Deze was niet gemakkelijk. Er zijn aan het schetsen van toestanden die zich elken dag aan ieders oog voordoen, aan het schilderen van menschen, waaronder wij ons gestadig bewegen, en op wier beschrijving of voorstelling ieder contrôle kan houden, nog al bezwaren vast. Het ‘zijn er zoo?’ en ‘zijn ze zóo?’ wordt ons telkenreize als opgedrongen; het natuurlijke en onnatuurlijke, het ware en onware valt terstond in 't oog. Het geldt het tegenwoordige naar tijd en plaats en toestanden, terwijl het vreemde, het verre en verledene in den regel niet zoo algemeen bekend is. Kan men het laatste beschouwen als een verder afgelegen plaats en streek die door weinigen werd bezocht en gezien, de roman uit ons volk en onzen tijd is als een teekening of schilderij van veelbezochte plekken, waarin men de grootere of kleinere afwijkingen terstond bespeurt.
Hierbij komt dat wij Hollanders, wat land en lieden betreft, ons voor het romantische of romaneske minder leenen. Wij hebben in den regel weinig excentrieks, hevige hartstochten liggen minder in onzen aard, wij doen onze zaken en, begaat deze en gene ook nu en dan buitensporigheden, die zijn minder buitengewoon. Onze volksaard is tam, wij gaan onzen gang, dommelig rustig, als in de bijna verouderde trekschuit, die haar dagelijkschen tocht in de stille vaart of vliet aflegt. De macht der convenientie is groot onder ons.
Desondanks kan er veel gebeuren en gebeurt er veel, wat ons aan het ‘stille waters hebben diepe gronden’ kan doen denken, en het ontbreekt niet aan drama's binnen de huiselijke wanden, waarbij men de buren niet roept. Het vie intime is niet altijd en overal zoo rustig, en toestanden en harten zijn niet steeds en alom zoo kalm, al bewaart men de dehors ook meer dan velerwege elders, - wij zijn als turf, terwijl de Franschman meer stroovuur, de Duitscher meer als hout, de Engelschman meer steenkool is. Onder die turven evenwel is ook de zoogenaamde blauwe darg, die èn met het ras opvlammend stroo, èn met het spoedig vuurvattend hout, èn met de flikkerende steenkoolsoort nog al wat gemeens hebben. Ook Hollandsche heeren en dames kunnen menschen van passie zijn.
Daarom was de heer Hoek in zijn goed recht, in dat der waarheid, als hij zulke menschen mede een rol in zijn roman liet vervullen. Evenwel heeft hij daarvan, onzes inziens, een wat ruim gebruik gemaakt, zulk gebruik, dat hij ons nu en dan aan Göthe's Wahlverwandtschaften deed denken. Zóo erg is het, gelooven we, in onze hoogere standen niet gesteld als hij het schetst, waarbij het ‘zijn er zoo?’ bijna in ‘ze zijn zoo!’ zou veranderd worden. - Jonkhr. Mr. Reeseman, al treedt hij in 't begin haast als een noble père van zijn slach op, is verleider geweest en poogt nog eens te verleiden, een onwaardig echtgenoot van zijne waardige gade. In zijn zoon Gustaaf valt de appel niet ver van den stam, terwijl zijn broeder mede vreemde wegen bewandelt. De advokaat De Koning gaat hetzelfde pad een leelijk