| |
Realistisch.
Miskenning en kracht. Een familieroman, nagelaten door Johanna, in twee deelen, te Amsterdam bij B. van der Sand, firma H.J. van Kesteren en Co.
Is het om den wille der auteurs of der lezers dat de boeken worden gerecenseerd? In het eerste geval zou bovengenoemd werk onbeoordeeld blijven kunnen; de schrijfster is, volgens wat ons in het voorbericht gemeld wordt, overleden. Maar is het om der lezers wil vooral dat de recensent, naar zijn beste weten, zich uitspreekt over de letterkundige en zedelijke waarde van het boek dat door de uitgevers hun wordt aangeboden, dan mag geen gevoel van piëteit, ook niet jegens een afgestorvene, hem weerhouden van hen volgens zijne overtuiging voor te lichten door zijn oordeel. Zoo althans wensch ik mijne taak op te nemen jegens het overgelaten werk van de mij geheel onbekende auteur.
| |
| |
Ik beken, dat ik mij eenigszins schaamde nooit iets van haar te hebben gelezen, toen ik in het met O.D. onderteekende voorbericht zag, dat van Johanna (Mejufvrouw J.J. Heyde) meer dan één geschrift met genoegen door het publiek ontvangen was, waarvan zelfs herdruk getuigenis gaf, bij ons niet zoo overgewoon. Want inderdaad, niet alleen herdrukken, zooals V.D. het noemt, maar ook herlezen van wat er bij ons op het veld der romanliteratuur verschijnt, is niet overgewoon; misschien wel omdat hetgeen men daar aantreft, meestal wèl overgewoon is. Het gaat ons toch met boeken als met menschen. Een ons onbekend ordinair mensch, die op ordinaire wijs ordinaire dingen vertelt, - wie verlangt hem voor de tweede maal te ontmoeten? en een boek waarvan men hetzelfde zeggen moet, wie verlangt het voor de tweede maal te herlezen? Maar menschen en boeken die bij de eerste kennismaking ons verstand en onze verbeelding weten te boeien door ons oog te openen voor de verschijnselen van het leven in en buiten ons, hoe gaarne ontmoeten wij ze weder! Met welk genot verdiepen wij ons in hen voor de tweede, voor de derde maal, naarmate wij hun geest in den onzen opnemen, hen hoe langer hoe beter verstaan als wij hen laten spreken tot ons gemoed!
Wat Johanna's andere werken aangaat, ik kan niet beoordeelen of ze bij mij den lust tot herlezing zouden hebben opgewekt, ik zeide dat ze mij geheel onbekend waren. Ik heb dan ook alleen over Miskenning en kracht te spreken, zooals, niet zij zelve, maar degene die dit boek publiek maakte, gemeend heeft het te moeten betitelen. Zulk soort van titels anticipeeren op den indruk dien een boek teweeg moet brengen en zijn, dunkt mij, daarom niet verkieselijk. Walter Scott, Dickens, Thackeray, George Elliot, Van Lennep plaatsen gewoonlijk alleen den naam van hunne hoofdpersonen voor hunne romans en wie, die ze las, weet niet dat het onmogelijk is zich te vergissen in hetgeen wat elk hunner onsterfelijke werken den lezer te zeggen heeft. Johanna wilde, zegt V.D., haar boek den naam van Claudina Andersen gegeven hebben, de hoofdpersoon van den familieroman. Om haar groepeeren zich dan ook al de anderen, niet weinig in aantal, die dien roman helpen vormen.
