| |
| |
| |
Natuurkunde.
Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
XV. Over het trekken der vogels.
Amice!
't Is U zeker even dikwijls als mij gebeurd, dat ge op een schoonen lenteavond het prachtige gezang van den nachtegaal hoorende, en de beurtzangen afluisterende welke hij zijne aanstaande ega houdt, onwillekeurig uwe gedachten verplaatste naar het zuiden, om U eene voorstelling te maken van het leven en het bedrijf van onze vogels aldaar. Ten minste mij is het dikwijls zoo gegaan. Wanneer ik elk achtereenvolgend jaar een paartje, hoogstwaarschijnlijk hetzelfde paartje, in de van ouds bekende tuinen zie nestelen en daar in het voorjaar hoor, hoe het mannetje door stoutmoedige en trotsche liefdezangen het wijfje zoekt over te halen met hem een bond te sluiten, en hoe het zijne gewaarwordingen in allerlei rhytmus en maat, in hooge trillers en melodieuse tonen uitdrukt, dan vraag ik mij zelf af ‘waarom komt gij toch hier, verrukkelijke zanger en blijft gij niet in uw warm klimaat, waar toch voorzeker ook wel broeiplaatsen en voedsel te vinden zullen zijn.’ Is er werkelijk in de vogels een geheimzinnige drang, waardoor zij genoodzaakt worden het zuidelijke klimaat tegen het meer noordelijke te verwisselen, om wanneer dáár de gure dagen komen terug te trekken naar het land,
Im dunkeln Laub die Gold-orangen glühn;
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht.
Stemt het vertrek van het vogelenheer den mensch in het najaar in meerdere of mindere mate weemoedig, zonder eenigen twijfel gevoe- | |
| |
len wij andere, meer vroolijke gewaarwordingen in onze borst oprijzen, als de gevleugelde zangers opnieuw bosschen en struiken bevolken en allerwege verkondigen, dat warme dagen in aantocht zijn, die zij met ons zullen genieten en welke zij door hun prettig gekwinkel en aardige bedrijvigheid zullen veraangenamen. Nog weinige dagen geleden was geen vogel in de nabijheid onzer woningen op te merken en hoor! daar zingt de nachtegaal zijn eersten zang, en stoeien vinken in onze tuinen, gierig op elk vezeltje, dat zij elkander ontrooven, want zij hebben een huis noodig en van heinde en ver moeten bouwmaterialen worden aangebracht. Zoowel het trekken van de vogels als hun nestbouw zijn een paar onderwerpen, die voor den natuurliefhebber niet van belang ontbloot en daarom voor eene bespreking onder ons niet ongeschikt zijn.
Amice, wilt gij U met mij den zomer geëindigd denken? De dagen worden merkbaar korter, noord-oosten winden beginnen langs de afgeoogste velden te waaien en dragen een aantal spinnetjes in hunne draden. Die spinnetjes (Thomiscus Viaticus) zijn als het ware de voorbode van het vertrek der vogels. Ook hen bekruipt de lust om te reizen en ofschoon niet voorzien van vleugels en te langzaam in hunne bewegingen om met goed gevolg in korten tijd groote afstanden af te leggen, heeft de natuur hun toch werktuigen geschonken, die hen zullen vervoeren. Op een vooruitstekenden tak van een boom gezeten, werpen zij het achterlijf naar boven en schieten uit hunne spintepels met kracht een draad naar buiten, die door den wind wordt heen en weer bewogen. Het spinnetje laat de pooten los en aanvaardt op goed geluk zijne luchtreis. Op den adem van een zacht briesje voortbewogen, zweeft de draad met het diertje langs weiden en velden tot hij den eenen of anderen hinderpaal ontmoet en de spin fluks van haar voertuig afstapt om binnen een paar seconden naar willekeur de reis opnieuw te aanvaarden. De zoogenaamde ‘herfstdraden’ zijn voor de vogelenwereld het sein, dat voor hen het tijdstip van vertrek is aangebroken. De bladeren beginnen te verkleuren en langzamerhand gaan de zangers toebereidselen maken voor hun vertrek. De jonge nachtegalen zwerven en trekken van struikje tot boschje, van tuin tot tuin, van het eene bosch naar het andere. De boomleeuwerik stijgt nog eens in de lucht omhoog om aan geliefkoosde plekjes haren laatsten afscheidsgroet te brengen; de veldleeuwerik roept den kuifleeuwerik, die blijven zal, een laatste vaarwel toe. De spreeuw is reeds dagen van te voren zijne woning onrustig in- en uitgevlogen, alsof hij nog allerlei zaken te beredderen heeft om zijn huis in het voorjaar niet onbewoonbaar aan te treffen. Op torens en daken vinden wij duizende vogels in rijen geordend, als wachtten zij slechts op een laatste bevel om hun tocht te
beginnen. De ooievaar heeft met zijne makkers de laatste vergadering gehouden en de dag van morgen is onherroepelijk vastgesteld als de dag van vertrek. Rustig
| |
| |
gaat hij slapen, want morgen zal hij in warmere gewesten zoele lucht inademen. Reeds in den vroegen ochtend op de been zijn andere hem vóor geweest, want de groote verzameling is reeds begonnen. Van den morgen tot den middag komen nieuwe reizigers bij, en een paar uren nadat de zon haren hoogsten stand bereikt heeft wordt de tocht begonnen.
De tijd van afreize is naar de vogelsoorten verschillend en hangt voor een deel af van het broeden en van het ruien. Hoe vroeger de vogel met broeien gedaan heeft, des te eerder zal hij vertrekken, en daarin verschilt mede het trekken der vogels met dat der visschen, bijv. met de haringen; want deze trekken om kuit te schieten, gene nadat het werk der voortplanting geheel voleindigd is. Over het algemeen geldt voorts de regel: hoe vroeger eene vogelsoort vertrekt, des te later is zij in het voorjaar aanwezig.
