De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.De natuur en de zedelijke wereldorde.De natuur heeft het in den laatsten tijd hard te verantwoorden. De dagen, waarin men haar als de openbaring van de macht, de wijsheid en de liefde des Scheppers bewonderde en roemde, schijnen achter ons te liggen. Men heeft haar van naderbij beschouwd en - vreeselijke dingen gezien. Onder den indruk daarvan heeft men moed gevat en durft men nu ook de verschijnselen, die reeds vroeger de aandacht hadden getrokken, maar toen bemanteld of vergoelijkt werden, noemen bij hunnen naam. Zoo ontstaat eene formeele acte van beschuldiging tegen de natuur, die, omdat zij door het zedelijk gevoel is ingegeven of opgemaakt, door al wat mensch heet zal moeten worden onderschreven. ‘Om de nuchtere waarheid te zeggen: al wat menschen aan de galg of in de gevangenis brengt, wordt bijna dagelijks door de natuur gepleegd. Doodslag, door menschelijke wetten als de grootste misdaad veroordeeld, wordt door de natuur eenmaal aan elk levend wezen gepleegd, in de meeste gevallen na lang gerekte martelingen, zooals alleen de grootste monsters, van wie wij lezen, opzettelijk hun levenden natuurgenooten aandoen. Indien wij, met willekeurig voorbehoud, niets tot doodslag willen rekenen dan hetgeen het menschelijke leven ontijdig verkort, welnu, ook dit bedrijft de natuur tegen nagenoeg alle levende wezens, en dat wel op even gewelddadige en verraderlijke wijze als waarop de ergste booswichten den mensch het leven benemen. De natuur spietst menschen, radbraakt hen, werpt hen voor de wilde dieren, verbrandt hen, verplettert hen gelijk den eersten Christen-martelaar met steenen, doet hen van honger omkomen of van koude bevriezen, vermoordt hen door het snel of langzaam werkende vergif harer uitwasemingen en beschikt over nog honderd andere manieren om hen te dooden, vreeselijker dan die door de vindingrijke wreedheid van een Nabis of een Domitianus zijn uitgedacht. Dit alles doet de natuur zonder zich ook maar eenigszins te bekreunen òf om barmhar- | |
[pagina 2]
| |
tigheid òf om gerechtigheid; zij schiet hare pijlen af evenzeer op den beste en edelste, als op den geringste en slechtste; ook op hen, die aan de meest grootsche en nuttige ondernemingen hunne krachten wijden, dikwerf als onmiddellijk gevolg van hunne edelste daden, ja, men zou bijna meenen, tot straf daarvoor. Menschen, van wier bestaan het welzijn van een geheel volk of zelfs de ontwikkeling van meer dan één menschengeslacht afhangt, maait zij weg met even weinig schuldgevoel als de zoodanigen, wier dood voor hen zelven eene uitkomst is of een zegen voor degenen, die onder hun schadelijken invloed staan. Zoo handelt de natuur met het leven. Ook wanneer het haar plan niet is te dooden, doet zij toch als in brooddronkenheid den mensch dezelfde martelingen aan. Voor de bestendige vernieuwing van het dierlijke leven, die noodzakelijk is omdat zij elk individueel bestaan zoo spoedig doet afloopen, is zoo stumperig gezorgd, dat geen menschelijk wezen in het leven treedt, of een ander menschelijk wezen wordt, uren of dagen lang, letterlijk op de pijnbank gelegd, niet zelden met doodelijken afloop. - Het dichtst bij het benemen van het leven staat het wegnemen van de levensmiddelen; welnu, ook dit pleegt de natuur op de grootste schaal en met de meest verharde onverschilligheid. Een enkele orkaan vernielt de hoop van een jaargetijde; een zwerm sprinkhanen of eene overstrooming verwoest eene geheele landstreek; eene geringe scheikundige verandering in eene eetbare aardvrucht doet een millioen menschen sterven. De baren der zee maken zich, als bandieten, meester van de schatten der rijken en van de schamele bezitting der armen, waarbij ze hen naakt uitschudden, wonden en dooden, zoo goed als hare menschelijke evenbeelden. In één woord, al wat de slechtste menschen bedrijven tegen het leven en den eigendom van anderen, wordt op ruimer schaal door de natuurkrachten gepleegd. De natuur heeft hare noyades, nog vreeselijker dan die van Carrier; hare ontploffingen van brandende gassen zijn even vernielend als het menschelijk geschut; hare pest en cholera overtreffen verre de gifbekers van de Borgia's. Zelfs de liefde tot “orde,” waarin men meent de natuur na te volgen, is in waarheid met haar in tegenspraak. Al wat men als “wanorde” of het gevolg daarvan pleegt af te wijzen, is eene juiste afbeelding van de handelwijze der natuur. Regeeringloosheid en het schrikbewind staan in het plegen van onrecht en het aanrichten van dood en verderf bij een orkaan en eene pestziekte achter.’ Zoo luidt de bekende philippica van John Stuart MillGa naar voetnoot(*). Zij moge zeer slecht beantwoorden aan den indruk, dien de natuur in haar geheel op den onpartijdigen toeschouwer maakt, ja door hare eenzijdigheid en overdrijving zich zelve richten, zij is toch bij uitnemendheid geschikt om ons te leeren, waarom ernstige en nadenkende mannen met de natuur verlegen zijn en er op aandringen, dat onze godsdienst | |
[pagina 3]
| |
tegenover haar zelfstandig, van haar onafhankelijk blijve. Dat is, gelijk men weet, het standpunt, waarop thans ook sommige vaderlandsche godgeleerden staan. De zoogenaamde ethische modernen protesteeren uit naam van den godsdienst niet slechts tegen de vereenzelviging van natuur en God, maar ook tegen het geloof, dat in de natuurwerking Gods wil zich verwezenlijkt. Daarvan weten wij niets en kunnen wij niets weten; die overtuiging, streng vastgehouden en toegepast, zou zelfs op vernietiging van onzen godsdienst kunnen uitloopen. Het waarachtige religieuse geloof ontstaat op het gebied van het zedelijke leven en blijve op dat terrein, wanneer het niet zich zelf verliezen of in metaphysische bespiegeling ontaarden wil. Gewichtig verschil van opvatting! Menig ander punt kunnen de theologanten onder elkander uitmaken, maar dit moet ook de leek zich aantrekken. Met de practijk des levens staat het in onmiddellijk verband. Wij zijn allen veel meer dan belangstellende getuigen van hetgeen er in de natuur omgaat. Met de onzen en al wat ons wedervaart zijn wij van haar geheel afhankelijk; wij zijn zelven een stuk van de natuur; leven en dood, gezondheid en ziekte, overvloed en gebrek, voor- en tegenspoed, het komt ons alles toe van háár. Zoo kan het dan niemand onzer onverschillig zijn, hoe hij haar moet beschouwen, als blinde noodwendigheid of als de openbaring van Gods wijsheid en liefde. Dat is geene vraag, die voorshands onbeantwoord kan blijven, die wij later wel eens aan de orde zullen stellen. Nu aanstonds verlangen wij te weten, waaraan wij ons houden moeten, of althans, zoo dit te veel geëischt is, in welke richting wij de oplossing te zoeken hebben. Is alzoo de behandeling van dit onderwerp, en wel ten overstaan van het groote publiek, even tijdig als gepast, er bestaat bovendien alle kans, dat de gedachtenwisseling daarover met ‘de Ethischen’ eenige vrucht oplevert. Met iemand, die de waarheid onzer beginselen loochent, moeten wij, volgens de bekende spreuk, niet redetwisten. Maar dat geval doet zich hier niet voor. Integendeel, over de groote hoofdzaak zijn wij het eens. Met den meesten nadruk getuigen ‘de Ethischen’ van hun geloof in den Heiligen Geest, in eene Hoogste Macht, die het goede wil en tot stand brengt. Niet over haar bestaan, alleen over de grenzen, binnen welke hare werkzaamheid beperkt is, loopt het verschil. Zou de strijd daarover geacht moeten worden voor beslissing onvatbaar te zijn? Door dezen stand der quaestie wordt tegelijk de gang van ons onderzoek bepaald. Ik sprak daar van de grenzen, binnen welke Gods werkzaamheid bepaald wordt. Van weerszijden wordt erkend, dat waar het plichtbesef zich laat gelden en het goede zich verwezenlijkt de Heilige zich aan ons openbaart. Doch verder meenen ‘de Ethischen’ niet te kunnen gaan; om dat terrein heen trekken zij de grenslijn. Waarom en met welk recht? Zietdaar de vraag, die ons | |
[pagina 4]
| |
moet bezighouden. Het zijn, met andere woorden, de bezwaren tegen de opheffing of ook reeds tegen het uitzetten van die grenzen, die wij aan eene nauwgezette overweging moeten onderwerpen. Het is zoo: wij konden de zaak ook op eene andere wijze aanvatten. De vraag kon zoo worden gesteld: staat het vrij ergens zulk eene lijn te trekken? Kunt gij haar in de werkelijkheid aanwijzen en alzoo aantoonen, dat zij geen willekeurige fictie is? Het schijnt zelfs, in de dagen die wij beleven, voor de hand te liggen, dat wij zóó aanvangen. De eenheid van het heelal zit, om zoo te zeggen, in de lucht. De geheele menschelijke wetenschap komt op voor den onverbrekelijken samenhang niet slechts van deze en gene, maar van alle verschijnselen. Wie dien samenhang loochent, moet beginnen met zijn recht te staven. Wij zouden dus kunnen beproeven, van die eenheid uitgaande den tegenstander te verdrijven uit den door hem ingenomen post. Doch dit zou toch niet gelukken: dàn eerst kan hij, en zal hij ook geheel vrijwillig, dien post verlaten, wanneer het hem blijkt, dat zijne motieven om dáár stand te houden niet geldig zijn. Later, wanneer wij het eerst zoover hebben gebracht, mogen wij terugkomen op de bewijzen, die vóor de eenheid en bijgevolg tegen elke beperking van Gods werkzaamheid pleiten. Doch nu, zonder verdere voorafspraak, ter zake! Een nog langer voorbericht zou de verwachting zeker te hoog spannen. Ik beoog inderdaad niets meer dan het leveren eener kleine bijdrage tot de oplossing van een hoogst gewichtig probleem, dat reeds aan het oordeel van het publiek is onderworpen. Naast hetgeen anderen hebben gegevenGa naar voetnoot(*) mogen mijne opmerkingen niet geheel overbodig worden gekeurd!
