De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.III.
| |
[pagina 381]
| |
richting, behandeling, inkleeding ook vooral, waardig keuren, om als kabinetstuk in de zaal der ‘Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen’ te prijken. Want de indruk, dien ook ik van de kennismaking ontvang, is deze, dat het stuk getuigt van de erkende oorspronkelijkheid en opmerkingsgaaf van den schrijver. Intusschen, gelijk het gewoonlijk gaat, bij de lezing rees eene en andere gedachte bij mij op. Ingenomenheid met uwen arbeid, belangstelling in de door u behandelde stof, - en geen muggezifterij of splinterkijkerij! - doen mij die gedachten in den vorm van vragen bescheidenlijk nederleggen onder uw schrander oog, niet in een gewonen brief, met pen en inkt geschreven (3 Joh. v. 13), maar in dit tijdschrift, opdat ook anderen helpen toezien, of ik soms dingen zeg, die kant noch wal raken. Gij verklaart (bl. 14 uwer Verhand.) dat u Aäronskelk in de gedachte kwam, maar dat die bloemennaam niet tot het gebied der spreuken is te brengen en dat ‘spreuken’ was hier gewis een ‘lapsus pennae.’ Ieder geeft u voorzeker gaarne gewonnen, dat de combinatie in geenen deele Bijbelsch is, en dus volstrekt niet op ééne lijn mag worden gesteld, bijv. met Aäronsstaf (Num. 17 v. 8). Ieder zal beweeren, dat gij misschien liever lijdenskelk hadt moeten opnemen in uwe laatste afdeeling vgl. Math. 20 v. 22, Joh. 18 v. 11 met Math. 26 v. 39). Maar wat dunkt u van de samenvoeging Davidsharp, nopens een instrument, dat goed bespeeld wordt, in de spreekwijs: het klinkt als eene Davidsharp!? Aan het op dezelfde bladzijde voorkomende spreekwoord: 't is een man als David, had hij maar een harp hecht gij den zin: ‘'t is iemand die wel wat zou kunnen zijn, als hem de middelen maar niet ontbraken.’ Daarlatende wat Tuinman (‘Nederd. Spreekw.,’ I, 4) en Harrebomée (‘Spreekwoordenboek,’ I, 122) er van zeggen, geef ik u in bedenking, of met het oog op den oorsprong der uitdrukking uit 1 Sam. 16 v. 17-23, ze niet doelt op iemand die voor zeer knap en kundig doorgaat, en toch niet vooruitkomt in de wereld. Immers, David kwam door zijn harp (of harpspel) aan het koninklijk hof. Doch ik betrap mij reeds op overijling. Op bl. 6 mis ik Tabitha (nevens Dorkas) in den zin van ‘weldoenster,’ alsook den naam van Israël's meestgeliefden koning; en toch wordt een goed musicus een David genoemd; gansch niet willekeurig, vgl. Am. 6, v. 5. Ja, zelfs trof ik deze uitdrukking omtrent eene ‘musicienne’ aan, in het geestige tijdschrift ‘Los en Vast,’ 1872, no. 1, bl. 10: ‘kom dikwijls bij mijne vrouw zingen en spelen, dan kom ik eens naar mijn David luist'ren.’ Ik kan mij best begrijpen, dat gij ‘nooit gehoord hebt, dat men een onschuldige met den naam van Abel aanduidt’ (bl. 7, noot), en moet u gulweg verklaren, dat zulks ook met mij het geval was tot dusver. Maar ik hoorde wel een onschuldig slachtoffer van haat en nijd, gelijk Heringa in zijne ons beiden bekende ‘Voorlezing,’ bl. 5 naar waarheid omschrijft, met Abel vergelijken. En, gij zult mij toestemmen, deze vergelijking, maar geenszins die met ‘een onschuldige’ in 't algemeen, is historisch. Zulk een slachtoffer noemt men ook wel ‘een goede Abel.’ Niet alleen in 't dagelijksch gesprek, maar eveneens in geschriften; zie o.a. ‘Geloof en Leven,’ 7e Jg. no. 4 bl. 101: ‘van waar die afkeer? Wel natuurlijk, omdat men daardoor zijn rechtmatigen afkeer van zijne grove zonden openbaart; omdat men zóó zijne sympathie voor den goeden Abel wil toonen?Ga naar voetnoot(*) - Veel te kras schijnt | |
[pagina 382]
| |
mij Heringa's omschrijving toe van ‘eene Delila’ door eene ‘sluwe verleidster en verraderes.’ Deze geleerde houdt uitsluitend Richt. 16 v. 4-19 voor oogen. De volkstaal - en om deze is het ons thans eeniglijk te doen, niet waar? - denkt veel zachter over Simson's liefje. Zij noemt elke schoone dame, die de lions harer woonplaats en omgeving weet in te pakken, eene bekoorlijke Delila, en is een lion inderdaad getemd, dan heet het: wie was de Delila, die hem bekoorde? Hij ligt als Simson in de armen van Delila, enz. Van ganscher harte zij u toegestemd, dat gij Tuinman (I, 10) niet kunt toegeven, dat in ik wil de kwade Pier niet zijn de kwade Pier op den Petrus van Matth. 26 v. 51 zou doelen (bl. 7, noot 19). Want toen deze jonger, al was het dan ook met eene goede bedoeling, zich, ten einde den Meester te verdedigen, aan den Hoogepriesterlijken dienstknecht vergreep, was hij toch waarlijk wel ‘een kwade Pier.’ 't Verwondert mij, dat de anders zoo scherpzinnige Prudens van Duyse in dezelfde onjuistheid verviel. Doch geeft nu deze omstandigheid het recht om met Harrebomée te denken aan Grooten Pier, den beruchten Frieschen kaper, die in 't begin der 16de eeuw op de Zuiderzee de schrik der Hollanders was, maar op wiens rekening men, behalve de werkelijk door hem gepleegde wreedheden, ook wel zal gesteld hebben waaraan hij zelf geen schuld had, al geschiedde het wellicht ook op zijn naam?!? De beteekenis toch van het gezegde strookt geenszins met het karakter van dezen kaper, wien het er om te doen was den Hollanders schrik aan te jagen, en wien het dus hoogst welkom was, zoo men hem van alles de schuld gaf. Hoe schrikwekkender de booze faam hem maakte, des te liever was het hem. 't Komt mij, behoudens beter oordeel, voor, dat straksgenoemde spreekwijs, in zekeren zin bij wijze van tegenstelling, gesproten zij uit die andere: hij is altijd de kwade Pier, hij moet altoos alles misgelden, op hem wordt alles verhaald, niets van hetgeen hij doet is goed, hij is steeds het kind van de rekening. Tot dit gezegde nu kunnen de veelvuldige bestraffingen, door Jezus aan Petrus toegediend, zeer goed aanleiding gegeven hebben, vgl. Matth. 14 v 31, 16 v. 23, 26 v. 34 enz. Hieruit nu vormde men: hij wil de kwade Pier niet zijn, bij welke uitdrukking men wijzen kan op Matth. 26 v. 33, 35, waar Petrus het geërgerd worden aan en de verloochening van Jezus van zich afweert; vgl. Navorscher XXIV, 612. Waarom zouden deze beide gezegden niet met Petrus in verband staan, wijl men toch ook heeft: hij is Pietje de voorste, waaraan gij bl. 8, m.i. terecht (zie Nav. l. cit. bl. 610), eene apostoliesche herkomst toekent!? Vergun mij in 't voorbijgaan de opmerking, dat indien bl. 6, noot 5 van Judaskneep en Judaswinter - waarom ook niet van het dikwerf voorkomende Judaslach? - en bl. 51, noot 190 van Judaszweet sprake mocht zijn, men noode mist Johanneskop, van een edel manlijk, indrukwekkend ernstig en toch liefdevol gelaat, (zooals men zegt, dat Schleiermacher moet bezeten hebben) en Johanneskerk der toekomst, d.i. die kerk, waarbij Joh. 10 v. 16 b. in vervulling treedt. Waarom noemt gij (bl. 10) Onanie van Onan, en niet bl. 21 Sodomie of Sodomieterij van Sodom (Gen. 19 v. 5)? Gij hadt op bl. 21, waar gij van ‘een Sodom van ongerechtigheid’ melding maakt, eene goede gelegenheid gehad, om in eene noot dat woord te noemen, natuurlijk zonder uitweiding; of gij hadt het met Heringa (‘Voorlezing’) als benaming eener ‘onnatuurlijke zonde’ kunnen opgeven. Doch ik vermoed, dat gij dit woord rangschikt in de rubriek, die gij (bl. 98) verklaart met opzet kieschheidshalve te verzwijgen. En gij hebt groot gelijk. Want de uitvoerige vermelding, zoowel als de uitoefening der zaken, door zulke termen aangeduid, behoort tot de vuile, en niet tot de fraaie kunsten en wetenschappen. Gij zoudt ze, verzekert gij, als gij kondet, uit de volkstaal verbannen. Wederom opperbest, zoo dan maar de zonden, er door aangeduid, tevens ophielden gepleegd te worden. Maar dan moet ook bij iemand, die zulke expectoraties houdt, welke zijn hart en karakter eer aandoen, groote voorzichtigheid de moeder van | |
[pagina 383]
| |
de porceleinkast wezen. Want alzoo maakt de lezer de gevolgtrekking, dat al wat opgenomen wordt, door schrijver niet als ‘vies en vuil’ wordt beschouwd. Dit wil dan hier zeggen, men zou komen tot eene conclusie, welke ten aanzien van u, den hoogst beschaafden en innig fatsoenlijken man, niet meer dan allerkluchtigst te noemen ware, - de conclusie, dat gij S. niet, maar O. wèl lijden mocht! Wat dunkt u? Past in het kader van woorden, die door buiging uit Bijbelsche eigennamen ontstonden (bl. 10), niet Jezuiet (van Jezus)? Ik geloof dit wel gaarne, omdat men niet alleen van eigentlijke, maar ook figuurlijk van ‘Jezuieten’ (= valschaards) en Protestantsche Jezuieten (= schijnvromen) spreekt. Ja, de figuurlijke beteekenis heeft onder onze geloofsgenooten zóózeer de overhand, dat men, om een eigentlijken Jezuiet aan te duiden, wel gewaagt van een ‘Roomschen’ Jezuiet, wat, strikt genomen, eene tautologie is. Bl. 15 ziet men u in 't is een kind van Naboth weifelen tusschen de beteekenis: ‘'t is een stijfhoofdige,’ en (vgl. noot 47): ‘'t is iemand, die, bij een groot lichaam, een klein verstand heeft,’ welke laatste opvatting door den heer Leendertz Nav. XII, 280, 314 wordt voorgestaan. Houd mij ten goede, dat ik de opvatting van den heer L. voor de eenig ware houd, al verzweeg ook die geachte redacteur wat hij van de vorming der spreekwijs denkt. Men had de spreekwijs: 't is een kind of een groot kind, nopens iemand, die in kinderachtige eigenzinnigheid dwaas handelt. Komt hier kind figuurlijk voor (vgl. Pred. 10 v. 16 a), het volk dacht aan een eigentlijk, een opgroeiend kind, en maakte er van: 't is een kind, vroeg groot en laat wijs. De Bijbel moest in 't spel, en omdat Naboth daar in Achab's oog als een eigenzinnige optreedt (1 Kon. 21 v. 1-6), al kwam dan ook zijne onverzettelijkheid voort uit godsdienstig bezwaar (vgl. vs. 3 en zie Bijb. Wdbk. II, 610 a), zoo verkreeg men: 't is een kind van Naboth, vroeg groot en laat wijs, wat uit rijmlustigheid veranderd werd in: 't is een kind van Naboth, vroeg groot en toch zot. Bij de vorming van dit gezegde kan nog in aanmerking gekomen zijn, dat ook in bijbelstijl iemands kind heet al wie innerlijk of uiterlijk op den ander gelijkt; vgl. Pred. 10 vs. 17 a: ‘zoon der edelen,’ en denk aan de spreekwijzen: ‘'t is een Icabodskind, een kind van Abigeltje-nicht,’ enz. enz. Eigenzinnigheid nu, die tot dwaze handelingen vervoert, is een kenmerk van onverstand of ten minste zeker van een zeer klein verstand, en van daar den zin, aan 't is een kind van Naboth te hechten, t.w. 