tot een zomerzitting gekommandeerd om - drie anti-liberale kiesdistricten te helpen maken. Men heeft met Heemskerk willen spelen en de kiestabel zoolang wijzigen totdat er... wellicht weer een liberaal Kabinet, of althans een Kabinet zonder Heemskerk ware opgetreden. Meende men Heemskerk af te schrikken met de van liberale zijde aangegeven wijziging van de kiestabel door de waarschijnlijkheid dat er wel ultramontanen en anti-revolutionairen, maar geen conservatieven werden gekozen?
Men weet dat de manoeuvre van Heemskerk niet is opgegegaan; de meerderheid der Kamer bleek ongezind om groote ontwerpen in een zomerzitting te behandelen; de kiestabel werd opnieuw naar de afdeelingen verzonden en een voorstel om het spoorwegontwerp-Kappeyne aan de orde te stellen mislukte; de heele beweging had veel van een storm in een glas water, maar dit doet tot de eigenlijke bedoeling van Heemskerk niet af. Men kan alleen constateeren na dezen uitslag dat de premier een parlementaire nederlaag heeft geleden.
Overzien wij nu het geheel, dan krijgen wij nog een anderen indruk: een kibbelende Kamer, die zich bij de behandeling van 's lands zaken in de eerste plaats onderscheidt door gebrek aan ernst, aan waardigheid; een minister, gesneden uit hetzelfde hout, waarvan die Kamer is gemaakt, maar die op haar voor heeft zoowel zijn buitengewoon talent als de tijdsomstandigheden; daarnaast een dagbladpers meest van hetzelfde gehalte, een journalistiek, die in plaats van zich te verheffen boven die lage drukking, boven dat parlementaire geharrewar, als meegaat in den stroom, meer de weerspiegeling of het bezinksel van het parlementaire brouwsel, dan de uitdrukking van een excelsior, van een verzuchting naar het betere in den tijd van verslapping en karakterloosheid. Hoe klein is alles! Een treurige toestand, - daarover zullen allen 't wel eens zijn, - en welke middelen worden aangewend, - neen, niet om verbetering aan te brengen, daaraan wordt niet gedacht, - maar om de machine aan den gang te houden! Stel u voor dat het hier niet de behandeling geldt van staatsbelangen, door velen beschouwd als zóó geheimzinnig, dat een
| |
| |
gewoon mensch er niet bij kan, maar gewone zaken, dat wij in de Tweede Kamer een vergadering voor ons hebben van aandeelhouders in een of andere onderneming, wat zou dan het oordeel zijn bij zulke daden? zou er dan niet één roep opgaan over de allerdwaaste, over de kwajongensachtige wijze van handelen? Inderdaad, op het Binnenhof moge men in den parlementairen nevel niet duidelijk meer onderscheiden, het is toch waar dat men 't er in den laatsten tijd als op heeft toegelegd om het constitutioneele stelsel in minachting te brengen.
Het verschijnsel wordt vooral bedenkelijk, wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat de middelen uitgeput raken om verbetering te brengen in onze Kamer en daarmee ook in den politieken toestand. Men heeft verwachting gekoesterd van de uitbreiding van het stemrecht, maar een allerongelukkigst ontwerp, dat echter juist daardoor eenige kansen van aanneming bood, werd verworpen, en sedert hebben wij ons bedacht dat het dwaas was om van de bourgeoisie te verwachten, dat zij eenige wet zou aannemen, die haar heerschappij of liever haar nuttelooze bemoeiing twijfelachtig maakte. Ook weet men dat een grondige wijziging der kieswet niet doenlijk is zonder verandering der grondwet, en men is te vreesachtig gehecht aan het bestaande, te angstig voor elke verandering om afdoende middelen aan te durven. En behoud van de wijze van verkiezing is tevens behoud van het tegenwoordige onbruikbare Kamerpersoneel; de ervaring ook van de laatste verkiezingen heeft weder geleerd, dat de oude leden opgeld doen bij de kiesvereenigingen, niet omdat zij 't er naar gemaakt hebben, maar omdat zij oud zijn; men heeft in Holland een zeldzaam groote ontwikkeling van de gehechtheid aan het oude. Het genie, dat onze Kamer overtuigt van het onhoudbare van haar bestaan en haar overhaalt plaats te maken voor anderen, moet nog geboren worden. Valt er een minister, of hier of daar een Kamerlid, terstond staat men in alle oorden des lands gereed om den verlatene op te vangen en op zijn plaats terug te brengen. En dat geschiedt met een naïeveteit, die duidelijk doet zien, dat er geen spoor bestaat van bewustzijn vanwaar het gebrekkige van den toestand in de eerste plaats zijn oorsprong ontleent. Men levert kostelijke bijdragen voor de ironische geschiedenis van onzen tijd, waarmee het nageslacht zich vermaken zal.