Er is ééne klasse van bedenkingen tegen de inrichting der natuur, die door ‘de Ethischen’ niet overgenomen of althans slechts als in het voorbijgaan aangevoerd wordt. Ze betreffen die inrichting op zich zelve, afgezien van de gevolgen, die daaruit voortvloeien voor het zedelijke leven. Ze komen hierop neer, dat de natuur vaak onredelijk handelt en gewelddadig. Mij dunkt, wij kunnen er vollen vrede mede hebben, dat wij ons in de discussie over die aanklacht niet behoeven te begeven. Verder dan ‘ik vind’ en, ‘ja maar, ik vind toch’ kunnen wij het op dit gebied wel niet brengen. In de boven aangehaalde woorden van Stuart Mill straalt b.v. de overtuiging door, dat mensch en dier anders moesten ter wereld komen en dat hun gewone levensduur langer behoorde te zijn. Een ander toont zich verbaasd en verontwaardigd over den vernielenden krijg, dien de plan- | |
[pagina 5]
| |
ten en dieren tegen elkander voeren. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Niemand kan mij verbieden, mij eene wereld te denken, waarin de geboorte van het kind met de voorstelling onzer jongensjaren overeenkomt en de menschen zoo oud worden als Methusalem, of waarin de spin de vlieg niet uitzuigt, de leeuw moeskruiden eet en de gier zich voedt met schapen, die hun natuurlijken dood gestorven zijn. Maar welke waarde hebben zoodanige phantasieën? En wanneer ik die tot maatstaf neem en daaraan de werkelijke wereld toets, mag ik er dan aanspraak op maken, dat men naar mij luistere? De bezwaren tegen de inrichting der natuur nemen een ernstiger karakter aan, wanneer ze ontleend worden aan hare verhouding tot de zedenwet en het zedelijk ideaal. Van dien aard zijn de bedenkingen van ‘de Ethischen.’ Laat mij, om zelfs den schijn van onbillijkheid te vermijden, hunne eigene woorden mogen aanhalen. De één vat zijne bedenkingen zelf aldus samen: ‘De natuurorde maakt geen onderscheid tusschen den brave en den booswicht en blijft volstrekt onverschillig omtrent het lot en het lijden van elk mensch in het bijzonder; daarom kunnen wij haar moeilijk aanmerken als de uitdrukking van de hoogste rechtvaardige liefde d.i. van God.’ En even te voren, met het oog op den strijd, die in het boek Job gestreden wordt, tusschen de dogmatische voorstelling van de Godsregeering in de natuur en het zedelijk bewustzijn van den vromen lijder: ‘Zeker, men moet zeggen, dat die opvatting (van Job's vrienden), indien zij aan de werkelijkheid beantwoordde, de eenvoudigste wederlegging zijn zou van de ernstige bedenking, die uit de natuurorde tegen Gods heilige en rechtvaardige liefde wordt uitgebracht. Is de natuur in Gods hand de tuchtroede over den booze, de vriendelijke bode des Hemels voor den vrome, dan is elk bezwaar opgeheven. Maar ach! die voorstelling wordt door de ondervinding telkens weder gelogenstraftGa naar voetnoot(*).’ Een ander laat zich dus hooren: ‘Er is niemand onder ons, die niet vollen vrede heeft met het physische kwaad, indien dit slechts het zedelijk goede bevordert.’ Maar ‘wanneer ik zie, dat stoffelijke ellende bij duizenden het hoogere leven onderdrukt, dat ruw geweld bij duizenden de bloesems van geloof en liefde vernielt, dat zinlijke drift bij duizenden het zedelijk gevoel vermoordt, dat groote natuurrampen eene onherstelbare verwoesting onder de edelste vruchten van den menschelijken geest aanrichten, en zooveel meer, dan zeg ik: Dat behoort niet zoo; dat mag, dat kan, dat zal niet altijd zoo blijven; hoe of langs welken weg ook, maar eenmaal moet dat gansch anders worden; ‘ik eisch, dat de natuur mijne zedelijke idealen ontzie, buige voor de wetten van het zedelijk ideaal.’ Uitdrukkelijk worden die verschijnselen genoemd: ‘eenige der bedenkingen tegen de theodicee’ - d.i. tegen elke poging om de natuurorde te rijmen met de voorstelling van de Godsregeering in | |
[pagina 6]
| |
de natuur - die de tegenstander der ‘Ethischen’ zal moeten oplossen, wanneer hij verlangt, dat zij met hem die Godsregeering erkennenGa naar voetnoot(*). Over de feiten, waarop wij hier gewezen worden, bestaat, zoover ik weet, geen verschil. De natuur is en handelt werkelijk, zooals ‘de Ethischen’ haar afschilderen. Zij is, om het in één woord uit te drukken, evenmin zedelijk als onzedelijk, tegenover het zedelijke leven in de menschheid volstrekt neutraal. Niet vijandig: in het vuur van den strijd laat men zich soms harde woorden ontvallen, die het tegendeel inhouden, maar zoodra men zich nader verklaart, blijkt toch dat het zoo niet gemeend was; men bedoelt inderdaad de koude onzijdigheid en onverschilligheid der natuur, dat ‘pijlen afschieten,’ gelijk Mill schrijft, ‘evenzeer op den beste en edelste, als op den slechtste en geringste.’ Welnu, niemand kan ontkennen, dat dit werkelijk geschiedt. Maar - is dat nu eene grieve tegen de natuur? Kan men in vollen ernst beweren, dat ‘dit zoo niet behoort’ en dat, indien het anders ware, ‘elk bezwaar zou zijn opgeheven?’ Beginnen wij met ons rekenschap te geven van hetgeen de eisch der ‘Ethischen’ inhoudt! De natuur ‘eene tuchtroede over den booze, eene vriendelijke bode des Hemels voor den vrome.’ Bij eenig nadenken valt aanstonds in het oog, dat, om die nieuwe orde in het leven te doen treden, de bestaande geheel zou moeten worden opgeheven. Het is eene omkeering, die wij ons nauwelijks denken kunnen, omdat zij niets van al wat is onaangetast laat en ons dus zelfs den grond, waarop wij staan, onder de voeten wegneemt. Beproeft slechts u voor te stellen wat men zou verlangen! Daar valt, volgens de welbekende natuurwetten, de hagel neder; dáár, niet hier of ginds, maar daar ook zeker, zoo waarlijk als de atmosferische voorwaarden aanwezig zijn. Die bepaalde akkers worden door de ramp getroffen en kunnen niet gespaard blijven; deze andere, omgekeerd, moeten vrijloopen. Maar zal nu de natuur ‘eene tuchtroede over den booze’ zijn, en over hem-alléén, dan moet zoowel daar als hier eene uitzondering gemaakt, dat ééne stuk ongeschonden bewaard, dit andere verhageld worden. Maar hoe dan met de richting van den wind en met de zwaartekracht? Hebt gij wel overwogen, dat de hier noodig geworden wijziging zich overal zal doen gevoelen? dat niets op zijne plaats zal kunnen blijven, indien deze ééne afwijking moet worden toegelaten? ‘Nu maakt gij u toch den strijd al te gemakkelijk! Wij klagen over de onrechtvaardigheid van den loop der natuur, en gij antwoordt, dat verandering daarin niet of nauwelijks denkbaar is. Maar wordt het daardoor dan beter? Immers veeleer erger!’ - Toegestemd. Maar ik gaf dan ook mijne opmerking niet als eene oplossing van het ingebrachte bezwaar. Ik wensch slechts, dat men zich zoo goed mogelijk | |
[pagina 7]
| |
voorstelle, wat men eischt. Niets minder dan eene geheele omwenteling, waardoor de natuur ophoudt natuur te zijn. Voordat wij dat volhouden, zullen wij ons toch tweemalen bedenken. Als de opheffing eener grieve blijkt zóóveel in te hebben, dan zijn wij gewoon haar nog eens in overweging te nemen. Daartoe wilde ik u en mij zelven stemmen. Wij komen nu tot de zaak zelve. Die veranderde inrichting der natuur zou de dood der zedelijkheid zijn. Het spreekt vanzelf, dat zij niet lang verborgen zou kunnen blijven. Straks zou ieder weten, dat de tering den losbol doet wegkwijnen en den eerbaren jongeling spaart; dat de orkaan de boomen van den hardvochtigen landheer ontwortelt en die van zijn barmhartigen buurman laat staan; dat het schip van den zeeroover in de diepte wegzinkt en dat van den eerlijken handelaar veilig de haven binnenloopt; dat de steen den dronkaard treft en naast den nijveren werkman neervalt. Wat zou die wetenschap uitwerken? Wellicht zou zij hier en daar enkele bedachtzamen weerhouden van de zondige daad, maar toch slechts enkelen, want de ondervinding leert, dat de strafbedreiging dikwerf door de verkeerde neiging wordt overstemd. Maar zeer zeker zou zij tengevolge hebben, dat de strijd tegen de zonde en de betrachting van het goede het karakter van onbaatzuchtigheid verloren, zonder hetwelk zij geene zedelijke, d.i. in het geheel geene waarde hebben. In de phantastische wereld, die ik u daar teekende, verbaast gij u over de domheid der