| |
| |
| |
Mengelwerk.
Twee vriendinnen door P.F. Brunings.
I.
In een benedenkamer van een aanzienlijk huis te Z. zaten twee juffers bij een der ramen, die uitzicht op de straat hadden, in een vroolijk gesprek. 't Was den vorigen avond Casino geweest en de twee schoonen konden er zich op beroemen geen enkele dans ‘gezeten’ te hebben Reden genoeg om den volgenden dag nog in een aangename stemming te zijn. Bertha van Lindhout was de juffer die 't minste praatte, en meestal met een glimlach toeluisterde; Marie Winthorst had het hoogste woord en oefende geen onaardige critiek. Bertha was de dochter des huizes, een mooie blondine, met heerlijke blauwe oogen en een weelde van zijdeachtig aschblond haar, zooals men zelden ziet. Marie was donkerder en pikanter mooi dan haar vriendin; ze trok vooral de aandacht door haar toilet dat wel eens wat ‘gewaagd’ was. Als men de twee meisjes bij elkaar zag, werd Bertha in 't eerste oogenblik overschaduwd. Langzamerhand echter won ze en 't werd dan een quaestie wie van de twee 't innemendst was. Bertha had voor zich zelve de overtuiging dat ze hij Marie achterstond, en die overtuiging deelde haar vriendin, die bij haar opvallend uiterlijk nog het voorrecht bezat van met veel zelfvertrouwen te kunnen praten, al gingen haar redeneeringen ook niet diep.
‘Hoe vond-je dien gekken Van der Zijp?’ vroeg Marie, met haar fijn handje, dat strak door een onberispelijk loodkleurig handschoentje werd omspannen, even Bertha's arm aanrakende. ‘Hij heeft me gedurig nageloopen en gebid en gesmeekt om een toegiftje; maar ik had er geen
| |
| |
een meer, al waren er twintig geweest, en bovendien vind ik hem alles behalve amusant. Hij gelijkt ook op onzen melkboer, en als ik hem zie aankomen, denk ik altijd dat hij nu “mellik!” gaat roepen.’
‘Hè, foei Marie!’ antwoordde Bertha lachend, en vervolgde toen op gemoedelijken toon: ‘ik vind hem waarlijk zoo kwaad niet. Ik geloof zelfs dat hij een heel goed mensch is.’
‘Juist als onze melkboer. Al weer een punt van overeenkomst. Je hebt, geloof ik, tweemaal met hem gedanst. Wat vertelde hij? - Hij heeft je misschien wel voorspeld, dat de boter zou opslaan.’
Er ging een jongmensch voorbij, die zoo diep zijn hoed afnam, dat het geen twijfel leed of 't was een danser van den vorigen avond. De dames bogen, en de mijnheer had zijn hoed pas weer opgezet, of Marie liet haar witte tanden zien en zei: ‘Bonjour, Pietje Simpel! Heb-je 't vijfde kwartaal al afgesloten?’
‘Marie, wat ben-je ondeugend!’ zei Bertha half lachend, half ernstig. ‘Die arme Verbeeck kan 't immers niet helpen, dat hij wat bot is uitgevallen. Hij is toch zoo beleefd en gedienstig, en dat ongelukkige “vijfde kwartaal,” dat hem in een onbewaakt oogenblik ontviel, is nu een stok waarmee iedereen hem slaat. Ik mag hem gaarne lijden, hij heeft een goed hart, en ik geef hem heel graag een dans.’
‘Om zijn goed hart?’ lachte Marie. ‘Nu, ik geef 't liefst een dans aan cavaliers met goede beenen en een welbespraakte tong.’
Er ging weer een jongmensch voorbij: een officier van de huzaren; een flinke jongen met een opgeruimd gelaat; nog wel heel jong, maar kloek en blijkbaar vol zelfvertrouwen, - een uitstekende hoedanigheid in een ruiter-officier. Hij groette met een lichte buiging en een glimlach. De dames bogen even het hoofd, - heel vriendelijk, en Marie zei aanstonds toen hij voorbij was: ‘Bonjour Seydlitz.’