't is iemand van een groot lichaam, maar een klein verstand. Mag men (bl. 16) Elisabethsvloed (van 19 Nov. 1421) over ééne kam scheren met ‘Johannesworm,’ ‘Sintjanslot’, ‘Bartholomeusnacht’? Daarbij is immers, naar mij van Roomsch-Katholieke zijde uitdrukkelijk verzekerd is, geen sprake van de Elisabeth van Luk. I, maar van eene andere Elisabeth, landgravin van Hessen en Thüringen, dochter van Andreas II, koning van Hongarije, dus van eene kerkheilige der Roomschen? Haar leven wordt uitvoerig beschreven in ‘Werfer en Steck, Levens der Heiligen’ door Van Bemmel, Utrecht 1865, 2 Deelen 4o. Is de betiteling van ‘kinderen’ als kleine apostelen niet natuurlijkst te verklaren uit de verhouding tusschen Jezus en zijne jongeren, eene verhouding, zóó innig, dat zij den Meester zelfs de toespraak ‘kinderen’ (Mark. 10 vs. 24) of ‘kinderkens’ (Joh. 13 vs. 33, 21 vs. 5) op de lippen bracht? Te meer, omdat men, in plaats van ‘kleine apostelen’, ook wel ‘kleine discipelen’ zegt? Veronderstelt uwe afleiding uit Matth. 18 vs. 1-6 (bl. 19) (niet meer nadenken bij het volk, dan hier noodig is? En zou het niet beter zijn om van Matth. 18 vs. 3, 4 (vgl. met 1 Kor. 14 vs. 20, 1 Petr. 2 vs. 2) partij te trekken voor de herkomst van de zoo recht Evangelische beteekenis, waarin ‘kinderlijk geloof’ (of ‘vertrouwen’ vgl. Gez. 128 vs. 4, Gez. 84 vs. 9), ‘kinderlijk toeverzigt’ (opschr. v. Gez. 80), ‘kinderlijk gebed’ (Gez. 28 vs. 5), ‘kinderziel’, ‘kinderzin’ (Gez. 84 vs. 11, 88 | |
[pagina 384]
| |
vs. 9) gebezigd worden? Deze uitdrukkingen zoek ik bij u te vergeefs. Waarom?...... Wij mogen hierbij niet voegen kinderoog uit Gez. 16 vs. 5, want dit herinnert aan de hyiothesie of ‘aanneming tot kinderen’ (vgl. Rom. 8 vs. 15, 23, Gal. 4 vs. 5), en is van ‘kinderlijk oog’ onderscheiden. Zou de oorsprong van het gezegde troost u met apostel Gerrit, dien is 't ook overkomen, wel zoo duister zijn (bl. 19)? Ik ben er wel eens getuige van geweest, dat een rijkgezegend huisvader, nadat hij aan zijn zoontjes iets van Apostel Petrus, Paulus enz. verteld had, er schertsend bijvoegde: ‘en gij zijt apostel die en die’. Stelt u nu een zoon voor met name Gerrit, die, als hij van eenig ongeval hoorde, steeds terstond verzekerde, dat hij iets soortgelijks ondervonden had - want ‘zoo zijn er!’ - dan laat zich hieruit het ironiesch gezegde: troost u met apostel Gerrit, enz. misschien ongezocht verklaren. Het is, mijns erachtens, zeer vernuftig van u gevonden, om 't is een vreemde of ruwe apostel uit ‘de schijnbaar wel wat vreemde en ruwe reismanier der Apostelen’ (Matth. 10 vs. 9, 10; Luk. 10 vs. 4) af te leiden (bl. 18). Gij weet voorzeker, dat sommigen het eerste laten ontstaan uit de zienswijs van Luther omtrent den brief van Apostel Jakobus, een ‘raren’ brief in zijn oog, een brief van stroo. Ook is u ongetwijfeld bekend, dat anderen (met Heringa) zoowel het eerste als het tweede in verband brengen met het verblijf der eerste Evangeliepredikers hier te lande, die ruige Ieren! Doch uit die reismanier ook de apostelen moeten wandelen (= het geld moet onder de menschen komen) te verklaren: gaat, dunkt mij, niet aan. Ik zit letterlijk te worstelen met dit gezegde; want ik vind het zoo zonderling, als ik bedenk, hoe Jezus de twaalve uitdrukkelijk gelast, o.a. ook geen geld bij zich te dragen (vgl. Van der Palm, ‘Bijbel v.d. Jeugd’, XIX, 151), en wat men zelf niet heeft, kan men toch aan geen ander geven. Nu zal 't ons misschien nog wel later blijken, hoe grillig en op den klank af het volk bijbelplaatsen aanhaalt en uit het verband rukt; om die reden stel ik u voor, hier Hand. 3 vs. 6 in rekening te brengen, waar wel eerst staat: ‘goud en zilver heb ik niet’, maar dan volgt: wat ik heb dat geef ik u; en gij weet, hoe dit gezegde, dat in den mond der Apostelen juist een tegenovergestelden zin heeft, van een stoffelijk geschenk of gift in geld zóó dikwijls wordt gebezigd, dat ik mij zelven schier met verwondering afvraag, of men het in uwe collectie wel missen mocht. En nu, ‘die alles geeft wat hij heeft’ brengt zijn geld in omloop (van hier, dat het wel eens de onbezonnen taal is van verkwisters: ‘het geld moet onder de menschen komen!’). Daarbij komt, dat in de pericoop Hand. 3 vs. 1-9 sprake is van ‘Apostelen’, alsook van ‘wandelen’, al ziet dit laatste ook geenszins op Petrus en Johannes, maar op den genezen kreupele; daar naar vroeg men niet, maakte eene combinatie op den klank der woorden af, en zeide: de apostelen moeten wandelen! Ik zal het u echter volstrekt niet kwalijk nemen, zoo deze gissing u niet bevalt. - Maar wilt gij rond en goed weten, wat mij bizonder bevallen zou? Dat, wijl gij bl. 79 een gezegde aanvoert (bij God is genade, maar bij hem niet), 't welk, naar uwe meening, wat de eerste helft betreft op Bijbelsche uitspraken gebouwd is, gij uwe adhesie mocht willen schenken aan mijn voorstel, om evenzoo althans den eersten regel van het ‘onophoudelijk’ voorkomende spreukmatig distichon:
Die geeft wat hij heeft,
Is waard dat hij leeft.
uit het straks geciteerde Hand. 3 vs. 6 af te leiden. Maar hoe? zou de tweede regel niet aan het voorval dier wonderdadige genezing ontleend kunnen zijn, die men met grillige persoonsverwarring op Petrus, den genezer, overbracht!?! Dit komt mij bij nader inzien geschikter voor, dan te denken aan het pen- | |
[pagina 385]
| |
ningske der weduwe, die (Mark. 12, vs. 44, vgl. Luk. 21 vs. 4) ‘al wat zij had’ in de schatkist wierp. In gelijken trant kan men met Spr. Jez. Sir. 19 vs. 1 b. in verbinding brengen:
Die 't kleine versmaadt,
Is 't groote niet waard.
Gij laat de tale Kanaäns spruiten uit den ganschen Palestijnschen bodem, zeggende, dat ‘de zoogenaamde vromen zich in rijkelijke mate van woorden en spreekwijzen bedienen, die op Kanaäns bodem burgerrecht hadden, maar minder in òns taaleigen of ònze denkvormen passen’ (bl. 21). Maar waarom wordt die taal dan niet genoemd bijv. ‘de taal van het heilige land?’ vgl. Exod. 3 vs. 5. Met het oog op schijnvroomheid spreekt men toch ook van een ‘heilig boontje’, ‘heilig broertje’, ‘heilig zusje’, enz. Zou men dit gezegde niet in rechtstreeksch verband moeten brengen met Jez. 13 vs. 18: ‘vijf steden in Egypteland (het heidenland!) sprekende de taal van Kanaän, en zwerende den Heer der heirscharen’? Wordt het er alzoo niet geestiger door? Kan nopens hij bewandelt de paden van Jericho de verklaring van Harrebomée (I, 357) ook eenig licht verschaffen? Volgens dezen schrijver zal het beduiden, dat men zich tegen Goddelijke en menschelijke wetten verzet. Is dit zoo, dan doelt het gewis op de vloekspraak, door Jozua over Jericho uitgesproken (Joz. 6 vs. 26), en tijdens Koning Achab letterlijk aan Hiël vervuld (1 Kon. 16 vs. 34). Doch als ik het woord paden in 't oog vat, dan lacht ook mij uwe verklaring uit de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (bl. 22) het meest toe. Zou men aan er loopt een schurft schaap onder wel een Bijbelschen oorsprong (bl. 26) mogen toekennen? Immers, Lev. 22 vs. 21, 22 worden nog vele andere wanstaltigheden van schapen genoemd; ‘de schurft’ is ook bij menschen eene soort huiduitslag, en in het spreekwoord staat, m.i., het denkbeeld van ‘aanstekelijkheid’ op den voorgrond, terwijl loc. cit. alleen op het gebrek qua tali gewezen wordt. Zou het niet in 't algemeen uit het herdersleven of de schapenteelt moeten verklaard worden, en dus behooren tot de spreekwijzen uit het ‘Dierenrijk’. Met meer klem zou ik deze vraag doen, bijaldien ik zeker wist, dat òns schoft (= schoalje) van schurft verbasterd zij. Doch dit opper ik hier slechts als eene losse gissing. Hoe komt gij er toch, bl. 28, 29 toe, om maak geen mannetjes, zoo komen er geen wijfjes uit het verhaal omtrent de schepping der eerste menschen herkomstig te achten? Mij dunkt, dit gezegde wordt het best uit den maandienst onzer heidensche voorouders afgeleid (vgl. ‘Boek der Uithangteekens’ van Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, 1868, II, 18-20 enz.) Men had de uitdrukking: ‘kom, maak nu maar geen mannetjes’ t.w. in de maan, in den zin: maak nu maar geene dwaze uitvluchten, om te ontduiken wat u te doen staat. Het volk dacht aan eigentlijke voortteling (procreatie), en voegde er aan toe: zoo komen er geen wijfjes; vgl. Nav. XXIV, 549. Dit toevoegsel nu is niets meer dan eene bloote aardigheid. En zoo heeft dit gezegde met den Bijbel niets van doen, of zoo het parforce uit dezen ontleend moet zijn, dan zie ik in de uitdrukking nog liever eene zinspeling op de wreede bevelen, volgens Exod. 1 vs. 16, 22 door den Egyptischen Farao gegeven. Staan met den straksbedoelden maandienst ook niet in verband: ‘loop naar de maan!’ ‘hij (het) is naar de maan’? Is het wel juist, dat zich daar schuilt een slang onder 't loof tot het Paradijsverhaal terug brengen laat (bl. 29)? Is dit niet eene vrijere vertaling van: latet anguis in herba, dat volgens Sam. Pitiscus Virg. AEn. III, 93 voorkomt in figuurlijken zin? Deze opgaaf is echter fautief; ik kan dus de plaats niet vergelijken. Doch welke reden zou er bestaan, om dit gezegde wèl, en het synonieme daar schuilt een adder in | |