Nog doet de wind de korenaren golven, allerlei vruchten rijpen voortdurend, de weilanden zijn steeds bedekt met bloeiende kruiden, de zon is nog in hare volle kracht en toch zullen ons reeds de vogels gaan verlaten. De gierzwaluw heeft hare jongen reeds groot gebracht en hen de noodige lessen gegeven in het vangen van insecten; in allerlei gebogen lijnen zweven zij met de moeder hoog in de lucht om te bewijzen, dat zij goed geleerd hebben en in staat zijn haar te volgen, want hun vertrek is nabij. Tegen het midden ongeveer van Augustus verlaat zij ons, om niet voor Mei terug te keeren. Dan volgen de oeverzwaluw, de karekieten, de rietzangers, de snor, de wielewaal, de poelsnip. In September verhuizen een groot aantal vogels, zooals de koekoek, de huis-zwaluw, de nachtzwaluw, de grasmusch, de fluiter, de tjif-tjaf en de spotvogel. De nachtegaal en zijn neefjes, de roodstaartjes, een paar piepers, de gele kwikstaart, de vliegenvangers, de klauwieren, de distelvink, de kwartel, de tortelduif, de purpurreiger, de lepelaar, de kievit, de watersnip, het bokje, de grutto, de boschruiter, de kluit, de fuut, de meeuwen en de sternen volgen de vorigen op den voet. In October en November vertrekken de meeste roofvogels en de andere kleine zangvogels, de ooievaars beginnen zich in het begin dier maand te verzamelen om weldra den tocht te aanvaarden. Soms zijn zij in October reeds weg, als namelijk het najaar guur en koud is. De plevieren, de houtsnip, de eenden en de andere uit ons land vertrekkende watervogels laten hun tijd van afreizen min of meer afhangen van het seizoen.
Vragen we wat de reden is, waarom al deze vogels ons land verlaten, anderen hier blijven en zelfs in de strengste winters voortdurend in de nabijheid der woningen te vinden zijn (Standvogels), en nog anderen eindelijk dan eens in deze streek, dan in gindsche provincie rondzwerven (Zwerfvogels), vragen we naar de oorzaak van die verschijnselen, dan geeft ons de bekende Ornitholoog, Alfred Edmund Brehm, de man, welke de vogels naar het zuiden gevolgd heeft en hen daar in hunne
| |
| |
levenswijze heeft gadegeslagen, twee redenen op: gebrek aan voedsel in hun vaderland, aangeboren neiging om te verhuizen, waaraan sommige natuurkundigen nog eene derde toevoegen nl. behoefte aan warmte.
Van deze drie oorzaken is, naar onze overtuiging, de tweede de meest krachtdadige en wordt - het klinkt bij vogels erg vreemd, maar ik weet geen beter gezegde - als met de moedermelk ingezogen. Die neiging wordt door ouden en jongen, vrije en tamme vogels gevoeld. Vogels, die in kooien worden gehouden, zijn tegen den trek onrustig en opgewonden. Zij eten weinig en gunnen zich dag noch nacht rust. En die toestand blijft voortduren tot de tijd van heengaan voorbij is, dan vermindert langzamerhand die bedrijvigheid. Is echter het voorjaar genaderd en komen onze vogelen terug, dan plegen dezelfde verschijnselen zich weer voor te doen, ofschoon in meer geringe mate. Brehm zegt met eenigszins andere woorden omtrent die neiging: een zeker voorgevoel, een zeker vooruitzien van dingen, die gebeuren moeten, jaagt de vogels van ons weg en naar het zuiden heen, alvorens de natuur arm aan voedingsmiddelen is geworden en de zon zoodanig in kracht is afgenomen, dat de bloedsomloop gevaar zou kunnen loopen. En dit voorgevoel krijgen zij niet 24 of 48 uren vooruit, neen, dagen en weken. Want in de meeste gevallen is er voor het grootste gedeelte nog voedsel genoeg te verzamelen, dat van hunne gading is en toch trekken zij weg. Velen zelfs zijn zoo vet, dat als zij (bijv. kwartels) geschoten worden en op den grond vallen, het vet door de gescheurde huid heendringt. Hieruit blijkt, dat gebrek aan voedsel niet de oorzaak is van hun trekken, immers dan zouden de vogels reeds meer of minder mager moeten zijn, in elk geval hadden zij gebrek geleden, en mogen ook alle vogels tegen den trektijd niet zoo vet zijn als kwartels, koekoeken, klauwieren en anderen, vermagerde vogels vinden wij hoogst zelden.
Het is dus niet het gebrek aan voedsel in het tegenwoordige, maar het gebrek in de toekomst; het is de profetische blik van den vogel, die hem den reisstaf doet opnemen. Zeldzaam bedriegen zich de trekvogels dan ook in het weder, dat na hun vertrek volgen zal of aanstaande is. Trekken de vogels in den herfst langzaam van ons weg, houden zij zich spelende en zingende dan hier, dan daar op, dan kan men er zeker van zijn, dat we schoone dagen voor de deur hebben. Komen zij in de lente in groote scharen aangevlogen en gaan zij na de aankomst onmiddellijk de toebereidselen maken voor den nestbouw, dan mogen wij de hoop koesteren van schoone lentedagen voor ons te zien aanbreken. Arriveeren zij daarentegen in kleine groepjes van het zuiden af en houden zij zich onderweg op vele plaatsen op, om eindelijk op de plaats hunner bestemming slechts met loome schreden tot het bouwen hunner nesten over te gaan, dan kan men in het laatste geval er zeker van zijn, dat de natte en koude dagen nog niet voorbij zijn en we nog veel guur weer te wachten hebben.
| |
| |
Meer dergelijke opmerkingen omtrent de vermoedelijke weersgesteldheid in de volgende weken kunnen gemaakt worden, indien men op het wegtrekken der vogels acht geeft. Er zijn toch vele vogels bijv. die in het late najaar eerst dan vertrekken naar warmere klimaten, als er een gure winter in het verschiet is, doch waarvan het meerendeel in ons land rondzwerft, als een zachte winter ons deel zal zijn. 't Spreekt van zelf, dat uit de veelvuldige aanwezigheid van dergelijke vogels wel iets naders omtrent den duur van den winter kan besloten worden.