‘Waarom heeft hij toch dien bijnaam?’ vroeg Bertha.
‘Seydlitz was een beroemd cavalier,’ antwoordde Marie, een weinig pedant. - Ze wist dit van haar papa, een gepensionneerd officier, die thans nog als kolonel van de schutterij nu en dan op de Schapenweide proeven van heldenmoed aflegde.
‘Ik dacht,’ zei Bertha naïef, ‘dat Seydlitz de naam was van een ballet-danser, want Zwanenburg danst uitmuntend.’
‘En hij praat niet onaardig,’ deed Marie er als toegift bij. - ‘Jammer, dat hij rijker aan vooruitzichten en beertjes is, dan aan geld.’
‘Foei, Marie!’
Marie lachte hartelijk.
Er ging weer een heer voorbij, die naar het raam opzag en eerbiedig, maar toch met een fijn glimlachje op 't gelaat, groette. - Na een danspartij volgt altijd een vensterparade. - De uitwerking, die deze voorbijganger teweeg bracht, was verrassend. Marie's critiek verstomde, en ze bloosde tegelijk. Bertha, daarentegen, fronste even haar voorhoofd, en de heerlijke blos harer wangen verschoot een
| |
| |
oogenblik. De voorbijganger was een man van even dertig jaren, met een koel, bijna stug gelaat, dat nu en dan werd bewogen door een glimlach, die berekend scheen om iemand van zijn stuk te brengen.
‘Hé! wat krijg-je een kleur!’ zei Bertha, toen deze cavalier voorbij was.
Marie lachte zoo luidruchtig mogelijk.
‘Je hebt driemaal met hem gedanst,’ vervolgde Bertha koel.
‘Als je dat beweert, heb-je slecht gezien,’ antwoordde Marie, een weinig scherp; - ‘driemaal en een toegiftje.’
‘Nu, dan viermaal,’ zei Bertha effen, - ‘neem 't me niet kwalijk. Al was 't vijf- of zesmaal, dan vind ik het ook goed, en ik feliciteer je er mee, als 't je genoegen kan doen.’
‘Ben-je boos, Bertha?’ vroeg Marie lachend. ‘Ik vind Van Lichtenberg een zeer gedistingeerd mensch.’
‘Dat kan wel zoo zijn.’
‘Wat zeg-je dat spijtig! waarschijnlijk omdat hij je nog niet gevraagd heeft?’
‘Ik ben volstrekt niet spijtig, en ik maak er ook geen pretentie op, dat iemand die hier nog bijna een vreemdeling is en voor 't eerst op onze casino's komt, mij voor een dans moet vragen; maar ik moet je ook zeggen, dat die mijnheer, op het uiterlijk af, zoo weinig mijn sympathie heeft, dat ik vooreerst niet verlang zijn kennis te maken.’
‘Lieve hemel!’ riep Marie, - ‘ik heb je nog nooit zoo boud je opinie over een heer hooren zeggen, en nog wel over iemand dien je in 't geheel niet kent. “Op het uiterlijk,” zeg-je? Wel, dat is dwaze praat! Ik ken geen enkel heer in de stad, die zoo'n gedistingeerd uiterlijk heeft als hij.’
‘Dit wil ik toegeven, omdat het een quaestie van smaak is; - maar ik zie hem liever niet dan wel,’ zei Bertha met een beweging in haar mooie schouders en een uitdrukking op haar gelaat, die van vrees of tegenzin getuigde.
‘Ik geloof waarlijk, dat je aan 't bazelen bent, Bertha!’ zei Marie, haar handjes in elkaar slaande. ‘'t Is alsof je van een moordenaar spreekt! Hij heeft je toch niet beleedigd?’
‘O, neen! Hij heeft me niets misdaan. De enkele keeren dat ik hem op straat heb ontmoet, groette hij heel beleefd, maar hij heeft iets in zijn oogen, dat me... ik weet zelf niet hoe ik 't noemen moet... Gister-avond heeft hij me een paar malen gefixeerd, en toen meende ik een sarkastischen trek op zijn gelaat te zien. Hoe 't zij, - 't is iemand die eer vrees dan.... genegenheid inboezemt, en zulke menschen wil ik liever niet van nabij leeren kennen.’