[pagina 386]
| |
't gras (noot 98) niet uit den Bijbel te ontleenen? Doet gij dit alleen om den klank van het woord ‘slang’? Is hier niet eenvoudig aan den slangenaard in 't algemeen te denken, waarop ook Gen. 49 vs. 17 zinspeelt? Dat bij eerstgenoemd gezegde niet aan de Paradijsslang gedacht is, komt mij ook daarom waarschijnlijk voor, wijl het alsdan om historisch juist te wezen, klinken moest: ‘daar schuilt een slang in 't loof.’ Immers, het volk stelt zich de Paradijsslang voor als zich kronkelende rondom den stam van den boom der kennis, en den kop tusschen de bladeren uitstekende; zie de oude prentbijbels. ‘Een slang onder 't loof’, en dus schuifelende op den grond, zou strijden met de letterlijke, de volksopvatting van Gen. 3 vs. 14: ‘op uwen buik zult gij gaan’, waaruit de oudste afbeeldingen van eene op twee pootjes overeindstaande slang zijn voortgesproten. Ook ware een schuilen onder 't loof en dus op den grond geene geschikte positie geweest voor de Paradijsslang, om te spreken door gebaren (vgl. Van der Palm, Bijbel voor de Jeugd, I, 75, 76). Zou het niet beter geweest zijn, zoo gij deze uitdrukking achterwege gelaten, en in de laatste Afdeeling van uw geschrift vermeld hadt, hoe de bijbelsche betrekking, waarin Eva tot de slang kwam te staan (vgl. Gen. 3 vs. 1 vgl. met 2 Kor. 11 vs. 3) de geboorte schonk aan de betiteling van een boosaardig listig vrouwspersoon door ‘eene slang, een serpent van een wijf’! Mist men ook niet noode aldaar de vermelding van slangetongen, addertongen, adderspog (vgl Ps. 140 vs. 4, en zie de berijm, vs. 3)? Is Gen. 4 vs. 14. wel een ‘nevelachtig’ bericht (bl. 29)? Moet Kaïn's betuiging: ‘al wie mij vindt zal mij doodslaan,’ hoewel er toen nog geen andere menschen waren, - niet beschouwd worden als een wanhoopskreet, voortkomende uit het beangst geweten van den boosdoener, die ‘denkbeeldige’ gevaren in de toekomst ziet!? Is derhalve deze betuiging niet zeer karakteristiek, en een zijdelingsch bewijs - voor de echtheid van het verhaal, of, zoo gij wilt, van de menschenkennis van den schrijver? Een ‘vijftig ellen hooge galg’ evenwel (bl. 48) vind ik in elk opzicht ‘nevelachtig’. Houd mij dezen uitstap ten goede. Mag bij iets met den mantel der liefde bedekken, 1 Kor. 13 vs. 7, zelfs wel in aanmerking komen (bl. 31), en moet hier niet eeniglijk aan Gez. 9 vs. 20-23 worden gedacht, als zijnde veel aanschouwelijker, en omdat onze volkstaal ook het woord bemantelen, ja zelfs bewimpelen smeedde? Vgl. de gelijksoortige spreuk (die trouwens iets geheel anders beduidt): iemand of zich zelf den profetenmantel omhangen, met toespeling op 2 Kon. 2 vs. 13. Behoort men bij doe wel en zie niet om (bl. 33) niet uitsluitend Luk. 9 vs. 62 voor oogen te houden? Immers het ‘slaan der handen aan den ploeg’ kan van het aanvangen van allen arbeid, en dus ook van liefdewerken gebezigd worden. In 't voorbijgaan merk ik, met het oog op bl. 65 uwer Verhand., nog op, dat volgens De Wette, Exeget. Handb. 1846, ‘Lukas’, S. 78, de Pythagoreërs de Luk. 9 vs. 62 voorkomende spreuk ook reeds zullen gekend hebben. Doch ik geef u gaarne toe, dat haar gebruik in onze ‘volkstaal’ wel uit den Bijbel zal spruiten. Trouwens, het is schier onmogelijk, naar ik meen, om bij alle gezegden precies aan te wijzen wat primitief Bijbelsch zij. Sommigen toch willen, gelijk gij weet, b.v. in het Gebed des Heeren niets anders zien dan eene geringe omwerking van Rabbijnsche, reeds lang vóór Jezus' dagen voorhanden stof! (zie Navorscher, IV, 276). Is met kousen en schoenen in den hemel komen, enz. wel bij wijze van tegenstelling aan Ex. 3 vs. 5 ontleend (bl. 34, 35)? Mozes stond reeds op de gewijde plaats, toen hij l. cit. den last ontving om zich van zijn schoeisel te ontdoen; hij behoefde er dus niet meer te komen. Ook was deze handeling een bewijs van ‘eerbiedenis’ bij het betreden eener gewijde plaats (zie Van der Palm ad h.l. en Bijb. Wdbk., III, 134 a, 290 b); en er is in het volksgezegde niets, dat aan ‘oneerbiedigheid’ herinnert. 't Komt mij voor een algemeen gezegde te zijn, | |
[pagina 387]
| |
ontstaan in een tijd, toen het barrevoets gaan nog meer in zwang was, en bij gevolg het loopen in kousen en schoenen voor een zeer gemakkelijk en genoegelijk werk werd aangezien. Misschien is de spreekwijs wel in den boezem van de R. Kath. orde der ‘barrevoeters’ ontstaan, in verband wellicht met Matth. 7 vs. 13, 14, waar het nastreven zijner Christelijke bestemming wordt vergeleken met een weg, dien men bewandelt. Met naïeve oprechtheid belijdt gij (bl. 35), dat het gezegde: Hij gelijkt Bileam's ezel, die wijn draagt en niet dan water drinkt, u volkomen duister is. Die oprechtheid doet u eer aan. Dat het gebezigd wordt van iemand, die het beste genieten kon, en zich met het minste geneert, is, dunkt mij, buiten kijf. Ik heb mij afgevraagd, of dat ‘wijndragen,’ waarvan men in het verhaal geen enkel spoor aantreft, soms doelde op Num. 22 vs. 24, 25: ‘de ezelin klemde zich vast aan den muur langs een pad der wijngaarden,’ zoodat er wellicht druivetrossen boven haren rug kwamen te hangen?!? Doch ook van ‘water drinken’ is in 't verhaal geen spoor, en ook alzoo begrijpt men niet, hoe dit gezegde in de wereld zij gekomen. Vergun mij, onder verbetering altijd, u het navolgende voor te stellen: iemand kan het goed hebben in de wereld, maar leeft zeer sober; wat naar aanleiding misschien van een speciaal geval opzichtens een rijk man, die, om welke reden dan ook, in een gezelschap of bij een feestmaal aan ‘water’ boven ‘wijn’ de voorkeur gaf, - dus kan zijn uitgedrukt: hij heeft (of kan krijgen) wijn, en drinkt waterGa naar voetnoot(*). Zulk een persoon is in het oog van een ander, die gaarne vleesch en bloed bij elkaâr houdt, een ezel of domkop. Het volk liet de figuurlijke beteekenis van ‘ezel’ varen, dacht aan een eigenlijken ezel, en, wijl het gaarne den Bijbel er bij haalt al is het ook ‘bij de haren,’ sprak het van Bileam's ezel (niet ezelin, zooals gij bl. 35 (128) juist opmerkt). Maar een ‘eigenlijke’ ezel, die ‘wijn’ kan krijgen of drinken, levert een ongerijmd denkbeeld op. Daarom, vermits dit dier dikwijls als pak- of lastdrager wordt gebruikt, en misschien wel met nevengedachte aan Gen. 49 vs. 14, maakte men er van: ‘die wijn draagt.’ Doch waarom nu niet de ezel van Abraham (zie Gen. 13 vs. 2 vgl. met Gen. 12 vs. 16), of van Boaz (Ruth 2 vs. 1), of van Nabal (1 Sam. 25 vs. 2, 3), of van Salomo (2 Kron. 1 vs. 12), die rijk genoemd worden, - van ‘Salomo’ vooral, wijl er (zie bl. 9) ook van ‘Salomo's ezel’ sprake is? Waarom juist de ezel van Bileam? De reden hiervan schijnt mij gelegen in dat ‘wijngaarden’ van Num. 22 vs. 24, waarvan ik straks melding maakte. In dezer voege stel ik mij voor dat, in boven aangeduiden zin, het gezegde is geboren: je lijkt Bileams ezel, die wijn draagt en water drinkt. Ten overvloede voeg ik bij de twee door u (bl. 35) opgenoemde volksgezegden, waarin ‘Bileams ezelin’ voorkomt, nog dit: hij is het ezelsveulen der ezelin van Bileam, waar ‘ezelsveulen’ staat in denzelfden zin als aan kind gehecht wordt in uitdrukkingen als: 't is een kind van Naboth,’ ‘van Abigeltje-nicht,’ enz., en dat men bezigt omtrent iemand, die zich krachtdadig ‘verzet’ tegen erkende machten. In de Haarlemsche courant van 21 Aug. 1873 werd aangaande Victor Hugo dit niet zeer vereerend getuigenis afgelegd. Een en ander geeft mij aanleiding, u in alle bescheidenheid de vraag te doen, of uwe bl. 9 met betrekking tot ‘Salomo's kat’ en ‘Salomo's ezel’ geuite bewering: ‘is er eenig nadenken bij de wording van die spreekwijze(n) werkzaam ge- | |
[pagina 388]
| |
weest, dan moet het gezocht worden in de tegenstelling tusschen Salomo en Salomo's dieren’, wel grond heeft? Vooral ook daarom wijl er in den Bijbel wel van Salomo's ‘apen en pauwen’ (1 Kon. 10 vs. 22, 2 Kron. 9 vs. 21), maar nooit, als ik mij niet vergis, van Salomo's ‘ezels en katten’ sprake is; ja, laatstgenoemde diersoort komt zelfs in den heelen Bijbel niet voor; alleen in de Apokryphen worden (zie het Bijb. Wdbk., art. kat) éénmaal ‘katten’ vermeld, t.w. Bar. 6, 22, waar ‘katten de afgodsbeelden op 't lijf zitten;’ en dit heeft, - gij stemt het mij volgaarne toe, - met Salomo's kat, ‘die van geleerdheid van de trappen viel, of de pooten brak’ niets uit te staan. Zonder in dezen beslist te durven spreken, scheer ik de wording der twee bedoelde gezegden met de straks besprokene (‘hij gelijkt Bileams ezel, die wijn draagt en water drinkt’) over één kam, aldus: een rijkaard, die uit gierigheid zich zelven en anderen het goede der aarde onthoudt, is een ‘ezel’ of domkop. Het volk dacht aan een eigentlijken ezel. De Bijbel moest in 't spel komen, en Salomo was rijk, dus: een gierige rijke is Salomo's ezel. Evenzoo: ‘hij is zoo wijs als een kat,’ d.i. eene tooverkatGa naar voetnoot(*). De Bijbel moest er bij, en Salomo was wijs; derhalve: hij is zoo wijs als Salomo's kat; waarbij uit aardigheid gevoegd werd: ‘die van wijsheid’ enz. Kortom, ik verbeeld mij, dat deze drie spreekwijzen, wat den oorsprong betreft, gelijksoortig zijn aan 't is een kalf Mozes (bl. 13), in dezer voege: ‘'t is een kalf’ = goedhartig mensch; in Mozes' dagen werd een kalf gemaakt (Ex. 32 vs. 20), daarbij wordt Num. 12 vs. 3 Mozes' zachtmoedigheid geroemd; bijgevolg: 't is een kalf Mozes. Is deze verklaring juist, dan zijn de vier besproken gezegden, strikt genomen, niet ‘aan den Bijbel ontleend;’ ze waren aanwezig, maar Bijbelnamen werden er aan vastgeknoopt, zonder dat die vastknooping eenigen den minsten invloed had op de beteekenis, die men er vóór die vastknooping aan hechtteGa naar voetnoot(†). Meen echter niet, mijn waarde, dat ik met deze en soortgelijke opmerkingen u voorbarig zoek tegen te spreken als Bileam's ezelin, of u wensch te krabben als een kat, alhoewel dan met fluweelachtigen poot. Laat u dit door niemand wijsmaken, en oneindig liever, dan dit van mij te denken, laat mij in uwe welwillende oogen een kalf Mozes zijn! Dit in het voorbijgaan; nu gaan wij verder. Wordt het hoofd in den schoot leggen wel juist opgevat van ‘anderer schoot’ (bl. 37)? Moeten wij niet aan ‘eigen schoot’ denken in den zin van ‘ik buig mij neder’ (vgl. 2 Sam. 16 vs. 4, Ps. 45 vs. 12, waar dit laatste ook figuurlijk voorkomt! Menigmaal hoorde ik door iemand, die verklaarde in iets te berusten, zeggen: ‘ik leg mijn hoofd in mijn schoot’. Is dit zoo, dan heeft de formule met Richt. 