Men heeft gesproken - 't is nu bijna alweer vergeten - van de radicale partij, die de teugels van het bewind aanvaarden zou om krachtig hervormend op te treden, een partij die door haar geestkracht zou vergoeden wat zij in getalsterkte in en buiten de Kamer te kort kwam. Maar men kon bij nader inzien noch in noch buiten de Kamer een radicale partij - neem zelfs het verkleinwoord - ontdekken; op zijn hoogst had men enkele personen, die op sommige punten van de gewone liberale denkbeelden afwijkende gevoelens hadden; zij zijn echter te weinig in getal, en onderling te veel uiteenloopend om te kunnen spreken van een partij. Verdenk dan ook den Nederlander in den
| |
| |
regel van alles behalve van radicale denkbeelden; alles wat radicaal is, is strijdig met zijn aard en zijn zeden, en het éénige blad dat op den naam van radicaal billijkerwijze aanspraak kon maken, Het Noorden, stierf spoedig den heldendood, nog altijd diep betreurd.
Is men van het onhoudbare van onze tegenwoordige Kamer nog niet overtuigd, dan moet men wel daartoe komen, wanneer men de verhouding der fracties op gewone parlementaire wijze gaat becijferen. Op de uiterste rechterzijde vindt men de clericalen van de beide groote kerkgenootschappen, de ultramontanen en de anti-revolutionairen. De eerste tellen samen 16 leden; men weet wat men aan hen heeft; meerendeels mannen zonder eenig talent, stemmen zij alleen op den kerkelijken windwijzer en verkoopen zich eventueel wanneer geen te dure prijs wordt gevraagd voor hun stemmen; voor de behartiging van staats- of volksbelangen is van die mannen niets te wachten; zij staan in dienst van die Kerk, welke de vroeger aan de beschaving bewezen groote weldaden overschaduwd heeft door nog grootere nadeelen in de latere tijden; de Roomsche Kerk is geworden de vampyr, die het volk naar lichaam en ziel uitzuigt. Als parlementaire fractie hebben de ultramontaansche leden voor dat zij een vast aaneengesloten geheel vormen, niet verkregen echter door zelfstandige overtuiging maar door de kerkelijke tucht, terwijl eenige van die leden juist verstand genoeg hebben om het drukkende, het onmanlijke van hun positie in hun hart te gevoelen.
Men doet wellicht verkeerd de ultramontanen voor te stellen als de bondgenooten van de conservatieven of anti-revolutionairen; de ultramontanen verbinden zich met elke partij, die de privileges van de Kerk wil vermeerderen; zij staan morgen aan den kant der liberalen, wanneer hun van daar voordeelen worden geboden.