Marie lachte overluid en vond haar vriendin heel kinderachtig; maar ze zei toch ook dat als een heer het waagde haar te fixeeren en zijn gelaat tot een spottend glimlachje te vertrekken, zij in staat zou zijn hem een dans te weigeren. ‘Het ergste is,’ liet ze er op
| |
| |
volgen, ‘dat hij je niet eens gevraagd heeft. Misschien heb-je wel gelijk, als je nu zijn kennis niet meer wilt maken.’
‘Zoo!’ antwoordde Bertha effen. ‘Ik ben ook niet van plan je afbreuk te doen.’
‘Hoe bedoel-je dat?’ vroeg het vriendinnetje ook wat stroef.
‘Wel,’ hernam Bertha, op haar beurt lachend, ‘er is toch een reden voor, dat je een kleur kreegt, toen hij voorbij ging.’
‘Ik een kleur, - kreeg ik een kleur? Ha ha ha!’ lachte Marie zoo luidruchtig mogelijk, en maakte tegelijk haar protest te schande, door weer een kleur te krijgen.
‘Nu, 't is goed,’ zei Bertha een weinig kregel, wat anders niet in haar aard lag. ‘Laat ons over iets anders praten.’
Er werd over iets anders gepraat, en na verloop van een half uur stond Marie op om te vertrekken. Bertha deed haar vriendin uitgeleide tot aan de huisdeur, zooals vriendinnetjes meer doen, en de dames stonden nog een afspraakje te maken om den volgenden dag te gaan wandelen, toen er gescheld werd. Marie had de hand aan de deurkruk, en werktuigelijk trok zij de deur open. De man over wien het gesprek geloopen had, - Van Lichtenberg, - stond op de stoep.
't Was een zonderlinge ontmoeting. Marie trad eerst terug, maar ze begreep dat ze toch nu niet blijven kon. Bertha schrikte, als had ze een geestverschijning vóór zich.
‘Is mijnheer uw vader thuis, mejuffer?’ vroeg de bezoeker met den hoed in de hand.
Een oogenblik aarzelde Bertha, toen antwoordde ze: ‘Ja, mijnheer; mag ik u verzoeken in de kamer te gaan? Ik zal papa laten waarschuwen.’
Zij wees naar het vertrek dat ze zooeven verlaten had, en waarvan de deur nog op een kier stond. De bezoeker ging de dames met een buiging voorbij en trad het vertrek binnen.
De meisjes keken elkaar verwonderd aan.
‘Wat komt hij hier doen?’ vroeg Marie met een uitdrukking in haar stem en gelaat, die getuigde van eene tot het uiterste geprikkelde nieuwsgierigheid.
‘Ik weet het niet,’ was het natuurlijk antwoord. ‘Hij moet zeker papa over zaken spreken. Hij is immers ingenieur van de spoorwegbrug?’
‘Ja-ja!’ zei Marie levendig. ‘Dat zal het zijn: hij komt je papa over de brug spreken.’
Bertha's papa was hoofdingenieur van den waterstaat, en dit maakte de onderstelling van de dames tot een zeer aannemelijke waarschijnlijkheid.
Marie nam eenigszins aarzelend afscheid. Het speet haar erg dat ze juist vijf minuten te vroeg was opgestaan om te vertrekken, en toen ze Bertha de hand tot afscheid drukte, fluisterde ze met kwalijk verborgen spijt: ‘Nu, zooals afgesproken is! - Ga maar gauw je bezoeker gezelschap houden, dan kun-je me morgen vertellen hoe hij
| |
| |
je bij nadere kennismaking bevallen is. Ik denk dat hij je nog al zal meevallen.’
‘Ga maar gerust heen,’ antwoordde Bertha glimlachend, en op denzelfden fluisterenden toon; ‘ik geloof niet dat ik nader kennis met hem zal maken. Bonjour!’