16 vs. 19 niets van doen, en behoeft men evenmin zijn toevlucht te nemen tot het vertelsel van Tuinman nopens den éénhoorn, die als hij getemd wordt, den kop in den schoot eener maagd komt leggen! Men schijnt ze over 't algemeen aan te merken als een transitief van het intransitieve ‘aanliggen’ of ‘aanzitten in iemands schoot’ (vgl. Joh. 13 vs. 23); doch dit duidt geene berusting, maar vriendschappelijke, vertrouwelijke gemeenzaamheid aan (vgl. Joh. 21 vs. 20), en voert dus in eene heel andere sfeer. Legt gij, (bl. 39, 40), met uwe afleiding uit 1 Kon. 17 vs. 14-16, in dat is een verborgen zegen niet een zin, dien het, ja, soms hebben kan, maar toch op verre na niet altijd heeft, t.w. dien, ‘dat een klein vermogen, schier op wonderbare wijze, lang kan strekken of in vele nooden voorzien’? Past gij alzoo die spreekwijs niet te veel op een bepaald geval toe? Moet men ze niet in 't al- | |
[pagina 389]
| |
gemeen verklaren van eene weldaad of van voorspoed, die men geniet, zonder de herkomst, of liever nog, het verband tusschen dezelve en onze omstandigheden te kunnen naspeuren of aanwijzen? Men kan m.i., het gezegde wel op 1 Kon. 17 vs. 14-16 toepassen, maar er niet uit afleiden. Voor de afleiding schijnt mij meer Matth. 14 vs. 19 (Mark. 6 vs. 41, Luk. 9 vs. 16) in aanmerking te komen, waar wij lezen, dat Jezus de te vermeerderen spijs zegende, d.i. hier: er een verborgen kracht in legde. Acht gij het, bij nader inzien, wel zoo onmogelijk (bl. 42, noot) hij heeft van de gerstebrooden meêgegeten of niet meêgegeten (= hij is al of niet van de schrandersten) te verklaren uit Joh. 6 vs. 9-13? Het gepast gebruikmaken toch van de omstandigheden - zooals de hongerige schare deed, die zich gretig door Jezus liet spijzigen, - geldt over 't algemeen voor een bewijs van ‘schranderheid.’ Tegen de afleiding uit 2 Kon. 4 vs. 42-44 heb ik dit, in mijn oog nog al aanmerkelijk bezwaar, dat, als 't is een profeet die brood eet beduidt: hij beteekent niet veel, wij l. cit. broodetende profeten zouden aanschouwen, die wèl schrander zijn! Misschien pleit ook ten gunste der afleiding uit Joh. 6 vs. 9-13 de opmerking, dat dit verhaal meer populair schijnt geweest te zijn dan dat van 2 Kon. 4 vs. 42-44; ten minste, evenals ‘het Gezegent Brood,’ kwam voorheen ook ‘de Vijf (of perabuis, Drie) Garstenbrooden’ op uithangborden voor (zie Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, ‘Boek der Uithangteekens,’ II, 79), terwijl men van de twintig gerstebrooden als zoodanig niets bespeurt. Zoo komen wij gereedelijk tot 't is een profeet die brood eet. Mij dunkt, dat u bij de toelichting hiervan (bl. 45, 46) te veel dat andere ‘hij doet het om den broode’ voor den geest zweefde. Van hier de onzekerheid waarin gij verkeert omtrent de beteekenis. Mij aangaande, ik heb het volksgezegde, waarvan de variant is: 'is een profeet die brood lust, nooit anders gehoord dan in den zin: men kan op zijne beweringen niet veel aan [vgl. weérprofeten zijn broodetende (of brood-) profeten], bijgevolg: hij is niet veel bizonders; zijn grootste verstand zit, evenals bij iedereen, in eten en drinken. Houden wij deze beteekenis vast, dan zien wij ons als van zelf verwezen naar Amos 7 vs. 12, waar de profeet, in het tekstverband ja, van den priester Amazia den raad ontvangt, om elders met profeteeren ‘den kost te gaan verdienen,’ doch waar wij schier in éénen adem (vs. 14) de getuigenis aantreffen, die ook in onze spreektaal overging:
Ik ben, zegt Amos, geen profeet,
Maar herder die niet veel en weet.
Ook houdt men iemand, dien men beveelt ‘sich wech te pakken’ (zie de inhoudsopgave van dit hoofdstuk in onze groote Staten-Bijbels), meestal niet voor veel bizonders. Te denken aan eene tegenstelling met het veertigdaagsch vasten van Mozes, Elia en Jezus (vgl. bl. 46, en zie Heringa ‘Voorlezing’), verbiedt mij de omstandigheid, dat het volk zijne gezegden liefst op den klank af opneemt, gelijk Am. l. cit. (‘eet brood en profeteer’) geschieden kon, alsmede dat het alzoo over alle profeten, behalve de drie genoemden, den staf zou breken; en het had toch grooten eerbied voor hen, wat uit uitdrukkingen, als aan 1 Kon. 17 vs. 14-16 (bl. 40), 2 Kon. 2 vs. 13 (bl. 18), Matth. 13 vs. 57 (bl. 49) door u ontleend zijn, blijken kan. Maar vergun mij, waarde vriend, in uwe Verhandeling nog eene kleine schrede achterwaarts te doen. Bl. 43 handelt gij over het zelden voorkomende hij heeft potten van Gehazi. Zoo ik mij niet vergis, zegt men ook hij heeft potten als Gehazi, welke kleine variant wellicht iets bijdraagt tot verduidelijking van het gezegde, waaraan men den zin hecht: hij verkeert in berooiden staat. Van ganscher harte stem ik u toe, dat het onmogelijk is, met Harrebomee, als bron de- | |
[pagina 390]
| |
zer spreekwijs ook 2 Kon. 5 vs. 26, 27 in aanmerking te laten komen. Wij mogen, mijns erachtens, alleen aan 2 Kon. 4 vs. 38-40 denken. Dan, is uwe verklaring van de afleiding niet gedwongen, niet te ver gezocht? Gij stelt een nauw verband met het verhaal van ‘de dood in den pot,’ en schrijft dan verder: ‘immers er staat, dat Eliza tot zijn jongen zeide: ‘zet den grooten pot aan,’ enz. ‘Maar,’ dus gaat gij voort, ‘de inhoud van dien pot werd onbruikbaar, en nu is 't mogelijk, dat men daarom het gezegde bezigt, ter aanduiding van een bezit, dat geen nut heeft of waar men niets mee doen kan, aldus: hij heeft wel wat, maar 't zijn potten van Gehazi.’ Gij legt derhalve den nadruk op den ‘onbruikbaar geworden’ kost, ik leg dien liever op den ‘kost’ zelven, in dezer voege: de zonen der profeten - en dus ook Gehazi, die als Elisa's dienaar den pot op het vuur zette, - moesten zich behelpen met wilde kolokwinten, wat, behalve het min of meer gevaarlijke van het gebruik, ook een allerellendigste kost was (zie over deze ‘ezelskomkommers,’ Bijb. Wdbk., II, 353a). Van hier: hij heeft den pot (eet uit den pot) van Gehazi, of hij heeft een pot (eten) als Gehazi moet zich met ellendigen of soberen kost geneeren, ‘Schraalhans is bij hem keukemeid,’ wat veelmaals een gevolg van ‘berooide omstandigheden’ is. Het enkelvoudige ‘pot’ veranderde in den volksmond in ‘potten,’ wat hier een onhistoriesche pluralis is. Tot bevestiging diene, dat de volkstaal dikwerf ‘pot’ bezigt voor den ‘inhoud’ er van; denk aan de gezegden: ‘zij kan een lekkeren pot (zelfs wel “etenspot,” in plaats van “pot eten”) koken’, ‘wij hebben van daag vetpot’ (= een vetten pot), ‘een mageren pot’ (of ‘magerpot’) enz. Uit het voorgevallene met Jona noemt gij (bl. 44) twee gezegden op, die gij betuigt alleen uit de boeken te kennen. Het eene is: hij speelt voor Jonas, dat gij verklaart door: ‘hij zit te morren,’ met verwijzing naar Jon. 4 vs. 1 vg. Doch is dit wel de beteekenis? Zoo zou men ook wel kunnen zeggen: ‘hij speelt voor Elia,’ vgl. 1 Kon. 19 vs. 4! Want gij zult mij gewonnen geven, dat bij de lezing van het ééne verhaal u het andere terstond in de gedachte komt. Bij Elia, zoowel als bij Jona, was mismoedigheid of spijtige teleurstelling de bron, van tijdelijk gemis van profetiesche geestdrift bij den een (1 Kon. 19 vs. 4, 10), van tegenwerpingen bij den ander (Jon. 4 vs. 2, 3, 9). Ik geloof dat het genoemde gezegde verklaard moet worden door: ‘hij zit te zwelgen,’ en vat het dus in soortgelijken zin op als het andere, door u vermelde: iemand een Jonas maken. Ik zeg voorbedachtelijk: in soortgelijken en niet in denzelfden zin; want ter verklaring dezer laatste spreekwijs voert gij woordelijk het door Tuinman (Nederd. Spreekw. I, 5) geschrevene aan, en ik vrees, dat deze auteur twee gezegden dooreenhaspelde, toen hij beweerde: ‘iemand een Jonas maken past men toe op een persoon, die in de herberg blijft zitten zwelgen zoolang als Jonas in den visch was.’ (Desgelijks Harrebomée in zijn ‘Spreekwoordenboek’). Neen, Tuinman's verklaring past op de uitdrukking zich (zelven) Jonas (of een Jonas) maken; terwijl iemand (een) Jonas maken beduidt: iemand verleiden tot eene zwelgerij, die hem dagen en nachten achtereen in de herberg doet verwijlen. - Zoo u mijne meening omtrent den zin van hij speelt voor Jonas niet voldoet, dan stel ik u voor het toe te passen op een knaapje, dat men, bij het door u niet genoemde kinderspel het jonassen, in een vloerkleed of laken heen en weer schommelt, onder het zingen van het deuntje: ‘toen Jonas in den walvisch zat, van één, twee, drie!’ - en als men ‘drie’ gezegd heeft, wipt men den kleinen snaak er uit. Kies nu, amice, kies! Nu wij toch op dit oogenblik met ons beiden bij Jona, en gelukkig niet in de herberg, vertoeven, moet ik u de vraag voorleggen, of gij bij nader inzien wel vrede hebt met de afleiding (bl. 91) van nood leert bidden uit Jer. 2 vs. 27, met vergelijking van Jak. 5 vs. 13 (waar wij intusschen eene vermaning aantreffen, om onder lijden te bidden, terwijl het spreekwoord een zedelijk feit ver- | |