overtreders - evenals nu over de bekrompenheid of onnadenkendheid van den boer, die zijn huis niet tegen brandschade verzekert. Tot nog toe waren wij gewoon ons te verblijden, dat wij leefden in eene wereld, waarin het kwaad het kwaad straft en het goede zich zelf loont. Kwam somwijlen de wensch bij ons op, dat in de schaal van het zedelijk goede nog wat meer gewicht mocht worden gelegd, wij bedachten toch spoedig, dat zulk eene bevordering van de deugdzame daad ten koste van de zuiverheid der beweegredenen zou plaats hebben, en wij hadden weder vrede met hetgeen is. Maar hoe dan, wanneer de natuur zich belast met de uitdeeling van loon en straf? Mag die uitbreiding van haar werkkring in naam der zedelijkheid worden geëischt? Het is bekend, dat de Israëlietische profeten, op grond van hun godsdienstig geloof, zulk eene harmonie tusschen de natuur en de zedelijke wereld hebben aangenomen en gepredikt, als wij ons daareven trachtten voor te stellen. Wij verwerpen deze hunne vergeldingsleer. Waarom? Omdat zij door de dagelijksche ervaring weersproken wordt. Ongetwijfeld! Maar daarom alléén? Neen, óók omdat zij, door de werkelijkheid bevestigd, het zedelijke leven in gevaar zou brengen. Daarom noemen wij haar afkeurend ‘eudaemonisme’ en pleiten wij voor het handelen uit louter plichtbesef of uit reine geestdrift voor het goede. Is dit geheel misgezien en, zoo niet, wat klagen wij dan over de neutraliteit der natuur? | |
[pagina 8]
| |
Maar dit is dan ook niet de eenige grieve tegen haar, waarmede wij te rekenen hebben. De lezer herinnert zich de ‘bedenkingen tegen de theodicee,’ die ik hem hierboven mededeelde (bl. 7). Wij nemen er nog eenmaal kennis van. De feiten, waarop ze wijzen, moeten wij wederom beamen, al komt het ons voor, dat ze wat sterk gekleurd worden. Maar toch....... Zijn dat, zoo vragen wij thans, grieven tegen de natuur? Alleen de laatste bedenking kunnen wij als zoodanig laten gelden. ‘Groote natuurrampen richten onherstelbare schade aan onder de edelste vruchten van den menschelijken geest.’ Doch dit bezwaar is dan ook, naar ik meen, reeds opgelost. Of de vruchten van den menschelijken geest meer of minder edel zijn, dat deert de natuur niet. Maar dat kan haar ook niet deren. En, hoe smartelijk ons de bedoelde verwoestingen mogen aandoen, wij kunnen niet eens wenschen, dat ze zich richten naar den adel van de producten der menschelijke werkzaamheid, omdat wij reeds weten, dat zulk een ingrijpen in de huishouding der zedelijke wereld voor haar noodlottig zou zijn. - Maar nu de andere bedenkingen: gelden zij de natuur? Dat woord mag zeer zeker in den ruimsten zin genomen worden en omvat dan ook de stoffelijke zijde van ons eigen wezen. Maar dat nu ‘zinlijke drift bij duizenden het zedelijk gevoel vermoordt’ - is dit eene beschuldiging tegen de natuur? Kan zij het helpen, dat de geest, waarmede zij in ons organisme zoo innig verbonden is, haar niet meester kan worden? Mij dunkt, de klacht geldt de zwakheid van den geest, die blijkbaar bestemd is om te heerschen, maar, op de tegenwoordige hoogte der ontwikkeling van ons geslacht, die heerschappij hier en daar en ginds nog niet kan aanvaarden. Zoo betreffen ook de andere grieven niet de natuur, maar de menschelijke maatschappij, zooals zij nu is. ‘Stoffelijke ellende onderdrukt bij duizenden het hoogere leven.’ Bittere waarheid, die wij, helaas! niet onwaar kunnen maken, maar toch trachten op te heffen door aanwending van dezelfde middelen, waarmede wij andere maatschappelijke kwalen bestrijden. ‘Ruw geweld vernielt bij duizenden de bloesems van geloof en liefde.’ Versta ik die klacht wel, dan is zij aan de onmiddellijk voorafgaande nauw verwant. Dat ‘ruw geweld’ zal toch wel hoofdzakelijk door hen worden gepleegd, die door ‘stoffelijke ellende’ verstompt zijn en daarom in anderen niet kunnen aankweeken noch eerbiedigen wat in hen zelven niet is gerijpt. Maar hetzij dezen zich daaraan schuldig maken, hetzij anderen die schijnbaar hooger staan, de fout ligt toch altijd hierin, dat hun eigen zedelijk gevoel onontwikkeld is gebleven of zich door de zinnelijke neiging laat overmannen. Niet tegen de natuur dus, maar tegen de zedelijke wereld op haar tegenwoordig standpunt moet die aanklacht worden ingediend. Laat niemand meenen, dat ik deze grieven der ‘Ethischen’ zou gering achten! Wie beseft niet haren diepen ernst? Wien doen ze niet smartelijk aan, zoo dikwerf het werkelijke leven ze hem, of hij wil | |
[pagina 9]
| |
of niet, onder de aandacht brengt? Maar juist omdat ze mij zoo welgegrond schijnen, wensch ik ze te brengen waar ze behooren. ‘Dat mag, dat kan, dat zal niet altijd zoo blijven.’ Ik vraag nu niet, hoe gij, ‘Ethicus,’ zóó niet slechts eischen, maar ook profeteeren kunt: er schijnt dan toch eene macht te bestaan, waaraan ‘de natuur’ zal moeten gehoorzamen. Laat mij thans uwe woorden eenvoudig overnemen, maar - ze dan ook richten, niet tot de natuur, maar tot u en mij zelven. Dat doet gij trouwens zelf ook. ‘In geschiedenis en menschenlot moet op den duur al het onreine en gemeene, het ruw geweld, de macht der zelfzucht, de werking van den haat verdwijnen en het zedelijk ideaal, de heilige liefde, de machtige, ja alvermogende factor worden. Ook de stoffelijke natuur moet onderworpen worden, niet slechts in dien zin, dat de menschelijke geest haar doorvorscht en kent, het middel vindt om groote volksrampen te keeren, ziekten te genezen en liefst te voorkomen, behoefte en smart te lenigen, maar vooral zoo, dat te gelijkertijd de macht van het goede de onderdrukking van het zedelijk leven door de stoffelijke ellende en door den zinlijken prikkel onmogelijk maakt.’ Gulden woorden, maar, zoo ze waarheid behelzen, wat recht hebben wij dan om ‘de natuur’ aan te klagen of te ontkennen, dat de wetten, waaraan zij gehoorzaamt en volgens welke gij haar volmaken zult, Gods wetten zijn? Of meent men, dat, indien God heerschappij voerde over de natuur en wel bepaald over 's menschen zinnelijk organisme, dat dan al wat wij thans van de toekomst hopen, reeds nu, ja sedert lang werkelijkheid zijn zou? Bedoelt men, met andere woorden, dat de natuur, indien zij door de almachtige en wijze Liefde ware ingericht, van den aanvang af tot den mensch in die verhouding zou hebben gestaan, waarin wij nu, in onze meest idealistische oogenblikken, hopen haar eenmaal gebracht te zullen zien? Dikwerf maken de klachten der ‘Ethischen’ op mij dien indruk. Gaarne eerbiedig ik het ongeduld, waarvan ze in dat geval getuigenis afleggen Maar - redelijk schijnt het mij niet. Overal zien wij de wet der trapsgewijze ontwikkeling heerschen. De geschiedenis van onze planeet maakt het reeds zeer waarschijnlijk, dat de hoogere of fijner bewerktuigde organismen de lagere onderstellen en niet konden tot stand komen dan uit deze, of althans nadat deze waren voorafgegaan. Maar geheel zeker mogen wij het noemen, dat de volmaakte zedelijke wereld niet ‘fix und fertig’ daarheen kon worden gezet. Zedelijk is alleen de handeling, die op zelfbepaling berust; er is geene andere gerechtigheid, dan die wij zelven ons verworven hebben; aangeboren deugd is een onding. Deze waarheden, die wij allen bij de hand hebben, wanneer de kerkelijke leer van ‘den staat der rechtheid’ moet worden beoordeeld, behoeven wij slechts op ons tegenwoordig onderwerp toeGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 10]
| |
te passen om aanstonds in te zien, dat het zedelijk ideaal niet anders kan worden verwezenlijkt dan door de eigen werkzaamheid der menschen, langs den weg van oefening en strijd en, hetgeen daarin ligt opgesloten, slechts trapsgewijze en uiterst langzaam. ‘Dat behoort zoo niet’ - hoorden wij een der ‘Ethischen’ zeggen, met het oog op den gebrekkigen toestand, waarin zich vooralsnog de zedelijke wereld bevindt. Dat woord moet worden teruggenomen. Wij mogen het onmogelijke niet eischen, geene zedelijkheid zonder de voorwaarden, waarvan zij afhangt. Het ongeduld mag ons niet onbillijk maken. Wat nu nog niet anders kan, zullen wij moeten aanvaarden, hoe vurig wij ook wenschen, dat het anders worde, en hoezeer wij onze krachten inspannen om het anders te maken.