Opmerking verdient het nog, dat het trekken van visschen en van insecten niet zelden de oorzaak is van de verplaatsing van sommige vogelsoorten. Zoo deelt Pennet bijv. mede, dat meeuwen en andere watervogels de haringscharen volgen, en vermeldt ons Pallas, dat een paar lijstersoorten altijd de zwermen van sprinkhanen navliegen. Laat het zich gemakkelijk verklaren, dat vogels de prooi volgen, als die dreigt weg te reizen, even natuurlijk is de verklaring van hetgeen ons in het tijdschrift ‘das Ausland’ 1865 no. 25, wordt meegedeeld. ‘Scharen van wespendieven, valken, kuikendieven en allerlei andere valkensoorten volgen de trekvogels van en naar Afrika, en eenigen dezer richten voortdurend onder de kleinere zangvogels slachting aan. In de lente ziet men groote benden valken en andere roofvogels langs de zuidkusten der Middellandsche zee zweven, omdat dáár de vogels plegen te rusten, alvorens zij hunne reis naar het noorden aanvaarden, verdreven als zij zijn door al die heete winden der woestijnen, bekend onder de verschillende benamingen van Harmattan, Sirocco, Chamsin, Samum en Samiel, die al wat groen is doen verdorren en het vogelenheer noodzaken om ijlings te vluchten. Een zeeofficier vertelde ons, dat hij op zekeren lenteavond, toen hij ongeveer 100 Eng. mijlen van de kust verwijderd was, het touwwerk van zijn schip als het ware zag bedekken door allerlei kleine vogels, die in grootere en kleinere ploegen uit het Zuiden kwamen. Nauwelijks hadden de kleinere vogels plaats genomen, of eenige valken en uilen die hen spoedig gevolgd waren joegen de vogeltjes van ra tot ra, van mast tot mast en om het schip heen: zij dreven de onbeschaamdheid zoo ver, dat zij hun beulenwerk tot onder de oogen der officieren en manschappen doorzetten en ondanks al het kruit, dat men verspilde om de beulen naar de maan te doen verhuizen, zetten zij hun rooverwerk voort
tot de nacht reeds lang was ingevallen, en vriend en vijand in de zoete rust gingen, om krachten te vergaâren voor de groote reis van den volgenden dag.’ Dergelijke zaken zijn ook ons meermalen verhaald door zeeofficieren, die in de Middellandsche zee in het voorjaar gekruist hadden en schijnen dus meer algemeen voor te komen dan men uit het bovenstaande zou mogen opmaken.
Alvorens wij over het einddoel der reis in eenige nadere bijzonderheden treden, zullen wij een paar oogenblikken nemen om te zien, welke richting de vogels volgen om naar het zuiden te trekken. Na- | |
| |
tuurlijk eene zuidelijke richting, hoor ik U zeggen, dat spreekt van zelf. Volkomen waar, maar ik had meer de vraag op het oog, of er ook bepaalde landstreken, bekende dalen zijn, die meer dan andere de wegen zijn, welke ons vogelenheer volgt. Brehm heeft voor Duitschland die wegen trachten te bepalen, terwijl evenzoo von Tschudi en G. Kohl daarvoor niet onbelangrijke bijdragen hebben geleverd.
Is het land dat zij door moeten trekken bergachtig, zooals bijv. Zwitserland voor de Duitsche vogels, dan vliegen zij tusschen de passen door. Naar mijne meening is dit het eenige wat er met zekerheid van te zeggen is. Men heeft wel getracht om de passen te bepalen en Kohl in zijne ‘Alpenreisen’ geeft daarover vrij uitvoerig bericht: ik neem echter de vrijheid te betwijfelen, of hij wel zoo boud mag verklaren: eerst volgen zij deze pas, dan gene, en dan langs deze rivier enz.
Wat er ook van zij, over Zwitserland en Tyrol heen, bezoeken de vogels van Duitschland het voor hen zoo noodlottige Italië, en rusten daar uit om den overtocht naar Afrika te wagen. Wij zeggen ‘het noodlottige Italië’ omdat duizenden en duizenden van de zoo hoogst nuttige zangvogeltjes dáár sterven. Geheel Italië is een groot moordhol voor de vogels, die in het najaar trekken. Geen monnik blijft in zijne kluis, geen oudje bij haar spinnewiel, geen burger bij zijn handwerk, allerwege worden door iedereen strikken gespannen of netten gesteld om de vogels te verschalken. Niet beter gaat het onze vogels in Spanje of op Malta, en de vogels der meer oostelijke streken in Griekenland. Welke schade door de onzinnige liefhebberij van deze volken aan den landbouw en aan de welvaart van de noordelijke streken wordt toegebracht, is niet te berekenen. Er is dan ook in Duitschland met ernst sprake van door een internationaal verdrag met Italië, de jacht op kleine, insectenetende zangvogels ten strengste strafbaar te stellen.
Voor andere meer westelijk gelegen landen zijn rivieren voor een groot deel de heerbanen en in verband daarmede zullen misschien onze vogels over België, langs Maas en Schelde trekken, om in Frankrijk gekomen den loop der Rhône en Garonne te volgen, dan de Middellandsche zee over te steken of in Spanje rond te zwerven en er dikwijls den dood te vinden. Er zijn bovendien nog eenige omstandigheden, die uit den aard der zaak grooten invloed moeten hebben op de richting van den tocht; namelijk, de manier waarop de vogels reizen; m.a.w. trekken zij vliegende, loopende of zwemmende, des daags of bij nacht. Daarvan zal ook voor een groot deel de weg afhangen, dien zij volgen.
Indien wij meenen dat het trekken alleen des nachts plaats vindt, zouden wij dwalen. Zoowel bij dag als bij nacht wordt de reis aangevangen en voortgezet. In 't algemeen mogen wij aannemen, dat alle vogels, die weinig van vijanden te duchten hebben of ze ten minste door list, sterkte of vlugheid kunnen ontgaan, overdag reizen: van de
| |
| |
kleinere vogels gaan sommige altijd overdag en maken dan van bosschen en struiken gebruik om zich voor aanvallen van roofvogels te dekken. Overdag trekken alzoo dagroofvogels (valken) zwaluwen, gierzwaluwen, bijeneters, kraaien en spechten, koekoeken, vinken en leeuwerikken, piepers, kwikstaarten, spreeuwen, lijsters, meezen, goudhaantjes, duiven, ooievaars, lepelaars, kievitten, zeezwaluwen, meeuwen, enz. Eenige hunner zooals de veldleeuwerikken en kraanvogels ook des nachts, als zij nl. groote haast hebben of overdag slecht weer zal zijn.
