De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.De Bijbel voor jongelieden.De Bijbel voor jongelieden, door Dr. H. Oort en Dr. I. Hooykaas, - met medewerking van Dr. A. Kuenen. Eerste deel, bewerkt door Dr. H. Oort. Harlingen, J.F.V. Behrns.III.Schreven wij in een vorig opstel een algemeene beoordeeling van de schets der geschiedenis van Israël, die Dr. Oort als inleiding geeft op zijn behandeling der verschillende verhalen in het O.T. - wij gaan thans over tot een korte beoordeeling van deze zijne behandeling. De inhoud van het eerste deel bevat de verhalen in het boek Genesis in 29 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat het eerste scheppingsverhaal, het tweede handelt over het paradijs, het derde het paradijs verloren, enz.; het laatste negen en twintigste geeft een ‘terugblik.’ In dezen terugblik wordt gezegd: aan het eind van ons eerste werk gekomen, mogen wij waarlijk wel even stilstaan, want het zou niet te verwonderen zijn, indien het velen mijner lezers voor de oogen begon te schemeren, en het hun moeite kostte zich behoorlijk rekenschap. te geven van hetgeen zij gelezen hebben. Al die legenden, die ons in een vreemde wereld verplaatsen, en die enkele malen zelfs met elkaar in strijd, soms op zoo wonderlijke wijze in elkaar zijn geweven, dat het uiterst moeielijk is den draad vast te houden, welke ons uit den doolhof voeren moet, al die legenden gaan ons eindelijk voor de oogen dwarrelen, zoodat het niet meer mogelijk is ze te overzien, enz. - Slaan wij daarom eens een blik terug, om terwijl ieder der behandelde verhalen voor zich zelf blij ve spreken, eenigermate het geheel te overzien. Het eerste dat onze aandacht tot zich trekt, is de wonderlijke samenstelling van het boek Genesis, waarbij onwillekeurig de vraag oprijst, hoe is het mogelijk, dat menschen van verstand zulk een boek schrijven. Wat toch hebben wij opgemerkt? Dat dit geschrift bestaat uit gedeelten van minstens drie werken. Vooreerst, om | |
[pagina 314]
| |
met het jongste te beginnen, is er een boek der oorsprongen geweest, waaraan echter niet vele verhalen ontleend zijn. Het eerste scheppingsverhaal en het geslachtsregister van Adam hebben er een deel van uitgemaakt. Een verhaal over den zondvloed en Gods verbond met de geredde menschen was er in meegedeeld, daarna een geslachtsregister van Noach tot Abraham. Doch van de aartsvaders bevatte het niet veel; de verhuizing van Terach naar Kanaän, het verbond van God almachtig (Eel Sjaddai) met Abraham, de instelling der besnijdenis, de geboorte van Isaäk, de aankoop der spelonk van Machpela, een optelling van Ismaëls nakomelingen en de geboorte van Esau en Jakob, een kort bericht aangaande Jakobs verblijf bij Laban en de vermelding der scheiding van Isaäks beide zonen, waarvan de een naar Seir ging en de ander in Kanaän bleef, een lijst van Ezau's nakomelingen, de verhuizing van Jakob en de zijnen naar Egypte, de aanneming van Efraim en Manasse tot kinderen van hun grootvader en diens begrafenis bij Hebron - dat is alles nagenoeg. Het is niet meer dan een korte samenvatting van den inhoud der bij het leven der schrijvers in omloop zijnde overleveringen, en dient ook slechts tot inleiding op het vrij uitvoerig geschrift: immers, al zijn wij Genesis doorgeloopen, wij nemen daarom van het boek der oorsprongen nog geen afscheid. Integendeel het voornaamste er van zullen wij nog moeten nagaan - enz. Wanneer wij van het boek Genesis de verhalen aan dit geschrift ontleend afnemen, en ook de veranderingen buiten rekening laten, door den redacteur (d.i. den man, die uit de oudere werken een geheel maakte) aangebracht, dan houden wij een verzameling van legenden over, die zijn opgeteekend door ten minste twee schrijvers, wier berichten, vooral in de verhalen over Jakob en Jozef, vaak met elkander in strijd, en toch zoo in elkaar zijn gevoegd, dat het zeer moeielijk is ze te scheiden en afzonderlijk in hun geheel te lezen. Een schrijver, wiens hand wij het geheele boek door, van het paradijsverhaal af tot Jozefs dood toe, opmerken kunnen, kent met groote vrijmoedigheid aan die vóór-Mozaische oudheid allerlei mozaische gebruiken toe, terwijl een ander die voorgeslachten nimmer van Jahwe laat spreken noch offers brengen, maar daarentegen hen zalfsteenen laat oprichten, wat de aartsvaders volgens den eersten nooit doen. Er is veel reden tot het vermoeden, dat die schrijver, die den naam Jahwe vermijdt, (men noemt hem wel eens den ouden Elohist, omdat hij evenals het latere boek der oorsprongen, steeds van Elohiem God spreekt) een Efraimiet was, terwijl de ander, de Jahwist, in Juda leefde. Beide schrijvers vinden wij in ons tweede boek terug. Dr. Oort wijst vervolgens aan, dat niet alleen Genesis, maar ook andere boeken van het O.V. uit zulke verschillende bronnen zijn saamgesteld: hetzelfde verschijnsel valt bijzonder duidelijk op te merken in Exodus, Samuel en Koningen. Arabische geschiedschrijvers gaan op dezelfde wijze te werk. Hoe vreemd het ons dan ook moge | |
[pagina 315]
| |