Men veroorlove mij de onderstelling, dat de grieven tegen de natuur zoo al niet weggeruimd, dan toch verzwakt zijn. Wat is daarmede gewonnen? Zeker niet, dat ‘de Ethischen’ tot andere gedachten zijn gebracht. In het gunstigste geval heb ik aangetoond, dat wij in de gesteldheid en in de inrichting der natuur kunnen berusten. Dat is iets, maar voor hen lang niet genoeg. Om als openbaring van God of als verwezenlijking van zijnen wil te kunnen gelden, zou de natuur vrij wat méér moeten zijn. ‘Goddelijk’ is hetzelfde als: zedelijk rein, heilig, liefderijk en daarom aanbiddelijk. Dat die praedicaten aan de natuur kunnen worden toegekend, is niet bewezen. En juist daarom blijft het niet slechts ongemotiveerd, haar als het tooneel van Gods werkzaamheid aan te merken, maar ook in hooge mate bedenkelijk en gevaarlijk. Wie de natuur - het spreekt vanzelf: de geheele natuur - goddelijk noemt, verbeurt daarmede het recht om onderscheid te maken in hetgeen zij verricht. Al hare krachten en werkingen dragen in zijne schatting één karakter, één zelfden stempel. Het kan niet anders, of bij hem, wien het daarmede volkomen ernst is, verliest langzamerhand de gave der onderscheiding veel van hare scherpte. Hij gewent zich, met den hoogsten en reinsten naam aan te duiden, als ‘goddelijk’ te qualificeeren, wat daarop, onpartijdig beschouwd en beoordeeld, geene aanspraak hebben zou. Daaronder moet zijn godsdienst schade lijden. Maar bovendien is hij in zijn doen en laten ten opzichte der natuur nu niet langer vrij. Ware hij volkomen consequent, dan zou hij haar in alle opzichten volgen en zich onvoorwaardelijk aan haar onderwerpen moeten. Het Monisme - d.i. de opvatting van alle verschijnselen als eenheid, de afleiding van alles uit ééne grond-oorzaak of kracht - voert tot lijdelijke berusting in al wat geschiedt en is daarom-alleen minder verderfelijk dan men meenen zou, omdat - de wal het schip keert, of, anders uitgedrukt, omdat dat stelsel onder den drang der omstandigheden niet kan worden volgehouden en dus ook, in de practijk, keer op keer verloochend wordt. | |
[pagina 11]
| |
Deze redeneering is vatbaar om, zooals zij luidt, te worden overgebracht op de geschiedenis, beschouwd als het tooneel van Gods werkzaamheid en de openbaring van zijnen wil, en wordt daarop dan ook door ‘de Ethischen’ toegepast. In de geschiedenis hebben wij te doen met menschelijke motieven en daden. Tegenover haar moeten wij dus nog veel meer onze onbevangenheid handhaven dan ten opzichte der natuur. Maar als zij in haar geheel als het werk van Gods voorzienigheid wordt aangemerkt, dan kan, dan mag althans daarvan niets meer inkomen; dan betaamt het ons niet langer, den één te verfoeien en den ander te bewonderen, het één af te keuren en het ander te billijken; dan is alles goddelijk en wel even goddelijk. De religieuse beschouwing van de geschiedenis, zoo verstaan, leidt dus tot loochening van het verschil tusschen goed en kwaad en alzoo tot opheffing van den godsdienst zelven. Zij zou tengevolge moeten hebben, dat in elk geval het fait accompli als een oordeel Gods werd geerbiedigd. Wie deinst daarvoor niet terug? wie protesteert niet in de practijk tegen eene zoo onwaarachtige beschouwing? Maar laat ons haar dan ook in theorie verwerpen! Het kan niet ondienstig worden geacht, wederom door een paar citaten het bewijs te leveren, dat in het bovenstaande de zienswijze van ‘de Ethischen’ zuiver is teruggegeven. Hooren wij hen eerst over de gevolgen van de erkenning der Godsregeering in de natuur. ‘Elke godsdienst, die de natuurkracht voor de kracht van God verklaart, werkt bij den geloovige uit een machtelooze berusting, een sprakelooze vereering, een sombere vernietiging van zich zelf; maar nooit die vroolijke en gewillige, die christelijke onderwerping, die uit den druk zich opheft en zich met nieuwe levenskracht voelt aangegord door het gebed: “Vader, uw wil geschiede!” Voor de natuurnoodwendigheid buk ik mijns ondanks, als de slaaf, die zich kromt aan de voeten van zijn meester..... En bij dit nadeel voor het godsdienstig, komt nog een even groote schade voor het maatschappelijk leven, nl. de aankweeking van de grootst mogelijke lijdelijkheid. Dat jammerlijk gevolg kan niet uitblijven. Wanneer het ons toch ernst, volstrekt ernst is met de overtuiging, dat de natuurverschijnselen Gods wil uitdrukken, dan mogen wij ons daartegen niet verzetten, opdat wij niet tegen God zelven strijden. Spreekt God in den stormwind, zendt Hij de bezoekingen der natuur, bestrooi dan het hoofd met stof en asch, vast en bid dat het den Heer moge behagen zijn toorn af te wenden, maar sla geen dijken op, plaats geen bliksemafleiders, tracht de rampen der natuur niet te voorkomen en verstout u allerminst ze te keeren. Aanvaard stilzwijgend de tuchtiging des Hemels, en verneder u onder de krachtige hand des Allerhoogsten. Volkomen eerlijk en consequent handelt dan de orthodox, als hij weigert zijn kinderen te laten inenten en zijn vee te laten afmaken, ten einde het verder voortwoeden der runderpest te beletten. Hoe? Gods werk beletten, Zijn raad verhinderen en ver- | |
[pagina 12]
| |
nietigen? Maar dat is immers de doodsteek voor den godsdienst. Neen, om des geloofs wil blijft den mensch in dat geval niets anders over dan zich door de natuur te laten verpletteren en tegenover hare verwoestingen en rampen alleen te plaatsen zijn vurig smeekgebedGa naar voetnoot(*).’ Even droevig zijn de resultaten van het Monisme, toegepast op de beoordeeling van historische personen en feiten. ‘Godsdienst is in zijn wezen waardeering; deze is zijn bron, kracht, alles. Voor den godsdienstigen mensch is de stelling: alles is goddelijk, derhalve geheel eensluidend met de stelling: niets is goddelijk; of de stelling: God is overal, met: God is nergens....... Het (intellectualisme of monisme) noemt het zedelijk kwaad goed! Immers moet al het werkelijke goddelijk en, daar alles zonder onderscheid alleen en geheel door God is gewild en gedaan, ook alles even goddelijk zijn..... God de oorzaak der zonde, dat is mij erger dan een tegenstrijdigheid. Geene redeneeringen kunnen haar wegnemen. Toch moeten alle intellectualisten haar aanvaarden; er is geen ontkomen aan. Voor den Monist is immers Alexander VI objectief (absoluut) even goddelijk als Jezus Christus; is hij het subjectief, dat wil zeggen: in uw oog, niet, zulks ligt aan uwe bekrompenheid, of uw gebrek aan geloof Plaats u slechts op het standpunt des geloofs, en gij zult het zienGa naar voetnoot(†)!’ Als wij, van den eersten schrik bekomen, deze redeneeringen nog eens kalm nagaan, dan boezemen ze ons aanstonds wel eenig wantrouwen in. Er is sprake van de noodlottige gevolgen eener zekere beschouwing van natuur en geschiedenis. De verwachting is niet onbillijk, dat ze uit de ervaring zullen worden aangetoond. Ook kan dat, zou men meenen, weinig moeite kosten, want niet deze of gene, wellicht weinig bekende, maar ‘elke godsdienst, die de natuurkracht voor de kracht van God verklaart,’ dat wil zeggen: nagenoeg iedere godsdienst heeft zulke gevolgen, en ‘alle intellectualisten’ of monisten moeten ze voor hun rekening nemen; ‘er is geen ontkomen aan.’ Men heeft dus, naar het schijnt, de ervaringsbewijzen slechts voor het grijpen. Toch wordt de ondervinding slechts nu en dan, als in het voorbijgaan, te hulp geroepen. Eene enkele maal worden de orthodoxen in het strijdperk gevoerd, om door hunne practijk te getuigen aangaande de wezenlijke strekking van hetgeen zij belijden. De feitelijke tegenspraak der overige godsdienstige menschen, die toch ook de Godsregeering in natuur en geschiedenis erkennen, wordt daarbij dan niet in rekening gebracht. En wat de eigenlijke, de wijsgeerig-gevormde Monisten aangaat, vernemen wij niet, wat hunne zienswijze uitwerkt, maar wat zij moet uitwerken. Blijven die gevolgen achterwege, dan heet dit eene gelukkige inconsequentie, een nieuw bewijs voor de oude waarheid, dat de natuur boven de leer gaat. Zeker, het is in het afgetrokkene mogelijk, dat de zaak zoo | |