[pagina 391]
| |
meldt!). Zouden wij den oorsprong hiervan - zoo het een ‘Bijbelschen’ oorsprong heeft! - niet moeten zoeken in het gebed van Jona (2 vs. 2-7)? Vooreerst toch is, blijkens andere gezegden, de geschiedenis van ‘Jonas in den wallevis’ hoogst populair (zie ook ‘Boek der Uithangteekens,’ II, 71); ten andere doet nood dikwijls aan watersnood denken, vgl. ‘in nood van de baren’ (Matth. 14 vs. 24), ‘zij waren in nood’ (Luk. 8 vs. 23); ten derde, zegt men wel van een schipbreukeling, die, een wissen dood voor oogen, God aanriep: hij bad het JonasgebedGa naar voetnoot(*); ten vierde, heeft men de spreekwijs, die bij een volk van zeevaarders, als onze goede Hollanders eertijds waren, uitermate karakteristiek is: die wil leeren bidden moet zich op zee begeven. Dit gezegde wordt, als ik mij niet vergis - want ik kan het niet nazien! - ook door Harrebomée vermeld. Ook gij zelf brengt (bl. 92) het roerende als de nood op 't hoogst is, is de redding nabij met ‘water’ in verband, als gij het tepasbrengt bij Ps. 69 vs. 2, 124 vs. 4. Ook dit gezegde schijnt mij toe, geheel uit het ‘zeemansleven’ te zijn geboren. De bl. 48 door u vermelde verwensching 'k wou dat ik hem aan de hoogste galg zag hangen zal wel verklaard moeten worden uit de Amsterdamsche rechtspleging van ‘een galg boven een galg voor den ergsten galgebrok,’ waarvan Navorscher XVII, 81, door u geciteerd, gewaagt. Daartoe noopt ons het woord ‘hoogste;’ want het gezegde, zoo het uit Esth. 5 vs. 14, 7 vs. 9, 10 afgeleid ware, zou moeten luiden: ‘Zeer hooge,’ vermits men zich een galg kan denken, nog hooger dan van vijftig ellen, hoe fabelachtig hoog deze reeds zij; bij verwenschingen toch neemt men het zoo nauw niet. - Op het terrein, waarop wij thans met elkander kuieren, wordt men o zoo licht conjecturensmid (sit venia verbo!); en zoo valt mij, bij deze galghistorie, evenals een inktvlek, de vraag uit de pen, of òns galge-brok ook wellicht ontstaan zij uit Jozef's niet-malsche boodschap aan den bakker, naar Gen. 40 vs. 19! Wat dunkt u van deze inktvlek? Krabt gij ze met uw fijn pennemesjen terstond uit, of laat gij ze staan, of ook, wilt gij er op kijken als op eene zich uitzettende olievlek? Dit laatste zou mij bijzonder veel pleizier doen, wat gij heel verklaarbaar zult vinden. Kan, tot verklaring van van Pontius naar Pilatus (bl. 52) niet in aanmerking komen, dat het volk dikwijls, bij het uitspreken, deze namen scheidt, wat de ervaring is van onderscheidene predikanten op verschillende plaatsen, die als zij door onontwikkelde catechisanten Gez. 52 vs. 4 laten opzeggen, den vijfden regel aldus hooren luiden: ‘onder Pontius (of “Pontus”) en Pilatus,’ enz. Dit schijnt mij toe meer met den volksaard overeen te komen, dan het nog al diepzinnige: ‘eene wegzending, waarbij de weggezondene tot het punt van uitgang terugkeert.’ Te recht zegt gij, m.i., hiervan: ‘dit is twijfelachtig.’ - Maar nu, hadt gij het woordspel, dat met den naam des Stadhouders (‘Pi-la-tus’) wordt gedreven, en waarin de volksgeest zoo aardig uitkomt, niet voor het minst moeten vermèlden? Over dat woordspel en den aankleve van dien, vgl. Navorscher XXV, 29 vvg. In eene noot van bl. 52 roert gij de spreekwijs aan: dat geeft je Herodes te raden, en betuigt, dat gij de verklaring van Harrebomée (‘men bezigt dit van eene zaak, waartegen niets te zeggen valt’) niet vat. Wij zijn hier lotgenooten, want ik vat die evenmin, en, om ze bevattelijk te maken, had die schrijver moeten aanduiden, al was het maar met een ènkel woord, wat hij van de ‘herkomst’ van dit gezegde denkt. Gij brengt het nu in verband met de terugzending van | |
[pagina 392]
| |
Jezus door Herodes naar Pilatus (Luk. 23 vs. 7-11), waarmee de Koning den landvoogd niets wijzer maakte (sic). Als ik echter in mijn bijbeltje dit verhaal lees, is er niets, dat mij eenige de minste aanleiding geeft, om aan genoemde spreekwijs te denken, en bij de meeste Schriftuurlijke volksgezegden, hoe zonderling en grillig daarbij ook menigmaal met Bijbelwoorden wordt omgesprongen, vindt men toch in die Bijbelwoorden zelve een aanknoopingspunt. Zou nu, zoo vraag ik thans allereerst u, en ook mij zelven af, zoodanig aanknoopingspunt hier niet te vinden zijn in het verhaal van het bezoek der Oostersche wijzen? Dezen gaf, volgens Matth. 2 vs. 8, Herodes den ‘raad’ om te onderzoeken, er bijvoegende: ‘als gij het gevonden zult hebben, boodschapt het mij!’ Het volk liet de gedachte aan ‘het kindeke’ los, nam de woorden ‘zoeken’ en ‘vinden,’ die nopens ‘raadsels’ gebezigd worden, naar den klank op, maakte een woordspel tusschen raden (= raadgeven) en raden (= een raadsel oplossen), en kwam alzoo, vermits Herodes den Wijzen zijn raad met boozen toeleg gaf, tot de uitdrukking: dat geeft je Herodes te raden, die, wat den vorm betreft, aan een raadsel herinnert, doch waarmede men, mijns bedunkens, wil aanduiden: dat is de raad of het voorstel van een mensch, die slechte bedoelingen koestert, zoodat men dan dezen kwinkslag toevoegt aan iemand, dien men wil waarschuwen voor de raadgeving van een ander, dien men niet vertrouwt. Dus stel ik mij den oorsprong en zin van dit gezegde voor, maar geef mijn gevoelen voor beter! Wat dunkt u? Mag men (bl. 53, noot) hij is aan de Heidenen overgeleverd (dat ook m.i. ongetwijfeld, gelijk gij schrijft, op de Romeinsche soldaten bij de kruisiging doelt) wel een variant noemen van hij is aan de Joden overgeleverd? Beduidt laatstgenoemde uitdrukking niet: ‘hij is in de handen van bedriegers geraakt?’ Immers, men zegt ook tot iemand, die erg beet werd genomen: ‘je bent bij de Joden geweest.’ Zien wij ons alzoo niet genoopt, om geenszins aan dit, maar wel aan eerstgenoemd spreekwoord een ‘Bijbelschen’ oorsprong toe te kennen, in dezen zin: ‘hij viel in kwade handen?’ Zie het geschrevene in Navorscher XXIV, 608. Is het op diezelfde bladzijde wel juist te zeggen, dat ik wasch mijne handen in onschuld ‘terugwijst op het waschbekken van Pilatus?’ Is dit spreekwoord niet onmiddellijk ontleend aan Ps. 26 vs. 6 (73 vs. 13) vgl. met de symboliesche handeling van Deut. 21 vs. 6? Vooral, omdat men wel degelijk onderscheid moet maken tusschen hij wascht zijne handen in onschuld, waarmede men, zonder nevengedachte, bloot het feit constateert, dat iemand zich (hetzij dan te recht of te onrecht) vrij van schuld verklaart, - en tusschen Pilatus wascht zijne handen in onschuld, waarin ligt opgesloten, dat de andere zich wel vrij pleit, maar dat men hem toch voor schuldig of medeplichtig houdt. Op Pilatus' waschbekken doelt, meen ik, het gezegde: Pilatus wascht er zijne handen (van) af = hij pleit zich vrij, maar is niet vrij van schuld; vgl. de aardige opmerking, door u gemaakt in uw ‘Papierentasch’ (1865) bl. 96: ‘als gij schuld hebt, erken uw schuld, en laat het waschbekken van Pilatus maar hangen.’ Van Pilatus' handeling, Matth. 27 vs. 24 meegedeeld, wordt ook geestig partij getrokken in ‘Los en Vast’ 1872, 4e aflev. bl. 408: ‘haal mij het waschbekken! opdat ik mijne handen in onschuld wassche!’ hetwelk men schertsend iemand in den mond legt, die wel uiterlijk, maar niet wezenlijk zijne baan schoonvegen kan. Hadt gij het spreekwoordelijk gebruik van ‘Pilatus' waschbekken’ niet behooren te vermelden? Bl. 58, noot, schrijft gij, dat men van iemand, die juist ter goeder ure komt en bizonder welkom is, pleegt te zeggen, dat hij komt als een engel uit den hemel, en voert daarbij ook aan 1 Sam. 29 vs. 9, het woord van Achis tot David. Ik geloof, dat men uit deze Bijbelplaats moet afleiden ge zijt welkom als een engel, tot iemand, wiens bezoek men met blijdschap ontvangt. De door u aangevoerde uitdrukking heb ik echter in tweeledigen zin hooren gebruiken. Aangaande iemand, die ‘ter goeder ure’ tot redding verscheen, hoorde ik meer dan | |
[pagina 393]
| |
eens betuigen: hij kwam daar als een engel uit den hemel; of iemand, die van een ‘vriend’ een ‘onverwacht’ bezoek kreeg, dezen toevoegen: je komt als een engel uit den hemel (vallen), waarbij men denken kan aan Luk. 2 vs. 9a. Ligt, zoo ik wèl zie, in de drie curcyf gedrukte uitdrukkingen eene fijne distinctie, die de volkstaal hoogstwaarschijnlijk niet altijd zuiver inachtneemt, ons blijkt dan reeds hieruit, dat wij ‘ter goeder ure’ en ‘bizonder welkom’ op zich zelf niet op ééne lijn mogen zetten; daarenboven: wat welkom is komt wel meest, maar niet altijd ter goeder ure, doch wat ter goeder ure komt is op verre na niet altoos welkom. Waart gij b.v. Cornelis Tuinman, ik zou u vrijmoedig, wellicht zonder schijn van pedanterie, durven toeroepen: ‘qui bene distinguit bene docet;’ maar nu gij zijt, die gij zijt, en met ons aller instemming zijt, nu spreek ik den ouden Job na (39 vs. 37), en zeg: basta! Basta op dit punt, maar, met uw welnemen, vriend, nog niet opzichtens ‘de Engelen’ in 't algemeen; ik kan van deze nog niet scheiden, en voorzeker trekken ze ons beide zeer sterk aan, meer dan vele menschenkinderen, die dikwerf maar al te weinig op engelen gelijken. Bl. 66 van uw geschrift treffen wij de uitdrukking aan: ‘zoo blij als een engel.’ Doch hoe nu ten opzichte van de benaming, die teerhartige ouders aan hun lieftallig kind geven: 't is een engeltje (vgl. Matth. 18 vs. 10), of ‘dat kind is engelzoet’? Alsmede: zij ziet er uit als een engel, is schoon als een engel, heeft een engelachtig gelaat (vgl. Hand. 6 vs. 15 en zie Richt. 13 vs. 6), zij zingt als een engel (vgl. Luk. 2 vs. 14, Openb. 