voorkomen, wij nemen aan, dat evenals menig ander bijbelboek, ook Genesis zonderling is saamgesteld. Uit den ‘terugblik’ op de verhalen in Genesis meenden wij deze uiteenzetting der verschillende bronnen, waaruit die verhalen geput zijn, te moeten aanhalen, tot inleiding ook van onze beoordeeling van de wijze, waarop Dr. Oort die verhalen behandelt. Die bronnenschets misten wij van den aan vang af, en vinden ze eerst aan het einde van het eerste deel, aan welks hoofd zij naar onze meening had moeten staan. Dan waren de lezers terstond eenigszins op de hoogte geweest, om het verschil der verhalen te vatten, ze met elkander te kunnen vergelijken, en de waarde der geslachtsregisters, die nu te weinig uitkomt, en menige lezer nu geen belang inboezemt, te begrijpen, als zijnde die geslachtsregisters juist de grondstof der geschiedenissen, of der legenden, die er zich onwillekeurig aan vastknoopen, of er zich door de speling der fantasie uit ontwikkelen. Dr. Oort heeft wèl gedaan, dat hij zijn verzuim in den terugblik heeft hersteld. Toch hadden wij deze schets wat uitvoeriger, duidelijker en beter gemotiveerd gewenscht, want een bijbel voor jonge lieden moet een gids zijn voor alle beschaafde en ontwikkelde bijbellezers. H. Ewald heeft terecht aan zijn geschiedenis van het volk Israël een uitvoerige schets der bronnen laten voorafgaan, die hoe subjectief ook, hem toch in zijn behandeling der geschiedenis uitstekende diensten heeft bewezen. Over de opvatting der bronnen door Dr. Oort treden wij niet in dit tijdschrift met hem in discussie, hare beoordeeling behoort alleen in geleerde werken te huis. Alleen vermelden wij, dat volgens onze opvatting de leiddraad in den labyrint der oude legenden van Genesis enz. wel het veiligst zal te vinden zijn in de geslachtsregisters zelve, die ten allen tijde door de Oostersche volken in bijzondere waarde werden gehouden, en hoeveel willekeur er ook in hare overlevering en bewerking hebbe plaats gehad, toch nog de meest betrouwbare bronnen, niet der geschiedenis, maar der geschiedkundige voorstellingen en overleveringen uitmaken. Zulk een bronnenschets, of overzicht der Israëlietische literatuur had geschiktelijk hare plaats gevonden naast, of in de schets zelve der geschiedenis van Israel, die door Dr. Oort aan het hoofd der verhalen is geplaatst. Hij had die schets der geschiedenis van Israel slechts behoeven uit te breiden tot een overzicht van Israels letterkunde, haar oorsprong, aard, bedoeling en elementen. Zoo waren de lezers terstond op de hoogte eenigszins geweest, van wat zij in de verhalen zelve hadden te wachten, vooral in de legenden uit den vóór-historischen tijd. Enkele aanduidingen van die letterkunde heeft Dr. Oort zelf reeds in zijn schets van Israëls geschiedenis gegeven. Zoo teekent hij bl. 27 aan: in deze eerste eeuw is waarschijnlijk het oudste Israëlietische wetboek opgesteld en in Exod. 21:1-23:19 bewaard, en bl. 30: de profeten en Leviten-priesters trokken nu (onder Manasse en Amon) één | |
[pagina 316]
| |
lijn. Zij stelden hunne eischen duidelijk in Deuteronomium te boek, bl. 31: onder hen: (de ballingen uit Babel), won een priesterlijke richting veld, die zich reeds in Ezechiel krachtig geopenbaard had. In de tachtig jaren, die op de vergunning tot den terugkeer volgden, zijn door hare volgers vele wetten over de onderscheiding van rein en onrein, over de viering van den Sabbat en andere feesten, over de verschillende soorten van offeranden, over de rangorde der priesters, over de inrichting van het heiligdom enz. op schrift gesteld, en Esra, die in 458 naar Jerusalem ging, heeft met behulp van den landvoogd Nehemia, die wetten niet zonder veler tegenstand ingevoerdGa naar voetnoot(*). Zonder geschikte handleiding over Israëls letterkunde, zonder eenige introductie begrijpt een gewone lezer wel weinig of niets van de verhalen, die b.v. in den Pentateuch gevonden worden. De uitlegger, die telkens op een eenigszins vaste basis der O.T. letterkunde en hare ontwikkeling verwijzen kan, zal wel gemakkelijker slagen in het ontraadselen en verklaren van oude legenden, zoover die verklaring mogelijk is. Door zulk een basis vooraf aan te wijzen en te baat te nemen, had Dr. Oort menig verhaal gemakkelijker en beknopter kunnen verklaren, gelijk dan ook Dr. Kuenen in zijn godsdienst van Israël juist door zijn aanwijzing van het letterkundig standpunt der 8ste eeuw voor Chr. zulk een uitnemend uitgangspunt gevonden heeft van zijn behandeling der Israëlietische godsdienstgeschiedenis. Zelfs is het voor den lezer altijd eenigszins onaangenaam alles alleen op het gezag van den uitlegger, zonder eigen inzicht, te moeten aannemen. Dr. Oort's eerste boek is getiteld: de geslachten vóór Mozes, en zijn eerste hoofdstuk heet het eerste scheppingsverhaal. Is dit opschrift juist? De bijbel, zegt Dr. Oort, begint met een kosmogenie. Na hare eenigszins uitgebreide en uit andere plaatsen van geschriften der Israëlieten toegelichte mededeeling, wordt van haar gezegd: zij verdient in menig opzicht onze hoogachting, (in welke opzichten, wordt niet gezegd), doch voor een getrouwe beschrijving van de vorming der wereld kunnen wij haar niet houden. Het is hier de vraag, of de Israëlieten zelve haar daarvoor hielden. Zeker deed dat de man niet, die in het boek Genesis dadelijk op deze eerste een tweede, geheel anders luidende kosmogenie volgen liet, gelijk wij in het volgende hoofdstuk zullen zien. Evenmin viel dat in den geest van den dichter, die God aan den bediller van zijn werken deed vragen, Job. 38:4 vv.: ‘waar waart gij, toen ik de aarde grondvestte’ enz. Langen tijd heeft men deze kosmogenie voor een ware geschiedenis der schepping gehouden. Doch nu vermindert het getal van hen, die dit doen, gedurig. Te vergeefs heeft men zich afgesloofd, om het verhaal, dat den bijbel opent, te rijmen met hetgeen de mannen der wetenschap verkondigen. Allerlei kromme wegen zijn daartoe ingeslagen. Niet slechts in wetenschappelijke geschriften en in dorre verhandelingen zijn zij bestreden, | |
[pagina 317]
| |