De anti-revolutionairen hebben het tot heden niet verder gebracht dan het Apostelengetal, maar daarmee is nog te veel gezegd, want de anti-revolutionairen vormen geen eigenlijk gezegde fractie; om den naam van staatkundige partij te kunnen voeren, zouden zij meer eensgezind moeten zijn; het punt van overeenkomst bestaat meer in de algemeene kerkelijke geloofsbelijdenis, de zeer rechtzinnige, dan in de politieke geestverwantschap; iedereen weet dat er geen anti-revolutionair politiek program bestaat; de holle bijbelphrasen, die men daarvoor uitgeeft, of de fijne nevelen van het eminente hoofd lossen zich op in rook, zoodra zij in aanraking komen met de werkelijkheid. Daarbij komt het persoonlijk verschil; kan men het een man als Messchert van Vollenhoven ten kwade duiden, dat hij weigert zich te onderwerpen of daadwerkelijk in de Kamer partij te trekken voor een jongman als dr. Kuyper, die in weerwil van zijn veldheersblik, zich telkens genoodzaakt ziet, de straks gegoten kanonnen te vernagelen? Maar ook al kon men van een fractie of partij hier spreken, dan heeft zij te weinig vasten grond onder de voeten om iets van haar te verwach- | |
| |
ten als onbekookte agitatie, spelen met groote woorden, geschikt om het mindere publiek te doen gapen.
De eigenlijke rechterzijde van onze Kamer - de clericalen behooren als reactionair van aanleg en beginsel onder de uiterste rechterzijde te worden gerekend - wordt gevormd door de zoogenaamde conservatieven, die tot het armzalig kuddeke van hoogtens 10 zijn saamgesmolten; van dat tiental kan men een paar personen afrekenen, die zoo geheel onbeteekenend zijn op staatkundig gebied, dat zij moeilijk mee kunnen tellen en de partij waartoe zij meenen te behooren, zeker meer tot nadan tot voordeel zijn; daarnaast vindt men mannen, die op den naam van conservatief voor zich zelf volstrekt geen aanspraak maken en zich alleen daarvoor uitgeven om den kring waartoe zij behooren of om hun would-be-aristocratische neigingen. Vraagt men naar de vertegenwoordigers van dat conservatisme, dat zich onderscheidt door een bepaalde opvatting van het constitutioneele stelsel en tegenover de bourgeoisie het noblesse oblige hoog houdt, dan kan er van een conservatieve partij in onze Kamer volstrekt geen sprake zijn. De kiezers schijnen ook weinig begrip te hebben van de wenschelijkheid dat zulk een conservatisme vertegenwoordigd is bij de behandeling van 's lands belangen.
Nu is het zonderlinge van het geval, dat het Ministerie, dat wij op dit oogenblik hebben, juist uit die partij, die geen partij is, noch in getal noch in gehalte, heet te zijn voortgekomen; wij hebben dus een Kabinet, dat zijn oorsprong ontleent aan de kleinste fractie, die bovendien bij elke verkiezing nog gedund wordt door den tol, dien zij betalen moet aan de clericalen. Een zonderling verschijnsel, waarin ons land zeker éénig is en ook wel zal blijven. Uit een politiek oogpunt beschouwd kan zulk een Ministerie alleen recht van bestaan hebben, wanneer men de conservatieve partij laat aansluiten bij de uiterste rechterzijde en daarmee als vereenzelvigt; de ministerieele partij klimt dan van 10 tot 38 stemmen, bijna de helft van het parlement, en onder zekere omstandigheden kan aan zulk een minderheid het recht worden toegekend de teugels van het bewind te voeren.
Bestaat nu die overhelling van het Ministerie en de conservatieven tot de clericale fracties? Noch van het eerste noch van de laatsten zal iemand zulks durven beweren; de benoemingen, die van de Regeering uitgaan, mogen soms doen denken aan den vriendschapsband, die in de Kamer de bestanddeelen van de rechterzijde bijeenhoudt, van een flinke concessie òf van het Ministerie òf van de conservatieve Kamerleden - de politieke nullen rekenen wij niet, - moet het bewijs nog geleverd worden en men acht zulk een concessie van liberale zijde nog eer mogelijk dan hier. De kleine vriendschapsdiensten, die bij parlementaire ondersteuning gewoonlijk verleend worden, zouden de clericalen blijkens de ervaring van de liberalen even goed kunnen verkrijgen als van de conservatieven. En evenals bij de liberalen is de vriendschap van tijdelijken aard en wordt opgezegd, zoodra het goochelspel - met
| |
| |
welken anderen naam zullen wij 't bestempelen? - ophoudt en er gehandeld moet worden. Inzoover is de politiek van Heemskerk een staatkunde van den dag.