[pagina 13]
| |
staat. Maar ook waarschijnlijk? Hoe grooter het aantal Monisten is, die de gevolgtrekkingen uit hun stelsel, welke men hun opdringt, zeer beslist afwijzen, des te minder aannemelijk wordt het, dat zij zelven niet weten wat zij gelooven. Naar de analogie zal het verschijnsel, dat zich hier voordoet, geheel anders verklaard moeten worden. Niets is meer gewoon dan dat ik eene zienswijze, die de mijne niet is, in weerwil van alle moeite die ik aanwend, niet zóó doorgrond, dat ik een bevoegd beoordeelaar word van hetgeen daaruit voortvloeit. Ik verbeeld mij ter goeder trouw, dat ik er niets meer uit afleid dan er werkelijk in ligt, en belast haar toch met enormiteiten, waarvan geen harer oprechte voorstanders iets weten wil. Zou dat geval zich wellicht ook hier voordoen? Wellicht! Ja, als ik zie hoe ‘de Ethischen’ hier te werk gaan; als ik hen hoor spreken van ‘elken godsdienst’ en van ‘de Monist’ of ‘alle intellectualisten,’ dan wordt mijn vermoeden zeer versterkt: het is juist in het veronachtzamen van de meest onmisbare onderscheidingen, dat het kenmerk der ‘Consequenz-macherei’ gelegen is. Doch met vermoedens voor of tegen behoeven wij ons niet tevreden te stellen. Het is niet moeilijk aan te toonen, dat men, om uit het Monisme zoodanige gevolgtrekkingen af te leiden, daarvan eerst eene caricatuur moet maken. Men veroorlooft zich daarbij wat ieder monist als volstrekt ongeoorloofd zal afkeuren. Men neemt van het geheel, dat wij ‘natuur’ of ‘geschiedenis’ noemen, een stuk of een stuksken, laat ons dat buiten verband met het overige beschouwen en verzekert ons, dat de monist dát tot God terugbrengt en dáárin God ziet. Twee zonden voor óéne. Vooreerst heeft zulk een stuk natuur of geschiedenis in de werkelijkheid geen zelfstandig bestaan. Het wordt willekeurig door ons begrensd, uit zijn verband gerukt en alzoo - hoe kan het anders? - gedenatureerd. Daar is b.v. een orkaan of eene pestziekte, en, op historisch gebied, eene omwenteling of eene restauratie, beide met de verschijnselen, die ze plegen te vergezellen. Is dat de werkelijke natuur of de werkelijke geschiedenis? of althans een staal daarvan, waaruit wij het geheel kunnen leeren kennen? Wij weten allen wel beter. De werkelijke natuur is die, waarin nu en dan een orkaan voorkomt, met zijne noodwendige antecedenten en zijne even onvermijdelijke gevolgen; en evenzoo de werkelijke geschiedenis die, waarin somwijlen de storm der revolutie losbreekt of op eenzijdige actie overdreven reactie volgt. Elementaire waarheden, zal men zeggen. Zeer juist, maar - die daarom te meer moesten worden in gedachtenis gehouden, welker miskenning men althans niet aan anderen moest toedichten. Vooral niet - en zietdaar de tweede zonde, die hier gepleegd wordt - wanneer men hen nu bovendien wil noodzaken, om, uit kracht van hun beginsel, dat willekeurig begrensde stuk als openbaring van Gods wezen en wil aan te merken en dus ook te eerbiedigen. Want al ware dat deel - wat het niet is, noch zijn kan - | |
[pagina 14]
| |
zelfstandig, dan nog zou het niet vrijstaan, daaruit iets af te leiden ten aanzien van God. Hem zoekt en vindt elk religieus monist in het groot geheel. Ja, dat doet, wezenlijk met hem eenstemmig, ieder godsdienstig mensch, wanneer hij aan God eenige absolute eigenschap toekent, wanneer hij b.v. spreekt van de almachtige of de eeuwige liefde. Beteekenen die woorden iets, dan toch zeker dit, dat Gods werkzaamheid niet kan of mag worden begrensd, en dat de - altijd kinderlijke en gebrekkige - voorstelling, die wij ons daarvan vormen, te minder aan de werkelijkheid zal beantwoorden, naarmate zij meer uit geïsoleerde feiten is opgemaakt. De beschuldiging, tegen ‘de Ethischen’ ingebracht, dat zij - onwillekeurig natuurlijk en volkomen ter goeder trouw - van het Monisme, dat zij bestrijden, eene caricatuur maken, is te ernstig, om los daarheen geworpen of ook slechts onvolledig gestaafd te worden. Ik acht mij daarom verplicht, het bovenstaande betoog nog nader toe te lichten. Misschien komen wij langs een kleinen omweg het spoedigst tot het inzicht, waar de fout der ‘Ethischen’ eigenlijk schuilt. Het is al vrij wat jaren geleden, dat ons in de brochure ‘Gods wondermacht en ons geestelijk leven’ de onvereenigbaarheid werd betoogd van het christelijk geloof in den hemelschen Vader met het wijsgeerig monisme. De lezers van dat geschrift herinneren zich wellicht nog, hoe daar, ter kenschetsing van het Monisme en zijne gevolgen, een opgewonden monist sprekende wordt ingevoerd, in dezer voege: ‘Zeg mij, dat God niets anders is dan de absolute, oneindige wereldgeest, voor wien geen onderscheid is tusschen licht en duisternis, goed en kwaad, leven en dood, geluk en ongeluk, eeuwigheid en tijd, die geen rekenschap geeft van zijne daden; die in het groot, het onmetelijk geheel der dingen, en daarin alleen, maar niet in elk individueel verschijnsel, zijn oneindige majesteit en grootheid ten toon spreidt, ik buig mij voor hem neder in het stof, ik aanbid. Laat ik zelf, het koste wat het wil, de bloesems mijner jonkheid, het bloed van mijn hart, laat ik zelf - ach! - een wanklank zijn in het groot geheel, dat als geheel de schoonste harmonie is, wat zal de oneindige wereldgeest aan mij, nietig stofdeel, een eigen zelfstandig doel verzekerd, een eindelijke ideale bestemming aangewezen hebben. Laat Hij mij maken tot hetgeen mijne medemenschen een vat ter oneere noemen: God is groot! Ik leg den vinger op mijne lippen. In zijn groot kunstwerk ben ik op mijne plaats, en tevreden!’Ga naar voetnoot(*) Mij was deze jongeling in gedachten gebleven, omdat hij mij nu en dan van dienst was, wanneer ik aan mijne hoorders poogde duidelijk te maken, dat menig beweerd gevaar van het Monisme geen anderen grond heeft dan eene onjuiste en zielkundig onmogelijke opvatting van de stemming dergenen, die het omhelzen. Met niet geringe verbazing zag ik dus nu onlangs dezen zelfden individu als tolk van het werke- | |
[pagina 15]
| |
lijke Monisme ten tooneele voerenGa naar voetnoot(*). Ik heb hem nu natuurlijk nog eens bestudeerd, maar kan toch in gemoede mijn vroeger oordeel niet terugnemen. De knaap is eenvoudig een monstrum, even werkelijk als de boerenzoon met ‘de philosophische eieren’ en voor het monisme even doodelijk als deze wijsgeer voor de philosophie. ‘Laat ik zelf een wanklank zijn in het groot geheel, dat als geheel de schoonste harmonie is.... Laat de oneindige wereldgeest mij maken tot hetgeen mijne medemenschen een vat ter oneere noemen: God is groot! Ik leg den vinger op mijne lippen. In zijn groot kunstwerk ben ik op mijne plaats, en tevreden!’ Dat is geen toegepast monisme, maar - onzin. Wie met zoo klare bewustheid zich zelven kenschetst als een ‘wanklank’ en ‘een vat ter oneere’ en, in plaats van dit inzicht te gebruiken en te streven naar het betere, dat hij toont te kennen, ‘den oneindigen wereldgeest’ apostrofeert - hij deed inderdaad heel wel, wanneer hij ‘den vinger op zijne lippen legde’ en zich werkelijk stil hield. Wie ‘tevreden’ is met de rol van ‘wanklank’ of ‘vat ter oneere’, hij voegt niet in fatsoenlijk gezelschap. Mocht ik ooit zulk een comediant ontmoeten, ik zal zoo vrij zijn hem bij zijn naam te noemen: een kwast of een huichelaar, één van beiden. Een lyrisme als het zijne zou inderdaad het best beantwoord worden met hetgeen in Engeland ‘a sound flogging’ heet. Er is, ik stem het gaarne toe, een zeker monisme, waarin zulk eene onverschilligheid of ‘tevredenheid’ op hare plaats zou zijn. Dát monisme staat den ‘Ethischen’ voor den geest, terwijl zij een ander bestrijden, althans een ander aanduiden door de termen, waarvan zij zich bedienen. De consequente materialist, die in ‘goed’ en ‘kwaad’ slechts conventioneele benamingen ziet, die geene zedelijke wereldorde aanneemt, aan vooruitgang niet gelooft en alleen de stofwisseling voor werkelijk houdt - zulk een monist kan zich wellicht volkomen op zijn gemak gevoelen, wanneer hij is ‘hetgeen zijne medemenschen een vat ter oneere noemen.’ Maar zulk een spreekt dan ook niet van ‘een groot kunstwerk’, noch van ‘den oneindigen wereldgeest.’ Ook ‘aanbidt’ hij niet, ‘legt’ niet ‘den vinger op zijne lippen’ en zegt niet: ‘God is groot.’ Wie daarentegen in vollen ernst deze woorden bezigt en met zijn hart gelooft aan hetgeen ze uitdrukken, hij kan er geen oogenblik aan denken zich te troosten met de gedachte, dat hij ‘op zijne plaats’ is. Want ook in de bewustheid, dat hij tot de ‘wanklanken’ behoort, ziet hij eene werking van den absoluten wereldgeest, waaraan hij geen - werkzamen of lijdelijken - weerstand bieden kan, zonder dat die geest zich tegen hem keert en hem in zijne conscientie bestraft. Hij weet, dat de zedelijke wereld niet het minst daarom ‘een groot kunstwerk’ moet heeten, omdat zij zich voortdurend ont- | |
[pagina 16]
| |
wikkelt tot hooger volkomenheid, zoodat ieder, die haar zoo noemt en tegelijk ‘tevreden’ is als ‘vat ter oneere’, met woorden schermt en feitelijk toont de leer niet aan te nemen, die hij met den mond belijdt. De zaak is, in het kort, deze: de bedenkingen onzer ‘ethische’ vrienden zijn volkomen geldig ten aanzien van het platte materialistische monisme, dat b.v. door Fr. von HellwaldGa naar voetnoot(*) wordt verdedigd. Het spiritualistische en religieuse monisme - het eenige, waartegen zij beweren te strijden - behoeft zich hunne bezwaren niet aan te trekken. Maar - zal men mij tegenwerpen - volgens elk monisme zijn toch goed en kwaad in de geschiedenis beide evenzeer op hunne plaats, evenals in de natuur de verkwikkende regen en de uitdorrende zomerhitte, de morgendauw en de pestwalm. Ongetwijfeld! Maar wat volgt daaruit? Dat ze onderling niet verschillen? Dat zou toch zeer vreemd mogen heeten. Sinds wanneer zijn alle dingen, die zich op hunne plaats bevinden, aan elkander gelijk? Is dat het geval in eene schilderij of in eene symphonie? En, zoo niet, waarom dan wèl in de natuur en vooral in de geschiedenis? Bijna durf ik op de instemming ook van de ‘Ethischen’ rekenen, wanneer ik deze laatste opvat als ontwikkeling, als proces. Indien zij dat niet is, wat dan wèl? Wordt zij terecht zoo beschouwd, dan zien wij, duidelijker nog dan daareven reeds, dat en waarom het niet vrijstaat, een stuk er uit te grijpen en daaruit conclusiën af te leiden. Maar bovendien wordt dan, bij elke denkende beschouwing van de geschiedenis, de hoofdvraag deze: welke is de richting waarin zij zich voortbeweegt, wat komt in en door haar tot stand, welk is haar doel? Zoo vragen wij ten aanzien van elk organisme, van ieder ontwikkelingsproces - het antwoord zoekende, niet in onze eigene phantasie, maar in het levende wezen, dat wij voor ons hebben. Welnu, in het antwoord op de vraag naar het doel der geschiedenis bezitten wij een maatstaf, dien wij met het volste recht bij de beoordeeling van elk afzonderlijk verschijnsel gebruiken mogen. Al zijn ze één voor één ‘op hunne plaats’, dit neemt volstrekt niet weg, dat in sommige - en wel met zeer verschillende graden van duidelijkheid - het doel zich afspiegelt, waarnaar het geheel streeft, terwijl andere moeten worden aangemerkt als openbaring van de kracht der lagere, onbruikbare of achterlijke elementen, die door het ontwikkelingsproces worden uitgezuiverd. Een Alexander VI kan ik niet wegdenken, zeker niet! Het Rome der 15de eeuw moest zulk een man voortbrengen en op den pauselijken zetel plaatsen. Het bederf moet aan het licht treden, voordat de genezing met hoop op goed gevolg kan worden beproefd. In de geschiedenis der voorbereiding van de reformatie neemt in zoover ook Alexander VI zijne plaats in, maar is hij daarom nu ‘even goddelijk’ als Luther, of zelfs ‘even goddelijk als Jezus Christus’? Die gelijkstelling is eenvoudig eene ongerijmdheid, die niemand voor zijne | |
[pagina 17]
| |
rekening nemen zal - dat spreekt wel vanzelf - maar die bovendien uit geen enkel systeem kan voortvloeien, indien nl. het gebruik van het woord ‘goddelijk’ het geloof in God onderstelt. Met dat geloof, of, anders uitgedrukt, met de erkenning van plan en doel in de zedelijke wereld is eene zoo grove absurditeit volstrekt onvereenigbaar. Zou niet de geheele vraag, die ons bezighoudt, zich aan ons in een ander licht vertoonen, wanneer wij bedachten - wat o.a. Richard Rothe zoo schoon heeft uiteengezet - dat het goddelijk scheppingswerk niet anders kan worden opgevat dan als ‘ein stätiger Entwicklungsprocess der Kreatur aus sich selbst heraus’? Of dat zoo moest en niet anders kon geschieden, kunnen wij daarlaten; die quaestie ligt buiten onzen gezichtskring en is geheel doelloos. Het feit is, dat de schepping in dier voege heeft plaats gehad en - nog plaats heeft. Want er is geene enkele reden, waarom wij, op ons tegenwoordig standpunt, zouden aannemen, dat zij reeds voor eeuwen voltooid was. Op het gebied der natuur heeft het ontwikkelingsproces nog geen einde genomen, veelmin in de menschenwereld. Het zedelijk-goede, dat - gelijk wij reeds opmerkten (bl. 9) - niet dan trapsgewijze en door de menschen zelve kan tot stand komen, is nog niet, maar wordt. ‘De onvolkomenheid onzer tegenwoordige aardsche wereld behoorde men niet te loochenen: een werk, dat nog niet gereed is, kan ook niet volkomen, niet vrij van gebreken zijn. Wij staan nog midden in het scheppings-proces der aardsche huishouding: dit kan niet nadrukkelijk genoeg worden ingescherpt.’ Aldus RotheGa naar voetnoot(*), met wien wij er aan kunnen toevoegen: ‘Hierin ligt de eenig-ware, maar tevens de volkomen toereikende theodicee’. Met andere woorden: dan-alléén baart ons de godsregeering in de natuur en in de geschiedenis onoverkomelijke bezwaren, wanneer wij phantastische eischen stellen; wanneer wij vergeten, aan welke voorwaarden de wording van het hoogste, in de natuur en in de geschiedenis, blijkt gebonden te zijn. Of moeten wij, om van het idealisme niet af te vallen, ons juist tegen die voorwaarden keeren en ontkennen, dat ze zoo door God kunnen zijn gesteld? Wat mij aangaat, ik heb het reeds uitgesproken: ik zie niet, hoe het anders, veelmin hoe het beter kon zijn geregeld, en zou gaarne vernemen, hoe men het dan hebben wilde. Dat nu en dan de vraag bij ons opkomt: wáárom zoo en wáárom langzaam? - niets is natuurlijker. Maar ook door die vragen moeten wij ons niet laten medeslepen. Het gezonde idealisme verheft zich, ja, verre boven de werkelijkheid, maar gaat toch, in het stellen van zijne eischen, met de werkelijkheid te rade. Nog ééne tegenwerping meen ik te kunnen wegruimen. Zij wordt ontleend aan het gebruik, dat men pleegt te maken van de onderstelling, dat de weg der natuur of der geschiedenis Gods weg zou zijn. | |
[pagina 18]
| |