Het is een vrij bonte kring. Claudina en haar broeder zijn kinderen eener officiersweduwe en worden opgevoed met een aangenomen kind hunner moeder, het dochtertje van een soldaat, die in vroeger jaren hun vader het leven had gered in den oorlog van Napoleon I tegen Rusland. Dat kind, Anna genaamd, van jongs af godsdienstig opgevoed, van wier eigene ouders wij niets te weten komen wat zou kunnen doen vermoeden dat bijzondere zedeloosheid van hen op haar zou zijn overgeërfd, groeit op tot erger dan een coquette, en geeft zich over aan den jongeling, met wien zij als een zuster van kindsbeen af heeft omgegaan; niet uit hartstocht, schijnt het, maar uit berekenende sluwheid, om hem tot een huwelijk met haar te noodzaken en zoo
| |
| |
door hem tot hoogeren rang in de maatschappij te worden verheven. De jongeling, door een Engelsch pair als zoon aangenomen, uit erkentelijkheid voor zijn vader, aan wien de lord de grootste verplichting had, weigert zijn pleegzuster te huwen, en wil noch van haar, noch van het kind waarvan hij door haar vader is geworden, iets weten. Zijne moeder, die met hare kinderen in Zwitserland woonachtig was, verlaat dat land met hare dochter Claudina en vestigt zich omstreeks 1830 in Oosterbeek. Daar neemt zij iets later Anna met het kind haars zoons in hare woning op, laat haar doorgaan voor eene jonge weduwe, eene harer bloedverwanten, en noodzaakt hare eigen dochter, die zij van de betrekking tusschen Leo en Anna onkundig houdt, dat grillige, trotsche en laatdunkende wezen met onbegrensde toegevendheid te behandelen. Als hoofd van haar gezin een strenge, onvriendelijke heerscheres, drukt de moeder de arme Claudina, een meisje zonder schoonheid of aanvalligheid, diep ter neder en kwijnt deze onder de koele en gedwongen verhouding tot moeder en pleegzuster beide. In hare brieven aan eene in Zwitserland achtergelaten vriendin, Louise Latour, wier broeder Ulrich eene wanhopende liefde voor Claudina koestert, spreekt zij haar hart uit en beschrijft haar kleurloos en eentonig leven. Vergeefs wil Louise haar overhalen om dat leven te ruilen voor een ander aan de zijde van den somberen, piëtistischen broeder; Claudina weigert hardnekkig en hij neemt zijne onbeantwoorde liefde mede naar de woestijnen van Afrika, die hij doortrekt om als zendeling onder de wilden te gaan arbeiden. In die woestijnen wordt hij gewond en stervende gevonden door zekeren Karel, een toerist, wiens moeder te Roosendaal woont en zich Claudina bijzonder heeft aangetrokken, welke somtijds bij haar logeert en aan wie zij den toegang verleent tot de kamers van den jongen reiziger, die opgevuld zijn met natuur- en kunstvoorbrengselen door hem van zijne tochten medegebracht. De geest van
Karel spreekt daar tot den haren, de moeder spreekt daarenboven onophoudelijk tot het meisje over haar Benjamin; reeds voor Claudina hem ooit gezien heeft, bemint zij hem. Intusschen verloopen eenige jaren. Leo stoort zich niet aan de vermaningen zijner moeder om Anna's eer door een huwelijk te herstellen, maar trouwt de nicht van zijn Engelschen weldoener en wordt vader van twee kinderen. Dit komt Anna te weten; zij vliegt met haar dochtertje uit het huis harer pleegmoeder en sluit zich aan bij een troep Zigeuners die bij Oosterbeek een kamp betrokken hebben en welker hoofdman op haar is verliefd geworden. Zwervende met dien troep komt zij in de nabuurschap van Leo's woning, ontrooft hem het beeldschoone dochtertje, dat hem in zijn huwelijk geboren is, en laat hem een mismaakt zoontje behouden, dat hij haat om zijn gebrekkelijkheid. Leo reist vergeefs Europa rond om zijn kind terug te vinden, dat door Anna met hare kleine Marie, eerst onder de Zigeuners, later bij een troep reizende tooneelspelers wordt groot gebracht.
| |
| |
De twee meisjes zijn volwassen als Leo Anna met haar te Genève eindelijk op de planken weder vindt, ter gelegenheid van eene tooneelvoorstelling die hij bijwoont met zijne zuster Claudina, welke na den dood hunner moeder met den reiziger Kock is getrouwd, welke, blind van zijn toeristenleven te huis gekomen, in haar een trouwe gade en verzorgster gevonden heeft. Leo, al lang weduwenaar van zijne Engelsche echtgenoot, ziekelijk en zwak door onrust en wroeging, sterft even als Anna en wordt naast haar begraven, Claudina keert met haar man en de meisjes naar het vaderland terug en leidt verder een gelukkig leven te midden van een kring van nog vele andere in het boek voorkomende personen. Immers, behalve een Zwitsersch predikant, de vader van Ulrich en Louise, staan nog tot Claudina in betrekking of vervullen eene rol in deze familie-geschiedenis - een bankier met zijne vrouw en zoon, een timmerman met zijn nichtje, een vrouw uit de heffe des volks met haar nicht, een gevallen meisje, een adellijke knaap die van zijn prille jeugd af het onechte kind van Anna bemint, eene gezelschapsjuffer bij de moeder van den toerist Karel, - op welke accessoire figuren hetzelfde licht valt, dat de hoofdgroep beschijnt of liever, die ons doen gevoelen het gebrek aan één sterk sprekend licht-effect in de geheele bonte schilderij.