De talrijkste partij in de Kamer is, zooals men weet, nog steeds de liberale; zij heeft de meerderheid, ook indien in de drie nieuwe districten niet-liberalen werden verkozen, een meerderheid echter van slechts één stem, want men heeft dan 42 tegen 41. Nu is een meerderheid van één stem geen meerderheid, maar toch zou de liberale partij in gewone omstandigheden nog altijd de aangewezen regeeringspartij zijn, omdat zij staat tegenover fracties waarvan de sterkste ruim een dozijn stemmen haalt, terwijl de zwakheid van de tegenpartij, - bestaande uit twee soorten van clericalen met een niet-clericale fractie, - natuurlijk zeer groot is. Maar de liberale telling is onjuist, inzoover dat de qualificatie te algemeen is; men kan er niet uit afleiden, dat het partijverband genoegzaam is om de noodige samenwerking te doen verwachten. Dat blijkt spoedig wanneer wij de 42 de revue laten passeeren. Wij hebben allereerst de oud-liberalen, de parlementairen van '48, die er zich op verheffen dat zij hebben medegewerkt of getuigen zijn geweest van de geboorte van onze voortreffelijke grondwet. 't Zijn de oud-gedienden, die door Thorbecke gedisciplineerd, onder dezen ook goede diensten hebben bewezen. Met den dood van den premier scheen echter ook uit hen het leven geweken; of liever zij bleken onvatbaar om eenige andere liberaliteit te begrijpen dan die hun was geleerd; krampachtig verzetten zij zich tegen elke hervorming, die in het program van '48 niet was opgenomen, en wel zooals dit program door den voormaligen premier was opgevat; doctrinairen van den echten stempel, noemden zij alles wat een stap verder ging, wat durfde gewagen van uitbreiding van stemrecht, van inkomsten-belasting, algemeenen dienstplicht, of wat dies meer zijn, radicaal; daarmee plaatsten zij zich met andere woorden op zuiver conservatief standpunt. Dit alles is verklaarbaar en natuurlijk; alleen had men den naam van liberaal nu moeten laten varen, of men had moeten inzien
dat er een transactie moest worden aangegaan met hen, die, later geboren, een andere opvatting hadden van hetgeen liberaal is. De halsstarrigheid waarmee dit geweigerd werd, grenst aan naïeveteit, maar wat nog zonderlinger is: waar men tengevolge van de veranderde omstandigheden de liberale partij aan verdeeldheid en daardoor aan machteloosheid ten prooi zag, bleef men op den ouden deun voortgaan, alsof het land van zelf bestuurd werd, wanneer op gezette tijden de sluizen der parlementaire welsprekendheid of breedsprakigheid maar werden opengezet. Wanneer men deze mannen plaatst naast hen die men gewoonlijk bestempelt met den naam van conservatief, dan ziet men dat het onderscheid zoo gering is, dat een vereeniging alleen kan worden weerhouden door geheel persoonlijke redenen, buiten de zaken zelf om.