maar ook in gedichten. Wie kent en bewondert niet ‘de Schepping’ van J.J.L. ten Kate? Doch juist, omdat het werk een meesterstuk mag heeten, is het zeer te betreuren, dat de schoone dichterlijke beschrijvingen en ontboezemingen die het bevat, dienen moeten om het scheppingsverhaal van Gen. 1 met de uitkomsten der wetenschap in overeenstemming te brengen. Daarom worden beide onjuist wedergegeven. Uit deze voorstelling blijkt, dat Dr. Oort Gen. 1 houdt voor een scheppingsverhaal. Er wordt dan ook verder gevraagd: hoe is ons scheppingsverhaal ontstaan. Dan wordt medegedeeld, dat Von Herder de vernuftige gissing geopperd heeft, dat wij hier de beschrijving voor ons hebben van het ontwaken der natuur in den morgenstond, en dat deze meening onjuist is, wijl iemand, die een beschrijving van den morgenstond geeft, de zon, de maan en sterren toch niet te gelijk kon doen ontstaan. Maan en sterren verdwijnen juist uit ons gezicht, wanneer de zon opgaat. Het roofgedierte wordt in het verhaal geschapen na de zon, maar wanneer deze zich vertoont, dan vlucht het juist en verbergt zich. Dat wisten de Israëlieten zeer goed. Het verhaal is ook geen mythe, d.i. de zinnebeeldige beschrijving van iets, dat in de natuur omgaat. Want deze zijn grootendeels de vrucht eener teugellooze verbeelding. Wel zijn er waarschijnlijk de bouwstoffen toe geleverd door een mythische beschrijving van den morgenstond. Doch de bouwstoffen zijn door den schrijver tot een kunstig geheel verwerkt. Denkelijk zijn ettelijke trekken van het oude verhaal, o.a. voorstellingen, die hem der godheid onwaardig toeschenen, bij die bewerking weggevallen, en zeker is er een trek aan toegevoegd, die dienen moet tot verheerlijking van den rustdag. Hoe de gewoonte om den Sabbat te vieren ontstaan is, bespreken wij later, maar duidelijk is het, dat de schrijver van Gen. I:I-II:3 hem als heiligen dag in hooge waarde houdt, en de instelling er van hieruit wil verklaren, dat God in zes etmalen het scheppingswerk voltooid en zelf op den zevenden dag gerust heeft. Dr. Oort houdt dus de verheerlijking van den rustdag voor een aan het oud verhaal toegevoegden trek. Maar als wij dat verhaal inzien, blijkt, dat het geheele schema aangelegd is juist, om de heiligheid van den Sabbat in het licht te stellen. Daarom wordt God, als de Schepper der natuur met al hare gewrochten, als werkmeester voorgesteld, die achtereenvolgens gedurende zes dagen schept, en den zevenden dag rust. Wat er nu van het eigenlijk scheppingswerk in het verhaal voorkomt is alleen natuurbeschrijving, klassificatie van voorwerpen in een bijzonder zinnig en kunstmatig natuurtafereel. Er zijn b.v. twee hoofdkaders van voorwerpen die aan elkander beantwoorden. Aan het scheppingsverhaal van den eersten dag (het licht) beantwoordt dat van den vierden dag (zon, maan en sterren, lichtgevers). Aan het scheppingswerk van den tweeden dag (het uitspansel, dat de wateren in tweeën scheidt), beantwoordt het scheppingswerk van den vijfden dag (de vogelen en visschen, die het luchtgewelf, als | |
[pagina 318]
| |
bron en zetel der bovenwateren, en de zeeën, als de onderwateren, bevolken. Aan het scheppingswerk van den derden dag (het te voorschijn treden van de plantenwereld) beantwoordt het scheppingswerk van den zesden dag (het ontstaan der dierenwereld, met den Stedehouder Gods op aarde, den mensch). Het drietal ligt dus ten grondslag van de indeeling van den weekarbeid Gods. En zoo wordt de verheerlijking van den zevenden dag, als den Sabbat, waarop God rust, den mensch, die Gods beeld draagt op aarde, en God ook in zijn verdeeling van arbeid en rust moet volgen, op het hart gebonden. Eigenlijke kosmogenie wordt ons niet gegeven, maar alleen een kosmografie, die Gods werkzaamheid als Schepper den mensch ten voorbeeld stelt. Het kunsttafereel is ontworpen, geheel met het oog op den Sabbat, en was het onderhouden van den Sabbat een der oudste bekende voorschriften der Israëlietische theocratie, stelt deze haren Jah als Schepper en Werkmeester van den kosmos in plaats der planeten-goden, die bij vele andere Semieten werden aangebeden, zoo heeft men veellicht niet lang naar den sleutel te zoeken waarom de redacteurs van Gen. 1 of ook de schrijver van de Toledoot, de kosmografische sabbatsverheerlijking aan het hoofd van zijne Toledoot heeft geplaatst. Op den kunstvorm van het verhaal had Dr. Oort meer acht moeten geven. Die kunstvorm had juist nader moeten ontleed worden b.v. ook, hoe het eerste drietal dagen gewijd werd aan de eigenlijke kosmos-voorstelling, het tweede drietal dagen aan zijn bevolking door de daarin voorhanden voorwerpen en schepselen. Dan had hij dit verhaal niet behoeven te verdedigen tegen beschuldigingen, als was het van weinig waarde, en ook niet behoeven aan te wijzen, dat het verhaal niet vrij is van bekrompen voorstelling van God, b.v. de onwaardige voorstelling, dat God op den zevenden dag gerust heeft van zijn arbeid, en dat de mensch ook lichamelijk naar Gods beeld zou zijn geschapen. De aanwijzing, de inrichting en het doel van het verhaal had kunnen volstaan, als een poging van den Israëliet, om God als Schepper der gansche natuur en haren Wetgever te verheerlijken, zoo goed hij dit kon op zijn nog bekrompen, onwetenschappelijk standpunt der godsdienstige fantasie, - waarbij hij misschien van andere voorstellingen van kosmogenie of kosmografie heeft kunnen gebruik maken. In hoofdst. 2, getiteld het Paradijs, wordt nu het tweede scheppingsverhaal behandeld; in het begin wordt gezegd: het eerste boek des bijbels heet Genesis, d.i. oorsprong. Het is het eerste van een vijftal, dat in het Hebreeuwsch de Thora, (de wet) en in het Grieksch de Pentateuch (d.i. het boek in vijf deelen) genoemd wordt, en welks opteekening door de overlevering aan Mozes toegekend wordt omdat de wetten, waaruit het grootendeels bestaat, aan hem worden toegeschreven. Dit boek Genesis nu bevat een aantal legenden, die allen ons verplaatsen in de grijze oudheid en een soort van voor-geschiedenis van | |
[pagina 319]
| |