5 vs. 9 enz.), hij (zij) kan kallen (lallen) als een engel (1 Kor. 13 vs. 1, zie Prud. v. D. in het Belg. Museum v. Willems, D. V), hij (zij) is zoo vriendelijk als een engel (vgl. 2 Sam. 14 vs. 17), hij is zoo wijs als een engel [vgl. 2 Sam. 14 vs. 20, en denk aan Engelenwijsheid (Gez. 60 vs. 2), Engelendoorzicht (Gez. 63 vs. 2, vgl. 1 Petr. 1 vs. 12)]. Past gij, evenals op een engel der onschuld of des vredes, evenals op verderfengel (1 Kron. 21 vs. 15), desgelijks op al deze uitdrukkingen uwe opmerking toe van bl. 1? En mag wel zoo blij als een engel, maar niet engelachtige lach of engelenlach in aanmerking komen? Maar eilieve, van iets anders gesproken! Bl. 60 noot 232 vermeldt gij iemand op zijn tempel komen, als variant van iemand op zijn tabernakel komen (of spelen). Brengt gij dit laatste terecht in verband met 2 Kor. 5 vs. 1, waarbij gij nog hadt kunnen noemen het veel gebezigde: hij heeft veel met zijn eigen tabernakel op; veroorloof mij van u in gevoelen te verschillen nopens de betrekking, die gij, in navolging van Tuinman tusschen eerstgenoemde spreekwijs en 1 Kor. 3 vs. 16, 17 veronderstelt. Hier ter plaatse toch worden de Korinthiërs zelve, dus naar ‘lichaam en ziel Gods tempel genoemd; doch Ev. Joh. 2 vs. 21 en 1 Kor. 6 vs. 19 is bepaaldelijk van den ‘tempel des lichaams’ sprake. Komen derhalve laatstgenoemde Bijbelplaatsen niet vóór alles in aanmerking? Of is het uiet nog eenvoudiger, te zeggen, dat door begripsverwarring ‘tempel’ voor ‘tabernakel’ in de spreekwijs genomen wordt? Op diezelfde bladzijde noemt gij het is de moriaan geschuurd. Waarom niet het veel meer bekende: het is de moriaan gewasschen? Of, zoo al het eerste u beter bekend is, dan ware, om alle misverstand te voorkomen, m.i. de mededeeling gansch niet overbodig geweest, dat ook eerstgenoemde redactie het gezegde geenszins aan den Bijbel ontstrijdt, vermits men daarbij volstrekt niet aan den roeterigen waterketel (moriaan) behoeft te denken, waarop de zindelijke Noord-hollandsche vrouwen hare handen schier stuk schuren. Immers reeds Van Alkemade (bl. 24) heeft gezegd: ‘'t is vergeefs de Moriaen geschuert, 't is in de natuer’ - derhalve: Moriaan = Moorman. Het gezegde 't is een trouwe wachter op Sion's muren past gij (bl. 65) in 't algemeen toe op iemand, die goed zijn plicht doet. Dit zou op zich zelf, met het oog op de door u aangevoerde Bijbelplaats (Jez. 62 vs. 6) wel kunnen, als men | |
[pagina 394]
| |
niet met de kantteekenaars op onze Staten-overzetting enkel aan ‘profeten, leeraars, herders, zielzorgers,’ maar met Van der Palm (aanteek. a.h.l.) zoowel aan de goeden en braven uit den volke als aan waardige volksleeraars denkt; - doch hadt gij er niet bij moeten zeggen, dat dit vooral in de tale Kanäans, uitsluitend naar ik meen, de betiteling is van ijverige, zorgvuldige predikanten, en dan nog wel meest van orthodoxe richting? Zou deze vermelding wel noodeloos zijn geweest, het zij al dat men, gelijk gij in uw geschrift op bewonderenswaardige wijze deedt, zich op kortheid bevlijtigt!? In eene expectoratie van vernuftig aaneengeschakelde bijbeltaal zegt gij op diezelfde bladzijde, dat de nauwgezette Christen ‘een geluk smaakt, waarbij zijn hart als in den derden hemel is.’ Is het echter niet hoogst twijfelachtig, of hij is in den derden hemel wel ooit in ‘ernst’ gebezigd wordt, zoodat het identisch zij met hij voelt zich als in den hemel verplaatst?! Gaat het anderen als mij, in een ‘ernstigen’ zin klinkt mij de uitdrukking razend ploertachtig in de ooren. Doch, spreekt men niet alzoo alleen in lichtzinnige scherts? Vgl. hij is tot in den derden hemel verheven [= bijzonder hoog geplaatst of in (boven) de wolken van blijdschap], hij heeft het gezet in den derden hemel [= het huisraad enz. zoo hoog geplaatst of weggeborgen, dat men er (haast) niet bij kan komen]. Deze opmerking herinnert mij aan uwe schrandere vondst om hij is in de wolken in verband te brengen met de voorstelling, dat de geloovigen ten jongsten dage den Christus te gemoet zullen gaan (1 Thess. 4 vs. 17 vgl. met Op. 11 vs. 12), waarin het denkbeeld ‘in de wolken zijn’ samenvalt met het denkbeeld ‘in de hoogste mate gelukkig zijn’ (bl. 72). Evenwel, daar de spreekwijs meestal minder van een gelukstaat, dan wel van opgetogene blijdschap wordt gebezigd, vraag ik thans mij zelven af, of men ze ook als eene tweelingzuster hebbe aan te zien van zoo blij als een engel!? En engelen worden gewoonlijk afgeschilderd als zwevende in of boven de wolken, niet waar? In dit geval zou ze slechts door een zijkanaal uit de Bijbelbron gevloeid wezen. - Nu, gij betuigt trouwens (bl. 71), niet te durven verzekeren, dat deze uitdrukking een schriftuurlijken oorsprong heeft. Dit is heel voorzichtig van u, want het zou ook wel kunnen zijn, dat de toorn der heele ‘boven de wolken troonende, gelukzalige’ goden- en godinnenschaar van Griekenland en Latium tegen ons ontbranden ging, bijaldien men op den Olymp eens kwam te hooren, dat wij met ons beiden heel vertrouwelijk hun ‘in de wolken’ voor onzen ouden, trouwen Bijbel wenschen te behouden. Doch ook uit een anderen hoek zou een woedende storm kunnen opsteken; t.w. van den kant der philologen, die in rechtmatigen trots op den rijkdom van beelden, waarin onze moedertaal zich mag verheugen, meenen dat aan de oorspronkelijkheid dier taal te kort doen allen, die met u (bl. 74) iemand op eigen wieken laten drijven, hij kan of mag (niet, nog niet) op (zijn) eigen wieken drijven ‘waarschijnlijk, bij wijze van tegenstelling, herkomstig achten uit de Schriftplaats, die (Exod. 19 vs. 4) zegt, dat God zijn volk als op arendsvleugelen droeg.’ Die toornende philologen zouden u kunnen te gemoet voeren, dat deze spreekwijs, in 't algemeen van de vogelvlucht ontleend, bijgevolg uit het Dierenrijk herkomstig, meer bepaald ziet op de vlucht van jonge vogeltjes, die nog niet of nauwlijks het nest verlieten. Hun gramschap zou heviger kunnen worden onder het opperen der tegenwerping, dat men ook aan eerstgenoemd gezegde het denkbeeld van onvermogen of minstens sterk betwijfeld vermogen vastknoopt. Hun gramschap zou ten top kunnen stijgen bij het uitspreken der bewering, dat er nog twee andere volksgezegden zijn, die, bij tegenovergestelde beteekenis, als species van hetzelfde genus zijn aan te merken, namelijk: ‘iemand kortwieken’ (= hem beletten de vleugels uit te slaan) en ‘iemand bij de vlerken pakken’ (= mores leeren of inbinden). Eilieve, zou hun toorn wel zoo heel onbillijk ontstoken zijn? | |
[pagina 395]
| |
Laat ons echter niet al te zeer verontwaardigd wezen over die gramstorige ontstrijding! Want ook onze oude, trouwe Bijbel heeft zijn dierenrijk. Gij herinnert er mij aan, mij o.a. wijzende op het stomme dier, waarvan gij 't niet onmogelijk acht dat het eene zinspeling bevat op Jez. 53 vs. 7: ‘als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open’ (bl. 95). Een schaap is voorzeker een dier, maar elk dier is geen schaap, en het volk citeert gaarne op den klank af; wat dunkt u derhalve van 2 Petr. 2 vs. 16, waar Bileam's ezel(in) voorkomt ‘als het stomme dier.’ Treffen wij hier dus de uitdrukking zelve aan, des te meer lacht mij deze afleiding toe, wijl de spreekwijs gemeenlijk als uitroep des mededoogens (‘och, dat stomme dier!’) gebruikt wordt, en..... Bileam sloeg er ongemakkelijk op los (zie Num. 22 vs. 23b, 25b)! A-propos, van ons Bijbelsch dierenrijk gesproken! Al kon ik de toornende philologen van straks niet zoo volkomen ongelijk geven, ik wil u toch een bewijs leveren, dat ook ik voor onzen ouden, trouwen Bijbel vindiceer wat maar immer mogelijk is. Om die reden deel ik u en allen die het hooren willen, in vertrouwen mede, dat ik sterk geneigd ben òns: stomme hond, 't is een stomme hond (= erge domkop) af te leiden uit Jez. 56 vs. 10: ‘zij weten niet, zij allen zijn stomme honden,’ en voeg ik er dan uit ditzelfde vers de woorden bij: ‘zij zijn slaperig, liggen neder en hebben het sluimeren lief’, dan is er eene stem in mij die mij toevoegt: ligt hierin soms iets, dat ons aan het wakker maken van slapende honden denken doet? Ik vraag u in gemoede, zou die stem in mijn binnenste misschien de influistering van een daemon wezen, die mij gaarne ‘een bok wil laten schieten’? Gij hebt in uwe verhandeling alles zoo keurig gerangschikt en aaneengeschakeld, dat ik met mijn bokkesprongen, onder het schrijven van dezen brief, daaraan wel een lesje nemen mag. Daar hebben wij de uitdrukking 't is een bok (= een stug, dom, onbeleefd mensch). Heringa in zijne Voorlezing (Archief van Dr. A. de Jager, III, 11) wil ze met alle geweld aan den Bijbel ontleenen, zeker met verwijzing naar Dan. 8 vs. 5, 21, waar Alexander, de koning van Griekenland, met een bok wordt vergeleken, en naar Jez. 14 vs. 9, Jer. 50 vs. 8, Zach. 10 vs. 3, die melding maken van bokken of bokken der aarde als leidslieden der volken, met zinspeling op den trotschen, fieren gang van den bok aan het hoofd der kudde, zie Bijb. Wdbk. I, 398b, 399a. Kan ze niet in aanmerking komen? Gij verzweegt ze, en toch dacht gij wel aan bokken, want gij spreekt bl. 13 van den bok in Noorwegen, die zeer stuurs kijkt. Doch dit is nu eigenlijk niet wat ik bedoel. Mag (bl. 89, 90) het gansche huis staat overeind wel afgeleid worden uit Mich. 7 vs. 6 (vgl. met Matth. 10 vs. 34-36, Luk. 12 vs. 51-53): ‘De zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijne huisgenooten’? Er op toepassen is mogelijk, maar... afleiden?? Zou men bij dit gezegde, afgescheiden van alle bijbelsche herkomst, niet moeten denken bijv. aan... zie, daar komt, en nu voor de laatste reis, het dierenrijk weer op de been, alhoewel, geen ‘Bijbelsch’ dierenrijk! - aan een steigerend paard, dat zich, terwijl het bij den teugel wordt voortgeleid, soms uit dartelheid ja, maar ook heel dikwijls uit ‘onwilligheid en weerstrevigheid’ in die houding plaatst? Vgl. ‘hij ging op zijn achterste beenen (of pooten) staan’. Doch, wijl men ook zegt: het gansche huis staat op 'n end, zou het dan misschien niet nog beter zijn, hier een woordspel te willen zien tusschen einde = uiterste punt en einde = uiteinde of verval; vgl. ‘het loopt daarmede op een einde’, nopens iets, dat heel verkeerd gaat. Vgl. ook nog een ‘ander’ woordspel met einde, aanschouwelijk voorgesteld in een den wereldbol dragenden eendvogel op de uithangborden onzer voorvaderen, met het onderschrift: 't End draagt de last (zie ‘het boek der Uithangteekens’). Wanneer ‘het gansche huis overeind staat’, is dit allertreurigst, en bijaldien | |