Een ander groot deel der kleine zangvogels trekt echter met de nachtvogels mee. Als zoodanig noemen wij nachtegalen, roodstaartjes, blauwborstjes, grasmusschen, geitenmelkers en andere dergelijke kleine vogeltjes; evenzoo de uilen, ijsvogels, kwartels, gorsen, hoenders, roerdompen, reigers, snippen, eenden enz. Voorts vereenigen zich aanverwante familiën tot benden, die langzamerhand tot groote scharen aangroeien en gedurende de reis bij elkaar blijven. Bij het terugkeeren heeft hetzelfde plaats in omgekeerde orde: d.i. zij verspreiden zich familiesgewijze, zooals zij vroeger bij elkander kwamen. Opmerkelijk is het, dat bij sommige soorten de wijfjes eerder vertrekken dan de mannetjes en het omgekeerde plaats vindt in het voorjaar. Hoe het mogelijk is, dat de paartjes elkaar dan nog terugvinden is niet gemakkelijk te begrijpen. Maar dat zulks plaats heeft is meermalen op zeer schitterende wijze geconstateerd.
De kleinere vogels zijn bij hun trekken niet gewoon groote regelmaat in acht te nemen, meestal zijn zij familie's gewijze in hoopen gegroepeerd, welke door andere vogels, welke meermalen de reis aanvaard hebben, worden aangevoerd en dus door ondervinding met de reisgelegenheden bekend zijn. Dergelijke aanvoerders zijn ook bij de grootere vogels, maar dáár wordt streng vastgehouden aan orde. Zoo plaatsen zich vele vogels als zij trekken in den vorm eener omgekeerde V. Een van de troep vliegt vooruit en de andere sluiten zich kort achter hem op, zoodat er geen opening in de beenen aan den hoek is waar te nemen. Wel bemerkt men, dat de lengte der beenen voortdurend verandert. De oorzaak hiervan is te zoeken in de reden, waarom zij aldus reizen. En deze is niet ver te zoeken. Immers de wigvorm doorklieft uitstekend de lucht, doch de voorman zal, omdat voornamelijk hij de lucht doorklieven moet, zeer spoedig moe worden; het mannetje dat op hem volgt neemt dan hierop zijne plaats in terwijl de voorman naar achteren verhuist. Wij schreven zoo pas het mannetje, dat op hem volgt, omdat het waargenomen is, dat de wijfjes de rijen nooit aanvoeren, maar altijd een mannetje als aanvoerder dienst doet. Aldus trekken kraanvogels, wilde eenden, wilde ganzen en anderen.
Volgens Kohl verheffen zich de vogels in den regel nooit hooger in de lucht dan volstrekt noodig is om buiten bereik te zijn van een geweer en toch nog de onderliggende landen te kunnen zien. Bovendien
| |
| |
is in de hoogere streken de lucht te dun en zouden zij daar moeielijk kunnen ademhalen. Wij gelooven dat Kohl onder voorwaarden gelijk heeft, als hij namelijk spreekt van de ijlheid der lucht. Toch is het ons menigmalen gebeurd, dat wij met een besten binocle een aantal ooievaars slechts nog als stipjes aan den hemel konden waarnemen, en wij er van overtuigd zijn, dat een Krupkanon onmogelijk een kogel tot op die hoogte zou kunnen brengen. Dat zij in de Zwitsersche bergen, zooals Kohl vermeldt, nooit de toppen overschrijden maar gebruik maken van dezelfde passen waardoor- reeds Hannibal en de Romeinen, Karel de Groote en Napoleon de Alpen overtrokken, bespraken wij reeds vroeger en vinden wij niets bijzonders, doch hoogst natuurlijk.
Eigenaardig zijn sommige handelingen van trekkende kraaien, raven en kauwen zooals ons die door Brehm worden meegedeeld en elk onzer wel eens eenmaal in zijn leven zal gezien hebben. Meestal vliegen zij zeer hoog en voortdurend door. Plotseling echter laat zich een van hen als een steen naar beneden vallen, andere volgen en binnen weinige seconden is de geheele zwerm eenige honderde voeten naar beneden gevallen en op korten afstand van de aarde. Langzaam vliegen zij nu verder en allengskens ziet men hen meer en meer stijgen en zijn ze weer hoog in de lucht gekomen, dan begint het spel van voren af aan, zonder ooit van de eenmaal aangenomen richting af te wijken. Zoo vinden wij van de Amerikaansche trekduif vermeld, dat zij in ontzaglijke groote hoeveelheden trekken; hunne zwermen zijn vele mijlen lang en breed en verduisteren als het ware den hemel. Het geruisch dat hun vliegen teweegbrengt is dikwijls op een uur afstand hoorbaar, en als zij zich tegen het vallen van den avond in een bosch neerlaten, kraken de takken onder hun gewicht. Ontmoeten zij op hun tocht een roofvogel, dan dringen zij elkander naar het midden op en de geheele massa beschrijft dan allerlei zigzag- of slangvormige lijnen, nu eens stijgende, dan eens dalende, maar altijd zorg dragende, dat de roofvogel nooit vlak boven hen is. ‘En merkwaardig was het’, zegt Audubon, ‘hoe de vogels van het midden zoowel als van de achterhoede precies dáár de buigingen en zwenkingen maakten, waar eenige oogenblikken te voren de voorhoede een roofvogel ontmoet had.’