Israël vormen. Terwijl zij ons spreken van de eerste menschengeslachten en vooral van de stamvaders der Israëlieten, doen zij ons de denkwijze der schrijvers verstaan en zijn daarom zeer kostelijke bijdragen tot onze kennis van den Israëlitieschen godsdienst. Daarenboven geven zij ons eenige, hoewel zeer weinig bepaalde inlichtingen omtrent den oorsprong van het Israëlitiesche volk en de daarmede verwante stammen. Ziedaar alles wat onze bijbeltolk van het boek Genesis zegt. Terwijl hij overigens de in dat boek toch voorkomende legenden zoo breedvoerig, nu en dan met echt Hollandsche langwijligheid, behandelt, waarom zoo beknopt en algemeen den inhoud van Genesis gekarakteriseerd en de elementen, waaruit het is saamgesteld? Een meer uitvoerige ontleding van Genesis had al aanstonds de lezers op de hoogte kunnen brengen van wat zij in Genesis zouden vinden. Nu wordt het tweede scheppingsverhaal medegedeeld. Waarom dit niet met een eenigszins juisteren naam onderscheiden van het eerste scheppingsverhaal. Inhoud en strekking loopen immers zeer uit elkander. Bevat het eerste nog schijnbaar een kosmogenie, hier hebben wij veel meer een geogenie en anthropogenie, nog liever de mythe van de protoplasten. Beide verhalen worden met elkander vergeleken, maar het hoofddoel van beide niet. Onder de rivieren uit Eden vloeiende, meent Dr. Oort in de Gihon den Nijl te vinden. Wij zullen, zegt hij, de oude Israëlieten moeten vergeven, dat zij geen meesters in de aardrijkskunde waren, en zich voorstelden, dat de bronnen van een der Indische rivieren en van den Nijl dicht bij die van den Eufraat en van de Tigris waren te vinden; kaarten had men ook nog niet, en de hulpmiddelen, om een goede voorstelling van de ligging der landen te vormen, ontbraken bijna geheel. Doch duidelijk is het, waar de schrijver de bakermat van ons geslacht zoekt, nl. in midden-Azië, op de hoogvlakten van Armenië. Dr. Oort laat dus den schrijver van Gen. nu al een zeer kinderachtige aardrijkskunde bezitten, wijl hij onder den Gihon den Nijl in Egypte als tweede rivier in Eden voorstelt. Het land Koesj moet dus Aethiopië verbeelden. Maar de oudheid wist zeer goed, dat er ook in Azië een landschap gevonden werd, dat Koesj heette, en ieder ziet dus ook dat het landschap Eden niet alleen Armenië kon zijn, juist wegens de beschrijving van de rivier, die er van uitgaat, om den hof te drenken, en die van daar, nl. van Eden zich verdeelt in 4 takken. De beide Oostelijke (nl. de Indus en de Oxus), en de beide Westelijke takken van Edens rivier, als zij zich verdeelt, nl. de Tiger en de Eufraat worden alleen genoemd, als representanten van den waterschat, die dat gewest Eden voortbracht. Eden is dus geheel middel-Azië, door den ouden schrijver bedoeld. Over zoo groot gebrek aan aardrijkskunde behoorde de oude legende wel niet aangevallen te worden. Hoofdstuk 3 heet: het Paradijs verloren. Dit hoofdstuk had niet | |
[pagina 320]
| |
van zijn voorganger moeten gescheiden worden; het maakt er een geheel mee uit, want Eden wordt vermeld om den hof, den Persischen lusttuin, die er bij behoort en de hof wordt vermeld, omdat Adam en Eva als hoofdbewaarders daarin door Elohim Jah zijn aangesteld. Die hof is natuurlijk een wonderhof, wijl hij Gods hof is, en Adam en Eva zijn Gods gunstelingen, wijl zij er het opzicht over ontvingen. Er staan 2 boomen, die Elohim Jah voor zich zelven gereserveerd heeft. Hij geeft het verbod, niet te eten van den boom der kennis van goed en kwaad, d.i. van den eenen wonderboom, waardoor Elohim Jah zijn kennis bezit. Maar Eva en Adam eten er van. Nu blijkt terstond het doel van de mythe. Nam. aan het hoofd van Israëls geschiedenis wilde de schrijver aanwijzen de heiligheid van Gods wet, wijl Israël bestemd was het theocratische volk te zijn. Gelijk aan het hoofd dier geschiedenis in het eerste scheppingsverhaal de heiligheid van den sabbat wordt in het licht gesteld, wordt in het tweede scheppingsverhaal, of in het verhaal van 's menschen schepping, de heiligheid van de tweede tafel in het Godsgebod, gij zult niet begeeren zinnig op het hart van den Israëliet gebonden. En hier is de sleutel van de plaatsing van dit gansche verhaal, van Adams overtreding van het Godsgebod en de gevolgen daaruit ontstaan. Het was in zijn oog de meest geschikte inleiding tot Israëls geschiedenis een verhaal te geven, hoe de toestand van het menschdom van lieverlede zoo slecht was geworden, dat de wet Gods onder Israël, dat er een theocratisch volk noodig werd. Uit dat beleid ontwierp of wijzigde onze schrijver zijn verhaal. Dr. Oort zwijgt echter geheel van zulk een tendenz, waar hij dit verhaal uitlegt, en waar hij de beide scheppingsverhalen vergelijkt. Zij beide vertegenwoordigen het standpunt van Gods wet, in de twee tafelen beschreven, als de ware sleutel van Israëls geschiedenis. Eerst uit dit oogpunt begrijpen wij hare plaatsing aan het hoofd van de volken- en stammengeschiedenis, die de voor-geschiedenis zal zijn van Israëls volk in zijn bestemming en vorming als theocratisch volk. Dr. Oort noemt alleen het verhaal een poging, om den toestand te verklaren, waarin de schrijver het menschdom zag verkeeren. Hij merkte rondom zich eenige raadselachtige zaken op. In de dierenwereld viel zijn oog op de slang, dat wonderlijke schepsel, dat op den buik schuifelt, dat dier, waarvan de mensch de doodvijand is, en voor welks listige aanvallen deze zich steeds wachten moet, hoewel hij - in het Joodsche (?) land waren geene vergiftige noch reusachtige slangen, - het gemakkelijk overwinnen kon. Dat beest, dacht onze Israëliet, was blijkbaar een vervloekte, en hij vroeg: waarmede heeft het dien vloek verdiend? Dan trof hem het treurig lot der vrouw. Dat zij de moedervreugd niet dan ten koste van veel smart mocht smaken, wekte zijn deernis op. Doch vooral had hij medelijden met haar, wanneer hij zag, hoe zij haakte naar den huwelijksband, waardoor zij toch niet meer dan een slavin van haar man werd. Maar ook | |
[pagina 321]
| |