[pagina 396]
| |
wij zulks vernamen omtrent een gezin, dat wij voor vredelievend hielden, zou ons dit verbazen. Maar zouden wij op dit of dergelijk ‘verbazend voorval’ (bl. 70) wel toepassen op (in!)Ga naar voetnoot(*) het laatste der dagen zult gij vreemde gezichten zien? Ik heb altijd gemeend, dat men deze uitdrukking, met het oog op Hand. 2 vs. 17, schertsend bezigde, wanneer men in een groot gezelschap, op eene druk bezochte wandeling enz. wonderlijke of kluchtige physionomieën opmerkte. Is dit niet natuurlijker? Want bij iets ‘verbazends’ schertst men niet. Ook ligt, dunkt mij, wederom zoo geheel in den volksgeest het woordspel tusschen gezicht = visioen (zooals het Hand. 2 vs. 17 voorkomt) en gezicht = gelaat. Is (bl. 76) het bijbelsche gezegde wind zaaien en storm maaien (Hos. 8 vs 7) wel juist verklaard met: ‘in dubbele mate gestraft worden’? Wat beteekent dit dubbel? 't Ligt niet in ‘wind zaaien’; want die dit doet, of in 't algemeen, die zonde doet, bedrijft ze niet om er zich zelven mee te straffen, maar wel uit innerlijk genoegen, dat hij in 't verkeerde heeft. Gij denkt aan ‘wind’, maar dit woord karakteriseert, mijns bedunkens, de verkeerde handeling in de ‘uitkomst’ (a posteriori), als welke blijkt wind te zijn of te baren voor den dader, die zich jammerlijk in zijne verwachting bedrogen ziet. Ook Van der Palm spreekt van ‘bedrogen verwachting’ (= wind) en van ‘jammerlijke uitkomst’ (= storm), en misschien gaf deze Bijbeltolk u dit dubbel aan de hand. Deze beide denkbeelden zijn echter niet iets tweevoudigs; bedrogen verwachting is altoos eene ‘jammerlijke’ uitkomst, en zulk eene uitkomst spiegelt zich de booswicht niet voor. Uitmuntend de Kantteek. op onze Statenvert.: ‘hoedanig hun doen is zoodanige straf zal er op volgen’, met verwijzing naar Hos. 12 vs. 2: ‘hij vermenigvuldigt leugen èn verwoesting’. Zoo zegt men ook: hij zaait zonde en maait straf (of verderf). Is het niet al te ‘gezocht’, verband te zoeken tusschen 't water der zee kan 't niet afwasschen en tusschen het reinigend water des Doops (bl. 77)? 't Is vernuftig, en men kan er verband tusschen zoeken; maar met het oog op eene eventueele afleiding, hoe dan?? Toen ik dit las, werd ik in mijne verbeelding overvallen door ‘'t Rode Meyr’ en ‘Noach syn achtster’Ga naar voetnoot(†); ik behoef u niet te zeggen waar dat staat. Doch ter zake! - is het niet een algemeen hyperboliesch gezegde, in den trant van Joh. 21 vs. 25, even als dat andere: hij drinkt de zee leég? Te meer, omdat het niet (zooals uwe drie proposities van herkomst doen vermoeden) bloot van zedelijke, maar ook wel degelijk van lichamelijke onreinheid wordt gebezigd, en bij het vormen der uitdrukking wel allereerst aan deze laatste zal zijn gedacht. De overgang toch van het eigenlijke of natuurlijke tot het zinnebeeldige, enz. is geleidelijker, dan omgekeerd. Uwe troostelooze bekentenis, dat gij den oorsprong van alle goede dingen bestaan in drieën niet zeker weet (bl. 78), is ook de mijne. Bij het door u vermelde voeg ik de vraag, of 1 Kor. 13 vs. 13: ‘nu dan, blijft geloof, hoop en liefde, deze drie’ soms in aanmerking kan komen als Schriftuurplaats, die dit dikwijls voorkomend spreekwoord deed ontstaan? Immers men bezigt ook de variant: ‘alle goede dingen zijn drie.’ Doch sla ik Van der Palm op Pred. 4 vs. 12 op, en lees ik daar de gissing van dien schranderen bijbeltolk, dat ‘het drievoudige’ van het moeilijk te verbreken snoer zou kunnen zien op een huwelijk met kinderen gezegend, dan rijst wederom de gedachte bij mij op, of het spreekwoord wellicht het eerst ontviel aan den mond van iemand, die een gelukkig echtpaar met de geboorte hunner eerste spruit kwam feliciteeren! ‘Vader, moeder en kind’ zijn wel geene ‘dingen’, maar een gelukkig huwelijk en een voorspoedig accouchement zijn ‘goede dingen’. Wat hiervan zij, 't komt mij voor dat de zinspeling op het leerstuk der ‘Drieëenheid’, waarvoor het volk ten allen | |
[pagina 397]
| |
tijde diepen eerbied koesterde - tegenwoordig is dat bij velen anders! - vooral daarom verwerpelijk is, wijl de drie ‘Personen’ geene ‘dingen’ zijn. Wijl ik daar juist bezig was, op mijne teenen even eene kraamkamer binnen te sluipen, - o vriend, dat heb ik in mijne pastorie al zoo dikwijls moeten doen! - moet ik u en passant, heel zacht, ten einde geen ‘stoornis’ te verwekken, eventjes vragen, of kinderen zijn een zegen des Heeren - dat door zijn toevoegsel: ‘maar ze houden de noppen van de kleêren’ in dezen duren tijd nog meer klem heeft dan voorheen! - eigentlijk wel aan Ps. 127 vs. 3 ontleend moet worden (bl. 80). Aangezien d.t.p. ‘erfdeel’ staat en het volk bij het vormen zijner gezegden liefst op den klank afging, geef ik u in overweging, of wij niet veeleer moeten denken aan Deut. 33 vs. 24: ‘Azer zij gezegend met zonen’? Immers, men zegt ook: ‘zij verkeert in gezegende omstandigheden’ - dit is toch niet ‘vies en vuil’ (bl. 98), n'est-ce pas? - en ik voel mij sterk geneigd, om bij deze laatste uitdrukking de begroeting van Maria door den Engel, Luk. 1 vs. 28b, in verband met Elizabeth's groetenis vs. 42b, in aanmerking te nemen. Uwe vernuftige gissing, dat waaien met alle winden eene verbetering zal wezen van wannen met alle winden, hetwelk Spr. Jes. Sir. 5 vs. 11 wordt aangetroffen, schuift, naar mijn bescheiden oordeel, Efez. 4 vs. 14, dat op een speciaal geval doelt, geheel op den achtergrond. Maar à propos van verbastering, zou in een leven van de andere wereld het woord ‘andere’ niet eene ontaarding kunnen zijn van ‘oude’, zoodat het niet vóóruitwijst naar de geweldige omkeeringen bij gelegenheid van het laatste oordeel (bl. 69, 70), maar achteruit naar de wereld vóór den zondvloed, het antidiluviale menschdom!? Want het leven van dat menschdom staat als lichtzinnig en ergerlijk te boek (zie Matth. 24 vs. 38, 39, 2 Petr. 2 vs. 5), en tusschen lichtzinnigheid of ergerlijkheid en drukte of getier ligt vaak maar ééne schrede. Daarbij komt, dat de omkeeringen bij gelegenheid van het laatste oordeel niet in de ‘andere’, maar in ‘deze’ wereld zullen plaats hebben. Vgl. 't is een werelds leven, waaraan ook wel de zin van groot geraas gehecht wordt, en wel werelds! of wat wereld nog toe! = te drommel! De uitdrukking een leven als een oordeel, dat naar uw gevoelen ontegenzeggelijk op het ‘laatste oordeel’ ziet, strijdt hier niet tegen, aangezien er, blijkens Matth. 24 vs. 30, Openb. 1 vs. 7, 1 Thess. 4 vs. 16, alsdan veel beweging ‘op aarde’ ontstaan zal. Bij deze onderscheiding evenwel blijf ik gaarne aan uw woord gedachtig, dat het volk het met zijne afleidingen en woordenkeus gewoonlijk zoo heel nauw niet neemt. Wat nu laatstgenoemde uitdrukking betreft, daar valt mij onder 't schrijven in, of de Godsoordeelen der middeneeuwen, waarbij groot leven gemaakt werd, zich ook het vaderschap dezer getiermakende dochter mochten willen toeëigenen. Hoe hardnekkig wij nu ook met ons beiden aandruischen tegen den juridieschen regel ‘recherche de paternité est interdite’, zoo lust het mij toch van mijnentwege de maat van deze onze gemeenschappelijke ongerechtigheid vol te maken, en wel opzichtens Mozes had ook maar één oog. Gij vraagt (bl. 94 noot), of dit niet zijn oorsprong hebben kunne in Joh. 1 vs. 17, 18, Rom. 10 vs. 5, 6, Hebr. 3 vs. 5, 6, - plaatsen, die ons herinneren aan de in vergelijking van het christendom, mindere voortreffelijkheid der Oud-Testamentiesche bedeeling, waarvan Mozes de stichter en representant is geweest. Vergun mij bij uwe vragen deze te voegen: zou de uitdrukking wellicht het eerst zijn gebezigd door iemand, die dacht aan het woord van Mozes tot zijn schoonvader (Num. 10 vs. 31): ‘gij zult ons tot oogen zijn’? Maar in dit geval is, gelijk het jongste (Februari)nummer van de Navorscher opmerkte, onze uitdrukking niet historisch juist, en zou eigentlijk moeten luiden: Mozes (zelfs een man als Mozes!) was ook wel eens blind, vermits hij niet om één, maar om de beide oogen zijns schoonvaders verzocht, ten einde beter te kunnen toezien. | |
[pagina 398]
| |