De oude garde is echter lang niet meer zoo sterk als zij geweest
| |
| |
is; de rij is gedund door den tijd; daarnaast zijn mannen opgetreden, óf jonger van leeftijd óf die aan de gebeurtenissen van '48 niet zulk een werkzaam aandeel hebben genomen. Het is echter ondoenlijk hen onder een bepaalde richting te brengen, omdat die ontbreekt; het doctrinairisme is wellicht minder ontwikkeld, maar op zich zelf is dit geen voordeel, want het is meer een gevolg van gebrek aan doctrine; de houding ten opzichte van een of ander vraagstuk richt zich naar den persoon van den Minister, of van de fractie of club, ook van de eigen partij. Dit gaat zelfs zoo ver, dat afwisseling van gevoelen op een bepaald punt naar de veranderde persoonsverhoudingen volstrekt niet zeldzaam is. Naast de ministerquaestie heeft men de partijhoofdquaestie; vandaar dat men niet zoozeer fracties heeft in de liberale partij, die zich van elkander onderscheiden door een zij 't ook lichte nuanceering van liberaliteit, maar meer clubs, die men bestempelt naar den naam van de personen, die als premier optreden in den kleinen kring. Dat persoonlijke eerzucht een groote rol hierbij speelt, begrijpt ieder. Waar van verschil van richting of nuanceering moeilijk sprake kan zijn, vindt men echter wel verschil in karakter. Hier een club, waar men althans tot zekere hoogte rekening houdt met de omstandigheden en de parlementaire eischen niet geheel verwerpt; daar een fractie, die zich onderscheidt door haar bestendige actie, haar bedrijvigheid, en minder lettend op den gegeven toestand dan wel met eigen begeerten te rade gaande, zich meer laat leiden door persoonlijke overweging, - een eigenschap die nergens geheel ontbreekt en slechts in graad verschilt - en soms een stuitenden indruk maakt door geheel gebrek aan ernst bij de behandeling van 's lands zaken. In zulke kringen worden de bekende weddingschappen aangegaan.
Het verschil in karakter, niet in richting openbaart zich ook in de houding tegenover het Ministerie Heemskerk. Hier ziet men in dat het voor het oogenblik ondoenlijk is om een liberaal Ministerie te doen optreden, en men wil derhalve tijdelijk er in berusten dat de teugels van het bewind zijn in niet-liberale handen, en bijgevolg een botsing met Heemskerk zooveel mogelijk vermijden, totdat de vooruitzichten voor de liberalen gunstiger zijn; daar evenwel kan men niet leven zonder actie, en al gevoelt men de onmogelijkheid om voor het oogenblik het zoogenaamd conservatieve Ministerie te vervangen, wil men toch ter wille van de parlementaire bedrijvigheid een ministerieelen veldtocht, waarvan het doel is Heemskerk te doen vallen om hem te doen vervangen door een persoon, die... gemakkelijker met zich laat spelen dan dit met den tegenwoordigen talentvollen premier het geval is. Het gevaarlijke van dit spel ligt voor de hand; immers, indien het gelukte Heemskerk een nederlaag toe te brengen, zou hoogst waarschijnlijk niet alleen hij zelf wijken, maar ook het geheele Kabinet, en men waagt dus op een onverantwoordelijke wijze een ministercrisis, die op dit oogenblik niet anders dan noodlottig kan zijn.
| |
| |
Eindelijk vindt men aan de linkerzijde eenige afgevaardigden, die zich bij geen fractie hebben aangesloten, die op zich zelf staan, niet omdat zij dit verlangen, maar omdat zij buiten de clubintriges wenschen te blijven en de onmogelijkheid inzien om tot een partijformatie te geraken. De omstandigheden moeten natuurlijk bij hen het individueele meer doen ontwikkelen dan met de parlementaire samenwerking bestaanbaar is.