deze was niet gelukkig. Het was vooral in het Oosten een zware arbeid, waardoor aan den aardbodem zijn vrucht afgedwongen werd. Waarom was dit zoo? vroeg onze schrijver, waarom groeide er zooveel onkruid, dat het den landbouw moeielijk maakte? Op die vragen zocht hij het antwoord, en hij meende dit te vinden in de onderstelling, dat de godheid, toornig op de slang en de menschen, hun die rampen beschoren had tot straf voor hunne overtreding. De zonde, welke den menschen al die euvelen berokkend had, was het zoeken naar kennis. (Wij onderschrappen). De natuurstaat was vrij wat eenvoudiger en gelukkiger, dan de tegenwoordige toestand. Het kind spartelde, zonder zich te schamen, naakt op den schoot zijner moeder. Sommige volken kenden geen kleeding, andere stelden zich met een schamele bedekking tevreden, enz. Ach! de mensch had naar te hooge dingen gestreefd, en hij had dat hoogere wel bereikt, maar niet dan ten koste van zijn rust. Met den rang was de smart gekomen. Zoo was het paradijs van den kinderstaat verloren gegaan. Volgens Dr. Oort geeft dus het verhaal een sleutel van het ontstaan aller euvelen uit het zoeken naar kennis. Maar volgens het verhaal zelve is de overtreding van het Godsgebod de oorsprong van al dat ongeluk. Dat de wonderboom juist de boom is der kennis van goed en kwaad, dient alleen hoofdzakelijk, om de begeerte te schetsen als hoogmoedig zelfverheffen tot gelijkheid aan God, om het Godsgebod te overtreden, en de vrucht van dien boom brengt dan van zelve de kennis aan van goed en kwaad, niet de ellende, waaraan het menschdom is onderworpen. Immers, volgens het verhaal daagt God den mensch na de overtreding van het Godsgebod voor zijn rechterstoel en spreekt nu over slang, vrouw en Adam het vonnis uit over elk naar de mate van elks aandeel in de overtreding van het Godsgebod. Met deze onderscheiding vervalt een aantal aan- en opmerkingen door Dr. Oort ter verklaring gegeven of ter beoordeeling van de waarde of onwaarde van het verhaal in het midden gebracht. Oort's hoofdaanmerking is, dat de Jahwe zoo gebrekkig is, wijl hij wandelt in den hof, en den menschen kleederen van dierenhuiden aantrekt, dat hij wel de God der goden is, maar niet de eenige God, dat deze God zeer onedele neigingen heeft, dat hij de menschen bedriegt, (want de slang zegt tot de vrouw niets dan de waarheid). Jahwe, zegt Oort, had inderdaad, toen hij de menschen met den dood bedreigde, indien zij van den boom der kennis aten, hen bedrogen. Jahwe hield hen blijkbaar uit naijver van dien boom af, en verdreef hen uit den hof, omdat hij vreesde, dat zij, door ook van den levensboom te eten, geheel en al den goden gelijk zouden worden. Dit denkbeeld nu, dat de goden naijverig zijn op de menschen - is zeker niet godenwaardig. Zulk een voorstelling en opvatting der enkele trekken noemen wij kortweg: miskenning en mishandeling van het oude naïeve verhaal. Wij ontkennen wel niet, dat soortgelijke opvatting uit die trekken, één | |
[pagina 322]
| |
voor één genomen, kan worden afgeleid, maar beweren dan ook dat de zinrijke hoofdinhoud en bedoeling van het verhaal voorbijgezien wordt. Geeft de legende ons de begeerte Gode gelijk te zijn als den wortel van het kwaad, dat den mensch treft, te aanschouwen, wanneer die begeerte leidt tot overtreding van het godsgebod, en stelt het verhaal ons den oudsten toestand der eerstbeginnende menschheid voor oogen, zoo mogen wij niet vergeten, dat de schrijver der legende juist in de medegedeelde trekken dien oudsten toestand der kinderlijke menschheid hoogst naïef heeft geschetst, en zoude de grootste dichter heden ten dage wellicht geen betere trekken kunnen fantaseeren, om dien kinderlijken leeftijd der eerste menschen uit te drukken. Als een wijs Opvoeder, Vader of Heer legt Elohim Jah aan Adam, wien hij zijn eigendom den schoonen hof, ter bewaring geeft, een gebod op, ééne voorwaarde, nl. deze, dat hij niet vergeten mag in ondergeschikte betrekking tot God te staan. Op de overtreding van het Godsgebod wordt een straf gesteld, zoo zwaar mogelijk. Dat die straf niet volgt op de overtreding, is dus geen bedrog door God gepleegd, maar veel meer een bewijs van Jah's edelmoedigheid en vergevensgezindheid. Een andere straf wordt er voor in plaats gesteld. De hofbewakers worden uitgedreven, en met het verlaten van den rijken hof en van Gods onmiddellijke nabijheid in dien hof beginnen dan ook de eigenaardige bezwaren, die aan 's menschen leven verknocht zijn, gevoeld te worden of in werking te treden. Elohim Jah spreekt slechts uit, in woorden, wat in het dagelijksche leven der menschen gevoeld en opgevat werd als gevolgen van den onvolmaakten toestand, waarin het menschdom verkeerde. Den ouden schrijver, die wel uit geen Joodsche of Israëlietische bron dit verhaal ontving, lastig te vallen over die trekken, als verradende weinige of onedele godskennis, - is geen uitleggen, maar inleggen van een anderen inhoud en bedoeling als hij aangaande de mythe had. Overigens is volkomen juist, wat Dr. Oort zelf aangaande de mishandeling van deze mythe zegt: indien er een verhaal des bijbels is, dat geleden heeft onder de kunstbewerkingen der uitleggers, en dat door hen uitgeplozen en verdraaid is, totdat zij het bijna onkenbaar hebben gemaakt, dan is het dit paradijsverhaal. In het voetspoor van den Apostel Paulus tredende, maar veel verder gaande dan hij, hebben de leeraars der Christelijke Kerk een geheel gebouw van leerstellingen op dit verhaal opgetrokken. Zij hebben het als geschiedenis aangemerkt en daarin het bericht gevonden, dat Adam en zijn vrouw in volkomen heiligheid waren geschapen, dat zij volmaakt waren naar het lichaam, gezond, zonder smart en sterke hartstochten en desgelijks naar den geest toegerust met volledige kennis van God, met het vermogen, om Hem te beminnen, en met de onsterfelijkheid. Maar zij hebben zich, - zoo meende men verder in de oude oorkonde te lezen - door den duivel laten verleiden en daardoor zijn allerlei rampen hun deel geworden, o.a. onvermogen om God te kennen, en Hem | |
[pagina 323]
| |