Hebben wij in het vorige gezien, dat sommige vogels des nachts, andere bij voorkeur overdag reizen, men meene daarom niet, dat zij den geheelen nacht of dag door reizen. Die welke over dag trekken, breken gewoonlijk tegen zonsopgang op en vliegen tot middag of een paar uren in den namiddag om dan te overnachten. Is er haast, dan trekken zij gewoonlijk, na zich eenige uren rust gegund te hebben, nog eenige mijlen verder. Wat de vogels betreft die 's nachts reizen, meestal zitten zij over dag in bosschen, struiken en moerassen verscholen en vangen zij tegen schemering opnieuw hun tocht aan. Altijd in de veronderstelling, dat wind en weer hun gunstig zijn; want daarvan hangt voor de snelheid van de reis zeer veel af. Die snelheid wordt
| |
| |
bevorderd, indien de wind uit die streken waait, waarheen zij zich begeven. Want dan kunnen de vleugels hun steunpunt vinden op den luchtstroom. Hebben zij den wind achter zich, dan is het vliegen voor hen uitermate vermoeiend, want een flink steunpunt voor de vleugels ontbreekt en in de tweede plaats waait de wind onder hunne veeren en wordt daardoor voor den vogel zeer lastig. Het mag misschien vreemd schijnen, dat tegenwind voor de vlucht van vogels voordeelig en een luchtstroom achter hen nadeelig is, dus juist het tegenovergestelde van wat een zeilend schip behoeft. De oorzaak hiervan is gelegen in de wijze, waarop de vogel zich van zijne vleugels bedient om te vliegen. Meestal maken wij ons daarvan eene verkeerde voorstelling en meenen we, dat de vogel niets behoeft te doen dan zijne vleugels uit te spreiden, om dan door den wind te worden gedragen. Niets is minder waar dan dat. De vogel moet lucht opvangen aan de voorzijde van zijne vleugels en werkt zich dan op die opgevangen lucht steunende schroefvormig naar boven, terwijl de vleugels daarbij eene 8 beschrijven. Waarschijnlijk vinden wij weldra gelegenheid om hierop nader terug te komen. Alleen voegen wij er nog bij, dat onze vogels in het najaar meestal met zuiden of zuidwesten wind vertrekken en met noorder of N.-W. wind komen, hetgeen met het bovenvermelde in overeenstemming is. Dat ook nat en vochtig weder op het trekken der vogels van invloed is, laat zich niet moeielijk begrijpen. Zij blijven dan meestal laag bij den grond, om bij hevige buien en stortregens zich in bosschen te kunnen ophouden. Duurt het ongunstige weer eenige dagen, dan blijven ze op de plaats van aankomst vertoeven, en vullen zich daar met voedsel op, om met nieuwe krachten de reis te kunnen hervatten, als het weer beter is geworden.
Over het algemeen zijn de vleugels het voertuig waarvan de vogel zich bij zijne tochten bedient. Echter maken vele loop- en zwemvogels wel degelijk van hunne pooten gebruik en leggen zij groote afstanden loopende en zwemmende af. Van de zwemvogels weten we dat zij rivieren, meren en zelfs zeeën over of door zwemmen wanneer deze in de richting van hunne baan liggen, waarbij zij dan nog het voordeel hebben naar verkiezen voedsel te kunnen opnemen, dewijl zij nog in hun element blijven.
Van vele loopvogels is waarschijnlijk, dat zij zich op den trek meer van hunne pooten dan van hunne vleugels bedienen, voornamelijk omdat in gewone omstandigheden een groot aantal dezer vogels meer houdt van loopen dan van vliegen.
Nog een enkel woord over den tijd die de trekkende vogels noodig hebben om het doel hunner reis te bereiken. Uit den aard van de zaak is het hoogst moeielijk daaromtrent juiste waarnemingen te doen; voor zoover er iets van bekend is, weet men dat de gierzwaluwen den afstand van tusschen ons land en Afrika kunnen afleggen in ongeveer 6 uren, havikken in 11 uren, zwaluwen in 18, duiven in 38, kraaien in 66 uren enz.
| |
| |
Afrika, ziedaar, Amice, het hoofddoel van de reis der vogels. Dit groote, nagenoeg onbekende land heeft twee jaargetijden; het droge, dat we gelijk kunnen stellen met onzen winter en het natte jaargetijde of den regentijd, welke wij met onze lente mogen vergelijken. Wat het eerste jaargetijde als vernietigt door zijne alles verzengende warmte, wordt door het water van den regentijd herboren. Onder donder en bliksem, wind en storm vallen zeeën van water uit den hemel. Van hetgeen deze kolossale hoeveelheden water uitwerken, kunnen wij ons met geene mogelijkheid eenig begrip vormen. De eerste droppelen roepen de planten- en dierenwereld als uit een doodslaap op. Stroomen overdekken de aarde en als door een tooverstaf te voorschijn geroepen, bedekken tapijten van groen en mos den nog zoo even uitgedroogden grond. De boomen beginnen hunne knoppen te ontvouwen en staan binnen een paar dagen in vollen bladerentooi; de insecten ontdoen zich van hunne omhulselen, waarin zij het droge jaargetijde hebben doorgebracht, en vliegen van de eene pas ontlokene bloem naar de andere, overal honig en voedsel zoekende. De inlandsche vogels beginnen hunne nesten te bouwen. Uit elk boschje en struikje klinken U allerlei vreemde geluiden tegen, voortgebracht door vogels waarvan wij misschien nooit een exemplaar gezien hebben of zien zullen. Spoedig zijn de bosschen ondoordringbaar geworden, want allerlei klimplanten slingeren zich tusschen stammen en takken der boomen en verbergen het binnenste voor den weetgierigen reiziger. Hier en daar heeft een olifant, eene leeuwin met hare welpen of de laffe hyena zich een pad gebaand, dat wij liever niet zullen volgen, want wij weten wel waar het begint, niet waar zijn einde is.
