De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOns lager onderwijs.De dagen der onbeperkte bewondering van onze wet op het lager onderwijs zijn geteld. Antirevolutionairen en ultramontanen hebben, van den aanvang af, het uur harer geboorte gevloekt. Conservatieven hebben, heimelijk en in stilte, sedert jaren aan haar jeugdig, langzamerhand wat ouder wordend leven geknaagd. Zelfs liberalen hebben in den jongsten tijd hun troetelkind de eene onzachte behandeling voor, en de andere na, doen ondergaan. Steeds kleiner wordt de schaar van hen, die nog altijd meenen, dat de wetgevende macht in Nederland ten jare 1857 den steen der wijzen in zake het volksonderwijs heeft gevonden. Betrekkelijk korten tijd geleden deed het allen vrijzinnigen goed, uit den mond des vreemdelings een woord van lof te hooren over onze uitnemende scholen. - Er bestond dan toch in de schatting van den Franschman, Brit of Duitscher iets in Nederland, dat zijne aandacht waardig was en zijne hooge goedkeuring mocht wegdragen! En dat iets was nog wel het kleinood der, helaas, door zoo menigen landgenoot miskende openbare school! - Tegenwoordig: een medelijdend glimlachje om de lippen van schier elken liberaal, die met zijn tijd meeleefde - deed hij dat niet, hij hield op liberaal te zijn - wanneer hij den onbekenden buitenlander, wat geregeld nu en dan voorkomt, met ongeveinsd welgevallen gewezen ziet op onze volksschool als een model, door het kleine Nederland gegeven, waarmede men in het groote dit of dat land zijn voordeel behoorde te doen. Hoe achterlijk, mompelt onze opmerker in het voorbijgaan, te willen beginnen, waar wij tot de overtuiging zijn gekomen, dat de onzen veel te lang zijn blijven staan! Vanwaar die verandering in de openbare meening bij een dagelijks toenemend getal der volgelingen eener aanzienlijke richting? Zijn de oude vrienden der schoolwet van 1857 zich eindelijk hunner zwakheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewust geworden tegenover de onverpoosde bestrijding van hun ‘palladium onzer vrijheid’ door Dordt, Rome en consorten? Dwingt hen een echt vrijzinnige erkentenis gedwaald te hebben, het hoofd te buigen voor het zegevierende leger der verbonden antirevolutionairen, ultramontanen en conservatieven? Dit allerminst. Tegenover die vijanden der bedoelde wet zijn zij zich zoo weinig van eenige zwakheid bewust, dat zij het zelfs ter nauwernood meer de moeite waardig achten hunne jaar op jaar herhaalde grieven en bezwaren ernstig te wederleggen. Eenige woordvoerders der liberale partij in de Staten Generaal mogen het hun plicht achten telken jare bij vernieuwing den zes- of tiendaagschen veldtocht voor en tegen het openbaar onderwijs mede te maken. Enkele dagbladen mogen niet moede worden, de aandacht der lezers te vestigen op de speldeprikken, schimpscheuten en grove bejegeningen, waaronder men van welbekende zijde, nu reeds achttien jaar lang, heeft beproefd onze schoolwet te begraven. Het publiek heeft schier alle belangstelling verloren voor kamerdebatten en dagbladartikelen, die klaar gemaakt schijnen naar het smakeloos recept van des docters eentonig iteretur. Het leest eenvoudig niet meer wat het reeds dikwerf, slechts in andere bewoordingen en vaak heel wat minder omslachtig, onder de oogen heeft gehad. Zal er nog eens weer sprake zijn van een schoolwetagitatie - niets wordt tegenwoordig vuriger begeerd door een goed deel der liberale partij - de beweging zal van de voormalige in aanleiding en strekking merkelijk moeten verschillen. Voor de vervulling van laatstgenoemden eisch zijn de omstandigheden bijzonder gunstig. De aanleiding is gegeven, het doel reeds duidelijk omschreven. Uit het kamp der liberalen is een gerucht vernomen van ernstige grieven en gewichtige bezwaren tegen de schoolwet en hare werking. De bedenkingen hadden niets gemeen met den heilloozen lust der tegenpartij om ons openbaar lager onderwijs den doodsteek te geven en de Nederlandsche jeugd op te sluiten in de ongezellige, tot zwaarmoedigheid en verstomping leidende lokalen der sekteschool. Zij ontleenden haar recht van bestaan niet aan den ijver voor zekeren particularistischen god en den bloei der geloofsleer, waarin de kennis van diens wezen en werken, verdoemen en zegenen, was samengeperst. Zij waren van edelen huize en beoogden niets meer of minder dan het kromme recht, het gebrekkige beter, het onvolledige zoo mogelijk volkomen te maken. Het onderwijs moest beantwoorden aan zijne bestemming: de ontwikkeling van het volk en langs dien weg invloed uitoefenen op, ja krachtig bijdragen tot zijne stoffelijke en zedelijke welvaart. Dat ging niet, werd gezegd, zoolang de wet van '57 ongeschonden bleef bestaan. Zie slechts, ging men voort, wat onder of krachtens hare heerschappij is geschied. De grondwet, wier wil zij heet te volbrengen, spreekt van voldoend openbaar lager onderwijs, overal in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijk van overheidswege te geven. De werkelijkheid is, dat dit onderwijs schier nergens voldoende kan worden geacht. Men heeft recht, den boom te beoordeelen naar zijne vruchten. De jeugd, die de school verlaat, mist de ontwikkeling, die men bij haar zou mogen onderstellen. De kennis der beste leerlingen is uiterst gering en hoogst gebrekkig. Geen wonder: zij kwamen geheel onvoorbereid, ten deele zelfs bedorven voor goed onderwijs, op de school. Zij werden daar aanvankelijk onderwezen door meesters die nog zelf, wat hun leeftijd en ontwikkeling betreft, op de schoolbanken, misschien niet eens in de hoogste klasse, moesten zitten. Toen zij van meer bevoegden onderricht genoten, was het getal hunner makkers te groot, dan dat de onderwijzer veel meer dan een vluchtigen blik op ieder kon slaan. Om de kroon te zetten op dit halfbakken werk verlieten zij allen op veel te jeugdigen leeftijd den gewaanden tempel der wijsheid. Mocht nu nog maar overal van onvoldoend openbaar lager onderwijs kunnen worden gesproken! Duizenden groeien op zonder iets te leeren. In 1872 bedroeg het getal der kinderen tusschen de 6 en 12 jaar, die geheel van onderwijs verstoken bleven, 84000, ‘d.i. ruim 18 pCt. van 't vermoedelijk aantal kinderen van dien leeftijd.’ Wie noemt het cijfer der andere duizenden, die niet dan zeer ongeregeld de school bezoeken? Geen toepassing van zedelijke middelen, zelfs geen leerplicht zou bij machte zijn dit volstrekt en betrekkelijk verzuim met vrucht te bestrijden, want in tal van gemeenten, steden en dorpen - met de hoofdstad aan de spits - ontbreken de noodige lokalen waar de geheele schoolbevolking behoorlijk geborgen kan worden. Het gerucht der klachten, waarvan ik in het bovenstaande slechts den hoofdinhoud heb aangestipt, was aanvankelijk de stem eens roependen in de woestijn. Doch langzamerhand vond zij weerklank. Sedert een paar jaren, met name sedert den voorgaanden zomer, heeft zij duizenden bekeerd van de dwaling, waarin zij zich gelukkig achtten, als ware ons openbaar lager onderwijs zoo goed mogelijk geregeld, natuurlijk niet zonder gebreken - in theorie stemt men zoo iets gaarne toe - maar dan toch door zoo weinig fouten ontsierd, dat men te recht trotsch mocht zijn op deze ‘nationale instelling,’ en ongeschonden handhaving van de wet van '57 de leus aller liberalen moest blijven. Toen de heer Moens een jaar of wat geleden, ik herinner mij den datum niet, bij gelegenheid van de jaarlijksche schermutselingen over neutraal en niet neutraal, godsdienstig en godsdienstloos, openbaar en bijzonder onderwijs, in de Tweede Kamer, voor het eerst, indien ik mij niet bedrieg, openlijk in 's lands vergaderzaal verklaarde, dat ook hij, een beslist liberaal, wijziging der wet op het lager onderwijs verlangde, doch geen wijziging in den geest der heeren van de overzijde, veeleer veranderingen, die ten doel hadden, op den eens gelegden grondslag krachtig voort te bouwen, toen heeft men van die woorden des geachten afgevaardigde uit Sneek zeer weinig kennis genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen dezelfde strijder voor den bloei van ons volksonderwijs tegenover een plichtvergeten ministerie het initiatief nam en van zijne medevertegenwoordigers der natie eenige duizenden guldens vraagde, tot oprichting van broodnoodige kweekscholen voor onderwijzers, toen was de geest, die hem bezielde, nog zoo weinig doorgedrongen onder zijne politieke bondgenooten, dat velen hunner hem hunnen bijval onthielden en daardoor de vervulling zijner wenschen voorshands onmogelijk maakten. Dit geschiedde in 1874, en bij het bespreken der kandidaten, die al dan niet den 8sten Juni 1875 uit de stembus komen zouden, gold in meer dan een kiesvergadering mede als schibboleth: hoe dacht of denkt mijnheer over de voorstellen-Moens? Anders uitgedrukt: is de voorgestelde kandidaat de beginselen der vereeniging ‘Volksonderwijs’ toegedaan? Dat de aanbevelingen, dezen zomer voor het eerst vanwege de afdeelingen dier vereeniging uitgegaan, voor het minst hier en daar eenigen invloed op den uitslag der verkiezingen hebben geoefend, zal niet licht door iemand worden betwijfeld, al ware het ook alleen om niet in tegenspraak te komen met de ontboezeming van den bewegelijksten woordvoerder der antirevolutionairen, die de bedoelde vereeniging openlijk een ‘gevreesde’ en ‘geduchte’ vereeniging noemde. Die ‘Vereeniging tot bevordering van het volksonderwijs in Nederland’, in 1870 van een betrekkelijk kleine provinciale, Friesche, in een Nederlandsche vereeniging herschapen, telde in Mei 1874 ‘bijna 1400 leden’, en één jaar later reeds ongeveer 4000. Het cijfer harer leden en afdeelingen klimt schier bij den dag. Men mag met reden verwachten, dat dit geruimen tijd zoo blijven zal, want waar de beginselen der vereeniging werden ontvouwd, vonden zij luiden bijval, gewoonlijk door het toetreden van velen tot het lidmaatschap gevolgd. Was daarbij de jaarlijksche contributie ad f 1.20 voor niet weinigen een bezwaar, sedert de laatste jaarvergadering bestaat die hinderpaal niet meer. Den 29sten Mei ll. werd besloten, tegen betaling van f 0.30 toe te laten allen voor wie een uitkeering aan den penningmeester van f 1.20 te drukkend mocht wezen. Deze vereeniging nu, die ‘thans in alle provinciën van ons vaderland, behalve Limburg, hare vertakkingen heeft,’ heeft in haar programma geschreven: a. bescherming en verdediging der beginselen van de wet op het lager onderwijs van 1857; b. verbetering van het volksonderwijs en verheffing van de onderwijzers door betere opleiding en voldoende jaarwedden; c. het vestigen eener volksovertuiging van de onmisbaarheid van opvoeding en onderwijs en het nadeel van schoolverzuim; d. grondig onderzoek naar- en zoo mogelijk opheffing van de bezwaren tegen een tusschenkomst van de regeering om het onderwijs algemeen en verplichtend te maken. Hoe weinig de vooropgeplaatste ‘bescherming en verdediging der beginselen’ van de wet van '57 gemeen hebben met een ongeschonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handhaving dier wet - wat tot voor korten tijd bijkans alle liberalen begeerden - blijkt den nadenkenden lezer aanstonds uit de volgende punten. Ten overvloede zij nog het bestaan herinnerd van een ‘Concept-wet tot regeling van het Lager Onderwijs’, door een commissie uit het hoofdbestuur der vereeniging ontworpen, opgenomen in no. 24 van haren Maandbode en daaruit overgedrukt ten behoeve harer later bijgekomen leden. Ik schrijf geen geschiedenis van de vereeniging ‘Volksonderwijs’ en weid daarom niet uit over het verdienstelijk apostolaat van de heeren A. Moens en Mr. A. Kerdijk, die gedurende den winter 1874-75 tijd noch moeite ontzagen om allerwege in den lande een helder licht te doen opgaan over den waren toestand van ons openbaar onderwijs. Ik denk er niet aan een volledige schets te geven van de eerst nauwmerkbare, daarna langzaam voortgaande en nu met reuzenschreden vorderende wijziging in de openbare meening der liberalen ten opzichte van de voortreffelijkheid der schoolwet van '57. Ik wenschte slechts de aandacht te vestigen op enkele feiten, waaruit het bestaan en het ontstaan dier wijziging zonneklaar blijkt. Niemand zegge b.v. ter ontzenuwing van het argument, aan den snellen wasdom der vereeniging ‘Volksonderwijs’ ontleend: die verbazende vooruitgang binnen een jaar tijds van 1400 tot 4000 leden komt voor een goed deel voor rekening van de geestdrift der welsprekende zendelingen Moens en Kerdijk. Want met alle achting voor deze pleitbezorgers eener zaak, die ook mij zeer ter harte gaat, en met allen eerbied verschuldigd aan hunne onmiskenbare talenten, zou ik mij genoopt zien op te merken, dat een Luther in de dagen van Johannes Huss, zoo goed als deze, in stede van een hervormer der Kerk, het slachtoffer zijner vrijzinnige denkbeelden zou zijn geworden, terwijl de vlammen van den rookenden brandstapel zijne stem zouden hebben gesmoord. Geen prediker van nieuwe dingen vindt bijval, tenzij hij spreekt naar de sluimerende behoeften en nog niet tot bewustzijn gekomen inzichten zijner hoorders. De toejuichingen, die de apostelen van ‘Volksonderwijs’ mochten inoogsten, bewijzen dat de tijd rijp was voor een ernstige overweging hunner beschouwingen. De onbekeerde schare wachtte slechts op den hervormer, die klanken, vormen, uitdrukking schenken zou aan wat, misschien zonder dat zij er ooit iets van bespeurde, leefde in haar hoofd en hart. Dat de liberalen niet meer gelooven aan de onfeilbaarheid onzer schoolwet, dat zij niet meer in koor verlangend uitzien naar hare voortdurend ongeschonden handhaving, dat daarentegen velen hunner met den meesten nadruk aandringen op een spoedige wijziging, aanvulling van leemten, herstelling van fouten, - ziedaar feiten die niemand, tenzij wie ziende blind mocht zijn, kan loochenen. De voorspelling schijnt niet te gewaagd, dat de tijd zeer nabij is, waarin geen liberaal als afgevaardigde naar het Binnenhof zal worden gezonden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenzij de kiezers zich vooraf hebben verzekerd van zijn stellig voornemen om alle krachten in te spannen tot verbetering der schoolwet van '57. Maar welke artikelen dienen dan gewijzigd te worden en waarin moeten de gewenschte veranderingen bestaan? Die tweevoudige vraag eischt ernstige overweging. De reeds gegeven antwoorden, hoewel in hoofdzaak, wat geest en strekking betreft, gelijkluidend, zijn wat de onderdeelen aangaat ver van eenstemmig. Niet allen trekken dezelfde grenzen ter afbakening van het veld der rechtmatige grieven en bezwaren. Bij het uiten zijner wenschen, die bevrediging mochten vinden, is de een spoediger tevreden dan de ander, acht deze in dit en die in dat opzicht een doortastende hervorming allernoodzakelijkst, terwijl zijn vriend juist op dit punt zich wel met het bestaande kan vereenigen. Het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, hoezeer het belang der zaak vordert, dat er zooveel mogelijk eenheid zij onder de geestverwanten. Vandaar de hooge beteekenis, die men te recht reeds toekent aan samensprekingen, brochures, tijdschrift- en dagbladartikelen over dit onderwerp. Du choc des opinions jaillit la vérité, ook onder vrienden. Nog is het mij voorgekomen, dat niet weinigen, wier oogen zijn geopend voor de vele fouten en gebreken in de regeling van ons lager onderwijs, volstrekt niet begrijpen, waar het bij een eventueele hervorming heen moet. - ‘Ons volk moet beter onderwezen-worden.’ - O ja, dat weten zij. - ‘Daartoe is noodig dat de wet hier en daar eenige verandering ondergaat.’ - Ook dat hebben zij onthouden. Maar den aard en den omvang der noodzakelijk te achten verbeteringen bepalen.... Gelukkig dat enkelen ondernamen, wat van allen kan noch mag worden gevergd, omdat het hun aan den onmisbaren tijd voor rustige studie, aan de even onontbeerlijke talenten, of misschien wel aan beiden ontbreekt. Wij hebben rapporten, voorstellen, waarin de grieven der liberalen tegen de schoolwet uiteengezet en hunne wenschen tot verbetering van den gebrekkigen staat, waarin zich ons lager onderwijs bevindt, duidelijk onder woorden zijn gebracht. Zij verspreiden ten bate van allen een zeer gewenscht licht en kunnen tot uitgangspunt en leiddraad dienen voor nadere overleggingen. Op een tweetal van dezen wensch ik hier de aandacht te vestigen. Het oudste is reeds genoemd. Ik bedoel nl. de poging door de heeren Mr. E. van Lier, A. Moens en C. van Riet, als commissie uit het hoofdbestuur der Vereeniging tot bevordering van het volksonderwijs in Nederland, beproefd om in den geest hunner lastgevers het concept te ontwerpen voor een nieuwe wet tot regeling van het lager onderwijs. Daarnaast heb ik het oog op het onlangs verschenen hoogstbelangrijk Rapport, betreffende het eerste gedeelte van een ‘onderzoek naar de werking der wetten op lager- en middelbaar onderwijs, ingesteld van wege de Maatschappij tot nut van 't Algemeen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op voorstel van haar hoofdbestuur had die maatschappij in 1874 besloten eenige deskundigen uit te noodigen, om in overleg en samenwerking met enkele leden uit het hoofdbestuur, in 't algemeen de werking der schoolwetten van 1857 en 1863, en in 't bijzonder het verband tusschen lager- en middelbaar onderwijs, alsmede den tegenwoordigen staat van het voorbereidend onderwijs, te onderzoeken, en van hunne bevinding, zoodra mogelijk, een gedetailleerd rapport aan het hoofdbestuur uit te brengen. Het wakkere hoofdbestuur had aanleiding tot dit voorstel gevonden in de overweging, dat de Maatschappij naar geest en letter van hare wet en niet minder door hare geschiedenis geroepen en verplicht is, voortdurend een wakend oog te houden op het volksonderwijs; dat onderscheiden belangrijke vraagpunten in de jongst verloopen tijden ter sprake zijn gekomen, tot welker oplossing zij moet trachten naar vermogen bij te dragen; dat het kweekelingenstelsel, de leerplicht, de onderwijzerstraktementen, het voorbereidend onderwijs, de examina, de inrichting van het schooltoezicht, het verband tusschen lager en middelbaar onderwijs en meer andere vragen, die zoowel de methoden als de organisatie van het onderwijs raken, voor de Maatschappij niet onopgemerkt mogen voorbijgaan; terwijl het hoofdbestuur intusschen niet altijd in zijn midden een voldoend aantal specialiteiten vindt, toegerust met de noodige kennis van plaatselijke toestanden, ook buiten Amsterdam om een gewenscht onderzoek in te stellen en een volledig en geheel onbevangen oordeel op te maken. Naast de heeren H. de Veer, H.F.R. Hubrecht en W.C. Hees uit het hoofdbestuur, werden in de commissie gekozen: de heeren J.M. van Bemmelen, W. Degenhardt, L.B. Fikkert, A. Kerdijk, G. van Milligen, A. Moens, D.J. Steyn Parvé en J. Zaaijer Azn. Het noemen dier namen is op zich zelf reeds het geven van een waarborg voor de degelijkheid van den te verwachten arbeid. De commissie trok aan het werk, doch de stof bleek zoo omvangrijk, dat zij tot splitsing besloot en zich in de eerste plaats wijdde aan het lager onderwijs, om daarna over te gaan tot het middelbaar onderwijs en de aansluiting daarvan aan het lager. De lettervrucht van dit eerste gedeelte harer taak is gedrukt, en in vrij grooten getale, hoewel niet voor alle leden, aan de departementen verzonden. Laat ons hopen, dat de allerwege voorhanden exemplaren niet ongebruikt blijven liggen. Het publiek mag voor deze uitgaaf dankbaar zijn.Ga naar voetnoot(*) Het kan er zijn voordeel mede doen, ook waar het rapport nog niet aan zijne oorspronkelijke bestemming beantwoordt, door tot bepaalde voorstellen van het hoofdbestuur aan de departementen te leiden. Leggen wij de Concept-wet van ‘Volksonderwijs’ en het Rapport der Nutscommissie naast elkander, dan treft ons, bij een zeer verklaarbare overeenstemming, menig in het oog springend verschil. Dit laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldt reeds aanstonds van den vorm, waardoor beide stukken zoo ver mogelijk van elkander afwijken, wat intusschen aan beiden, voor het gelijktijdig gebruik, een eigenaardige waarde schenkt. De commissie van ‘Volksonderwijs’ heeft hare wenschen en bezwaren in den meest concreeten vorm, dien van een nieuw wetsontwerp, neergelegd. De Nutscommissie heeft een beredeneerd verslag gegeven 1o. van alle haar bekende grieven tegen de schoolwet van 1857 en hare werking, 2o. van de verbeteringen, die zij wenschelijk acht. De Concept-wet, met hare 20 bladzijden tekst, gevolgd door 12 bladzijden ‘toelichting’, schijnt oneindig beknopter dan het Rapport, dat het voorkomen heeft eener lijvige brochure van 86 wèlgevulde bladzijden druks. Toch kost het meer moeite zich een overzicht te verschaffen van de veranderingen door Volksonderwijs verlangd en de gronden, waarop hare wenschen rusten, dan hetzelfde doel te bereiken tegenover de woordvoerders van het Nut. De ‘toelichting’ der concept-wet begint met de, voor den alledaagschen lezer zeker niet zeer bemoedigende verklaring: ‘De meeste door ons voorgestelde veranderingen hebben geene toelichting noodig. Zij spreken voor zich zelve. Bij vergelijking met de tegenwoordige wet, zal ieder belangstellende de reden er van gemakkelijk inzien.’ Wel mogelijk. Maar wat baat dit ‘gemakkelijk inzien’ den belangstellende, indien juist ‘vergelijking met de tegenwoordige wet’ geen lichte, misschien veeleer een bijzonder lastige taak voor hem is? ‘Volksonderwijs’ werft hare leden onder alle standen. De eenvoudige werkman is haar even welkom als de diplomaat en kamergeleerde. Zullen de afdeelingen het concept bespreken, zonder in den blinde rond te tasten, en van den hak op den tak te springen, zoodat niemand ten slotte weet, wat men eigenlijk behandeld heeft, noch minder welke de slotsommen zijn der gehouden beraadslagingen, het zal dan noodig zijn, het voorbeeld van Leeuwarden te volgen en vooraf eenige stellingen gereed te maken, waarin de hoofdinhoud der te behandelen stof is samengevat. Voor een vruchtbare discussie kan ook het Nutsrapport uitstekende diensten bewijzen. Hier worden achtereenvolgens alle bestaande bezwaren en geuite wenschen ter sprake gebracht. Men heeft alzoo een leiddraad, vanwaar men, met meer of minder moeite, vooral met behulp van de omschrijving harer titels, vrij gemakkelijk in de concept-wet kan nagaan, ‘hoe Volksonderwijs er over denkt.’ Aan den anderen kant is de vorm eener concept-wet oneindig beter dan die van een beredeneerd verslag in den trant van het rapport, geschikt om ieder, die ten minste niet te zeer opziet tegen het lezen eener wet - nooit door iemand, voor zoover mij bekend is, onder de smakelijke lektuur gerangschikt - te laten zien, hoedanig de nieuwe staat van zaken wezen zal, indien de gewenschte veranderingen tot stand zullen gekomen zijn. Hier is samenhang gebracht tusschen de verschillende deelen, op ruimer schaal voldaan aan de eischen der volledigheid en treedt menig punt in helderder licht, dan wanneer het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit den chaos der pleidooien pro en contra moet worden opgediept. Daartegenover staat echter wederom het bezwaar, dat de niet zeer oplettende lezer gemakkelijk heen glijdt over een wijziging, die toch wel zijne bijzondere aandacht verdiende. Maar genoeg om te doen zien, dat beide stukken met het oog op den verschillenden vorm hunne eigenaardige verdiensten hebben en zich reeds alleen om die reden voor een gelijktijdig gebruik aanbevelen. Ik wensch nu het een en ander mede te deelen aangaande den inhoud, wat velen tot een nadere kennismaking moge uitlokken. Indien ik het waag hier en daar een opmerking, soms wellicht een ietwat breedere uitweiding, in den vorm van kritiek of bestrijding, in te vlechten, dan wil ik allerminst geacht worden een volledige beoordeeling te hebben beoogd van een arbeid, welks gewichtige resultaten het mij, gelijk iederen belangstellende, vrij staat in ernstige overweging te nemen, doch die, ten deele althans, buiten mijne bevoegdheid van strenge toetsing aan de eischen der praktijk, wetenschap en opvoedkunde ligt. Al heeft de Nutscommissie getracht hare besluiten te gronden op ervaringen, die voor haar ‘geen tegenspraak toelaten’, zij zal het toch, naar ik vertrouw, den ‘leek’ wel vergunnen, met bescheidenheid een enkele bedenking of opmerking te maken, waaromtrent misschien deze of gene haar het bekende audi et alteram partem in de ooren fluistert. Van ‘Volksonderwijs’ weten wij, dat zij de gedachten der leden over den arbeid der commissie wenscht te vernemen. De secretaris deelde in het jongste jaarverslag, met kwalijk verholen leedwezen mede, dat pas zeven afdeelingen aan de kenbaar gemaakte begeerte van het hoofdbestuur hadden voldaan. Het behoeft nauwelijks opzettelijke vermelding dat beide commissiën zijn uitgegaan van de gedachte, dat geen wijziging, maar alleen een volledige en onbekrompen toepassing van art. 194 der Grondwet tot het beoogde doel: opheffing der bezwaren, verbetering van ons lager onderwijs, kan leiden. Derhalve blijve het openbaar onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering, worde zijne inrichting steeds, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld, en worde inderdaad overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Daarnaast behoude de bepaling haar kracht: ‘het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.’ De Nutscommissie heeft het intusschen wenschelijk geacht, ten behoeve harer lezers, de rechtmatigheid dezer beginselen met een enkel woord te staven. Onmiddellijk daarop gaat zij over tot het, als ik het zoo noemen mag, meest objectieve deel van haar verslag, waarin de bezwaren en klachten over het lager onderwijs worden opgesomd, nl. voorzoover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrienden en vijanden van de openbare school den moed hebben gehad, ze openlijk uit te spreken. Op de heimelijke wenschen en stille verzuchtingen b.v. van hen, die de vaderlandsche jeugd reeds nu te veel ontwikkeld achten, omdat zij de groote menigte - met of zonder nevenbedoelingen - liefst zoo dom mogelijk weten, wordt niet gelet. Het schoolverzuim, zoowel het volstrekte als het betrekkelijke, is een gruwel waarover van alle zijden klachten opgaan, doch welks omvang en noodlottige beteekenis allerminst worden erkend door de rechtstreeks daarbij betrokken personen, de ouders der nalatige kinderen. Het schoolverbond en de daarnaast opgerichte plaatselijke vereenigingen hebben, wel is waar, de oogen van duizenden geopend voor het bestaan van dit euvel, maar zij zijn met hunne zedelijke middelen machteloos gebleken, waar het er op aankwam het kwaad niet slechts een weinig te temperen, maar met wortel en tak uit te roeien. De twaalfjarige leeftijd, de conventioneele waarop het kind de school verlaat, is niet het geschikte tijdstip voor de aflevering aan de maatschappij van genoegzaam onderwezen jongens en meisjes. Art. 23, de zondebok onder de cijfers in kerk en staat, is te onbepaald en te aanstootelijk voor velen, met zijn eisch dat het onderwijs mede worde dienstbaar gemaakt aan de opleiding der kinderen tot alle christelijke deugden. De wet zegt niet waar de grenzen staan tusschen het lager en middelbaar onderwijs. De ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, door de wet gewaarborgd, komt niet tot haar recht, omdat de wet dwingt leerlingen, binnen een beperkt tijdsbestek, een groote massa van zeer uiteenloopende kundigheden te doen opnemen. De kosten van het openbaar onderwijs zijn voor de krachten van vele gemeenten te hoog, weshalve de noodige verbeteringen ad kalendas Graecas worden verschoven. Het schooltoezicht is uiterst gebrekkig. De Minister van Binnenlandsche Zaken, met het oppertoezicht belast, heeft het voor een behoorlijke behartiging dier taak te druk. De plaatselijke schoolcommissies werken lang niet altijd heilzaam. De schoolopziener, toegerust met te beperkte macht, kan zich niet onverdeeld aan zijne betrekking wijden, omdat hij in zijne betrekking een onbezoldigd bijbaantje heeft. De akte-examens laten veel te wenschen over, wat met name van die der huisonderwijzers geldt. Kweekelingen zijn geen goede onderwijzers. De vergelijkende examens voor de benoeming van hoofdonderwijzers beantwoorden niet aan hun doel en moesten om velerlei redenen Worden afgeschaft. Het dagelijksch bestuur heeft te grooten invloed op de aanstelling van hulponderwijzers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onvoldoende zijn de bepalingen omtrent het getuigschrift van zedelijk gedrag. De finantieele toestand der onderwijzers is ellendig. Eén onderwijzer voor 70 leerlingen - een dwaasheid! De opleiding onzer onderwijzers is onvoldoende. De bestaande kweekscholen leveren een te klein getal aan de school. Ziedaar de klachten, nader omschreven, gelijk gezegd is, in het Rapport der Nutscommissie. Daartegenover staan wenschen, die nu voorgedragen, ontvouwd, overwogen, op den voorgrond geplaatst of verworpen worden. De aanstipping uit het Rapport, die wij ons veroorloven, zal gelegenheid geven, rekening te houden met de Concept-wet en hare Toelichting. A. Leerplicht. Wat velen beweren, is volkomen waar: de zedelijke middelen ter bestrijding van het schoolverzuim zijn onvoldoende gebleken voor de beteugeling van het kwaad in al zijn ontzettenden omvang. Van 1862-69 bedroeg dat verzuim gemiddeld 23 pct. van de geheele schoolbevolking, volgens de commissie-Volksonderwijs, in 1872 ruim 18 pct., volgens opgaaf van de Nutsheeren. Verbetering, zal men zeggen, maar geen zoodanige, zal men aanstonds moeten erkennen, die recht geeft te verwachten, dat de voortgezette arbeid der schoolbonden de school van den genoemden ‘kanker’ zal genezen. ‘Immers, men zal telkens moeten afdalen tot lagen van zedelijk steeds minder ontwikkelde personen, op wie zedelijke invloed krachteloos blijkt, zoodat er altijd een zeker getal kinderen zullen overblijven die door de stompheid en de zelfzucht der ouders onttrokken worden aan den heilzamen invloed van 't onderwijs.’ Bovendien zijn bedoelde vereenigingen, hoe talrijk ook, ver van algemeen en zullen zij dit niet licht worden. De bestaande late men in wezen, opdat zij de hand helpen houden aan de stipte naleving der gewenschte wettelijke bepalingen op verplicht geregeld schoolbezoek en zooveel mogelijk het daarbij onvermijdelijke straffen van nalatigen overbodig maken. Aan de opmerkingen in het Rapport, betreffende het onvoldoende der zedelijke middelen, voeg ik nog toe, dat de schoolbonden op onderscheiden plaatsen reeds een stap verder zijn gegaan en feitelijk ‘dwang’ uitoefenen. Daar nl., waar de leden zich verbinden, geen kinderen onder een bepaalden leeftijd in dienst te nemen, noch in huis, noch op den akker, noch in de fabriek. De maatregel werkt hier en daar gunstig ten plattelande, waar de meeste ‘notabelen’ lid zijn van ‘het’ schoolbond en wordt - zonderling genoeg - vaak door nalatige ouders in andere gemeenten toegejuicht. Te W. of te Z., heet het dan, mogen de kinderen niet werken; en als het niet mag, dan gaan ze wel naar school, daar in het tegenovergestelde geval de verdiensten ‘te zoet’ zijn. Als bijdrage tot de kennis van de macht dier ‘zoete verdiensten’, de daaruit afgeleide redeneeringen en de onbeduidendheid van hare be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijding met andere dan dwangmiddelen, zij het mij vergund het volgende mede te deelen. Het plaatselijk schoolbond te Winkel had het meest te klagen over de kinderen van bedeelden, hoewel de ouders ruimen onderstand genoten en van wege de diakonie herhaalde malen tot geregeld schoolbezoek werden opgewekt, onder opmerking, dat de bedeeling zoo hoog was, omdat de kinderen geacht werden niets te kunnen verdienen. Eindelijk besloot men den strengen maatregel toe te passen, om voor elk moedwillig schoolverzuim 25 ct. van de bedeeling in te houden. De hoofdonderwijzer zou voor een wekelijksche opgaaf zorg dragen. Sedert is bijkans een jaar verloopen; slechts enkele ouders hebben een en andermaal de proef genomen of het met de bedreiging ernst was geweest. De ondervinding, toen door hen opgedaan, heeft hun onwil bezworen. Intusschen, al dergelijke bepalingen werken slechts ten deele gunstig, omdat zij nooit alle nalatige ouders en speelzieke kinderen treffen. Dat hebben ook het Nut en Volksonderwijs begrepen. Beide commissies achten wettelijken leerplicht noodzakelijk, de eerste voor kinderen van 7-15 jaar, mits zij goed voorbereidend onderwijs hebben genoten, in het tegenovergestelde geval gedurende zooveel jaren bovendien als zij bij hunne komst op de school blijken ten achter te zijn bij hunne makkers van gelijken leeftijd, die wel van hun 5de tot 7de jaar behoorlijk waren ontwikkeld. De andere commissie zegt slechts in het algemeen dat zij den leerplicht liefst tot het 15de levensjaar wilde uitgestrekt zien. Zij glijdt over dit, gelijk over alle andere punten dit onderwerp betreffende, in hare Toelichting, vluchtig heen, terwijl het Rapport ietwat uitvoeriger is in het wegen en ontzenuwen der bezwaren, die men tegen het invoeren van leerplicht geldend pleegt te verklaren, als ware de Staat daartoe onbevoegd en de zaak zelf niet uitvoerbaar. Het geeft zelfs een beknopt overzicht van de wijze, waarop het stipte handhaving van de begeerde wet mogelijk acht. Daarmede is de voet gezet op een gebied, dat de Concept-wet, tot mijn leedwezen, als vreemden grond heeft bejegend. Dáár geen enkel woord over leerplicht en de regeling van dien. Waarom niet? De Toelichting antwoordt: omdat hij niet op staanden voet ingevoerd, alleen gedecreteerd, als beginsel in de wet kan worden opgenomen. Wij moeten eerst meer onderwijzers en een genoegzaam aantal lokalen hebben, om de schooljeugd te bergen en te geven wat haar toekomt. ‘Daarna leerplicht.’ - Toegestemd dat voorshands op vele plaatsen de onontbeerlijke onderwijzers en scholen zouden ontbreken, indien alle schoolplichtige kinderen aanstonds werden bijeengebracht. Behoefde dat een reden te zijn voor de commissie van Volksonderwijs, om nu ook in haar concept-wet het onderwerp onaangeroerd te laten? Had zij hare voorstellen niet kunnen en behooren te formuleeren? Hare Nutszuster heeft in dit opzicht, gelijk ik reeds zeide, hare taak anders, ruimer en beter opgevat. Toch was zij niet minder stellig overtuigd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ‘op dit oogenblik een wet op den leerplicht nog niet in al haar omvang uitvoerbaar zal zijn.’ Men kan al vast van gedachten wisselen over de beste regeling van de ten onzent geheel nieuwe zaak en bv. naar aanleiding van het Rapport vragen, of als eerste strafbepaling een ‘vermaning door het plaatselijk toezicht, bekendmaking van de namen der ouders en kinderen, door wie in strijd met de bepalingen der wet gehandeld wordt,’ wel veel, wel iets beteekenen zal? Waarom niet aanstonds boete of subsidiaire gevangenisstraf toegepast? Ook komt het mij zeer bedenkelijk voor aan de Regeering of het schooltoezicht voor elke gemeente afzonderlijk het recht toe te kennen, gedurende een zeker gedeelte van het jaar, het wettelijk voorschrift geheel of gedeeltelijk buiten werking te stellen. Evenmin bepale de wet een ‘minimum van schooltijden, dat door de gemeentebesturen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, over het schooljaar verdeeld wordt.’ Zij houde zich veeleer aan het vaststellen van een minimum van schooluren per dag, die naar gelang der omstandigheden kunnen worden verzet en behooren te worden uitgebreid. Al stemmen wij beide commissiën toe, dat er een termijn dient te worden aangewezen, waar binnen alles gereed moet zijn, om de wet op den leerplicht in volle kracht te kunnen doen werken, dit neemt niet weg, dat leerplicht reeds bij de wet kon worden gedecreteerd, en dit niet slechts, maar tevens verbindend verklaard voor alle gemeenten, waar de uitvoering, met het oog op de vereischte lokalen en onderwijzers, mogelijk is. Ik zie niet in, waarom de toepassing van een heilzamen maatregel in honderden gemeenten - ik overdrijf immers niet? - zou moeten worden verschoven, omdat zij in eenige andere honderden voor het oogenblik onuitvoerbaar is. Zal dientengevolge vooreerst het platteland wellicht meer vrucht plukken van de wet dan de steden, omdat het in de dorpsscholen in den regel ten minste niet aan ruimte ontbreekt, of in dit gebrek vrij spoedig kan worden voorzien, dat is zeker wel jammer voor de steden en hare schooljeugd, maar kan overigens voor de algemeene ontwikkeling der natie niet dan hoogst begeerlijke gevolgen hebben. Bovendien: de klachten zijn immers zoo menigvuldig over het ‘domme’ platteland en zijne ‘achterlijke’ bevolking! Alzoo: de wet schrijve ten spoedigste den leerplicht voor, regele dien en opene de gelegenheid tot het verkrijgen van tijdelijke dispensatie, onder strenge contrôle, slechts voor zoo lang en daar waar hare handhaving bepaald onmogelijk is. Wie geeft ons een beter woord voor het harde, onaangenaam klinkende leerplicht? Leerrecht - in den grond even leelijk, omdat het evenals leerplicht voor onze taal gesmeed en niet uit haar geboren is - heeft ten minste voor, dat het woord ons niet dwingt, te gelijk met het bevolken onzer scholen, zekere nieuwerwetsche Bismarcksche theoriën over den Staat te omhelzen. Het kan, mag - en moet? - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons allen, die voor het onderwijs ijveren, in de eerste plaats te doen zijn om het belang der kinderen, de bescherming der zwakken tegen het geweld van zoogenaamde vaders en moeders, die volgens de bestaande wetten hun kroost niet physisch, wel moreel en intellectueel mogen vermoorden. Wie voor de kinderen zorgt, behartigt te gelijker tijd het welzijn van den Staat. Het kind heeft recht op onderwijs, zoo goed als op eten, drinken, kleeding en huisvesting. Wie drukt dat in een enkel woord eens netjes uit? B. De neutraliteit van 't openbaar lager onderwijs moet worden gehandhaafd. Daarover bestaat geen verschil, nl. bij allen die tot de meer of minder vooruitstrevende liberalen behooren, aan wier zijde zich een aanzienlijk deel der conservatieven pleegt te scharen. Edoch, nauwelijks beproeft men den zin der gevorderde neutraliteit nader te omschrijven, of het blijkt hoeveel voetangels en klemmen er liggen op dit gebied. De gewone bepaling luidt: het onderwijs behoort zoo te zijn ingericht dat ouders van verschillende godsdienstige belijdenissen er voor hunne kinderen gebruik van kunnen maken, zonder dat zij voor kwetsing van hunne bijzondere godsdienstige begrippen behoeven te vreezen. We zullen ons nu maar eenvoudig houden aan het heerschende spraakgebruik en godsdienstige belijdenissen zooveel als godsdienstige begrippen tot de discussie toelaten, hoewel nooit eenige belijdenis of eenig begrip als zoodanig godsdienstig of ongodsdienstig is, geweest is, of zijn zal, waarom men beter deed van godsdienstbelijdenis en godsdienstbegrippen te spreken. De hoofdzaak treedt duidelijk genoeg aan het licht: de meeningen en begrippen van andersdenkenden in zake godsdienst moeten worden geëerbiedigd. Daarvoor heeft de wetgever van '57 zorg gedragen. Men herinnere zich zijn artikel 23: ‘Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen. Hiervoor kunnen de schoollokalen buiten de schooluren ten behoeve van de leerlingen, die er ter school gaan, beschikbaar worden gesteld.’ Men zou zoo zeggen: de wellicht mindere keurigheid der redactie daargelaten, men kan het met deze bepalingen doen. Zij waarborgen genoegzaam de gevorderde neutraliteit. Maar neen, de ondervinding heeft het tegendeel geleerd. Zoo werd sedert jaren van de zijde der tegenpartij geklaagd en de onzen hebben zich beijverd, het onrechtmatige dier klachten in het licht te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen. Trouwens, ieder weet dat de heimelijke wenschen der klagers geen andere waren dan het neutraal openbaar onderwijs te doen plaats maken voor het niet neutraal, maar meer of minder zuiver Gereformeerd en Roomsch Katholiek gekleurd sekte-onderwijs der bijzondere school. Men verlangt van dien kant geen onderwijs dat voor allen bruikbaar is, tenzij de ‘andersdenkenden’ het hoofd buigen voor hem die toevallig het laatst heeft gesproken. In dat geval mogen hunne kinderen zijne school bezoeken en in zijn geest worden opgevoed. Met de vijanden van het aan de orde gestelde hoofdbeginsel der wet van '57 houden wij ons thans verder niet op. Er dreigt verdeeldheid te ontstaan onder de vrienden, en dat is erger. Het Rapport en de Concept-wet dringen aan op wijziging van art. 23. De Nutscommissie wil het slot der 1ste alinea vervangen door: ‘aan hun opleiding tot alle maatschappelijke deugden en aan hunne zedelijke vorming;’ die van Volksonderwijs schrijft: ‘Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne zedelijke vorming.’ Alzoo: de Christelijke deugden moeten verdwijnen. Waartoe dat? Laat mij aanstonds verklaren, dat geen deel van het Rapport mij zwakker, geen daarin neergelegd voorstel gebrekkiger en op zoo weinig logische gronden aangedrongen toeschijnt, als het genoemde. En, ik hoop dat ik mij vergis in de vrees, dat de groote ijver voor de verwijdering van het Christelijke uit de wet, door de Toelichting aan den dag gelegd, zoowel als de daaruit sprekende vrij sterke animositeit, al te zeer bewijzen dat er een adder onder het gras schuilt. Wanneer Volksonderwijs en Nut te gader den doodsteek aan de Christelijke deugden trachten toe te brengen, dan staat daarbij ongetwijfeld op den voorgrond: de oprechte wensch naar eerlijke handhaving der hoog gewaardeerde neutraliteit. De aanslag wordt gesmeed in haar belang. Zal zij inderdaad iets winnen met het welslagen der voorgestelde poging? Men kan het meenen. Christelijke is een bijvoegelijk naamwoord, dat aan een bestaande godsdienstige belijdenis doet denken, waarnaast andere geloofsbelijdenissen een gelijk recht hebben in ons vrije vaderland, dat bovendien voor allerlei uitlegging vatbaar is, blijkens de verklaringen van het al dan niet Christelijke door woordvoerders van verschillende richtingen onder de Christenen gegeven, en dat geen rekening houdt met de niet bestaande godsdienstige belijdenis van den ongeloovige. Door van Christelijke deugden te blijven spreken wordt altijd nog te veel één bepaalde godsdienst boven alle andere getrokken, wat natuurlijk volstrekt niet mag, en in ieder geval de godsdienst niet ver genoeg buiten de school gehouden, terwijl wij juist daarnaar, in het belang der neutraliteit, met alle kracht behooren te streven. In dien geest heeft men gesproken en geschreven, mij dunkt, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tastbare overdrijving van vermeende gevaren en onverantwoordelijke miskenning van één groot beginsel. Ik stem het de Nutscommissie volgaarne toe en wij mogen daarbij rekenen op den bijval der heeren van Volksonderwijs: er is une morale en action, die de onderwijzer moet geven en die hij kan geven, zonder zich met een behandeling van kerkelijke leerstukken in te laten. Die algemeene zedeleer, gelijk de meerderheid haar huldigt, draagt alsnog - gelukkig! - den stempel van het Christendom, is dus reeds van zelf een Christelijke, al wordt haar die naam niet opzettelijk geschonken. Maar zal daaruit nu volgen, dat het dan ook aanbeveling verdient, het woord Christelijk te schrappen? Men maakt zich beducht voor gevaren, die slechts in theorie, niet in de werkelijkheid bestaan, of waar zij zich inderdaad voordoen, even goed zullen voortleven, al verdwijnen de Christelijke deugden uit de wet, om het rijk alleen te laten aan hare maatschappelijke zusters, dan wel aan de zedelijke vorming zonder meer. Een onderwijzer die den algemeenen geest des Christendoms zoo weinig kent omdat hij in de eerste plaats een verlicht Katholiek, een Ultramontaan, een Roomsche, oud-Gereformeerd, afgescheiden, orthodox, liberaal of modern is, en daarna Christen - dat zijne bijzondere opvatting van wat hij als Christelijke deugden heeft aan te bevelen, stootend is voor andersdenkenden, zal dezen even goed grieven met zijne eigenaardige beschouwingen betreffende den omvang en de eischen der zoogenaamde maatschappelijke deugden en zedelijke vorming. De wet, hoe ook geformuleerd, zal nooit kunnen voorkomen, dat soms hier en daar tegen den geest harer bepalingen wordt gezondigd. Maar juist daarom heeft men steeds gehad en wenscht men te recht in verbeterden vorm te behouden: een meer of minder streng schooltoezicht, opgedragen aan mannen, die den geest der wet kennen en liefhebben, en desgevorderd steun vinden voor hun woord bij den sterken arm der overheid. Men denkt wellicht te gemoet te komen aan de beschuldigingen der tegenpartij, die juist naar de Christelijke deugden verwijst, ten betooge dat het openbaar onderwijs slechts in naam neutraal en godsdienstloos is, in waarheid echter een bepaalde godsdienst en nog wel een zekere opvatting van dien godsdienst huldigt. Men kent den strijd over het verband tusschen onze wet en een zoogenaamd Christendom boven geloofsverdeeldheid. Evenwel, de partij waarop ik het oog heb, zal zich door de voorgestelde concessie niet laten winnen. Hare grieven liggen elders. Haar strijd tegen de Christelijke deugden heeft geen andere strekking dan, ten deele, het vuur brandende te houden en, aan den anderen kant, door het onderwijs te berooven van de godsdienstige en Christelijke elementen die er nu nog mede vermengd zijn, de openbare school verdacht en gehaat te maken in de oogen harer tegenwoordige vrienden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te onzaliger ure heeft men de woorden neutraal en godsdienstloos verward. De vijanden van het openbaar onderwijs hebben alle eer van deze hunne handigheid. Reeds wassen de stroomen hunner meest besliste tegenstanders, die in dit opzicht met hen samenstemmen. Godsdienstloos is de school en mag zij slechts in zoover zijn, dat zij rechtstreeksch onderwijs in den godsdienst en het aanbevelen van bepaalde godsdienstbegrippen aan anderen overlaat, ouders, kerkgenootschappen of bijzondere personen. Maar zij is niet godsdienstloos in zoover zij het godsdienstig leven der kinderen, in stede van het te ondermijnen, eerbiedigt, bevordert, veredelt. Dit doet zij, zonder eigenlijk gezegd onderwijs in den godsdienst te geven, omdat de onderwijzer een meer of minder religieuse persoonlijkheid is, waar het te pas komt, door zijn voordracht, den leerling eerbied voor God en goddelijke dingen inboezemt, ja zelfs, waar het voeg heeft en de omstandigheden er ongezocht toe leiden, hem opwekt tot dankbaarheid, liefde, bewondering en vertrouwen jegens het Opperwezen, of aanspoort tot een rusteloos streven naar het ideale. ‘Maar daarmede worden de grenzen der neutraliteit geschonden!’ Ei, zoo. Alsof het onderwijs eerst dan neutraal mocht heeten, wanneer het geen plaats meer liet voor een erkenning van God en de dingen des geestes en zich angstvallig onthield van elke aanraking, ook de zachtste, met den godsdienst. Dat heeft voorzeker niet in de bedoeling gelegen van den wetgever van '57 en kan noch mag onder de wenschen van wie tegenwoordig op herziening aandringen, worden opgenomen. De godsdienst behoort op de school. Wel te verstaan, niet als leervak, maar evenals de moraal daar wordt toegelaten en geeerd. Deze toch wordt evenmin op vaste uren gedoceerd aan de kleinen. Het openbaar lager onderwijs moet dienstbaar worden gemaakt aan de verstandelijke en zedelijke, ook aan de godsdienstige vorming van het kind. Immers, het doel der school is: zoo veelzijdig mogelijke ontwikkeling. De mensch is niet enkel een redelijk, ook niet uitsluitend een redelijk en zedelijk, hij is bovendien een godsdienstig wezen. Hij heeft, behalve een hoofd dat geleid, een hart dat gevormd moet worden. Eenzijdig is de, overigens zeer juiste verklaring der Nutscommissie, bl. 2 van het Rapport: ‘Het welzijn van den Staat, dat is zijn welvaart, zijn innerlijke kracht, hangt ten nauwste samen met, of liever is het noodwendig gevolg van de intellectueele ontwikkeling van al zijn burgers.’ Men leze voor de cursief gedrukte woorden: intellectueele, moreele en religieuse ontwikkeling van al zijn burgers. Een verstandelijk ontwikkeld mensch, dien het aan hart en gevoel, aan godsdienst en zedelijkheid ontbreekt, is voor zijne medeburgers, voor den Staat, veel gevaarlijker dan hij, ontbloot van alle kennis, zou wezen. Voor zich zelf is hij niet gelukkig. Waar men, met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijs, het welzijn van het individu beoogt, daar houde men rekening met de eischen, rechten, behoeften, aandoeningen van het gemoed, zoowel als met de getuigenissen van het geweten. Om van het welzijn der kinderen tot den bloei van den Staat te komen, behoeft men slechts één stap te doen. Daarom is het een frase en niet meer, in dezen samenhang, op het voetspoor der Toelichting, nu nog het woord van den heer Van der Brugghen te willen herhalen: ‘De zaak van het Christendom is niet de zaak van den Staat.’ Men mocht veeleer de stelling omkeeren, indien men niet met reden moest vreezen, dat dit wederom tot overdrijving aan den anderen kant zou leiden. Beide commissies, die van het Nut en van Volksonderwijs, hebben het hooge gewicht der godsdienstige ontwikkeling van het kind bij en ‘onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden’ uit het oog verloren. Het Rapport heeft het in dit opzicht het verst gebracht, door leukweg, bl. 83, de ontwikkeling ‘alzijdig’ te verklaren, indien naast de intellectueele en moreele ‘ook de lichamelijke tot haar recht komt.’ Of de geachte stellers daarmede wilden zeggen: de godsdienstige vorming heeft geen beteekenis? Ik zou het niet durven beweren en ben geneigd eerder het tegendeel aan te nemen. Zij willen aan de kerkgenootschappen overlaten, in overeenstemming met de wenschen der ouders, voor de godsdienstige opvoeding van het kind zorg te dragen. ‘Als de kerk haar plicht doet, dan heeft de school niet noodig zich met die taak in te laten.’ Ja waarlijk, die woorden staan in het Rapport, bl. 25, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wier doel is, volgens de wet die in Aug. 1874 werd herzien: ‘door de bevordering van godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen van den Christelijken godsdienst, en door het voortplanten van nuttige kundigheden, voornamelijk onder mingeoefenden, algemeen volksgeluk te verspreiden.’ ‘Als de kerk haar plicht doet.’ Maar als de kerk nu eens niet haar plicht doet? Als zij liever twist en krakeelt, voor leerstukken ijvert en den catechismus, Trentschen of Heidelbergschen, van buiten laat leeren, in plaats van het godsdienstig leven te ontwikkelen en stille vroomheid aan te kweeken? Als het haar ontbreekt aan lokalen, leermiddelen, een voldoend aantal geschikte onderwijzers of de noodige fondsen om hen aan te stellen? Als zij den tijd niet kan vinden voor het mededeelen van hare geestelijke schatten, omdat de schoolmonarchen het godsdienstonderwijs van weinig of geen belang achten en er daarom geen uren vrij voor laten? Als zij ondanks den meesten ijver harerzijds en trots de grootste bereidvaardigheid van den kant der school, om hare pogingen te steunen, toch niet slagen kan, omdat het kind of (en) de ouders de ‘catechisatie’ overbodig rekenen? Als zij met het oog op het door haar te geven godsdienstonderwijs, vruch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teloos uitziet naar een middel, even doeltreffend als de leerplicht, waar de lagere school niet buiten kon, wilde zij op den duur naar behooren bevolkt wezen? Zal het dan nog niet noodig zijn, dat de school zich bemoeit met de godsdienstige vorming van het kind? Ieder weet, hoe de genoemde bedenkingen tegen de verwachting, dat de kerk ooit ‘haar plicht’ zal doen, alles behalve hersenschimmig zijn, daargelaten, dat de heeren verzuimden te zeggen, waarin de plicht der kerk bestaat, nl. waar de grenzen staan van de haar toevertrouwde taak. Moet zij aan het onderwijs in de openbare school dien eigenaardigen tint, wijding - of hoe wilt gij het noemen? - schenken, waardoor het van zelf dienstbaar wordt gemaakt aan de godsdienstige, zoowel als aan de verstandelijke en zedelijke vorming van het kind? Hoe zal zij dit schoone werk verrichten? Door na afloop van elke les het woord te vragen voor een harer dienaren? Door dezelfde stof op hare wijze, in hare uren te behandelen? Och, dat men bij het wijzen van den weg iets meer had gedaan dan zich verschuilen achter holle klanken! Het beste godsdienstonderwijs, door de kerk te geven, kan niet schenken wat de leerling noodig heeft en mist, indien het dagelijksch onderwijs in de openbare school niet mede zijne godsdienstige ontwikkeling beoogt. Het godsdienstonderwijs in den gewonen zin des woords behoort ongetwijfeld niet in de neutrale school te huis, wel de godsdienst en het aankweeken van liefde er voor. Zoo heeft het de wetgever van '57 begrepen, al spreekt zijn art. 23 in dit opzicht niet duidelijk genoeg. Dienovereenkomstig werd sedert in zeer vele, zoo niet in de meeste scholen gehandeld. Natuurlijk met meer of minder gunstig gevolg, maar dat zal wel van elke wetsbepaling en hare toepassing gelden. Men was het tamelijk eens over het hoofddoel, dat men moest trachten te bereiken: de verstandelijke, zedelijke, godsdienstige ontwikkeling van het kind, maar als slotsom van een onderwijs, waarin noch moraal, noch religie als leervakken waren opgenomen. In naam der neutraliteit nu van dien heilzamen weg te willen afwijken, is eenvoudig die neutraliteit op de spits drijven en haar tot een karikatuur van zich zelf maken. Men vergeet dat zij, zoo goed als vrijheid en alle andere beminnelijke zaken, waarmede wij van tijd tot tijd gaarne dwepen, hare grenzen heeft. Volstrekte neutraliteit is evenmin bestaanbaar en bestaat evenmin als volstrekte vrijheid. Vrij zijn wij Nederlanders, maar wij moeten dienen, belasting opbrengen, ons rustig gedragen enz. enz. Neutraal is en blijve ons onderwijs, omdat het zooveel mogelijk de verschillende godsdienstige belijdenissen eerbiedigt en de onderscheiden godsdienstige begrippen van de ouders der schoolgaande kinderen onaangeroerd laat. Zooveel mogelijk. Want sommiger geloofsbegrippen worden wonderbaarlijk spoedig pijnlijk aangedaan. De eenvoudigste mededeeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat de geologie omtrent de wording der aarde leert is kwetsend voor zekeren vorm van het godsdienstig geloof aan de schepping aller dingen door God. De opmerking dat de aarde zich wentelt om de zon moet vergezeld gaan van de herinnering, dat God hierin wel eens verandering gebracht en de orde heeft omgekeerd, of de geloovige aan het bekende wonderverhaal uit Jozua's dagen is geërgerd. Er is een ‘godsdienstig geloof’ dat zich even sterk stoot aan hetgeen de onderwijzer verzwijgt op de school, als aan hetgeen de moderne godsdienstprediker niet noemt op den kansel. Dezen hindert gij door hetgeen gij zegt, dien door hetgeen gij niet zegt en wat hij ‘noode mist.’ Voor die kitteloorige ‘geloovigen’ schiet niet anders over, dan zich te schikken in hun lot, of elders een goed heenkomen te zoeken. De neutraliteit der openbare school kan met hunne eischen geen rekening houden. Maar dat is haar evenmin geoorloofd ten opzichte van mogelijke wenschen, dat men acht sla op de eigenaardige leerstellingen van Polytheisten, Mormonen, Mohamedanen, vrijdenkers, materialisten of Israëlieten, die de oude wet in al hare gestrengheid wilden handhaven. Het Rapport neemt den handschoen op voor ‘ongeloovigen,’ die zich geërgerd hebben aan de vermelding van godsdienstige begrippen - uit den samenhang blijkt, dat er sprake is van ‘godsdienstige begrippen die gemeen goed zijn van allen, behalve van de ongeloovigen’ - die zij bij hun kinderen niet wenschen aangekweekt te zien. Ten onrechte. Die ‘ongeloovigen’ hebben hier niets te wenschen, tenzij hunne klachten het rechtstreeksch geven van godsdienstonderwijs raken. Vinden zij het niet aangenaam, dat hunne kinderen op de openbare school een zekere godsdienstige ontwikkeling deelachtig worden, waarop zij met hunne voorname minachting van al wat godsdienst heet, laag neerzien, zij verkeeren dan in hetzelfde geval als de ouders van het Jodenkind, dat thuis den lof hoort bezingen van de wet der wedervergelding. Zij kunnen gemeene zaak maken met de vaders en moeders, die voor het beginsel der ‘vrije liefde’ ijveren en dus, evenzeer als door de Nederlandsche Staatswetten beteugelde Mormonen, zich in een deel der opvoeding van hun kroost zien tegengewerkt door de school. Als de leerplicht zal zijn ingevoerd, doen stellig met hen mede ouders, die ‘bij hun kinderen’ geen verstandelijke kennis ‘wenschen aangekweekt te zien.’ De openbare school kan aan alle bijzondere wenschen en inzichten niet te gemoet komen. Wilde zij het beproeven, zij zou juist daardoor den doodsteek geven aan elken vorm van neutraliteit. Zij geeft acht op de billijke eischen en behoeften der meerderheid, ontziet zooveel mogelijk de daarmede strijdige beginselen en begeerten der minderheid, maar houdt ten slotte in hoofdzaak rekening met de belangen van het ‘gemeene best’. Zij dwingt - in de toekomst, naar wij hopen - ouders die hunne kinderen liever niets laten leeren, dezen niet dom te laten. Zoo noodzaakt zij nu reeds anderen, bij hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderen ‘godsdienstige begrippen te zien aangekweekt,’ waaraan zij zich als geloovigen of ongeloovigen ergeren. Dat kan niet anders en moet zoo blijven. Wie onnoozel en zelfzuchtig genoeg is om zoo weinig acht te slaan op het welzijn der zijnen, dat hij hun de noodige verstandelijke ontwikkeling onthoudt, moet eenvoudig gedwongen worden, zijn kinderen niet te verwaarloozen. Hetzelfde geldt van hen, die bevooroordeeld of kortzichtig genoeg zijn om niet te begrijpen, dat een algemeene godsdienstige vorming mede de vrucht moet zijn van goed openbaar lager onderwijs. In beide belangen treedt de Staat op met zijne bescherming van den zwakke en de behartiging der wezenlijke belangen, heden nog van het kind, straks de zijne. Hij doet dat, op gevaar af, dat de kweekeling zijner school ten slotte minder dom, minder ongeloovig of in anderen zin godsdienstig zij dan zijne ouders. L'État athée bestaat niet. Voor het minst niet in Nederland. Er bestaat een ‘kinderachtige of liever hofjesachtige omzichtigheid jegens de godgeleerdheid van bakker en schenker, die niet meer noodig is en op nadeel voor onze volksontwikkeling zou uitloopen,’ zegt Aart Admiraal in zijn warme aanbeveling van den ‘miskenden’ bijbel, opgenomen in de jongste aflevering van Los en Vast. Te recht maakt hij zich vroolijk over het ‘zuiver sjineesch verschijnsel,’ dat de heiligheid der Hebreeuwsche gedichten hun beoefening belet. Bitter, maar welsprekend is zijn antwoord op veler kleingeestige vrees ‘om het godsdienstig gevoel niet te kwetsen.’ ‘Als dat godsdienstig gevoel zoo glasachtig, zoo innig broos is, dan moest men althans de wijsheid hebben het geen godsdienstig gevoel maar grootvaders goudsche pijp te noemen.’ Laat ons toezien dat wij niet eerlang een zelfde geeseling verdienen, ter wille van onze kinderachtige of liever hofjesachtige omzichtigheid jegens het ongeloof van bakker en schenker, die evenmin noodig is en stellig insgelijks op nadeel voor onze volksontwikkeling zou uitloopen. Zal verbeterd en voor allen verplichtend gesteld lager onderwijs, na aftrek van wat er aan overdrijving in de verklaring schuilt, inderdaad het ‘eenig redmiddel’ worden bevonden voor onze kranke maatschappij, dan blijve het oog van den wetgever geopend voor 's menschen behoefte aan godsdienst en godsdienstige ontwikkeling. Want zonder deze zal hij evenmin als zonder kennis en verstandelijke ontwikkeling sterk zijn in den strijd om het leven. Ook afgezien van deze utiliteitsredeneering kan noch mag de Staat anders handelen. Hij moet aan zijn openbaar lager onderwijs een algemeen godsdienstige kleur schenken. Want zelf is hij niet godsdienstloos. Wat meer zegt, hij belijdt een bepaalde godsdienst, met name de Christelijke. Niet dat hij geen andere opvattingen of vormen van religie daarnevens zou dulden. Als wij zeggen dat onze Staat een Christelijke is, geven wij daarmede te kennen, dat onze staatsinstellingen, wetgeving, aangenomen zeden en gebruiken, voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoover zij de aanraking van den godsdienst ondervinden, den stempel het Christendom dragen. Die algemeene waarheid zal allerminst worden weersproken door de schrijvers van het Rapport en de ontwerpers der Concept-wet. Zij toch beijveren zich als om strijd den lezer te verzekeren, dat hij bij het aannemen hunner voorstellen niets verliest, aangezien de Christelijke geest der school van zelf spreekt en de Christelijke zin de natie zóózeer heeft doordrongen, dat het onderwijs Christelijk zal zijn, ook dan, als de wet geheel daarvan zwijgt, terwijl het woord Christelijke naast maatschappelijke gebezigd, toch eigenlijk niet meer dan een pleonasme is. Als de verandering der wet geen wijziging van den inhoud bedoelt, waartoe dan al die drukte? Laat haar de Christelijke deugden behouden en wij weten, dat de neutraliteit op den ouden voet gehandhaafd, dat godsdienst, en met name Christelijke godsdienst, binnen het bereik der beoogde ontwikkeling blijft. Maar ik vrees, gelijk ik reeds zeide, dat hier een adder onder het gras schuilt, dat men bewust of onbewust een concessie wil doen aan zekere anti-godsdienstige en per se dus anti-Christelijke richting, de partij der ‘ongeloovigen’ onzer dagen. Daartegen moet ik opkomen, in het belang van het onderwijs, in het belang van het kind dat ‘mensch’ en ‘burger’ worden moet, in het belang van den Staat. Het is bovendien niet waar, dat Christelijke en maatschappelijke deugden in elkander zouden vervloeien. Het Christendom stelt eischen, die de maatschappij als zoodanig niet kan doen gelden. Denk, om slechts iets te noemen, aan zelfverloochening, dankbaarheid jegens God, berusting in tegenspoed enz. De maatschappij stelt zich tevreden met een burgermansdeugd, die zeker niet verwerpelijk is, maar die Jezus toch aan zijne leerlingen doet vragen, met het oog op wie haar bezitten: wat doet gij boven dezen? Van een jagen naar het Christelijk levensideaal, het toppunt aller Christelijke deugden, te nauwernood een flauwe weerkaatsing in de som aller maatschappelijke deugden. Hetzij terecht of te onrecht, een wijziging naar den smaak der beide commissiën zal worden beschouwd als een officiëele breuk met godsdienst en Christendom. Beleefden wij dagen van meer opgewekt godsdienstig leven, dan werkelijk het geval is, ik zou minder bezwaar zien in deze ongelukkige wetsverandering, wier toepassing toch ten slotte bijkans geheel afhankelijk is van de individualiteit der onderwijzers. Nu meen ik dat elke aanleiding van hooger hand tot minachting van den godsdienst ten aanhoore en ten aanschouwe van de schooljeugd, zoo streng mogelijk moet worden geweerd. Het bestaande artikel biedt voor het minst nog een uitwendigen band, die het recht geeft dezen en genen eens ernstig te herinneren aan de verplichtingen, die uit godsdienstig zedelijk oogpunt op hem als onderwijzer rusten. Het is toch bekend genoeg, dat onder de aankomende hulponderwijzers hoe langer hoe meer worden aangetroffen, die zich sieren met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
modekleed der openbare verachting van allen godsdienst. Hier een kwasterig heertje, dat zijn uiterste best doet door allerlei bewegingen aan de gemeente te toonen, dat dominé's preek voor hem niets te beteekenen heeft, terwijl hij in het voorlezersbankje dient te blijven zitten, omdat hij voor een keer, wat wel eens meer het geval is, à raison van 50 cts., de taak van den voorzanger vervult. Ginds een dito exemplaar, dat de kerk alleen bezoekt, als hij zijne gaven op het orgel kan doen hooren. Elders minder ploertige verschijningen, maar al te zeer geneigd om als neuswijze theologantjes van het ‘ongeloof’ dienst te doen in allerlei kringen, waar zij nuttiger werkzaam konden zijn. Hoeveel last predikanten in steden met hoogere burgerscholen van de onbetamelijke bemoeiingen van sommige leeraren met de godsdienstige neigingen en denkbeelden van hunne leerlingen kunnen hebben, weet ik gelukkig niet bij ondervinding, maar heb ik te vaak en uit te vertrouwbare bronnen vernomen, om er te dezer plaatse niet even op te wijzen. Nu zal geen wetsartikel would be ongeloovigen - van ernstige twijfelaars spreek ik niet; zij handelen nooit in den aangeduiden geest - bekeeren van de dwaling huns wegs. Maar het is in ieder geval een middel om hunne uitspattingen een weinig in toom te houden, terwijl opheffing, of wijziging in den aangegeven zin, de ziekte en het om haar grijpend verderf hand over hand zou doen toenemen. Derhalve: geen met het oog op de gevorderde neutraliteit doellooze en overbodige, om velerlei andere redenen volstrekt niet gewenschte verandering in art. 23, alinea a. Of mocht eenige wijziging, ter wille van de duidelijkheid, onvermijdelijk worden geacht, dan gelezen: ‘Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne zedelijke en godsdienstige vorming.’ Wil men verder met de Concept-wet lezen: ‘De onderwijzers onthouden zich bij hun onderwijs van alles, wat kwetsend is voor andersdenkenden dan zij op godsdienstig gebied. ‘Op de openbare school wordt geen onderwijs in eenige godsdienstleer gegeven. Aan de kerkgenootschappen wordt tot het geven van zoodanig onderwijs buiten de schooluren het gebruik der schoollokalen afgestaan. Het Gemeentebestuur regelt de uren, waarop over de lokalen door elk kerkgenootschap kan beschikt worden.’ ik heb daartegen niets in te brengen, mits men achter de woorden ‘Het Gemeentebestuur regelt,’ leze: ‘in overleg met de betrokken kerkbesturen.’ Het is soms ook tegenover gemeenteraden noodig, de beleefdheid te reglementeeren. C. Als een legaat uit de dagen toen men, met uitzondering van de Latijnsche scholen of gymnasiën, geen middelbaar onderwijs kende, ontbreekt nog steeds een alom en voor allen geldende bepaling betref- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fende het onderscheid tusschen lager en middelbaar onderwijs, waarmede het omschrijven van den omvang van 't lager onderwijs ten nauwste samenhangt. Veelvuldig zijn de daaruit voortvloeiende praktische bezwaren, die alle samenkomen in het eene punt: de overgang van het lager tot het middelbaar onderwijs is niet geleidelijk. De genoemde commissiën hebben, ieder op hare wijze, getracht het vraagstuk op te lossen. De Toelichting is nergens zoo uitvoerig, het Rapport rijk aan behartigenswaardige wenken. Maar het laatste woord zal in deze quaestie zeker nog wel niet zijn gesproken. Uit de verschillende zienswijzen en leermethoden der onderwijzers aan de onderscheiden scholen zullen bij de beste wetsregeling, voor elken overgang meer of minder drukkende bezwaren voortkomen. Doch de overtuiging, dat wij de volmaaktheid niet bereiken, mag ons niet beletten naar het betere te zoeken. Dat dit te vinden is, zal wel niemand, die eenigszins der zake kundig is, betwijfelen. De wet van 1857 onderscheidt het lager onderwijs in gewoon en meer uitgebreid onderwijs. De commissie van Volksonderwijs meent dat die onderscheiding, na de wet van 1863 op het middelbaar onderwijs niet langer recht van bestaan heeft. Op de lagere volge de middelbare school. Voor het behoud van meer uitgebreid lager onderwijs, schijnt zij geen ander argument te kennen dan dat het ‘voor de zwakken en middelmatigen zou moeten blijven bestaan,’ een reden die natuurlijk ‘op den duur wel niet als afdoende zal moeten beschouwd worden.’ De opmerking is reeds elders gemaakt en volkomen juist, dat de commissie hier blijkbaar geen rekening heeft gehouden met de talrijke kleine gemeenten, die met den besten wil, om finantiëele en andere redenen, niet zouden kunnen voorzien in de alsdan hoog noodig, ja onmisbaar geworden ‘burger dag- en avondscholen en middelbare scholen met driejarigen cursus.’ Een oogenblik heeft zij aan dit bezwaar gedacht, doch er zich al te gemakkelijk vart af gemaakt met de verklaring: ‘In de kleinere gemeenten kon desnoods in eenige vakken middelbaar onderwijs gegeven worden in avondscholen, of in een afzonderlijk lokaal der lagere school.’ De Concept-wet had dit ‘desnoods’ tot ‘regel,’ behoudens enkele uitzonderingen, moeten verheffen en in de bijzonderheden nader uitwerken. Wij hebben behoefte aan verbetering van het onderwijs niet enkel in de groote steden, maar ook ten bate van hare minder zwierige zusters en van het platteland. De Nutscommissie biedt een meer bevredigende oplossing, in ieder geval een beter afgewerkt plan, aan. Zij wenscht het lager onderwijs te splitsen in een dubbelen cursus - over de voorbereidende klasse spreken wij later - waarvan de eerste ‘het eigenlijke lager onderwijs’ omvat en bestemd is voor alle kinderen, zonder onderscheid, van 7-12 jaar. De tweede cursus treedt in de plaats van het ‘voortgezet en herhalings-onderwijs’ en moet worden gevolgd door alle kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren van 12-15 jaren, met uitzondering van die de middelbare school bezoeken, waar zij op 12jarigen leeftijd worden toegelaten en het onderwijs zich onmiddellijk aansluit bij den eersten cursus der lagere school. Waar geen gelegenheid is voor het ontvangen van middelbaar onderwijs, ‘dus enkel op plaatsen, waar geen middelbare school kan opgericht worden, kan (lees: moet) op de lagere school onderwijs gegeven worden in de levende talen. Dit zal op tweeërlei wijze kunnen geschieden, afhankelijk van plaatselijke gesteldheid, en wel òf in een afzonderlijke afdeeling der gewone lagere school òf in een afzonderlijke school; met dien verstande echter dat in het eerste geval de leerlingen van den straks genoemden driejarigen (tweeden) cursus ook de tweede afdeeling kunnen bezoeken; of wel in het tweede geval dat naast en in verband met het onderwijs in de levende talen, aan dat in de overige vakken van het voortgezet lager onderwijs ten minste evenveel tijd worde besteed als op den driejarigen cursus.’ Mij dunkt, op dezen koop kunnen wij het ‘meer uitgebreid lager onderwijs’ best missen en doen wij in het algemeen belang een goeden ruil. Ter vergelijking van den bestaanden toestand met de verschillende wenschen der genoemde commissiën, betreffende den omvang van het lager onderwijs, ontleen ik het volgende tabellarisch overzicht aan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking der verschillende programma's leidt tot de volgende opmerkingen. Het rapport is nauwkeuriger in het aanwijzen van den te bewandelen weg, dan de concept-wet, wat te meer in het oog springt, indien men bedenkt, dat de laatste het kind reeds op vijfjarigen leeftijd hare school binnen laten en liefst tot diens vijftiende jaar houden wil. Beide commissiën hebben over de beginselen der vormleer la mort sans phrase uitgesproken, iets wat een enkele afdeeling van Volksonderwijs, blijkens het jaarverslag van den secretaris, heeft betreurd, doch waaromtrent het mij niet geoorloofd is, een vonnis te vellen. Ook hierin stemmen zij samen, dat het lager onderwijs, naar den leeftijd van de ontwikkeling der kinderen, voortdurend gewijzigd behoort te worden, en wel in deze richting dat in den eersten cursus, van 5 of 7-12 jaar, de oefening der ‘zielsvermogens’ op den voorgrond staat, terwijl in den daarop volgenden cursus, van 12-15 jaar, het opnemen van kennis hoofdzaak wordt. Een uitmuntende verdeeling! Werd zij maar vast in praktijk gebracht, waar de omstandigheden het toelaten. De geschiedenis van het vaderland is zeker rijk genoeg, om aan haar gedurende vijf jaar stof voor het lager onderwijs te ontleenen. Toch zie ik niet in, welk bezwaar het voor de Nutscommissie hebben kon, met die van Volksonderwijs en de wet van 57, onder f. te schrijven: geschiedenis, of: geschiedenis, hoofdzakelijk van het vaderland. Dat laatste lacht mij het meeste toe. Ik vind het wreed tegenover onze kinderen, hun voor hun twaalfde jaar niets te gunnen van de vele grootsche tafereelen en kloeke gestalten uit de algemeene geschiedenis. De kennis der natuur en de volkshuishoudkunde, door het Nut en Volksonderwijs op het programma gebracht, behooren daar ontegenzeggelijk te huis, al zullen zij hoofdzakelijk, en met name de volkshuishoudkunde, in den tweeden cursus dienst doen. Wie tegen de opneming van beide of een der twee leervakken bedenking heeft, is stellig niet bijzonder diep doordrongen van de eigenaardige behoeften en eischen onzer dagen. Hij moet weinig of niets hebben verstaan van de jammerkreten der socialisten en heeft, onder meer, waarschijnlijk noch de Toelichting, noch het Rapport gelezen. Eenige oefening in het teekenen en de gymnastiek van het meer uitgebreid lager onderwijs naar den eersten cursus der volksschool over te brengen, hebben beide commissiën, met reden, wenschelijk geacht. Een schoone gelegenheid voor het kind om reeds vroegtijdig te leeren, hoe zich het nuttige vaak in het leven aan het aangename paart, en hoe dwaas velen handelen, als zij meenen dat wat prettig is geen ernstige bezigheid kan wezen. De handwerken voor meisjes - maar dan ook uitsluitend met het Rapport: de nuttige - mogen voortaan bij het gewoon lager onderwijs niet ontbreken. Dat is het eenige middel om de onbehoorlijk veel tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roovende, voor het schoolverzuim uiterst voordeelige en toch zoo nuttige ja, voor het oogenblik onontbeerlijke naai- en breischolen, op een fatsoenlijke manier uit de wereld te helpen. De landbouwkunde, uit de wet van '57, heeft geen genade gevonden bij de wegbereiders van den nieuwen tijd. Heeft de ‘kennis der natuurkunde’ het afzonderlijk noemen van dit vak overbodig gemaakt? Zoo niet, dan moet ik een bescheiden plaatsje voor dezen - te lang en nog altijd in Nederland te sterk verwaarloosden - tak van wetenschap bedingen op het programma voor de jongens van 12-15 jarigen leeftijd. Ik zie mij, helaas! al weer gedrongen te klagen over de vergelijkender wijs geringe belangstelling der heeren in het platteland. Onze boerenknapen hebben dringend behoefte aan eenige wetenschappelijke kennis van den landbouw. De vaders - en deze ‘onontwikkelde’ plattelandbewoners alleen? - weten nog te weinig, dat er werkelijk iets van dien naam bestaat en dat de bedoelde wetenschap - mits haar eindelijk recht geschiede door onze rechtsgeleerde kamers - een bij uitnemendheid vruchtbare belooft te worden. Verlangt men voor de steden een surrogaat, hoewel ik er niet op aandring, men late, naar plaatselijke omstandigheden, den onderwijzer de keus tusschen landbouwkunde en fabriekwezen. Op de lagere school ‘een mondvol Fransch’ te leeren, het Rapport en de Toelichting hebben gelijk, dat geeft toch niets, noch voor het leven, noch voor de algemeene ontwikkeling van den leerling. Maar dat de Nutscommissie aan de levende talen een uitstekende plaats in haar programma heeft geschonken, waarvan Volksonderwijs jaloersch mag zijn, hebben wij reeds gelegenheid gehad op te merken. De wiskunde, ik bedoel hare beginselen, is van te algemeen belang dan dat zij in de Concept-wet onvermeld mocht blijven. Zij behoort, met het Rapport, onder de leervakken voor den tweeden cursus en komt, zoo min als de straks besproken landbouwkunde, tot haar recht door, met de Toelichting, van den hoofdonderwijzer eenige kennis van haar te vorderen. Het onderwijs in de staatsinrichting, door het Rapport, onder de leervakken voor den tweeden cursus opgenomen, verdient daar met name te worden genoemd en wijst alzoo op een nieuwe leemte in de Concept-wet, wier ontwerpers zich niet hadden mogen tevreden stellen met de toelichting: ‘Kennis der inrichting van het bestuur van den Staat en zijne koloniën, hoe noodig ook door ons geacht, hebben wij niet afzonderlijk vermeld, omdat wij meenen, dat de oordeelkundige onderwijzer op de lagere school dit vak gedeeltelijk brengt onder aardrijkskunde, gedeeltelijk onder geschiedenis.’ Laat dat zoo wezen. Maar, wil ik vragen: zijn alle onderwijzers ‘oordeelkundig’? Zal het den oordeelkundigen onderwijzer hinderen, dat twee vakken, wier behandeling hij verbindt, op het programma afzonderlijk worden vermeld? Zal de oordeelkundige onderwijzer niet meermalen in één les aardrijks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunde en geschiedenis doceeren? Toch spreekt de Concept-wet van beide vakken. Ten slotte een vraag, die ik niet zonder eenigen schroom doe, maar toch niet wil terughouden: behoorden niet op het programma der leervakken, zij het ook met de kleinste letters, die de zetter tot zijn dienst heeft, de namen voor te komen van de gezondheidsleer en de kennis van het menschelijk lichaam? Moet de bezoeker van de lagere school volstrekt onkundig blijven van wat hem het naast bij ligt en een dagelijks beslissenden invloed heeft op zijn welvaren, terwijl gij hem bekend maakt met de helden van het voorgeslacht en leert opmerken wat in zijnen tijd merkwaardigs voorvalt buiten den ‘tempel des geestes’ die in hem is? Antwoordt men wellicht: het gaat toch moeielijk alle dingen te noemen, die natuurlijk wel eens ter sprake dienen te worden gebracht; de onderwijzer heeft ruimschoots gelegenheid aan uw verlangen te voldoen, waar hij de leerstof ontleent aan ‘de kennis der natuur?’ Ik herneem, och wees dan zoo goed, achter de woorden ‘kennis der natuur’, tusschen haakjes, in de Concept-wet te schrijven: gezondheidsleer, kennis van het menschelijk lichaam. Duidelijkheidshalve kan de bijvoeging geen kwaad, en, men vergeet zoo licht te denken aan wat voor de hand ligt. Bij de overweging van den vereischten omvang en het doel der onderscheiden leervakken verzuime men niet te vergelijken wat de Nutscommissie, in een ander gedeelte van haar Rapport, bl. 73-81, daaromtrent heeft geschreven. D. Rijks- of gemeenteorganisatie moge voor velen een nog niet opgeloste vraag wezen, wie aan de hand van het Rapport aandachtig nagaat welke redenen vóór en welke tegen een regeling door het Rijk van al wat de lagere school betreft, pleiten, zal wel mede ‘erkennen, dat de nadeelen niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief de voordeelen overtreffen. Bij Rijksorganisatie zou de onderwijzer wellicht iets winnen. Doch voor het welslagen en den bloei van het onderwijs moeten wij organisatie van gemeentewege blijven wenschen, natuurlijk met degelijker toezicht van den Staat, en dit te meer, daar er licht bepalingen kunnen worden vastgesteld, waardoor de positie van den onderwijzer als gemeente-ambtenaar niet achterstaat bij die als rijksambtenaar.’ Op denzelfden grondslag wenscht Volksonderwijs voort te bouwen, doch verlangt vooral bepalingen te zien vastgesteld, waardoor het onmogelijk wordt, dat het openbaar lager onderwijs vijandige, of al te zuinige gemeenteraden de wet krachteloos maken. ‘Meer centralisatie en breking van de te groote macht der gemeentebesturen’ is stellig onmisbaar voor den bloei van het onderwijs, mits de autonomie van gemeenten, die haar plicht betrachten, niet noodeloos worde besnoeid. Anders zou men licht gevaar loopen aan de eene zijde te verliezen wat men juist, met inspanning van vele krachten, aan den anderen kant had gewonnen. Staatszorg worde geen staatsdespotisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zal dat betalen? mag men vragen, als men bedenkt, boe groote sommen voortaan voor het openbaar lager onderwijs zullen moeten worden besteed, indien alle gewenschte verbeteringen tot stand komen. Voor een goed deel de Staat, antwoorden beide commissiën met overwegende redenen, waarbij niet eenmaal is gedacht aan de argumenten, die men recht heeft te ontleenen aan de millioenen die jaarlijks voor defensie, spoor- en waterwegen en andere werken ter bevordering van de openbare stoffelijke welvaart worden besteed. Verschil kan slechts bestaan over het quantum door den Staat bij te dragen. Volksonderwijs en het Nut vragen beiden 4/ van de kosten, maar de oudere Maatschappij is toch bescheidener dan hare jongere zuster. Zij stelt zich nl. tevreden met de ⅘ der kosten die voortvloeien uit de bepaling door het Rijk gemaakt ‘voor elke gemeente, wat daar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, noodig is om te kunnen voldoen aan de eischen der wet.’ Wat de gemeente bovendien gelieve te doen, wil zij geheel voor hare rekening laten. Mij dunkt, zoo is het wel. Volksonderwijs brenge dorp noch stad in verzoeking, meer uit de schatkist aan te nemen, dan men strikt noodig heeft. De onbeschreven geschiedenis der ⅘ van zekere rijksbelasting aan de gemeenten onder bepaalde omstandigheden toegekend, zou ter illustratie dezer waarschuwing menige bedroevende bijdrage kunnen leveren. Gemeenten, die zelfs ⅕ der kosten niet kunnen betalen, hebben natuurlijk aanspraak, door den fiscus als immer voorkomende uitzonderingen te worden erkend en behandeld. E. Schoolgeld te heffen zal, naar de opvatting van beide commissiën, alleen geoorloofd zijn om te gemoet te komen in de kosten, die de gemeente heeft te voldoen en verdient geen onvoorwaardelijke afkeuring. De wet handhave in dit opzicht de autonomie der gemeente, zegt Volksonderwijs. Althans in de steden achten wij het wenschelijk, dat er naast scholen voor kosteloos onderwijs ook scholen waar een bijdrage geheven wordt, worden opgericht, besluit het Rapport, naar het mij toeschijnt op weinig overtuigende gronden, wier voorname kern nog wel door de schrijvers zelf in het hart wordt getroffen door de toevoeging: ‘Wij gelooven evenzeer dat het schoolgeld op deze laatste voor alle scholen gelijk moet zijn, aangezien op alle scholen hetzelfde onderwezen moet worden.’ ‘Maar ziet u,’ zegt mevrouw van de Keizersgracht, ‘dan helpt mij uwe toegevendheid niets, want mijne kinderen kunnen toch niet schoolgaan met de jongens van mijn bakker en slager. Dat zou nog veel erger zijn dan wanneer jongens en meisjes “uit den kleinen burgerstand” met die der “lagere volksklasse” dezelfde school bezochten. Gij Nutsheeren zijt toch erg bourgeois en hebt volstrekt geen oog voor de behoeften der “hoogste standen.”’ Al krijgt zij misschien geen gelijk, mevrouw zal heel wat reden hebben, zich overtuigd te houden, dat zij de commissie op haar eigen terrein schaakmat heeft gezet. Erkent men eenmaal ter wille van ‘den werkelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestand der maatschappij’, dat er kosteloos en niet kosteloos openbaar lager onderwijs zal zijn, opdat de schapen en bokken der beschaving afzonderlijk worden opgevoed, dan zal men ‘althans in de steden’, en met name in de ‘groote’, consequent wezen en scholen moeten stichten van verschillenden rang, waarop hetzelfde wordt onderwezen, doch wier opklimmende voornaamheid is gelegen in de som, die de ouders voor het onderwijs betalen. Wie onpartijdig het argument aan de ‘standen’ ontleend wil bespreken, moet niet, in navolging van het Rapport, schier uitsluitend ‘de laagste volksklasse’ en de ‘onderste lagen der maatschappij’ tegenover ‘den beschaafden en fatsoenlijken stand’ of de ‘hoogste standen’ plaatsen. De Nutsheeren maken zich, zoo goed als mevrouw van de Keizersgracht en hare ‘gedistingueerde’ vriendinnen, een schrikbeeld van den ‘dagelijkschen omgang’ hunner kinderen met die der ‘havelooze scholen.’ Een goed deel der bezwaren zal zich van zelf oplossen, als de Regeering der groote stad maar zorgt, dat in alle wijken een voldoend aantal scholen wordt gevonden. Soort zoekt soort. Die regel zal ook op een natuurlijke schifting der schooljeugd, zonder de toepassing van eenig kunstmiddel, over het algemeen in de gewenschte richting gunstig werken. De uitzonderingen zullen daarbij geen wezenlijk bezwaar opleveren. Tegenover een enkel kind uit de ‘onderste lagen der maatschappij’, waarmede gij het uwe liever niet ziet praten, staat de dagelijksche omgang uwer Marie met haar snibbig, door en door, physisch en moreel bedorven buurmeisje. Hebt gij dat nooit overwogen, mevrouw van de Keizersgracht? In de ‘beschaafde en fatsoenlijke’ wijken, geeft de ‘beschaafde en fatsoenlijke’ schoolbevolking den toon aan; en elders wonen immers geen ‘beschaafde en fatsoenlijke’ menschen? Of zijn zij er bij ongeluk verdwaald, waarom zou het een gemeentebestuur niet vrij staan te bepalen: ieder kind bezoekt de school der wijk, waarin de ouders wonen, behoudens recht op toelating in de school eener andere wijk, wat niet geweigerd mag worden, tenzij om zeer overwegende redenen, ter beoordeeling van burgemeester en wethouders, schoolcommissie of eenige andere autoriteit. Als er dan bovendien streng toezicht wordt gehouden op de zindelijkheid, doch niet alleen bij de kinderen der onderste lagen van de maatschappij, dan laat zich moeielijk denken, waarom ‘in de steden althans’ twee soorten van scholen voor openbaar lager onderwijs moeten worden geopend. In het belang van het openbaar lager onderwijs en met het oog op den boven reeds aangestipten onlust van sommige gemeentebesturen, acht ik het wenschelijk, dat de wet als regel voorschrijft: kosteloos onderwijs, behoudens het recht tot heffing van schoolgeld ten bate der gemeentekas, tot een bedrag en op gronden, door de hoogere burgerlijke autoriteit goed te keuren. Dat kosteloos onderwijs voor hen, ‘die zeer gemakkelijk betalen kunnen,’ met de Toelichting, ‘volstrekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overbodig’ schijnt, zegt of te veel of niets. Niets, omdat niemand op kosteloos openbaar lager onderwijs zal aandringen, bepaald met het oog op hen, die werkelijk zeer gemakkelijk betalen kunnen. Te veel, omdat de uitspraak geen rekening houdt met hen, die niet gemakkelijk betalen kunnen, hoewel zij niet in de termen van ‘bedeeling’ of ‘onvermogen’ vallen; ook omdat de Staat, die leerplicht voorschrijft, zedelijk verplicht is, een voldoend aantal schoollokalen te openen, waar het bevolen onderwijs kan worden ontvangen. Of waarom laat hij den militien niet zelf zorgen voor voedsel, kleeding en huisvesting? F. Het toezicht op het onderwijs beantwoordt niet aan het doel en is uiterst gebrekkig. Daarover zijn allen het eens. Er bestaat slechts verschil in de wijzigingen, die men verlangt. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het te volhandig om met het oppertoezicht belast te blijven. De schoolopziener moet meer invloed oefenen op de school en de leiding van den onderwijzer, een knap, onafhankelijk man zijn, die al zijn tijd aan het onderwijs kan wijden, dus goed bezoldigd is en in den regel geen, derhalve nooit zonder hoogere goedkeuring, een andere betrekking aanvaardt. Daaromtrent stemmen Volksonderwijs en Nut samen. Dan scheiden zich hunne wegen. Het Rapport verlangt: 1o. Ministeriëel oppertoezicht, opgedragen aan een minister, die niet te zeer met andere staatszorgen belast is, en als overgangsmaatregel, een afzonderlijk ministerie van onderwijs. 2o. Een adviseur voor het onderwijs, iemand die met het schoolwezen in uitgebreiden zin grondig bekend is, en aan wien niet uitsluitend of bij voorkeur bureau-werkzaamheid wordt opgedragen, maar die van tijd tot tijd een persoonlijk onderzoek kan instellen naar de werking der kweekscholen, de gegrondheid van klachten enz. enz. 3o. Vijf inspecteurs, wier werkkring van algemeene bekendheid is. 4o. Schoolopzieners, over ongeveer 80 scholen één. 5o. Controleurs voor den leerplicht, in elke gemeente minstens één, aangesteld door de Regeering, op voordracht van het gemeentebestuur; mannen, die vooral door zedelijken invloed de bepalingen van den leerplicht trachten te doen opvolgen en, waar deze krachteloos blijken, de zaak in handen geven van den schoolopziener. 6o. Gemeentetoezicht door het dagelijksch bestuur, met den gemeenteraad, uit te oefenen. 7o. Een schoolraad, door en uit de ouders der op de openbare school gaande kinderen gekozen, die eenmaal 's jaars met den schoolopziener en den onderwijzer vergadert en dan naar hartelust mag prijzen of klagen, om daarna zelf te recht gewezen te worden of genoegdoening te erlangen. De Concept-wet vraagt: 1o. Oppertoezicht van ‘Onzen Minister, tot wiens departement het onderwijs behoort.’ 2o. Plaatselijke schoolcommissiën in den ouden trant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o. Districts-schoolopzieners, een op hoogstens 80 scholen, de avondscholen niet medegerekend. 4o. Zes inspecteurs. Laat ons hopen, dat de inspecteurs steeds zoo uitstekend voor hunne taak berekend blijken, als dit voor het oogenblik het geval schijnt te zijn, te oordeelen naar den eenparigen lof hun toegezwaaid. Laat ons wenschen dat nooit de 50 of meer mannen ontbreken, die in staat en genegen zijn, aan het door de Nuts-commissie geteekende ideaal van den schoolopziener der nieuwe wet te beantwoorden. Maar laat ons een stap verder gaan dan de bescheidenheid van het Rapport en niet als overgangsmaatregel, maar als eisch der wet een blijvend Ministerie van onderwijs in het leven zien te roepen. Wij kunnen dan den ‘adviseur voor het onderwijs’ missen, of liever hem zoeken onder de deskundigen in zake onderwijs, die tevens ‘politiek persoon’ genoeg zijn, om op te treden als Minister, mits hij niet met andere staatszorgen worde belast. Hij kan dan niet alleen het werk doen van een Minister van onderwijs, maar ook den titel dragen en in persoon zijne adviezen toelichten en verdedigen voor het luisterend oor der natie op het Binnenhof. Hem te laten deelen in elke wisseling van Ministers, schijnt volstrekt overbodig. Hij kan nog wel zoo vast zitten als een Minister van oorlog of marine. Maar heeft de hoogere politiek wellicht houtsnijdende bezwaren tegen mijn burgermansoordeel, dat de Minister van onderwijs best Minister kan blijven, al treden eenigen zijner ambtgenooten af, dan pleite Volksonderwijs, met het Nut, voor den verkapten Minister van onderwijs, onder den titel van adviseur toegevoegd aan ‘onzen Minister, tot wiens departement het onderwijs behoort.’ Want laatstgenoemde onbekende grootheid in het rijk der school - een uitnemend licht misschien in rechten, diplomatie of oorlog! - geeft even weinig waarborg voor een deugdelijk oppertoezicht op het onderwijs, als onze Minister van Binnenlandsche Zaken; niet onmogelijk dat hij nog 100% ongeschikter is voor de vervulling der hem opgedragen, aan zijne overige werkzaamheden, aanleg en studie, heterogene taak. Waarom wil de Concept-wet de plaatselijke schoolcommissiën, zelfs die, in gemeenten beneden de 3000 zielen, uit burgemeester en wethouders zijn samengesteld, laten bestaan? Het antwoord is mij niet bekend. Wel weet ik, dat het Rapport met veler droevige ervaring, vooral in kleine gemeenten, ernstig rekening hield, toen het den wensch uitsprak, die schoolcommissiën te doen vervallen. Dat ik daarom van den voorgestelden schoolraad, met zijne machtelooze macht, bijzonder veel heil verwacht, zou ik niet hardop durven zeggen. Daarentegen geloof ik wel, dat de Nutscommissie ons op het rechte spoor heeft gebracht. Laten de ouders van schoolgaande kinderen, in alle gemeenten, een schoolraad of schoolcommissie kiezen uit den kring hunner medeburgers, ik zeg niet: uit den kring der ouders. De leden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien raad mogen tamelijk talrijk zijn, bij periodieke aftreding niet dan na een jaar herkiesbaar en belast met al het werk dat Volksonderwijs aan de plaatselijke schoolcommissie wil opdragen. Er is dan een band tusschen de ouders en het onderwijs; toezicht en behartiging van alle belangen, die met het onderwijs in verband staan, van wege de gemeente; contrôle, van of namens belanghebbenden en belangstellenden, over de daden en verzuimen van de gemeenteraden en de vrees is weggenomen dat uitstekende wethouders als slechte leden der schoolcommissie zullen werkzaam zijn. Dat Volksonderwijs verzuimde aan het controleeren van den leerplicht te denken, is één fout met het niet opnemen van den leerplicht in de Concept-wet. In verband met de door mij gewenschte schoolraden, zou ik den schoolopziener willen ontheffen van al te veel bemoeiingen met kleine plaatselijke aangelegenheden en de bekrachtiging van het vonnis des controleurs aan de nieuwe raden overlaten. G. Het geschrevene en voorgestelde omtrent akte-examens doet de volgende opmerkingen maken. Het is wenschelijk, naar de adviezen der beide commissiën, dat de examens niet langer worden overgelaten aan den provincialen inspecteur en vier schoolopzieners, die zich, naar hun goeddunken, al dan niet door deskundigen laten bijstaan. De Regeering benoeme jaarlijks vijf of zes - naar het getal der inspecteurs - examencommissiën, samengesteld uit verantwoordelijke deskundigen. Volksonderwijs wil de heeren tweemaal, het Nut eens per jaar laten werken. Beiden wenschen den stroom der onnadenkenden, die, niet genoegzaam voorbereid, ‘het maar vast eens wagen,’ te breidelen door niet voor de akte, maar voor de toelating tot het examen een zeker tantum te vorderen. Het Rapport verlangt bovendien de aanbevelenswaardige bepalingen, dat men na afgewezen te zijn een jaar moet wachten voordat men zich andermaal aan het examen mag onderwerpen, en dat men voor hetzelfde examen slechts tweemaal mag terugkomen. Afzonderlijke akten zullen alleen verkrijgbaar zijn voor het teekenen, de gymnastiek en de handwerken voor meisjes. Derhalve geen onderscheid meer tusschen de akten voor huisonderwijs en voor schoolonderwijs. Behalve de drie genoemde, zijn er slechts twee: akte A en akte B, volgens het Nut; de akte voor hoofdonderwijzer en die van (hulp)onderwijzer, volgens de Concept-wet, waarmede die van hoofdonderwijzeres en (hulp)onderwijzeres parallel loopen. De examens worden in het openbaar gehouden; die voor onderwijzeressen zijn echter alleen openbaar voor vrouwen. Het programma der vakken, waarin zal worden geëxamineerd, regelt zich natuurlijk naar het programma, dat voor het onderwijs zal zijn vastgesteld, waarbij alleen nog twijfelachtig kan wezen, of paedagogie al dan niet als een afzonderlijk vak moet worden beschouwd. Tot het verkrijgen der eerste akte blijft de eisch van 18jarigen leeftijd van kracht. De tweede kan men halen, wanneer men wil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. De bevoegdheid tot het geven van onderwijs, hetzij in huis hetzij in de school, blijft van het bezit dezer akten afhankelijk. Zoo besluit de Nutscommissie, naar het mij voorkomt, op voldoende gronden, waar zij weigert een uitzondering toe te laten voor ‘hen, die uitsluitend aan de kinderen van één gezin lager onderwijs geven’ (wet van '57, art. 7); weshalve het behoud dier bepaling in de Concept-wet m.i. afkeuring verdient. Daarentegen schijnt het volstrekt weren van alle kweekelingen uit de school geen eisch door het belang van het onderwijs noch van den aanstaanden onderwijzer gevorderd, mits men niet verder ga dan het votum van Volksonderwijs: ‘Jongelieden van beiderlei kunne, die den leeftijd van 16 jaren bereikt en dien van 19 jaar niet overschreden hebben, en die in het bezit zijn van een schriftelijk bewijs van aanvankelijke geschiktheid voor het onderwijs, mogen tot eigene vorming, onder opzicht der onderwijzers of onderwijzeressen, practisch in de school werkzaam zijn, doch nooit langer dan 2 uren daags.’ I. Ook in de aanstelling der onderwijzers dient eenige wijziging te worden gebracht. Op de benoeming van het hulppersoneel moet de hoofdonderwijzer meer invloed hebben, dan hem tegenwoordig wordt toegekend. Dat hij met den schoolopziener een voordracht make, waaruit de gemeenteraad kiest, schijnt daarom, overeenkomstig het oordeel der Nutscommissie, wel zoo aannemelijk, dan dat, naar de wenschen van Volksonderwijs, de gemeenteraad kiest uit een voordracht zoo mogelijk van 3 personen, opgemaakt door Burgemeester en Wethouders in overleg met den hoofdonderwijzer en den districts schoolopziener. De aanstaande hoofdonderwijzer zal 23 jaar oud, in het bezit moeten zijn van de hoofdonderwijzersakte en goede getuigschriften aangaande zijn zedelijk gedrag. Bovendien wenscht het Rapport, dat met het oog op zijn aanstelling, alle scholen in twee klassen zullen worden verdeeld en dat niemand als hoofdonderwijzer eener school van de hoogste klasse zal worden benoemd, tenzij hij minstens twee jaar aan het hoofd eener school van de laagste klasse heeft gestaan. Maar hoe een dergelijke verdeeling van de scholen, waar hetzelfde onderwijs behoort gegeven te worden, naar hare belangrijkheid, ooit mogelijk zal zijn, begrijp ik volstrekt niet, al erken ik gaarne dat ‘feitelijk niet alle scholen even belangrijk kunnen worden geacht.’ De meer of mindere belangrijkheid zal steeds voor een goed deel afhangen van het tijdelijk onderwijzend personeel en dus voortdurend wisselen. Reeds om deze reden alleen is een classificatie, die iets beteekenen zal, ondenkbaar. De gemeenteraad benoeme den hoofdonderwijzer uit een voordracht, op te maken door den districts schoolopziener alleen - zoo de Concept-wet - of: door hem en de hem assisteerende collega's, gelijk het Rapport wil. Goed, maar hoe wordt die voordracht opgemaakt? Naar den uitslag van het vergelijkende examen, antwoordt de wet van '57 en spreken de beide commissiën haar na, ondanks de vele bezwaren, aan de handhaving dier vergelijkende examens verbonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Rapport heeft mij niet overtuigd, dat de grieven ten slotte gering zijn of bij een goede regeling der zaak gemakkelijk kunnen worden overwonnen. De fraaiste redeneeringen kunnen de feiten niet wegnemen, dat er iets vernederends ligt in het laten harddraven van een aantal - soms 70, 80! - fatsoenlijke menschen om een eervolle betrekking; dat een onderwijzer die dikwerf solliciteert, en alleen de aanhouder heeft kans te winnen, zijn prestige verliest in de gemeente, ware het ook alleen, omdat hij blijkbaar, en ook te zeer voor zijn eigen gevoel, ‘los van haar’ is; dat een knap hoofdonderwijzer, die eenige jaren dienst achter den rug heeft, bij het vergelijkend examen moet achterstaan bij den 23 jarigen hulponderwijzer met hoofdonderwijzersakte. Bij elk examen zal de maat der kennis voor het grootste gedeelte over den uitslag beslissen, al teekent men een nog zoo schoon beeld van den examinator, die meer op geschiktheid dan op bijeengezamelde wetenschap let. ‘Pompwerk’, s.v.v., gaat in de praktijk verloren. Die in dit opzicht ‘op de hoogte’ wil blijven, zal zich niet geheel aan het onderwijs wijden; reden waarom de vergelijkende examens inderdaad dikwerf een zeer nadeeligen invloed hebben op de school. Een examencommissie, zoo voorkomend, goedgezind en uitstekend voor haar taak berekend, als het Rapport haar wenscht, zal ook wel zonder vergelijkend examen een uitnemende voordracht weten op te maken. Vermag zij het niet - ik stip slechts aan en denk aan geen volledige behandeling van het onderwerp - dat dan het kwaad ten minste eenigermate worde beteugeld en uit de sollicitanten slechts een 6, 10, hoogstens 12 tal worde opgeroepen, natuurlijk zij die na ingewonnen informaties de meeste aanbeveling schijnen te verdienen. Men binde zich daarbij niet aan ‘sollicitanten’, maar noodige ook anderen uit, die men ter vervulling van de vacature geschikt acht, doch die zich niet aanmeldden, aan den zoo loyaal mogelijk geopenden wedstrijd deel te nemen. Men schenke aan allen vergoeding van reisen verblijfkosten, een maatregel die, naar den wensch van het Rapport, kwalijk ware toe te passen bij de oude harddraverij, omdat hij den stroom der liefhebbers noodeloos verbreeden en wellicht een ganschen trein pleizierreizigers met zich voeren zou. K. De finantieele positie des onderwijzers laat in tal van kleinere en grootere plaatsen ontzettend veel te wenschen over. Wie niet genoeg heeft aan de herhaalde klachten over het droevig lot der minimumlijders, in dagbladen en langs andere wegen onder de aandacht van het publiek gebracht, leze het Rapport in zake onderwijzersbezoldigingen, van wege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1872 gevoegd bij hare punten van beschrijving van de algemeene vergadering. De cijfers zijn welsprekend. Het minimum der wet van '57: f 400 voor een hoofd-, f 200 voor een hulponderwijzer moet aanzienlijk worden verhoogd. De Nutscommissie, getrouw aan haar onverstaanbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beginsel van splitsing der scholen in twee klassen, wenscht den hoofdonderwijzer der eerste klasse minstens f 1500, dien der tweede althans f 1000 's jaars te geven. Volksonderwijs vraagt voor elken hoofdonderwijzer minstens f 1000. Beide vereenigingen pleiten voor het behoud der nu reeds aan den hoofdonderwijzer toegekende vrije woning met tuin; terwijl zijde hulponderwijzers, naar hun eersten of tweeden rang - de verdeeling berust op het juiste beginsel: bezit van een hoofd- of hulponderwijzersakte - f 700 (Volksonderwijs) à f 800 (Nut) en f 500 minstens willen zien uitbetaald. De f 1500 van het Rapport daargelaten, zal niemand die begrijpt wat een ‘ontwikkeld, bekwaam en beschaafd man’ in dezen tijd noodig heeft om fatsoenlijk te leven, de voorgestelde cijfers te hoog durven noemen. Wel zal ieder de bepaling der Concept-wet toejuichen, dat het bedrag der jaarwedde om de vijf jaren worde herzien. Dit ook ‘bij elke voorkomende vacature’ te doen, schijnt met het oog op het soms sterk wisselend hulppersoneel minder wenschelijk. Evenmin worde de macht geheel in handen gesteld van Gedeputeerde Staten. Voor gemeentebesturen die nu reeds toonen hun plicht te kennen, is het even hard als overbodig, onder curateele te worden gesteld. Aan hen het recht van de vaststelling der jaarwedde, behoudens de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten, de al te zuinige beheerders tot de orde te roepen, des noods tot plichtsbetrachting te dwingen. Die Gedeputeerde Staten staan bij Volksonderwijs in een bijzonder goed blaadje. Van hunne goedkeuring zal het afhankelijk blijven of de onderwijzer eenig ambt of bediening, naast zijne hoofdtaak, zal mogen aanvaarden; iets wat de Nutscommissie, wel zoo gevoegelijk, aan den schoolopziener, onder beroep op den inspecteur, wenscht op te dragen. Namelijk indien de ‘goedkeuring’ op den duur verleend zal moeten worden. Ik acht dat overbodig en hare verwijdering uit de wet hoogst wenschelijk. De toestanden zijn niet meer wat zij vroeger waren. De onderwijzers zijn onderwijzers geworden. Gij behoeft geen strenge bepalingen meer te maken om hen het handeldrijven, nering doen enz. te verbieden. De oudere wetgever had het oog op onregelmatigheden, die hij uit den weg wilde ruimen, doch waarvoor men thans niet meer behoeft te vreezen. Men wil den onderwijzersstand verheffen. Uitmuntend. Maar dan ook geen bepalingen in het leven gehouden, wier bestaan vernederend is voor den vrijen man, die weet wat hem voegt en wat hem niet betaamt. Wezenlijke algemeene bezwaren tegen het aannemen van ambten en bedieningen, als gewoonlijk onder de bijbetrekkingen van een aantal onderwijzers worden begrepen, bestaan niet. Laat hem dan ook vrij organist, voorzanger - des noods ‘koster’ - zijn, zoo goed als secretaris van het Nut, van Volksonderwijs, ouderling, kerkvoogd, bestuurslid eener societeit enz. Ik noem met opzet verschillende baantjes, om de aandacht te vestigen op de dwaasheid dat men feitelijk, bij twee volkomen gelijk staande gevallen, in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene wèl, in het andere niet de ‘goedkeuring’ van hooger hand noodig acht, b.v. wèl als de onderwijzer organist, niet als hij secretaris van het Nut wil worden. De wet kan onmogelijk alles opsommen wat, als bijwerk waargenomen, schadelijk voor het onderwijs zou kunnen blijken. Zij zou dan toch b.v. ook moeten spreken van: niet meer dan zooveel uren daags werken in den eigen tuin; geen schoolboekjes schrijven; geen romans vertalen; geen minuten voor den notaris copiëeren; geen privaatlessen geven, vooral niet in zang of muziek, enz. enz. Geen kleingeestige, vernederende, ten slotte toch onvoldoende wetsvoorschriften, die de vrijheid van den ‘ontwikkelden, beschaafden en bekwamen man’ op hatelijke wijze aan banden leggen en hem vaak dwingen, afstand te doen van een hoogst welkom middel om zijne positie eenigszins te verbeteren, zonder schade voor zijn hoofdwerk. Maar vrijheid voor den onderwijzer om te doen wat hem goed dunkt, mits hij zelf daardoor zijn prestige niet verlieze en de school er niet onder lijde. Daarop toe te zien en desgevorderd met onverbiddelijke bevelen tot onthouding of wijziging van levensgedrag op te treden, is de natuurlijke taak van de schoolcommissie, den schoolopziener en den inspecteur. Het is geen ‘ideale toestand’, dat de onderwijzer zich met volstrekt niets buiten het onderwijs bemoeit. Waarom zullen de talrijke dochters van den hoofdonderwijzer, die ondanks zijn verbeterd traktement tobben moet om rond te komen, geen japonnen mogen maken ten huize van haar vader? De oude heer zal wel zorgen, dat de modiste kraam niet in een snoepwinkeltje ontaardt. Het Rapport huldigt verouderde beschouwingen over onteerenden en niet onteerenden handenarbeid van hoofden en leden des huisgezins. Volksonderwijs deed ten minste één stap in de goede richting voorwaarts, door art. 24 in dier voege te wijzigen, dat de gezinnen der onderwijzers ontslagen worden van de goedkeuring op hunnen arbeid door Gedeputeerde Staten te verleenen. L. Het onderwijzend personeel worde aanmerkelijk uitgebreid, zoodat in de laagste klassen hoogstens 40, in de hoogere niet meer dan 30 leerlingen aan één onderwijzer worden toevertrouwd, of althans voor elke 40 kinderen een onderwijzer worde aangesteld. Ziedaar in hoofdzaak de lang niet overdreven respectieve wenschen van Nut en Volksonderwijs. M. De opleiding der onderwijzers, en der onderwijzeressen, geschiede in den regel aan daartoe bestemde kweekscholen, aan wier inrichting nog wel het een en ander te verbeteren valt en waarvan er ten minste 20 noodig zijn, elk met ongeveer 70 leerlingen. De behoefte aan onderwijzers is schrikbarend groot. Daarom worden voor het oogenblik de normaallessen nog behouden. Met die gedachten van het Rapport, stemt de Concept-wet in hoofdzaak overeen. Zij vraagt minstens 10 rijkskweekscholen voor de opleiding van onderwijzers, 3 voor onderwijzeressen, doch zonder het getal leerlingen te noemen, en subsidie voor gemeente-inrichtingen van gelijke strekking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Voorbereidend onderwijs is in vele gevallen noodzakelijk, zal het lager onderwijs aanstonds doel treffen, en altijd bijzonder wenschelijk, al gaat de noodige ontwikkeling uit van het huisgezin. Ik bedoel nl., zulk voorbereidend onderwijs, dat de taak der goede bewaarschool overneemt, waarop men meer en meer prijs begint te stellen en dat de Toelichting aanduidt met ‘spelen en zingen, opmerken en spreken, tel- en aanschouwingsoefeningen, eenvoudige verhaaltjes, enz.’ De Nutscommissie wil dit voorbereidend onderwijs liefst aan vrouwelijke leiding toevertrouwen, doch het onder toezicht van den hoofdonderwijzer plaatsen en alzoo aan de lagere school verbinden. Kinderen van 5-7 jaren kunnen er gebruik van maken. Volksonderwijs kan zich, blijkens bl. 25 van de Toelichting, met deze beginselen zeer goed vereenigen, doch heeft er in de Concept-wet niet van gesproken. Dat laatste is niet enkel om de zaak zelf te betreuren, maar ook omdat de commissie op die wijs een schoone gelegenheid liet voorbijgaan om een proeve van wetgeving op de ‘tegenwoordige bewaarscholen’ te geven, waarnaar velen reikhalzend uitzien en waartoe iets meer behoort dan het Rapport ter loops opmerkt. O. De inwendige inrichting der school. Onder dit opschrift heeft de Nutscommissie een vrij uitvoerige schets geleverd van wat de school naar hare gedachten wezen moet en zijn zal, wanneer hare wenschen worden vervuld. Zij teekent de rechten en verplichtingen van den hoofdonderwijzer, zijne houding tegenover de school en de andere onderwijzers, in frissche trekken, die van een vrijen, onbekrompen geest getuigen. Reden waarom het mij raadselachtig voorkomt, hoe zij heeft kunnen adviseeren, dat de hoofdonderwijzer omtrent de boeken, leermiddelen, enz. die hij zou wenschen aan te schaffen, steeds in overleg trede met den schoolopziener, en wel opdat de neutraliteit niet geschonden worde! Alweder een voor den onderwijzer vernederende bepaling, die allerminst strookt met de hooge verwachting, die men van zijne betere opleiding en verbeterde finantiëele positie verwacht. Bovendien kan men in een rapport gemakkelijk praten van een ideaal schoolopziener, die alle schoolboeken heeft gelezen en zich ten allen tijde den inhoud volkomen herinnert, of een alphabetisch gestelden index geregeld bijhoudt; in de werkelijkheid zal wel het een en ander ontbreken aan de minstens vijftig verschillende afdrukken van dien ideaal mensch. De kans, dat er op deze wijs eerder tegen de neutraliteit wordt gezondigd, schijnt mij grooter, dan wanneer de verantwoordelijkheid blijft aan den onderwijzer, die toch wel nooit een boek voor de school in gebruik zal nemen, zonder het eerst aandachtig gelezen te hebben. Wat de commissie ter bepaling van de grenzen zegt en ten deele zelfs breed ontwikkelt, over het doel van het onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, taalkunde, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, teekenen, zingen, gymnastiek en handwerken voor meisjes, behoeft ons na het gezegde sub letter C. niet op te houden en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij dus alleen den belangstellenden lezer ter ernstige overweging aanbevolen. P. Wie bijzonder boven openbaar onderwijs verkiest, mag in zijne vrijheid niet worden belemmerd. Alleen heeft de staat toe te zien, dat het bijzonder onderwijs in gehalte niet bij het openbare achtersta. Daarom had Volksonderwijs wel iets meer mogen doen dan den derden titel der wet van 1857 woordelijk overschrijven. De Nutscommissie geeft eenige regelen aan, die dienst zouden kunnen doen bij de beoordeeling of een bijzondere school, die niet geheel beantwoordt aan de inrichting door de wet geboden, al dan niet aanstonds moet worden gesloten. Aan huisonderwijs heeft zij daarbij, naar het schijnt, niet gedacht. Van gesubsidiëerde bijzondere scholen zal geen sprake meer zijn. Daarentegen wil Volksonderwijs art. 3 der wet van 1857, behoudens een wijziging in de redactie, onveranderd laten. Q. De schoolhygiêne schrijft regelen voor, die bij de inrichting van schoolgebouwen niet mogen worden verwaarloosd, doch ongelukkig genoeg in de wet van '57 ontbreken, behoudens de aldaar aan den schoolopziener verleende bevoegdheid, een schoollokaal af te keuren en te doen sluiten. De lezers van het gedrukte Rapport ontvangen slechts ‘een geraamte’ van wat de Nutscommissie als vrucht eener ‘zeer belangrijke uitvoerige beschouwing over dit onderwerp’, in den vorm eener bijlage tot haar werk, aan het hoofdbestuur heeft overgelegd. De Concept-wet geeft van art. 4 der bestaande wet een redactie, die in de toekomst een ordelijke naleving belooft van nog niet nader begrensde, maar stellig uitmuntende rijksvoorschriften betreffende de bruikbaarheid, den bouw en de inrichting van schoollokalen en onderwijzerswoningen.
Aan het slot van dit overzicht en de daaraan vastgeknoopte beschouwingen zij nogmaals herinnerd, dat het mijne bedoeling niet was, op alle bijzonderheden in den belangrijken arbeid der beide commissiën, van het Nut en van Volksonderwijs, de aandacht te vestigen, veel minder het bestudeeren der stukken overbodig te maken. Ik ben tevreden, wanneer het mij is gelukt, een kleine bijdrage te leveren tot een meer algemeene waardeering van het gewicht der onderwijskwestie in hare tegenwoordige gestalte en het belang eener nieuwe schoolwetagitatie, wier kalme voorbereiding te helpen bevorderen de dure plicht is van ieder, die prijs stelt op de ontwikkeling en den bloei van ons volk. Winkel, Aug. '75. w.c. van manen. |
|