te dienen en de dood. Dit bederf is overgegaan op al hun nakomelingen, die daarom strafschuldig voor God zijn. Men noemt dit de erfschuld. Van dit alles staat niets in ons verhaal. Dr. Oort zegt, dat een geheel gebouw van leerstellingen op dit verhaal is opgetrokken. Dit is nog te weinig gezegd. Het geheele gebouw der Christelijke Kerk-dogmatiek is werkelijk op dit verhaal opgetrokken. Men nam het verhaal in eigenlijken zin, geheel anders, dan Paulus was voorgegaan, en legde het zoo ten grondslag van de leer der zonde, der verlossing en der dankbaarheid. Van een val, zegt Dr. Oort, is geen sprake, wel van vooruitgang. Edoch niet in den zin van den Israëlietischen schrijver. Wij vatten de kennisneming van goed en kwaad als vooruitgang, als conditio sine qua non van zedelijke ontwikkeling, maar in den zin van den schrijver is de overtreding van het Godsgebod juist de oorzaak van 's menschen treurigen toestand, waardoor de weg gebaand wordt tot de theocratische wetgeving aan Israël. Aan het einde van zijn beschouwing over het verloren Paradijs, voegt Dr. Oort een beschouwing over het benijdenswaardige van de zielrust, gelijk deze b.v. door den dichter van Psalm 131 wordt uitgesproken. Liefelijk zegt hij o.a. moge de zang ruischen: ‘ik heb mijn ziel tot stilzwijgen gebracht’, daarnevens klinkt ons ook het strijdlied der kinderen Gods opwekkend toe: ‘Nooit rust, werken, zoeken, leeren, dat is leven’! Verloren is de staat der schuldeloosheid, de staat van den eenvoud der onkunde. Wij zijn geen kinderen meer. Zullen wij ons daarover bedroeven? Neen, die toestand kon en mocht niet duren. Maar wanneer ons, die door menige zonde bevlekt zijn en onder vele smarten gebukt gaan, de kinderstaat benijdenswaardig toeschijnt, dan willen wij naar het woord luisteren van hem, die ons aanspoort, èn om meer kinderen te worden, èn om volmaakt te zijn zooals God volmaakt is. Zulk een parenese (aan het einde der hoofdstukken komt zij meermalen in dezen bijbel voor) zou beter passen in een leesboek over den bijbel, dan in een boek, dat tot opschrift draagt: De bijbel. Hoe schoon en stichtelijk ook zulke parenesen zijn, b.v. in preeken, hoe liefelijk ook zulke vermaningen de goede gemeente in de ooren klinken bij bijbeloefeningen, in een Bijbel voor de jeugd zijn zij wel misplaatst te noemen. Zij nemen onnoodig de vereischte ruimte weg voor de juiste en volledige uitlegging der verhalen, waarop toch alles aankomt. De ontwikkeling en duidelijke voorstelling van het doel, den inhoud en de samenstelling der verhalen is voor jonge lieden ook genoegzaam. Is eenmaal het rechte woord tot hun verstand gesproken, zoo ontvangt hun hart daarvan den heilzamen indruk van zelf, zonder dat zij nog door een toepassing opgewekt behoeven te worden, om van die waarheid partij te trekken. Wil men een woord van toepassing aan de verhalen toevoegen, zoo zij men uiterst kort en beknopt. Wanneer al de parenetische vermaningen of toespraken in dezen bij- | |
[pagina 324]
| |
bel geplaatst eenvoudig waren weggelaten, zou de bijbel in geschiktheid voor het gebruik van jonge lieden hebben gewonnen. Nu vervalt hij weer ten deele in de oude fout, waarin zoo vele bijbelverklaringen hem zijn voorgegaan. Wij hebben gemeend iets uitvoeriger in onze kritiek te moeten zijn over de beide of 3 eerste hoofdstukken, nl. over de scheppingsmythe en de mythe der protoplasten, ten einde terstond de manier te karakteriseeren, waarop Dr. Oort zijn bijbel heeft geschreven. Dezelfde manier van beschouwing en toepassing der verhalen keert gedurig terug. Één voor één kunnen wij nu niet meer de oudere verhalen, gelijk die door Dr. Oort behandeld worden, op den voet volgen, wij willen ons vergenoegen, met verder slechts hier en daar eenige aanmerkingen, die ons belangrijk dunken, in het midden te brengen, en slechts over enkele hoofdstukken nog iets breedvoeriger onze kritiek laten gaan. Het 4de hoofdstuk is getiteld: Kaïn en zijn nakomelingen. De trekken van het verhaal aangaande den broedermoord worden kort opgehelderd, maar Jah's bemoediging aan Kaïn: Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, wordt niet uitgelegd. Dit ware toch wel noodig geweest, om die bemoediging te doen verstaan. Er wordt immers gezinspeeld op de bloedwraak, die jegens Kaïns moordenaars volgens het aloude gebruik zou worden uitgeoefend. Ook het door Jah aan Kaïn medegedeelde teeken ten behoeve zijner bescherming wordt geheel niet ter sprake gebracht. Het is anders zoo moeielijk niet, uit het verband den aard van dat teeken te leeren kennen. Nl. het opwerpen van een beveiliging door middel van wal, muur of vesting, gelijk Kaïn dan ook, terstond na de geboorte van zijn Henoch, de stad bouwt met den naam van dien eerstgeborene. Waarom wordt ook niet tot nader verstand van het gansche verhaal van den broedermoord, van Kaïns bezwaar tegen de hem opgelegde straf, zijn verbanning uit Eden, aangeduid, dat Kaïn niet een enkel persoon uitmaakt, maar een oude menschenstam, die Oostwaarts is getogen, zich door roofzucht en bloeddorst kenmerkte, en, als boven andere stammen kunstrijk, tenten, muziekinstrumenten en de bewerking van het ijzer uitvond? en die overigens weinig of niet bekend was aan den schrijver, zoodat hij dezelfde namen ongeveer in zijn genealogie opnoemt, als de Elohist vermeldt in die van Adam's (eigenlijk) eerstgeboren zoon SethGa naar voetnoot(*). Wordt het volk der Chineezen, het oudste kunstvolk met zijn vestingwerken, herdersleven, muziekinstrumenten en metalen wapenen, onder Kaïn wel door den schrijver bedoeld - zoo zou deze aanduiding meer licht verspreiden voor den lezer van dit vreemde verhaal van den broedermoorder en zijn bloeddorstigen stam. Wat Dr. Oort bl. 64 zegt: dat de schrijver van het paradijsverhaal den natuurstand, d.i. den toestand van onkunde en daarmee gepaard gaande onschuld voor den door God gewilden staat der menschen hield, en hun streven naar hooger | |
[pagina 325]
| |