In dit tijdperk, wanneer alles overvloed aanduidt en overal leven is, verschijnen onze Europeesche vogels. Nu hebben zij niet te kampen met zorgen om hun dagelijksch brood en niet te lijden van guur of koud weder, alleen zijn zij als altijd aan de aanvallen van de vele roofvogels blootgesteld. En toch niettegenstaande de temperatuur hun aangenaam en het voedsel in overvloed aanwezig is schijnt hun leven, volgens Alfred Edmund Brehm, aan wiens ‘Leben der Vogel’ wij het grootste gedeelte van onze kennis der levenswijze in Afrika verschuldigd zijn, niet prettig voorbij te gaan. Want allen zijn stil; vele geslachten ruien en geen enkele zanger doet zijn liederen weergalmen. Geen enkele trekvogel bouwt een nest of broeit. Gezamenlijk, in groote groepen vereenigd betrekken zij woonplaatsen welke overeenkomen met die, welke zij in hun vaderland hadden. De roofvogels bewonen de bosschen aan de grenzen van rivieren en meren. Koekoeken, wielewalen, klauwieren verbergen zich in bosschen, die door allerlei kleine zangvogels overbevolkt worden. Kraanvogels, ooievaars en eene menigte steltloopers betrekken rivieren, poelen en moerassen in gezelschap van duizende watervogels. Kortom hij die, zooals Brehm, met het leven der vogels volledig bekend is, zal van te voren kunnen zeggen, hier vinden we
| |
| |
die vogels vereenigd, ginds zullen op een geweerschot deze en die soort opvliegen. Het zou ons te ver voeren, indien wij Brehm in zijne heerlijke schilderingen wilden volgen, en indien we hier wilden teruggeven, wat zijne pen onder den indruk van het oogenblik in levendige kleuren teekende. Gedurende zijn vijfjarig verblijf in Noord-Oost-Afrika (1847-1852) heeft hij de Ornithologie (natuurlijke historie der vogels) met een uitgebreiden schat van feiten en opmerkingen verrijkt, die gedeeltelijk in zijne ‘Reiseskizzen aus Nord-Ost-Afrika,’ gedeeltelijk in zijn ‘Leben der Vogel’ zijn neergelegd. Onder meer bestrijdt hij de oude meening, dat de vogels op het zuidelijk halfrond juist die streken zouden opzoeken, welke even veel breedte hebben als hun vaderland, of ten minste zoo ver over den evenaar zouden trekken als zij een klimaat vonden, dat nagenoeg gelijk was aan dat van hun vaderland. 't Is waar, vele gaan over den evenaar heen, maar de meeste blijven ten noorden van den aequator. ‘Waarom’, vraagt Brehm, ‘trekken vele onzer trekvogels tot in het gloeiende Midden-Afrika, terwijl zij toch in de noordelijke streken meer dan genoeg voedsel kunnen vinden?’ Het waarom is tot nog toe niet verklaard. Van vele vogels weten wij zelfs niet eens tot hoever zij doortrekken. Buiten twijfel gaan sommige ver onder den evenaar door. Zoo zag Livingstone groote scharen van gierzwaluwen over de vlakte van Kuruman (9o N. B) trekken, met eene vaart, waaruit men kon afleiden, dat zij nog geen plan hadden zich daar neer te zetten. Evenzoo weet men niet waar eigenlijk onze gewone boerenzwaluw en huiszwaluw heentrekken. Wel is Egypte voor een groot deel het land waar men de meeste van onze vogels kan terugvinden, doch het aantal zwaluwen is daar te gering dan dat wij dit land mogen aannemen - trouwens de waarneming van Livingstone pleit er
tegen - als het doel van de reis onzer zwaluwen.
Tot nu toe bepaalden wij ons hoofdzakelijk tot de Europeesche trekvogels. Uit het boven aangehaalde voorbeeld van de Amerikaansche trekduif hebben wij reeds laten doorschemeren, dat ook de vogels der noordelijke landen van andere werelddeelen hun vaderland verlaten en tegen den guren tijd andere streken gaan opzoeken. Om bijv. met Azië te beginnen, schijnt het zeer waarschijnlijk, dat er de trek van de vogels met dezelfde regelmatigheid, periodiciteit en richting plaats vindt als bij ons. De vogels van Kamschatka trekken vermoedelijk naar China en Japan en voor een deel naar de Philippijnsche eilanden. Daaronder treffen wij zeer veel bekenden aan, als valken, koekoeken, zwaluwen, hoppen, vinken, kwikstaarten, leeuwerikken, klauwieren, duiven, kievitten en een groot aantal watervogels. De vogels van Rusland trekken meestal over de Zwarte zee naar Klein-Azië en volgens Kohl, die daaromtrent meer bijzondere waarnemingen gedaan heeft, is de anders vrij doodsche en vlakke kust van Zuid-Rusland en meer bepaaldelijk van de Krim in de lente zóó met vogels bedekt, dat zij als
| |
| |
zwart ziet. De vogels der N.-Westelijke streken vinden echter voornamelijk hun toevluchtsoord in China, dat dan ook door zijne ligging zich reeds als zoodanig doet vermoeden. Hoogst weinigen nemen hunne richting naar de eilanden van Oceanië, zooals wel eens vroeger beweerd werd.
Omtrent Amerika is iets meer bekend, al is dit meerdere nog niet veel. Zoo weet men, dat de vogels die de westelijke Hudsonbaailanden bewonen, alsmede die der westkust van de Vereenigde Staten naar het Zuid-Oosten trekken; de vogels uit Groenland en Labrador nemen daarentegen eene Zuid-Westelijke richting en wel, die uit de poolstreken over de Hudsonsbaailanden, die van Groenland over de Davisstraat. Hoe zuidelijker men komt des te minder regelmatig is de trek, evenals dit ook van Europa geldt. Middel-Amerika, zooals de W.-Indische eilanden en Mexiko, en het noordelijke gedeelte van Zuid-Amerika schijnen de geliefkoosde verzamelplaatsen te zijn.
Van het trekken der vogels op het zuidelijke halfrond is de positieve kennis hoogst weinig; uit hetgeen wij er van weten schijnt men te mogen besluiten, dat de trek niet zeer regelmatig is. Dat de tijd van gaan en komen dáár, overeenstemt met den tijd van komen en gaan van onze vogels zal U duidelijk zijn, wanneer Ge U herinnert, dat onze winter en zomer samenvalt met zomer en winter ginds. Men kan er als trekvogels beschouwen zwaluwen, koekoeken en volgens Darwin ook sommige kolibrisoorten.