De natuurrampen worden beschouwd als een oordeel Gods over hen, die ze treffen; het succes wordt als eene uitspraak van God aangemerkt, ook dan wanneer het door ruw geweld of door list is verkregen. Aan dergelijke conclusiën, die ons zedelijk gevoel diep kwetsen, ontkomt men dán-alleen, wanneer men de onderstelling prijsgeeft, waarop ze rusten. Zeer waar! Dat middel is radicaal. Wanneer ik den boom heb omgehouwen, dan zal ik van de onrijpe vruchten geen last meer hebben. Doch de bedachtzame mensch denkt ook aan het rijpe ooft en herinnert zich, dat het misbruik het gebruik niet opheft. Dat wij hier met een misbruik te doen hebben, zal toch wel geen uitvoerig betoog behoeven. Wat hier gebeurt, is juist dat willekeurige uitsnijden van één stuk uit de werkelijkheid, waartegen daareven reeds werd gewaarschuwd. Geestelijke hoogmoed, egoïsme of ijdelheid zitten bij dergelijke gevolgtrekkingen voor. Dat maakt ze niet beter, maar slechter. Ze zijn nu vooreerst onredelijk en ten andere om den geest, die ze geïnspireerd heeft, afkeurenswaardig. Ter wille van zoodanige misgewassen de geheele godsdienstige beschouwing van natuur en geschiedenis uit te roeien, inderdaad, dat zou mogen heeten: het kind met het badwater wegwerpen. Bovendien zouden onze ‘ethische’ vrienden bij dien heroïeken maatregel niet eens baat vinden. Want ook zij zien - wel niet overal, maar toch - hier en daar in de geschiedenis Gods macht en werkzaamheid. ‘Toch is God wel waarlijk in de geschiedenis, zelfs zeer duidelijk zichtbaar: in de groote denkbeelden, die haar leiden, in den zedelijken vooruitgang, in den geest aller groote mannen, in de vaderlandsliefde en den vrijheidszin en de doodsverachting der burgers, in het gevoel van recht, in de macht der waarheid’Ga naar voetnoot(*). In één woord: waar het Godsrijk komt, daar is en werkt God, ook volgens hen. Welnu, dan staan zij bloot aan hetzelfde gevaar, waarvan zij ons bevrijden wilden. Indien de zedelijke bewustheid van den Pruisischen koning hem niet weerhield om, in het bekende telegram, den God der heerscharen voor de overwinning bij Düppel te danken, dan zou hij, in de rijen der ‘ethischen’ opgenomen, zonder blikken of blozen datzelfde feit als een teeken van het naderende godsrijk voorgesteld en bijgevolg aan God dank geweten hebben. Van ‘de vaderlandsliefde’ en ‘de doodsverachting’ zijner dappere Pruisen sprak het trouwens duidelijk genoeg. ‘Es irrt der Mensch so lange er strebt.’ Wilt gij volstrekt verhinderen, dat er ooit van den heiligen naam Gods misbruik worde gemaakt, schaf dan dien naam geheel af! Maar - het gaat in ééne moeite door - spreek dan ook niet meer van goed en kwaad, van recht en onrecht, van waarheid en leugen. Want zoo lang die onderscheidingen gemaakt worden, bestaat ook de mogelijkheid om ze verkeerd toe te passen of te misbruiken. Inderdaad, niets is onbillijker dan: het Monisme te be- | |
[pagina 19]
| |
zwaren met een noodwendig uitvloeisel van 's menschen zedelijke zwakheid en kortzichtigheid.
De taak, die ik mij had voorgesteld, is afgewerkt. Zoowel de grieven tegen de inrichting der natuur, als de beweerde gevaren der godsdienstige natuurbeschouwing hebben zich voor ons in schijn opgelost. Maar dan bestaat er ook geene enkele reden meer om met ‘de Ethischen’ tusschen de natuur en de zedelijke wereld eene grenslijn te trekken en den God, die zich hier aan ons openbaart, van daar - of van het gebied der geschiedenis - uit te sluiten. De bewijzen voor beider onverbrekelijken samenhang - en alzoo tevens voor beider afhankelijkheid van ééne en dezelfde macht - mogen zich thans met al hun gewicht laten gelden. Reeds maakte ik met een enkel woord op de kracht dier bewijzen opmerkzaam (bl. 3, 4). Ze vallen althans ten deele binnen den kring van ieder onzer. Ik denk b.v. aan den innigen samenhang en de wederkeerige werking van lichaam en ziel. Kunnen de ouders onder mijne lezers bepalen, waar in hunne kinderen de natuur eindigt en het geestelijke leven begint? Kunnen zij zich voorstellen, dat de macht, waaraan het laatste gehoorzaamt, eene andere is dan die, waaraan de eerste onderworpen is? En dan die andere grenslijn, door de zedelijke wereld heen, zoodat uitsluitend het goede van God afgeleid en het kwade buiten zijn gebied geplaatst wordt! Is dan niet dikwerf het kwade hetzelfde als het nog niet goede? Komt niet even dikwerf het goede uit het kwade of een hooger goed uit de worsteling van het goede en het kwade te voorschijn? Hiertegenover stellen ‘de Ethischen’, dat de zoogenaamde eenheid van het heelal, waarop elk monisme berust, eene onrijpe vrucht is van de bespiegeling: van ‘het heelal’ weten wij zeer weinig, en zooveel te meer ligt ‘de eenheid van het heelal’ buiten onzen gezichtskring. Laat dit worden toegestemd; het treft het punt in quaestie niet. De vraag is immers, wat hun recht geeft om die eenheid te ontkennen? Is het geen feit, dat elke schrede voorwaarts op den weg des onderzoeks ons nader tot die eenheid brengt? dat de wetenschap, terwijl zij zich uitbreidt, steeds scheidsmuren omverwerpt en grenslijnen uitwischt? Laat het zijn, dat hierdoor nog niets meer dan eene praesumtie geboren wordt - wat hebben ‘de ethischen’ daartegenover te stellen? De scheiding, waarop zij aandringen, heeft alle praesumtiën tegen zich. Veelmin kunnen wij ons laten terughouden door de vrees, dat de erkenning der eenheid ons het materialisme in de armen zal voeren. Waarom toch? Wanneer dat stelsel eene bevredigende verklaring geeft van de natuur en hare ontwikkeling, dan zal het weinig baten, of wij om de zedelijke wereld heen een cordon trekken; het zal zich daarom niet bekreunen en, daar het zooveel vermag, ook wel verder komen. | |
[pagina 20]
| |
Is daarentegen het materialisme valsch, dan behoeven wij ons daardoor geen schrik te laten aanjagen. In elk geval werken wij het in de hand, wanneer wij, spiritualisten, al de buitenwerken van de vesting, die wij verdedigen, ontruimen en aan den vijand prijsgeven - of, zonder beeldspraak, wanneer wij, in plaats van ‘den geest in de natuur’ op te merken en ons daardoor in het oordeel over haar te laten leiden, mededoen met hen, die haar bekladden en op ‘de blinde natuurnoodwendigheid’ uit de hoogte nederzien. Mij schijnt het tegelijk redelijker en rechtvaardiger, van het gebied des geestes uit de natuur te ‘annexeeren.’ Het is immers onloochenbaar, dat de zedelijke wereld op den grondslag der natuur verrijst en niet het minst door den strijd - met haar, met de door haar verleende krachten en volgens hare wetten, maar toch - tegen haar zich ontwikkelt? onloochenbaar, dat er tusschen haar en de natuur talrijke en sprekende analogieën bestaan? Mogen wij daarvoor de oogen sluiten? ons aanstellen, alsof het materialisme op zijn eigen terrein onoverwinnelijk was, ‘sauve qui peut!’ gaan roepen en ons dan nog inbeelden, dat dit de manier is om den strijd tot een goed einde te brengen? Het blijft dus bij hetgeen ik daareven zeide: nu het blijkt, dat de grieven den toets van een nauwkeurig onderzoek niet kunnen doorstaan, moeten en mogen wij ons laten leiden door den stroom des tijds, die zich in de richting der eenheid beweegt. Waarlijk, wanneer wij dat doen, dan volgen wij niet bloot den drang van de wetenschap onzer dagen, ook dien van ons gemoed. Het is een feit, meer dan eens door mij zelven waargenomen, dat beschuldigingen tegen de natuur, als die van Stuart Mill en ‘de Ethischen’, op godsdienstige menschen een zeer pijnlijken indruk maken. Zij vinden die, om het kort uit te drukken, oneerbiedig, aanmatigend. Is het omdat zij zich in staat achten, van alles behoorlijk rekenschap te geven en elk raadsel op te lossen? Dat zeker niet, maar zij vertrouwen, dat zij daarin slagen zouden, indien zij minder kortzichtig waren. En dit vertrouwen - zou het alleen getuigen van de macht der overlevering, die hen gewend heeft, ook in de natuur God te zien en, waar Hij zich verbergt, toch in Hem te gelooven? Ik zal niet ontkennen, dat de traditie zich hierin laat gelden. Maar het verschijnsel, waarover ik spreek, heb ik toch ook opgemerkt bij menschen, die haar juk afgeworpen hadden. Bovendien is het feit, dat zij met het geloof der eeuwen eenstemmig zijn, nog geen bewijs, dat zij ongelijk hebben. Het komt mij voor, dat de eerbied, dien wij der natuur toedragen, en de terughouding, waarmede wij haar critiseeren, zóó diep in ons wezen geworteld zijn en zich zóó voldoende laten rechtvaardigen, dat de pogingen om ze uit te roeien niet anders dan mislukken kunnen. Een der Engelsche Reviewers van Mill's Essays on Religion heeft reeds de aandacht gevestigd op de zonderlinge rol, die deze speelt, wanneer hij op zijn standpunt de natuur zoo hard valt. Hij had toch moeten bedenken, dat ‘de natuur in elk | |