Marie ging heen. Bertha sloot de deur en ging met haar lichten tred over den ganglooper naar de woonkamer, die op den tuin uitzag. Toen ze voorbij het vertrek ging, dat de bezoeker was binnengetreden, scheen ze een oogenblik te aarzelen; zij wierp een schuinen blik door de half-geopende deur en meende toen den bezoeker te zien staan; maar ze overwon haar aarzeling en ging haastig voort en zond een oogenblik later een van de meiden naar papa's studeerkamer met de boodschap dat er in de zijkamer een heer was, die hem wenschte te spreken.
Het onderhoud der beide heeren duurde een half uur en intusschen zat Bertha bij haar mama te borduren en te keuvelen. Toen trad papa Van Lindhout het woonvertrek binnen en deelde het reeds bekende nieuws mede, dat hij een bezoek had gehad van mijnheer Van Lichtenberg.
‘Is dat niet de ingenieur van de spoorbrug?’ vroeg mevrouw met een geknepen mondje.
‘Ja, - een charmante jongen,’ antwoordde mijnheer.
‘Zoo? - dat is wel mogelijk,’ hernam mevrouw, op een toon die ongeveer zooveel eerbied voor den charmanten jongen te kennen gaf, alsof er sprake was van den couranten-jongen.
‘Ja, werkelijk, - een charmant mensch,’ zei de goedige Van Lindhout. ‘Hij kwam me ambtshalve spreken, en bij 't heengaan heeft hij me gevraagd of hij een visite aan de dames mocht brengen.’
‘Me dunkt, dat hij ons die eer wel wat laat bewijst,’ antwoordde mevrouw zoo koel en onverschillig mogelijk.
‘Hij heeft het druk, - heel druk, ontzettend druk,’ hernam mijnheer. ‘Bij den aanvang van zulk een groot werk heeft een ingenieur niet veel tijd om visites te maken.’
‘Maar wel om te dansen,’ meende mevrouw, en 't werd alweer op dien ijskouden, minachtenden toon gezegd alsof het den courantenjongen gold.
‘Zoo, danst hij ook?’ vroeg mijnheer, die volstrekt niet op de hoogte was van de Z...sche danskronieken, en de toon waarop ZEd. die vraag deed, geleek iets op dien van mevrouw. Mijnheer koesterde wel geen minachting voor dansers en danseressen, maar wel voor het dansen-zelf. Men kon zijn tijd beter besteden, meende de hoofdingenieur, die zich waarschijnlijk den tijd niet goed meer kon herinneren, toen hij als ongetrouwd aspirant geen dansgelegenheid oversloeg.
Zoo onbillijk wordt men op zijn ouden dag!
‘Ik heb hem zijn visite maar kwijt gescholden,’ hernam mijnheer, na een korte pauze, ‘en hem tegen zondag ten eten gevraagd.’
| |
| |
‘Zoo!’ zei mevrouw, heel onverschillig, en knipte het draadje van haar borduurwerk door.
‘Ik ben voor zondag bij de Winthorsten gevraagd, papa,’ zei Bertha snel. - ‘Marie is zelf hier geweest, en ik heb 't aangenomen.’
‘Dan moet je bedanken,’ zei mevrouw terstond. ‘De convenance verbiedt, dat je uitgaat als we een diner hebben; want we vragen er natuurlijk eenige menschen bij.’
‘Dit vind ik zoo heel natuurlijk niet,’ meende mijnheer; ‘maar ik heb er vrede mee, en als Bertha uit eten wil gaan, is 't mij ook goed.’
Daarop ging mijnheer heen.
Na een poosje zei Bertha, over haar werk gebogen: ‘Mama, 't zal een prettig dineetje bij de Winthorsten zijn, - alleen van jongelui. - Zou 't niet kunnen geschikt worden, dat u tegen zondag alleen een paar heeren liet vragen, - dan behoef ik niet thuis te blijven?’