Keeren wij na deze buitenlandsche reis naar onze vogelen terug. 't Is langzamerhand Februari geworden. Al onze vogels beginnen zich gereed te maken en, wonderlijk genoeg, zij beginnen opnieuw te zingen alsof zij hunne stemmen die zeer lang gezwegen hebben, weer wilden oefenen. Zoo zag bijv. Brehm in Egypte de spreeuw zich spiegelen in de Februarizon en hoorde hij hem zijn melodieus lied zingen. Weldra wordt de tocht aangevangen. In den beginne langzaam, allengskens sterker, tot ongeveer tegen de nachtevening de trek het sterkste is en de vogels niet zelden voor eenigen tijd verder doorreizen dan hun eigenlijk vaderland is. In koude winters gebeurt het dan ook somtijds, dat zij bittere teleurstellingen ondervinden en zij in onze noordelijke gematigde streken aankomen, als plotselinge nachtvorsten hen overvallen. In de meeste gevallen echter vergissen zij zich zelden en hebben zij er een voorgevoel van, dat groene velden en boomen en een ontwaakt insectenheer hen vrije woning en overvloedig voedsel zullen verschaffen.
Zijn nu de vogels, die daar komen aangevlogen, dezelfden als die welke ons in het najaar verlieten, of zijn het slechts verwanten? Dat het de oude vrienden van vroeger zijn, bewijst de zekerheid waarmede men hen ziet optreden in boschjes en struiken, tegen muren en op boomen. Ooievaars, die vroeger een welgelegen nest bewoond hebben, trekken in het volgende voorjaar met eene stoutmoedigheid naar hun oud nest toe, alsof zij de mogelijkheid niet eens veronderstellen kunnen, dat een ander het voor hen heeft ingenomen; immers
| |
| |
jaren achter elkaar was dit nest hun eigendom. - De spreeuw verheugt zich er over zijne oude woning, die hij in October verliet, te hebben teruggevonden. Allen blijken dermate vertrouwd te zijn met hunne omgeving, dat het bij ons bijna niet in de hersenen kan opkomen dat de aankomenden vreemden zijn. ‘Elke vogelkenner’, aldus spreekt Brehm, ‘weet met zekerheid te zeggen of de nachtegaal die in zijn tuin slaat een doortrekkende is, dan wel de geliefde zanger, die hem verleden zomer zoovele verrukkelijke avonden verschafte.’ Van den beroemden Naumann wordt verhaald, dat hij al de gevederde zangers, die in de nabijheid van zijn huis nestelden, aan hun gezang zoo juist herkende, dat hij onmiddellijk wist te zeggen of de vogel, die hij daar hoorde slaan, bij hem te huis behoorde dan wel een vreemdeling was, die zijne lievelingen kwam bezoeken. Ook door vele andere natuuronderzoekers is op verschillende manieren bewezen, dat dezelfde vogels elk jaar terug komen om, indien hun nest door regen en wind niet vernietigd is, weer te wonen op dezelfde plaats waar zij in verledene jaren hun gezin opvoedden. En wat zijn die plaatsen al verschillend! Van de hoogste toppen der meest slanke boomen tot in de laagste struiken, in koren en graan, op weilanden en heiden, in bosch en veld, in hof en tuin, in den hoogsten toren zoowel als in het armzalige en bouwvallige hutje van den daglooner, overal vinden wij de vogels bij hunne terugkomst in het voorjaar nestelen. Hier bouwen zij op een vooruitspringenden tak van den hoogsten populier om een vrij uitzicht te hebben, ginds verbergen ze hunne broedplaats in de duistere diepte van een boom of van een afdak. Het mannetje en vrouwtje van het vorige jaar zijn niet gescheiden, wel ‘was de liefde bestendig van duur’, en indien er geene bijzondere omstandigheden zijn voorgevallen die het paartje gescheiden hebben, kunnen we er zeker van zijn, dat
een mannetje zijn vrouwtje van het vorige jaar weer heeft. En toch moest hij dat vrouwtje opnieuw veroveren op een aantal medeminnaars, die zijne huisvrouw begeerden en zich door uitlokkend gezang of veel pronkzucht in hare oogen trachtten aangenaam te maken. Bij onze zangvogels zijn die spelen en kampgevechten om eene vrouw gewoonlijk zeer vreedzaam. Niet altijd is echter zulks het geval, en menigmalen worden zoo op het land en in het water als in hoogere sferen geduchte gevechten geleverd, waarbij somtijds de bevoorrechte minnaar van vroeger gedood wordt en het wijfje door den overwinnaar wordt weggevoerd als vrouw. Zoo breedvoerig als we het trekken van de vogels hebben beschouwd, kunnen we onmogelijk het nestelen van de vogels beschrijven. Niet dat het ons aan gegevens ontbreken zou. Integendeel. Juist het nestelen van de vogels is zeer goed bekend en in vele opzichten hoogst merkwaardig. Zonder al te oppervlakkig te worden, zal ik trachten zoo kort mogelijk de hoofdzaken er van mee te deelen.
In de eerste plaats dan valt ons oog op het materiaal, waarvan de nesten onzer inlandsche vogels gebouwd worden. En dit is zeer ver- | |
| |
scheiden. Uit het planten- zoowel als uit het dierenrijk wordt dit genomen. Bast en schors van boomen, bladeren en takjes, bloemdeelen en vruchtdeelen van allerlei planten en gewassen, gras en mos dienen zoo voor opbouwing en vasthechting als voor inwendige bekleeding. Wol en haren van zoogdieren, veeren van andere vogels en van zich zelve, ja, vischgraten en half verteerde deelen van allerlei gelede dieren worden op en naast elkaar gelegd en aaneengeplakt om aan het nest maar de noodige vastheid te geven. Wij zeggen ‘aaneengeplakt’ omdat het hoogst waarschijnlijk is, dat de vogel al die verschillende dingen niet alleen in elkander vlecht, maar ook een bindmiddel, een stijfsel gebruikt, om ze steviger te doen vasthouden. De bekende eetbare vogelnestjes der Salangane (eene Indische zwaluwsoort) hebben, vooral na de onderzoekingen van A.H. Bernstein, op de afscheiding der speekselklieren bij de vogels meer in het bijzonder het oog doen vallen. Van de Salanganen is toch zeker, dat zij hun nest bouwen uit een speeksel hetwelk zij door klieren, onder de tong gelegen, afscheiden en dat spoedig in de lucht verhardt. Sedert is dergelijke slijmafscheiding ook bij een groot aantal van onze inlandsche vogels opgemerkt; trouwens het is bijna onmogelijk te begrijpen, hoe het zonder deze kleefstof mogelijk zou zijn dat onze zwaluwen, vinken, meezen, wielewalen hunne nesten, die overigens alleen uit mos, dennenschubben, boomschors en dierlijke wol bestaan, zoo netjes maken en deze bovendien zoo moeielijk uit elkaar te halen zijn.