[pagina 21]
| |
geval niet zóó slecht is, of zij verheft zich op haar tijd tot de hoogte der verhevenste utilistische moraal, en dat wel, gelijk Mill ons herhaaldelijk verzekerd heeft, zonder eenige nieuwe hulp of inspiratie van een Schepper, indien er zulk een wezen bestaat. Maar dan moet het haar immers, in de oogen van den empiristischen wijsgeer, tot niet geringe aanbeveling verstrekken, dat zij nu eindelijk, in den persoon van een harer meest afgewerkte en best geslaagde producten, neerziet op haar minder verheven werk, het gebrekkige daarvan oprechtelijk erkent en zich verwenscht van wege hare menigvuldige tekortkomingen’Ga naar voetnoot(*). Met de noodige wijzigingen is deze critiek toepasselijk op ieder, die de natuur de les leest. Wie zijn wij, dat wij ons verstouten de vierschaar over haar te spannen? en wat zouden wij zijn zonder haar? en waar blijft, terwijl wij zoo handelen, onze waardeering van al wat in hare werken op onze bewondering aanspraak heeft? Ik erken het gaarne: met zekeren weerzin heb ik de grieven tegen de natuur kalm gewogen en besproken, als stond het aan mij haar te verdedigen en, indien dat niet gelukte, te veroordeelen. Was dat gevoel zoo geheel onzuiver? Was het niet veeleer een waarachtig besef van de verhouding, waarin wij tot de natuur staan? Wij kunnen tegenover haar niet koel en onverschillig blijven. Wij moeten wel een indruk ontvangen van die eenheid in de verscheidenheid, van die macht en wijsheid en goedheid, uitgestrekt in het oneindige en toch in het kleinste zich niet verloochenende. Wat zullen wij voortaan daarmede? Zou dat alles buiten God omgaan? Mogen wij bij de aanschouwing daarvan de knieën niet buigen en aanbidden? Laat zich dat zoo verbieden, terwijl toch de geschiedenis der godsdiensten getuigt, dat de natuur te allen tijde religieuse aandoeningen heeft gewekt? Inderdaad, wanneer de leer der ‘Ethischen’ ingang vindt, dan zullen wij weldra, naast den godsdienst (= onze verhouding tot de Macht, die het goede werkt, tot den Heiligen Geest) en de zedelijkheid (= onze betrekking tot den medemensch) nog een derde iets zien opkomen, gegrond in den band tusschen de natuur en ons, in onze verplichting jegens haar, in die macht van indrukken, welke de beschouwing van hare wonderen bij ons achterlaat. De ‘Ethischen’ zelve gevoelen, dat het niet aangaat, de natuur buiten ons godsdienstig leven te sluiten. ‘Hebben wij God in ons, dan zal menig natuurtooneel, het opgaan der zon of haar ondergang, de blauwe hemel of het starrenheir, de onbegrensde zee of het berggevaarte, omdat het den indruk bij ons teweeg brengt, hetzij van eene onverstoorbare harmonie, hetzij van eene grootsche verhevenheid, als een weerglans van den Oneindige, zijn afschijnsel in de stoffelijke wereld, ons aan Hem doen denken’Ga naar voetnoot(†). Dat zal dus zijn ongeveer zooals een boek, waarin wij lezen, soms gedachten in ons wekt, die in den geest des auteurs nooit waren opgerezen..... Mij dunkt, | |
[pagina 22]
| |
ieder ziet in, dat wij ons met deze concessie niet tevreden kunnen stellen. Maar hoezeer onvoldaan, toch zijn wij daarvoor dankbaar. Want zij bevestigt ons in de overtuiging, dat, ook tegenover het - vermeende - veto van het zedelijk gevoel, de natuur zich zal doen gelden en, gelijk tot dusver, zoo ook later het ontvankelijk gemoed zal leiden tot aanbidding - niet van een vreemd wezen, maar - van háár God. ‘Maar ik kan en mag’ - zoo zal men wellicht nog antwoorden - ‘mijn zedelijk ideaal toch niet prijsgeven, zelfs niet daaraan voor een tijd het zwijgen opleggen!’ Neen, waarlijk niet, en het strekt u tot eer, dat gij het handhaaft en daarvoor ijvert met al uw macht. Maar dat ideaal mag u niet verleiden om onrechtvaardig te zijn. En dat wordt gij, wanneer gij het overal, in natuur en geschiedenis, als maatstaf aanlegt en zonder oordeel des onderscheids vonnist al wat daarmede niet ten volle overeenkomt. Ik kan niet anders zien of dit is een oude vijand in een nieuw kleed, eene wedergeboorte van het dogmatisme. De kerkelijk rechtzinnige waant in het bezit te zijn van de geopenbaarde en daarom voor alle tijden en plaatsen geldige waarheid, en ontdekt nu, met zijn dogma gewapend, alom, in de geschiedenis en om zich heen, duisternis, dwaling en onwil. Aan die bekrompenheid zijn wij ontwassen, ook omdat de resultaten, die zij oplevert, ons daarvoor de oogen geopend hebben. Maar laat ons dan nu ook toezien, dat wij niet, langs een omweg, in dezelfde dwaling vervallen! Aan dat gevaar staan onze ‘ethische’ vrienden bloot, indien het hun niet reeds te machtig geworden is. Wanneer zij in hun geweten de stem van God zelven hooren en zich door hun plichtbesef volstrekt gebonden achten, omdat aan ‘de macht, niet ons ik, die opleidt tot reine zedelijkheid’ (Matthew Arnold) niemand weerstand bieden mag - dan stemmen wij van heeler harte met hen in. Doch wanneer zij vergeten, dat God ‘vele malen en op velerlei wijzen’ zich openbaart; dat de schepping eene opklimmende reeks vormt, waarin Hij zich met toenemende duidelijkheid doet kennen; dat ook in de menschenwereld zijn heilige wil niet op eens, maar allengs helderder wordt verstaan; wanneer zij bijgevolg hun zedelijk ideaal ook dáár als maatstaf gebruiken, waar het uit den aard der zaak niet kan gelden, of wel optreden met den eisch, dat het zich zonder slag of stoot verwezenlijke - dan begaan zij inderdaad, op hunne wijze, dezelfde fout die zij in de kerkelijk-rechtzinnigen veroordeelen. Gelijk deze door ‘de waarheid’, zoo worden zij door ‘het ideaal’ exclusief en onrechtvaardig. De liefde tot het ideaal behoeft er niet onder te lijden, wanneer wij in gedachte houden, dat het geworden is en nog steeds wordende. Absoluut-verbindend voor ons; daarover zijn wij het eens; maar daarom nog niet de regel, waaraan alles, in natuur en geschiedenis, moet worden getoetst. Niet alles in de geschiedenis: wat wordt er van de gerechtigheid tegenover de voorgeslachten, wanneer | |
[pagina 23]
| |
wij zóó de vierschaar over hen spannen? Maar ook niet de natuur. Volgens de ordening Gods is zij de bodem waaruit de zedelijke wereld opgroeit. Waarom méér van haar geëischt, en, zoo aan dien eisch niet wordt voldaan, het vonnis over haar geveld en de Godsregeering in de natuur geloochend? De natuurorde en de zedelijke wereldorde zijn en blijven twee. Maar zij zouden niet naast elkander bestaan, veel min elkaar steunen en bevorderen, indien het niet was ééne en dezelfde Macht, die zich in beide openbaarde. Juli, 1875. A. Kuenen. |
|