Wij spraken daar van partijformatie, en wij hebben vroeger herhaalde malen op de noodzakelijkheid daarvan gewezen als het éénige middel om de liberale partij weder met eere te doen optreden; maar wanneer wij nu de bestanddeelen nagaan, waaruit die partij is samengesteld, dan moeten wij erkennen, dat wij zelf wat al te naïef zijn geweest, toen wij bij zulk een mengsel partijformeering mogelijk achtten. Houden wij dezelfde personen, - en het is onlangs alweder gebleken dat de kiezers geen andere afgevaardigden verlangen, - dan moeten wij die partijformatie voor iets ondenkbaars houden en natuurlijk ook de gevolgen daarvan aanvaarden. En die gevolgen zijn zeker weinig bemoedigend voor de toekomst. Is de samenstelling van de Kamer van dien aard dat zij geen uitzicht geeft op een geregelden gang van zaken, en kan er, ook alweder blijkens de ervaring, volgens onze tegenwoordige kieswet geen verandering in de samenstelling van die Kamer verwacht worden, dan zien wij die Kamer nog meer geïsoleerd worden, meer vervreemd van het leven des volks en door haar onvruchtbaarheid, haar zonderlinge wijze van handelen aan de minachting van de openbare meening prijsgegeven. De naam van volksvertegenwoordiger, van afgevaardigde zal niet langer een eernaam zijn, maar schier overal met zeker meelijden worden uitgesproken; aan dien naam zal zich verbinden de gedachte van kleingeestigheid; het Binnenhof zal worden beschouwd als de plaats waar zelfs groote karakters worden afgemaakt, omdat de dampkring er te drukkend, te benauwd is, en men zal moeite hebben Kamer-candidaten te vinden, mannen die zich wagen aan een verblijf in die bedorven omgeving.
Wij zijn overtuigd dat wij hiermee slechts uitspreken wat in veler gedachten leeft, maar dat men òf niet waagt uit te spreken, òf terughoudt omdat men beangst is de gevolgen te berekenen van de verschijnselen, die men waarneemt. Dat er een zekere mate van radeloosheid ten opzichte van den onhoudbaren toestand bestaat, bemerkt men bij hen, aan wier oordeel en advies door de welingelichten waarde wordt gehecht. Zoo heeft mr. Veegens de organisatie van een centrumpartij voorgesteld, die gevormd zou moeten worden uit de conservatieven en de oud-liberalen; maar vooreerst ziet men de zoogenaamd conservatieve partij bij elke verkiezing verminderd, zoodat zij thans slechts uit eenige weinige leden meer bestaat, die voor een deel, zooals de heer Wintgens, hun verkiezing te danken hebben aan de elasticiteit
| |
| |
hunner verklaringen, geboren uit de vrees voor verlies van positie. Maar vooral ook moet de vorming van een centrum-partij onmogelijk worden verklaard, omdat er met bestanddeelen als die waaruit onze tegenwoordige Kamer is samengesteld, niet te organiseeren valt, om de boven reeds opgenoemde reden.
Mr. Kerdijk zoekt het ziekteverschijnsel dieper en wil de kiezers verbeteren door - de kiesvereenigingen. Er ligt schijnbaar logica in die redeneering, en toch lijdt zij aan hetzelfde euvel; aan een der kranke deelen wordt nu de bestemming toegekend om het geheele lichaam gezond te maken. Vooral de laatste verkiezingen immers hebben weder geleerd, hoe weinig begrip onze kiesvereenigingen hebben van haar plicht; wanneer men ziet hoe klakkeloos zij overgegaan zijn tot de aanbeveling van de oude leden, die het oude geharrewar bestendigden, ja verergerden, dan is geen verbeeldingskracht sterk genoeg om zich voor te stellen, dat de leden van die kiezersvereenigingen goede leermeesters zullen zijn.
Kan het nu anders of onder deze omstandigheden moet een eigenaardig licht vallen op de beschuldigingen, die tegen het constitutioneel stelsel in den laatsten tijd zijn ingebracht? Met zijn gewone kwistige hand heeft Multatuli het parlementaire stelsel gehekeld en de onbruikbaarheid van dit stelsel betoogd. Men heeft zijn beweringen niet aan de werkelijkheid getoetst, geen weerlegging noodig gekeurd, haar eenvoudig op rekening stellend van de excentriciteit van den auteur.