Geheel in overeenstemming hiermede is dan ook waargenomen, dat de vogels voornamelijk hun bek bij het bouwen hunner nesten gebruiken. Meestal gaan zij daarbij op de volgende wijze te werk. Zij zetten zich op de plaats waar zij het nest willen bouwen neder en ordenen in een cirkel draaiende, met behulp van pooten en vleugels doch voornamelijk van den bek, hunne bouwstoffen. Al naar den aard van die stoffen gebruiken zij een der eerstgenoemde ledematen meer of minder, en niet zelden de borst, indien zij den binnenwand van het nest met leem of slik willen aanstrijken. De pooten als middelpunt en als steunpunt gebruikende, beschrijft hun snavel cirkels en ordenen zij alles in dergelijke kromme lijnen om zich heen. Nu vlechtende dan naaiende, een andermaal takjes splijtende of boomschors tot vezels knippende, gebruikt de vogel bij dit alles voornamelijk zijn spitsen bek en zondert terzelfder tijd eene kleverige stof af, die de verschillende deelen aan elkaar lijmt. Zijn eigen lichaam dient, zooals uit het bovenstaande duidelijk is, tot maat van het nest. Dat in de meeste gevallen de vorm van het nest bolvormig of ten minste halfbolvormig zal zijn is, dunkt ons, duidelijk en altijd zal er eene opening overblijven, groot genoeg om zich zonder veel moeite naar buiten te begeven.
Gewoonlijk werken de vogels alleen des morgens aan hunne nesten en dat zijn voornamelijk diegene, welke hunnen bouw samenkleven met natten leem of slik, daar deze stoffen vrij langen tijd noodig hebben
| |
| |
om te verharden; zooals bijv. de zwaluwen, gorsen, lijsters enz. Anderen, die meer speeksel gebruiken tot vastkleving der verschillende grondstoffen, zooals vinken, meezen, nachtegalen en vele anderen kan men bijna elk oogenblik aan hun nest bezig vinden.
De tijd waarin het nest klaar is hangt uit den aard der zaak van velerlei omstandigheden af. Als een van die omstandigheden noemden wij reeds gunstig of ongunstig, warm of koud weer. In het laatste geval werkt de vogel slechts heel langzaam voort, als wist hij vooraf, dat het toch nog geruimen tijd zal duren, alvorens hij van zijn huis gebruik kan maken; er is dus zooveel haast niet bij het werk. Is echter het weer gunstig, dan zijn nog verscheidene dingen op den duur van invloed. Zoo bijv. de afmetingen van het nest en vooral de meerdere of mindere kunstvaardigheid waarmede het gemaakt is. De vogels, die een geheel kunstloos nest bouwen, zijn daarmede binnen een paar uren gereed; anderen doen er eenige dagen over, onze staartmees bijv. drie weken, maar haar nest is dan ook zeer kunstig samengesteld; vele anderen bouwen nog wanneer de broeitijd reeds begonnen is, aldus bijv. eenige tropische vogels, die hoogst merkwaardige nesten bouwen, zooals de Afrikaansche wevervogels en vele anderen. Daarbij komt nog, dat bij sommige geslachten mannetje en wijfje samen, bij andere alleen het wijfje bouwt en het mannetje haar door liefelijk gezang slechts den tijd helpt verkorten.
Wie leert het jonge paartje, dat zoo pas het huwelijksbootje is ingetreden, hoe het zijn nestje moet bouwen? Want zie, het gaat te werk alsof het jaren achter elkander door hen gedaan was en het bouwt eene woning volkomen gelijk aan die van zijne broertjes en zusjes. We kunnen niet aannemen, dat de jonge dieren in deze kunst onderricht ontvangen van de oude. Feitelijk is nog door geen enkel natuuronderzoeker iets dergelijks gezien, en bij de meeste vogels is het bovendien onmogelijk, dat de jongen het van de ouden kunnen afgekeken hebben, dewijl vele vogels slechts éénmaal in het jaar broeden en mochten de andere dit al meermalen in het jaar doen, dan gebruiken zij toch hetzelfde nest. Desniettegenstaande gaan de jonge vogels in de volgende lente, zooals wij reeds schreven, met een ijver en eene zekerheid aan het werk, alsof het gewoonte is. Hunne kunst van te bouwen kan dus niet gerekend worden als door hunne zintuigen verkregen te zijn. Wij zijn genoodzaakt in het dier zelf eene gave der natuur te zoeken, die het in staat stelt alle passende middelen te gebruiken om zijn nest te maken. Even goed toch als wij in vele dieren wat meer moeten veronderstellen dan wat men ‘instinct’ gelieft te noemen, en een groot aantal het bewijs leveren, dat er in hunne hersenen even goed voorstellingen en gedachten gevormd worden als in de onze, evenzoo is in de dieren eene inwendige verstandelijke kracht aanwezig, die hen niet alleen in staat stelt met de bekende kunstvaardigheid een nest te bouwen, maar wij zijn geneigd aan te nemen,
| |
| |
dat ze even goed van toevallige omstandigheden profiteeren, om er hun voordeel mee te doen, als zij zullen trachten nadeelige werkingen zooveel mogelijk te keeren of ze zoodanig te wenden, dat zij voor hen het minst schadelijk worden. Trouwens dat wijzigen van de aangeboren hoedanigheden, al naar gelang de toestanden van het dier, is een feit, dat niet te loochenen is en door het geheele dierenrijk heen te algemeen bewaarheid wordt, dan dat wij hier, bij zulke hoog ontwikkelde dieren, er aan zouden mogen twijfelen.
Is het nest gereed, dan komt voor den vogel een der meest gewichtige, misschien wel de gewichtigste taak van zijn leven, namelijk het leggen en bebroeien der eieren. Daarover echter willen wij niet verder spreken. Misschien ben ik toch reeds te lang van stof geweest. Mocht dit het geval zijn, wil het niet ten kwade duiden aan
Arnhem, Mei '75.
Uw toegenegen
Max van Edijck.
|
|