voor een gevolg van zonde verklaarde, is weder miskenning voor den hoofdinhoud; nl. dat alleen de overtreding van het Godsgebod de oorzaak was van Gods oordeel over hen gehouden en van hun verbanning uit den hof. Na het hoofddenkbeeld van het verhaal worden de bijzonderheden er van gadegeslagen. ‘Seth kan evenmin de geschonken beteekenen, als Kaïn de verkregene. De namen Abel en Nod daarentegen zijn evenals Adam, Eva en Eden zuiver Hebreeuwsche namen, en waarschijnlijk door den schrijver zelven bedacht.’ Zou dit juist zijn? - ‘Maar wat de vertaling betreft van vreemde namen, hun òf uit oude tijden, òf uit het buitenland overgeleverd, daarin waren de Israëlieten geen meesters. Al de vertolkingen, die onder anderen in het boek Genesis in grooten getale voorkomen, hebben alleen deze waarde, dat zij ons leeren, wat de schrijvers bij die namen gedacht hebben.’ Toch zullen zij ons nog wel iets anders kunnen leeren, nl. welke beteekenis de Israëlieten er in het algemeen aan hebben gehecht. Is het zoo duidelijk, dat de schrijver die namen eenvoudig als namen van menschen beschouwt, gewis niet. Wel is duidelijk, dat hij die namen als zoodanig behandelt, maar als Oosterling vatte hij zelf ook die namen gewis op als uitdrukking van collective eenheden, als stamvaders-namen, als namen van den stam zelve, gelijk in menige proeve zou kunnen aangetoond worden. Onjuist is ook, wat op bl. 68 gezegd wordt: ‘waarom was het noodig, dat onder de Kaïniten een moord zevenvoudig gewroken werd? Het antwoord dat de schrijver hierop gaf, is zeer klaar. In het land der Kaïnieten, het land der omzwerving, woonde Jahwe niet. Kaïn was aan zijn oog onttrokken.’ Dit zegt Kaïn zelf wel, in zijn angst en bedenking, dat bij Eden zal moeten verlaten, maar de schrijver zegt het niet, hij laat dat door Kaïn zeggen, en uit dat zeggen van den beangsten moordenaar volgt niet, dat de schrijver zich Jahwe als alleen in Eden wonend zou hebben gedacht. Verder wordt beweerd, dat de schrijver van meening schijnt geweest te zijn, dat eenvoud van levenswijze meest bij de dorpsbewoners te vinden was, want èn het rondzwervend leven der herderstammen èn het bouwen van steden rangschikt hij onder hetgeen de verbannenen van Eden, de afstammelingen van den broedermoorder in zwang gebracht hebben. Hij was dus zeker een stedeling, want wie het platteland kent, weet wel, dat daar de zedelijkheid evenveel te wenschen overlaat als in de steden. Is Kaïn's geslachtslijst eigenlijk de overgewerkte geslachtslijst van Adam Set, gelijk de Jahvist die wijzigde met het oog op den broedermoorder, - zoo schijnt hij berichten te hebben gehad van de oudste cultuur-ontwikkeling van Oostersche stammen, die hij in zijn bewerking van de geslachtslijst, meenende, dat deze de genealogie alleen van Kaïn was, heeft opgenomen, zonder dat hij daarom het rondzwervend leven der herderstammen en het bouwen van steden behoeft aan te zien, als alleen door de afstammelingen van den broeder- | |
[pagina 326]
| |
moorder in zwang gebracht. Immers dezelfde treurige beschouwing van het menschelijke leven is aan de geslachtslijst Adam-Set eigen. De Lamech van den Elohist zegt bij het benoemen van zijn zoon Noach: deze zal ons verlichten over ons werk en over den arbeid onzer handen, op de aarde, die Jah vervloekt heeft. Zoo beschouwde dus ook de Elohist de stamvaders Adam-Set als zondig en ongelukkig, in hun ontwikkeling, en komt hij dus in zijn beschouwing van Seth's geslacht met de beschouwing van Kaïns nakomelingschap door den Jahvist vrij wel overeen. Eigenaardig is het, dat in beide genealogiën Lamech telkens het woord voert en uitdrukt, hoe treurig het menschenlot geworden is. De Kaïnitische Lamech roemt op zijn zonen, als zijn wrekers, de Sethitische Lamech evenzeer op zijn zoon, als zijn rustverschaffer; als van wien (met zijn 3 zonen) een beter menschengeslacht zou opstaan en een nieuw leven zou aanbreken. Dr. Oort vervolgt: de schrijver van het verhaal over de Kaïnieten dwaalt dan zeer, wanneer hij den maatschappelijken vooruitgang brandmerkt als een bron van achteruitgang in zedelijkheid. Zij, die de eerste uitvindingen onder de Goden rangschikten, waren dichter bij de waarheid dan hij. Brandmerkt hij werkelijk den maatschappelijken vooruitgang als een bron van achteruitgang in zedelijkheid? Hij deelt slechts mede, dat Kaïn het stadsleven uitvond, en dus zevenvoudig zich wreken kon, dat Lamech door de uitvinding (door zijn zonen) van tenten, muziek en wapenen zich beroemen mocht: zich zeventig zevenmaal te kunnen wreken, - met andere woorden, dat met de uitvinding en ontwikkeling van kunsten en wetenschappen (hoe primitief dan ook) het menschdom in verdediging en aanvalmiddelen is vooruitgegaanGa naar voetnoot(*). Dat hij dien vooruitgang echter als achteruitgang in zedelijkheid brandmerkt, moet eerst tusschen de regels in door Dr. Oort gelezen worden. Met de ontwikkeling van het maatschappelijk leven ontwikkelt zich als van zelve ook het geluk en het ongeluk der menschen, beide naarmate zij van die maatschappelijke ontwikkeling ten goede of ten kwade gebruik of misbruik maken. Terwijl Kaïn zich verdedigt, door zware bloedwraak te nemen over elken moord, die hem in zijn stam treft, neemt Lamech reeds wraak, en nog vreeselijker dan Kaïn, over een zeer geringe beleediging, wijl hem door de uitvinding van metalen wapenen daartoe de gelegenheid was verschaft. De schrijver denkt zich de ontwikkeling van het kwaad onder de Kaïnieten als tred houdende met de ontwikkeling van de macht tot beveiliging en het vermogen tot moorden, zonder dat hij daardoor nog den maatschappelijken vooruitgang zelven brandmerkt als achteruitgang in zedelijkheid. Stamvader Kaïn is geen minder moordenaar dan achterkleinzoon Lamech: de eerste is reeds broedermoorder in volle werkelijkheid, de tweede roemt slechts in zijn vermogen, zich op de vreeselijkste wijze te kunnen | |
[pagina 327]
| |