Nu heeft onlangs Busken Huet in eenige artikelen van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië onze Kamer en met haar het thans gevolgde constitutioneele stelsel gebeukt met de mokerslagen van zijn machtige taal; een staatsgreep, waarmee tevens het koninklijk gezag moet worden hersteld, is volgens dezen publicist het éénige middel om ons van die praatzieke, alle menschelijk geduld uitputtende vergadering van meest nulliteiten te verlossen, terwijl in plaats daarvan een regeeringsstelsel wordt aanbevolen dat geheel een kopie lijkt van het tweede Fransche Keizerrijk. Van Multatuli heeft men gemeend geen notitie te kunnen nemen, maar Huet's artikelen zijn algemeen besproken en in de uitstekende rubriek Pers van den dag van de Haarlemsche Courant het gansche land voorgehouden. 't Is waar, de critiek is hoogst oppervlakkig geweest, maar dit is men van de liberale organen gewoon, waar het iets geldt dat niet in het gewone liberale kader past; wanneer het Handelsblad spreekt van ‘dollemanspolitiek,’ dan is het uit, een meer objectief oogpunt zeer de vraag, of deze qualificatie niet meer zou passen op de Kamer-politiek van de laatste jaren, dan op de puntige artikelen van den Indischen journalist; de vereeniging met België, het copieeren van het tweede Fransche Keizerrijk zijn ook naar ons inzien uiterst zwakke punten, die weinig pleiten voor het politiek doorzicht des heeren Huet; maar het is onbillijk om de leemten in de stukken van Huet met liberale
| |
| |
arglist te gebruiken om den grond te bedekken, waarop zijn redeneering is gebouwd: de bij ervaring gebleken onhoudbaarheid van ons constitutioneele stelsel. Juist dit met klem uitgesproken, algemeen verspreid, overal besproken gevoelen van den heer Huet is een feit, dat te denken geeft en dat men zonder onzinnigheid niet gering mag schatten. Niemand toch zal het van geen gewicht achten, dat door mannen, wier woord op velerlei gebied gezag heeft en den toon aangeeft, wordt verklaard dat onze Kamer en daarmee ons tegenwoordig regeeringsstelsel van vervelend, ook nog belachelijk wordt in de oogen der natie.
De tegenwoordige toestand onhoudbaar, - zijn wij 't daarover eens, dan dient dit ernstiger overwogen te worden dan 't in den regel geschiedt, en door allen die direct of indirect invloed kunnen uitoefenen op den loop der zaken. 't Kan zijn dat er niet veel aan te veranderen is en wij ons zoo goed mogelijk moeten troosten; 't kan zijn, b.v. dat de ‘verrotting in den Staat’ een natuurlijk verschijnsel is van onzen ouderdom; volken bloeien en vergaan, en in het groot zien wij de geschiedenis van individuen hier telkens herhaald. Maar al brengt dit de verklaring van menig verschijnsel, volken zijn lang oud, en onze ouderdom zal tengevolge van een aantal omstandigheden, tengevolge van onze meerdere kennis van het leven, van langer duur zijn dan die van de volken van vroeger dagen. In elk geval is die ouderdom lang genoeg om de eerstvolgende geslachten den raad te geven de handen uit de mouw te steken en te trachten zich het leven zoo goed mogelijk te organiseeren. Er kan verschil zijn tusschen ouderdom en ouderdom. Wat het staatsleven betreft kunnen wij alleen naar een toestand trachten, die zich regelmatig uit onzen tegenwoordigen ontwikkelt, die een wijziging, zoo men wil een verbetering is; revolutiekoorts hebben wij niet meer. Welke nu de schaduwzijden mogen zijn van het vertegenwoordigend regeeringsstelsel, het is te diep ingeworteld en heeft tevens te veel zijn goede zijde om er afstand van te doen of het in den vorm van een plebiscit nog meer in minachting te brengen; in den laatsten vorm is het geheel een komedie, terwijl de ervaring, die wij van het algemeen stemrecht hebben opgedaan in het minst niet tot aanbeveling strekt; een plebiscit is een goed middel in de hand van den alleenheerscher, wanneer het despotisme de éénige redding is van den Staat en voor den schijn de oude vorm behouden wordt; de geschiedenis van het Romeinsche keizerrijk levert daarvan treffende voorbeelden. Wij moeten allereerst trachten het kiesstelsel te