Op bl. 96 lezende, dat men den overgang van oorlog tot vrede wel aanduidt door te zeggen, dat de zwaarden worden tot sikkelen geslagen (Jez. 2 vs. 4), viel mij in, dat ook het omgekeerde schriftuurlijk is: de sikkelen worden geslagen tot zwaarden (Joël 3 vs. 10), om aan te duiden den overgang van vrede tot oorlog, als wanneer zelfs de landbouwende stand opgeroepen wordt. Evenzoo, toen ik (bl. 95) een paar schoone gezegden uit de Apocryphen aantrof, dacht ik nog aan: de dooden moet men laten rusten (Jez. Sir. 38 vs. 24), hij spreekt over de koetjes en kalfjes (Jez. Sir. 38 vs. 26), zijne woorden afwegen of op een (goud)schaaltje leggen (Jez. Sir. 28 vs. 27); zij strijden als echte Makkabeën; de stad is een kerkhof geworden (= geheel uitgestorven, 2 Makk. 9 vs. 4); buiten de vrouwen kunnen de mannen niet zijn (3 Ezr. 4 vs. 17), tot de wolken verheffen (= bovenmate prijzen, Jez. Sir. 13 vs. 24 of 27), men moet weten te geven en te nemen (Jez. Sir. 14 vs. 16), het is gevonden goed (Jez. Sir. 29 vs. 4, 7) enz. enz. Dan, waar dool ik heen? Terecht zegt gij (bl. 99): ‘alle lofzangen hebben een einde’, dat gij aan het onderschrift van Ps. 72 ontleent. En 't wordt meer dan tijd voor mij, om Sela (Ps. 3 vs. 3, 5, 9 enz.) te zeggen, mij ‘haastende’ tot het einde. Maar eerst moet ik u nog vragen, of ge aan die gelooven haasten niet (bl. 83) geene ‘toelichting’ schuldig waart. Immers, 't is u bekend, dat, Jez. 28 vs. 16 dit woord staat in den zin: ‘die op God vertrouwt behoeft zich niet haastig weg te spoeden uit vrees, dat hij te schande worden zal’, vgl. de Rom. 9 vs. 33, 10 vs. 11, 1 Petr. 2 vs. 6 door de Sept. aangegevene variant: ‘zal niet beschaamd worden’; maar dat het volk er, op den klank van het woord ‘haasten’ af, de beteekenis aan hecht: ‘de ware christen is niet ongeduldig, oefent lijdzaamheid,’ vgl. Gez. 189 vs. 2, dat gij gewis, even als ik, dikwijls in de kerk laat zingen, als mede uw veel gelezen ‘Papierentasch’ (1865) bl. 164. Zoo zegt men ook: haast niet ontijdig = loop niet te veel vooruit. Ja, ja, 't wordt meer dan tijd, dat ik mij zelven tot de orde terugroep, en u verschooning vraag voor de geduldsoefening, die mijne snapachtigheid u afvergde; maar och, als men zich in het verledene verdiept, - en dat is een stokpaardje van mij! - dan wordt men zoo licht een praatvaâr, vervalt in het zwak der ouden van dagen. Ik leg dus uw merkwaardig geschrift uit de hand, maar zie, daar blader ik nog eens even uwe romaneske Inleiding door. Mijn oog valt op bl. 2, waar men leest: ‘ik behoef dan alleen de bijbelplaats of den tekst te verklaren wanneer zonder zulk eene verklaring de afgeleide spreuk onbegrepen zou blijven’. Is dit wellicht van toepassing op Jez. 28 vs. 16? Zoo ja, dan zeg ik met de Vulgata op Luk. 15 vs. 18: ‘pater, peccavi’. In die inleiding moeten wij ook zonder twijfel het antwoord vinden op de vraag, waarom in: Afd. A, 't is een Ezau (= ruigharige), Ezausteeken (= bakkebaard in de Tale Kanaäns); 't is eene dochter Hethst, [Gen. 27 vs. 46, van eene (aanstaande) schoondochter, met wie de mansfamilie niet gediend is]; 't is een moeder of moedertje in Israël (= eenvoudig, vroom vrouwtje, vgl. 2 Sam. 20 vs. 19); een vrome Jakob; Jakobsganger (= manklooper, vgl. Gen. 32 vs. 31), Jakobskarakter (= bedriegelijk bestaan), Jakobspeluw (= hard kussen, vgl. Gen. 28 vs. 11); 't is Peter en Paul; 't is eene Rebekka (= snaterige vrouw, waarbij de volkstaal aan ‘bek’, ‘bekje’ denkt); ze is Ruth (= berooid); Tabitha of Dorkas (naam van liefdadige damesvereenigingen) - Afd. B, Bethanië (Joh. 11 vs. 1), Bethesda (Joh. 5 vs. 2), Bethlehem (Matth. 2 vs. 11) als namen van liefdadige gestichten; - wij moeten de doodsjordaan nog over (Deut. 2 vs. 29, vgl. Ps. 42 vs. 7); hemelsch Kanaän (vgl. 1 Kron. 16 vs. 18, Ps. 105 vs. 11); het Mesech hier beneden (in de Tale Kanaäns = de wereld als ballingsoord en zwerverland); 't is een Philadelphia (= een oord, waar liefde en vrede woont, vgl. Op. 3 vs. 7 en zie Heringa, ‘Voorlezing’) - | |
[pagina 399]
| |
Afd. C, 't is 't Evangelie van Palmzondag, de Heer heeft het zelf noodig (van een zelfzuchtige, vgl. Matth. 21 vs. 3) - Afd. D, door eens andermans oogen zien (Num. 10 vs. 31); de booze geest komt over Saul (van een dolzinnig mensch, vgl. 1 Sam. 16 vs. 16); Farao (de nieuwe vorst of Farao) kent Jozef niet (als een nieuw bewind eene minder gunstige bejegening dan een vorig, iemand ondervinden laat, vgl. Ex. 1 vs. 8); past het Goliath niet dan past het David (1 Sam. 17 vs. 39); hij groeit tegen de verdrukking in (Ex. 1 vs. 12); 't is heden hosanna en morgen kruis hem (van iemand, die het slachtoffer is van de wispelturigheid des volks in de beoordeeling van personen), ook omgekeerd: heden kruis hem, en morgen hosanna (= van daag er onder, en morgen er boven op! - maar dit is niet bijbel-historisch); behelp u niet met kreupelen en met blinden (= met krukken en brekebeenen, vgl. 2 Sam. 5 vs. 6); kreupelen en blinden moeten uit den tempel blijven (= onbevoegde of ongeschikte personen moeten zich op een afstand houden, vgl. 2 Sam. 5 vs. 8); hij is een kruisdrager (Matth. 27 vs. 32, vgl. met Luk. 14 vs. 27); kwaad op kwaad, en een steen voor het oorkussen (Gen. 28 vs. 11); dat is Racheltjes wasschopGa naar voetnoot(*) (= bruiloft, van eene sobere feestelijkheid); als Saul God vergeet gaat hij naar de priesteres te Endor (= ongeloof gaat veeltijds met bijgeloof gepaard, vgl. 1 Sam. 28 vs. 7, 8); ik ben liever schenker dan bakker (de leus van een wijn-aanbieder of wijn-drinker op een feest); de schenker vergeet JozefGa naar voetnoot(†) (van een ondankbare, vgl. Gen. 40 vs. 23); als de steenen verdubbeld worden, komt Mozes om te verlossen (= als de nood zeer hoog klimt, is de redding nabij, vgl. Ex. 1 vs. 14 vg.); hij bouwt een toren van Babel in zijn hart (= wordt trotsch, zie Gen. 11 vs. 4 vgl. met Jez. 2 vs. 15); de woestijn(reis) dezes levens (Ex. 13 vs. 18 enz. vgl. met Ps. 55 vs. 8, Jez. 14 vs. 17) -. Afd. E, ik heb in langen tijd uw aangezicht niet gezienGa naar voetnoot(§) (vgl. Gen. 33 vs. 10 enz. hij heeft een bekertje uitgedronken (= zware beproeving gehad, zie Matth. 20 vs. 22, Joh. 18 vs. 11, en vgl. ‘drinkbeker’ Matth. 26 vs. 39); doode letter (waarbij iemand zweert, vgl. 2 Kor. 3 vs. 6); het gebouw zijner zaligheid oprichten (vgl. Luk. 14 vs. 28-30 met 1 Kor. 3 vs. 12, 14, Jud. vs. 20); hij is een getrouwe in den lande (Ps. 101 vs. 6); hij heeft een goed oog (= gunstig gezicht, vgl. Spr. 22 vs. 9, onderscheiden van ‘hij heeft goede oogen’); dat zijn heilige-geest-armen (= algemeene armen, zonder onderscheid van kerkelijke gezindheid, zie Navorscher XXV, 34)Ga naar voetnoot(**); hij is een man naar mijn hart (Hand. 13 vs. 22); je bent een held (tegen een pochhans, vgl. Joël 3 vs. 10); dáár boven is de hemelstad (Hebr. 11 vs. 10, 16 vgl. met Gal. 4 vs. 26); de hemel is ons tehuis (Joh. 14 vs. 2); zoolang er leven is, is er hoop (Pred. 9 vs. 4); hoop is het beste gezelschap (ibidem); letterdienst (Rom. 7 vs. 6); de liefde sticht (1 Kor. 8 vs. 1); oogendienst, - dienaar (Efez. 6 vs. 6); hij heeft oogen in zijn hoofd (Pred. 2 vs. 14); de oude letter (Rom. 7 vs. 6); hij is een philanthroop (zie den grondtekst op Hand. 27 vs. 3, Tit. 3 vs. 4); 't is een pilaar der kerk (= getrouw kerkganger, vgl. Openb. 3 vs. 12); 't is een pilaar (zuil) der (zijner) kerk (= ijveraar voor zijn kerkgenootschap); 't is een stille in den lande (Ps. 35 vs. 20); de ure is gekomen (Joh. 12 vs. 23, 17 vs. 1); wij moeten eens ver- | |
[pagina 400]
| |
huizen (= afreizen, vgl. Joh. 14 vs. 2); de hemel is ons vaderlandGa naar voetnoot(*) (Hebr. 11 vs. 14, 16); wij zijn hier vreemdelingen (1 Kron. 29 vs. 15 enz. vgl. met Gen. 23 vs. 4); hij deed het met vrees en beving (= huiverend, vgl. Efez. 6 vs. 5); hij heeft een waarzeggenden geest (= laat zich goed betalen, vgl. Hand. 16 vs. 16, en De Nav. XXV, 76); hij weet ook al van de Schrift (van een wijsneus, (vgl. Joh 7 vs. 15); hij weet de vader en moeder van Melchisedek (van iemand, die door omkooperij te weten komt wat niemand anders weet, vgl. Hebr. 7 vs. 3); een wereld vol boeken (las hij door, bezit hij, vgl Joh. 21 vs. 25); eene wolke van getuigen (van eene groote menigte toeschouwers, vgl. Hebr. 12 vs. 1); de zwijmelroes der zonde (vgl. Ps. 60 vs. 5 met Ps. 75 vs. 9); sneeuwwit (Ps. 68 vs. 15, vgl. Dan. 7 vs. 9, Matth. 28 vs. 3 enz.); scharlakenrood (Op. 17 vs. 3, vgl. Jez. 1 vs. 18); bloedrood (2 Kon. 3 vs. 22); karmozijnrood (Jez. 1 vs. 18), raafzwart (Hoogl. 5 vs. 11) - waarom deze en dergelijke gezegden door u onvermeld gelaten zijn. Want er is geen kwestie van, dat gij ze niet alle, en nog veel meer zoudt weten, veel beter dan ik. Wáárom? waaróm? Och, als men eenmaal begint te vragen: ‘waarom dit wèl?’ en ‘waarom dat niet?’ voorwaar, dan zet men den voet op eene baan, die altoos glibberig is, maar vooral hier vol voetangels ligt en klemmen. Want in de door u zoo gelukkig behandelde stof wordt aan de subjectieviteit zoozeer ruim spel gelaten, dat men alle mogelijke krachtsinspanning moet aanwenden, om in den maalstroom der gissingen, vermoedens, vondsten enz. zijne objectieviteit boven water te houden. Bijaldien Mr. Is. da Costa nog in het land der levenden ware, als uw ‘wijdlufte’ stadgenoot, hij zou op dit gebied vooral kunnen gewagen van een ‘bodemloos subjectivisme’. Ook merkt gij bl. 4 naar waarheid op, dat volledigheid in deze grenst aan, of op zich zelve reeds is, - eene onmogelijkheid. De beantwoording mijner veelvuldige, en wellicht meerendeels - want elk meent dat zijn uil een valk is! - onbeduidende ‘waaroms?’ is niet van u te vergen. Daartoe hebt gij het in uw aanzienlijken werkkring als kerkleeraar, philoloog en philanthroop veel te volhandig. Nu, ik ben dan ook met een ‘onnoozel briefkaartje’ (gelijk men hier te lande spreekt), ten bewijze dat gij dezen in welstand ontvingt, reeds ruimschoots tevreden, en hoop niet, dat gij van uw standpunt mij verontwaardigd zult toevoegen de vraag van Hand. 17 vs. 18, om vervolgens ook zelfs privatim te zwijgen. Alvorens te eindigen moet mij de wensch van het hart, dat in hetgeen verder door u verricht moge worden op het gebied van ‘fraaie kunsten en wetenschappen’, - want daarin, daarvoor leeft gij, kunt, moogt gij leven! - van wege onze erkende philologen (mannen van naam!) en van de zijde van 't beschaafd publiek van Nederland, dezelfde waardschatting uw deel zij, die gij met dézen arbeid ondervondt! Adnuat tibi tuisque Summum Numen! Vale, fave Eck en Wiel, 30 Maart 1875. Uw ouden Academiebroeder j. anspach.
P.S. De bestelling van dezen brief is door gebrek aan ruimte in De Tijdspiegel vertraagd. Red. |
|