Voorwaar, niemand zal zeggen dat een familiegeschiedenis als deze onder de overgewone kan gerangschikt worden; zeer buitengewone toestanden komen er in voor, en toch..... zeker dorpspredikant vroeg in het huisbezoek aan een lid zijner gemeente of hij wel wist dat in den Bijbel geschreven staat: geen dronkaard zal het koninkrijk Gods beërven. Ja, dominé zei de man, - dat weet ik en ik gaf graag een driegulden uit mijn zak als er dat niet in stond! - Goethe zegt ergens: greift nur hinein ins volle Menschenleben, wo ihr es packt, da ist's interessant. - Waren wij nog in het tijdperk der drieguldens, wij zouden er een voor over hebben als dat niet in zijn werken stond, zoo ten minste dat woord de aanleiding heeft gegeven tot een opvatten en wedergeven van de toestanden des levens, zoo als men die in vele romans vindt, en die somtijds zouden uitlokken om er als motto boven te plaatsen: Greift nur hinein in's volle Buch, wo ihr es packt, da ist es trivial. En inderdaad, al zijn er bladzijden in Miskenning en kracht boven welke wij dit harde oordeel niet zouden willen schrijven, vele, te vele vallen voor ons open welke geen ander motto verdienen. De vale tint der platheid ligt er over verspreid, en het is of de vrij romaneske voorvallen in het leven van vele leden der familie met wie wij in dit boek kennis maken, die vale tint nog sterker doen uitkomen, welke zoo zeer onderscheiden is van het poëtisch waas, dat ook de meest alledaagsche toestanden zoo liefelijk tint in de meesterwerken van kunst, welke wij soms zeer duidelijk bemerken, dat de schrijfster onder haar arbeid voor den geest hebben gezweefd. - De lezer oordeele: ik schrijf af letterlijk waar het boek open valt. Het is bl. 111.
| |
| |
Wij vinden er een alleenspraak van een pair van Engeland, den lord aan wien de moeder van Leo, de streng zedelijke en godsdienstige vrouw, de opvoeding van haar eenigen zoon heeft toevertrouwd, aan wien zij hem geheel heeft afgestaan.
‘Geld, geld!.... wat een gekheid! Ik heb het geld immers geërfd, en wat die twee mede erfgenamen betreft, nu ja, er zijn altijd liefhebbers genoeg en als 't mij niet toekwam zouden zij 't wel hooger hebben gezocht.... Komt mijn plan tot rijpheid, dan raakt alles weer op zijn pooten terecht.... Als hij die leelijke kuch maar kwijt raakt! 't Moge een gril zijn, maar 't zou me drommels spijten als Leo door koppigheid de heele zaak bedierf; ik kan hem toch niet afschepen met een duizend of wat, na hem aan een edelmans leefwijze te hebben gewend.’ - Mylord neemt de volgende brieven op... voelende of er nog een brief verscholen lag ‘'t geeft zoo'n afleiding voor een eenzame,’ hooren wij hem mompelen. ‘Zij houdt zich constant; taal noch teeken heb ik van haar vernomen sedert dien eenen brief, die niet voor de poes was! Geen katje om zonder handschoenen aan te raken! Een burger romanheldin, een moeder met zulke beginselen! Neen, ma noble châ telaine! Wij adellijken hebben een ander eergevoel, wij schudden onze dwaasheden van ons; geld is onze vergoeding, en bliefje daar niet van gediend, dan moeten de nobele beginselen maar 't onderspit delven....’ En nog eens myladys brief opnemende... ‘zou zij?... neen, dat 's al te gek: ik heb wat beters voor haar dan een oud podagrist, jong bij jong; soort bij soort.’
Dit staaltje zij genoeg.
Het is mij alleen te doen om mijn oordeel te regtvaardigen. Wil iemand bladzijden als deze liever realistisch dan plat noemen, - le nom ne fait rien à la chose - tenzij dat door dien fraai klinkenden naam maar al te veel in onze hedendaagsche literatuur wordt binnengesmokkeld wat beneden den toon van een fatsoenlijk gezelschap is en niet strekt om beschaafdheid van geest of vormen onder de lezende wereld aan te kweeken. Beleeft ook dit werk een herdruk zoo zal het blijken, dat het publiek van een ander gevoelen is dan ik, tot mijn spijt, niet anders uitspreken kan.
|
|