zuiveren van zijn gebreken, wij moeten ophouden de vertegenwoordiging van de bourgeoisie een volksvertegenwoordiging te noemen; in de eerste plaats moet onder die vertegenwoordiging worden opgenomen de factor, die ten allen tijde zulk een groote macht geweest is in de geschiedenis, het intellect, de geleerde stand; de gegradueerden zijn thans zoo goed als niet vertegenwoordigd; afgevaardigden van onze academiën vindt men
| |
| |
noch in de Tweede noch in de Eerste Kamer. Men heeft als ware 't een kruidenierswinkel, alleen op het financieel vermogen gelet en met de oppervlakkigheid, de would-be democraatjes van '48 eigen, de macht, die door standen en corporaties wordt uitgeoefend, - een zeer wezenlijke macht, - voorbijgezien. Men weet nu wat men krijgt, wanneer men de zaken onhandig aanlegt: een vertegenwoordiging, die er naar is, en die bij velen, ook al maakte zij 't er niet naar, geen sympathie kan vinden. Wij moeten derhalve trachten een anderen grondslag te vinden voor ons kiesstelsel, en kunnen b.v. overwegen, in hoever getrapte verkiezingen beter aan het doel beantwoorden. Eerst onze tijd is rijp voor die overweging, omdat de partijnamen van liberaal of conservatief niet meer genoemd kunnen worden zonder een glimlach.
Voor 't oogenblik zal die overweging nog niet veel baten, want zonder grondwets-wijziging kan geen belangrijke verandering tot stand komen, en tegen grondwets-wijziging zien alle partijen op, omdat men als bij instinct gevoelt dat het kunstig opgericht gebouw van '48 moet ineen zakken, zoodra men er aan gaat rukken. Maar daartoe moet het komen, over korten of over langen tijd; het bestaande is te onhoudbaar en de overtuiging daarvan wordt te algemeen; laat deze Kamer nog eenige jaren voortwerken, en zij heeft haar aanzien zoo verloren, dat men tegen de lastige formaliteiten van een grondwets-herziening - 't is of de Chineezen onze grondwet gemaakt hebben - niet meer opziet.
Een tweede belangrijke quaestie zal bij die herziening beslist moeten worden; de vraag namelijk of het overwicht in het constitutioneele stelsel bij de Kroon of bij de Kamer moet zijn. Zoo gesteld wijst die vraag reeds op een ziekelijken toestand; wanneer Kroon en Kamer samenwerken in het belang des lands, kan er van overwicht geen sprake zijn; maar - wij leven nu eenmaal niet in utopia en wij hebben de ervaring van een vijfentwintig jaren achter ons, waarin wij een veelhoofdige regeering hadden; geen land levert Ministers genoeg voor de tot heden gevolgde toepassing van het constitutioneele stelsel, en men kan er moeilijk een fabriek voor oprichten. Wij hebben reeds vroeger op dit punt gewezen en in de artikelen van den heer Huet wordt er nadruk op gelegd, dat de herstelling van de koninklijke macht een der aangewezen middelen is om verbetering te brengen in onzen belachelijken toestand. Men heeft hier de Fransche phrasen voor wijsheid aangenomen en zich op het voorbeeld beroepen van Engeland, zonder de Engelsche geschiedenis en de Engelsche toestanden. De geschiedenis nu over 't geheel bevestigt volstrekt niet dat de veelhoofdigheid van een regeering een bewijs is van beschaving, van ontwikkeling of van kracht, en ook in dat opzicht hebben de schoone theorieën van '48 deerlijk schipbreuk geleden op de werkelijkheid.
17 Augustus '75.
noorman.
|
|