Mevrouw dacht een poos na. - Ze hield veel van haar eenig kind, - al toonde ze zich soms stug en streng, - en ze bewees het, door Bertha alle genoegens te verschaffen, die ze maar bedenken kon. Wat Bertha droomde te krijgen, vond ze een dag later, en papa hielp mede die droomen verwezenlijken.
‘Dat zouden we kunnen doen,’ zei mevrouw eindelijk. ‘Ik zal er eens over denken.’
‘Och, moederlief, zeg nu maar ja,’ vleide Bertha en ging toen haar moeder omhelzen. ‘U zoudt me zoo'n pleizier doen,’ ging ze voort, - ‘te meer daar ik met dien vreemden mijnheer, dien “charmanten jongen,” - zooals papa hem noemt, - volstrekt niet ingenomen ben.’
‘Dat kan ik begrijpen,’ zei mama, - ‘hij heeft zich ook niet aan je laten presenteeren, evenmin als aan mij. - Nu, 't is goed. Ga maar bij de Winthorsten dineeren. Ik zal dien “charmanten jongen” een paar heeren tot gezelschap geven, zoo charmant als hij ze wenschen kan.’
't Scheen dat moeder en dochter wedijverden in wrevel en geringschatting jegens den man, die alleen schuldig was aan het negatieve feit van niet te zijn gepresenteerd aan mevrouw en de positieve daad van het aankijken der juffer. - Erg crimineel was dat niet, maar een kopje thee of een glas water bij ongeluk op een dames-japon gestort, heeft wel een oorlog gemaakt, - en waarom zou de eene japon zooveel toegeeflijker moeten zijn dan de andere?
Het onschuldig voorwerp van dien wrevel en die geringschatting zou er zeker niet aan gedacht hebben, mijnheer Van Lindhout den toegang tot den huiselijken kring te vragen, als hij had kunnen vermoeden wat het onmiddellijk gevolg van zijn bezoek ware geweest. Van Lichtenberg had in zijn korte loopbaan als ingenieur al veel ondervinding opgedaan; hij had veel van de wereld gezien en zich reeds een naam verworven, die veel voor de toekomst beloofde. Hij was
| |
| |
een man vol kracht, moed en geest en hij begon, - hoe jong nog, - reeds neer te zien op de lauwheid, suffigheid en routineachtigheid van 't meerendeel der menschen. Hij wilde vooruit, - niet in halsbrekende vaart, maar met flinken snellen tred, over alle hindernissen heen. 't Ontbrak hem dus niet aan zelfvertrouwen en dit vertrouwen begon zich, helaas, in een stereotyp glimlachje op zijn gelaat te vertoonen, - een glimlachje dat iets smadelijks had. Misschien was hij wel op weg om... verwaand te worden, - als hij 't niet reeds was. - 't Neerzien op anderen is verwaandheid. - We willen daarom nog niets afdingen op de welwillende beoordeeling van mijnheer Van Lindhout, want een verwaande jongen, - al is hij dertig jaren, - kan toch een beste, charmante jongen zijn, mits den aanleg bezittende om weer nederig te worden, - niet nederig-pedant, want dat is de ellendigste hoovaardij die er bestaat.
Van Lichtenberg was dus een weinig verwaand, - en tot zijn straf moest hij den volgenden zondag bij de familie Van Lindhout dineeren, in gezelschap van eenige ‘oude pruiken,’ - zooals de jongelui eerwaardige heeren noemen. - Misschien diende 't tot zijn beterschap; misschien ook niet. - Hij kreeg de schoone dochter des huizes niet te zien; maar hij scheen 't zich niet erg aan te trekken, ten minste hij ging opgeruimd weer naar huis, en verklaarde onderweg aan een oude pruik, dat hij heel prettig had gedineerd.
Bertha kwam ook heel tevreden en opgeruimd thuis, - en daarom was 't een geluk dat die twee elkaar hadden mis-geloopen. Wie weet, hoe ze zich in elkanders bijzijn hadden verveeld!
(Wordt vervolgd.)
|
|