wreken. In zulke verhalen mag men niet te veel uit enkele trekken met voorbijzien van den hoofdinhoud afleiden. Als Dr. Oort zegt, dat zoowel het leven in steden als in tenten onzen schrijver tegenstaat, dat hij de uitvinding van het ijzersmeden vloekt, wijl de krijgsman door het bezit van een zwaard overmoedig wordt, en een menschenleven niet hoog acht, dat muziek hem iets onheiligs is, wijl ook drinkgelagen door haar worden opgeluisterd, dan vergeet hij, dat al die medegedeelde trekken uit het ontwikkelingsleven der Kaïniten door den schrijver vermeld worden wel alleen omdat zij ter zijner kennis gekomen waren uit berichten aangaande die Oostersche stammen, waaruit hij ze had leeren kennen als kunstrijk en bloeddorstig. Zij waren niet bloeddorstig, omdat zij kunstrijk waren, - maar zij maakten van hun kunst, die op zich zelve niet gebrandmerkt wordt, een heilloos, een zeer egoistisch gebruik. Dat het leven in tenten en in steden den schrijver tegenstaat, is dus willekeurige opvatting. Wel is dat een latere, den Grieken en Romeinen (den dichters) eigen beschouwing, maar hoofdzakelijk, wijl zij den ouden tijd onder Saturnus als de gouden eeuw van het menschdom wilden verheerlijken, in vergelijking van den ijzeren tijd, waarin zij zelve leefden. Gaarne geven wij echter toe, dat door deze trekken gezamenlijk genomen de ontwikkeling van het kwaad bij het oudste broedermoordend menschdom geschetst wordt, en het verhaal van den Zondvloed voorbereid, die een einde moest maken aan zulk een gruwelijk geslacht van zondaren. Het verhaal van den zondvloed, zegt Dr. Oort, heeft velen reeds vrij wat hoofdbrekens gekost. Immers, indien men oordeelt, dat alle bijbelsche verhalen geschiedenis bevatten, zijn er nog al zwarigheden verbonden aan de voorstelling van die ark, waarin alle dieren, viervoetige, kruipende en gevleugelde nagenoeg een jaar lang in het leven gehouden zijn, terwijl men zich ook moeielijk een denkbeeld maken kan van een vloed, die tot vijftien el boven de hoogste bergtoppen rees, zelfs al onderstelt men, wat de bedoeling des schrijvers niet is, dat de overstrooming slechts het toenmaals bewoonde land heeft bedekt. Sommige menschen hebben zich in deze zaak ontzaggelijk veel moeite gegeven. Een geleerde heeft uitgerekend, hoeveel ruimte er in de ark was en van hoeveel diersoorten er in die ruimte een jaar met het noodige voedsel kon geborgen worden. Een Mennoniet in Hoorn heeft zelfs in het jaar 1609 een schip gebouwd naar het model van de ark en bevonden, dat zulk een vaartuig bijzonder veel draagkracht had. Zij die de wegen insloegen, om de historische geloofwaardigheid van dit verhaal over den zondvloed te handhaven, deden vergeefsche moeite. Immers zij lieten de grootste zwarigheden onopgelost. Hoe is het toch denkbaar, dat Noach in 7 dagen al die dieren met het noodige voedsel bijeen gekregen heeft? De eene schrijver zegt: dat Noach van alle diersoorten een paar in de ark moest brengen, de andere schrijver laat Noach van de reine 7 paar nemen. | |
[pagina 328]
| |
Dr. Oort beantwoordt de vraag niet, wat er van dit verhaal historisch is en zegt, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat aan al de zondvloedsagen een mythe ten grondslag ligt, waarin de in den winter als ontaarde natuur door de overstrooming van een rivier in het voorjaar bedolven en tijdelijk gedood wordt, maar daarna tot een nieuw leven ontwaakt. Althans de vloed begint in het midden der tweede maand, dat is in het voorjaar, want het jaar begon volgens de berekening der Israëlieten half Maart en dus juist op den geworen tijd der overstroomingen, en van het begin van den vloed tot den dag, waarop Noach de ark verlaat, verloopt juist een jaar, ook verplaatsen de meeste zondvloedverhalen ons in landen, waar de rivieren jaarlijks buiten hare oevers treden. Hoe juist deze opmerkingen zijn, blijft het nog de vraag, of de schrijver in het voorjaar het begin van den vloed zal gesteld hebben. De Israëlieten hadden een theocratisch jaar met den Nisan beginnende, maar ook een natuurlijk of oekonomisch jaar, dat met den herfst aanving. Het in Tisri of half September tot half October gevierde loofhuttenfeest viel in het einde van het natuurlijk landbouw-jaar. Met de maand Marchesvan begon het oude nieuwe jaar, dat van winter tot winter gerekend werd. De natuur sterft in den winter, de aarde ligt ledig en verwoest, de rivieren treden, gezwollen door den regen en de sneeuw der bergen, buiten hare oevers. Dan werd de verstommelde Osiris te Egypte in zijn kast geborgen, of in zijn doodkist, en dreef hij op de baren, totdat hij eindelijk weder uit die ark in verjeugdigd leven te voorschijn trad. De afmetingen van de ark van Noach geven juist de gedaante van zulk een reusachtige sarkofaag. Daar echter het verhaal of de mythe van den zondvloed bij zooveel verschillende volken gevonden wordt, bij de Indiërs, Frygiërs, Israëlieten, Grieken, enz. schijnt aan deze mythe de herinnering ten grondslag te leggen van zeer groote overstroomingen, die het alleroudste menschdom geteisterd hebben, aan welke vloeden telkens slechts weinigen ontkwamen, die dan natuurlijk weder de stamvaders werden van volgende menschengeslachten. Die verschillende vloeden zijn geïndividualiseerd (want individualisering is een hoofdstreven van alle mythen) in één grooten zondvloed, de daarbij gebruikte vaartuigen in een groot vaartuig, en de ontkomenen in een bijzonder geslacht van stamvaders. Zoo ontstond de zondvloedmythe; en ieder volk gaf er een nationale wijziging aan. De Indiër laat zijne ark rusten op den Himalaya. Xixutrus landt op een berg in Armenië, Deukaleon en Pyrrha op den Parnassos. De geredden brengen telkens offers, want zij zijn juist de vromen, en dus ook dankbaar voor hunne redding. Dr. Oort vervolgt bl. 88: in welke bijzondere beschouwingswijzen de beide berichtgevers, wier werk in het verhaal van den zondvloed dooreengemengd is, ook van elkander afwijken, de hoofdgedachte is dezelfde: God heeft door een watervloed de zonden der wereld gestraft. | |
[pagina 329]
| |
Hierover moeten wij uitvoeriger spreken, omdat wij het geheele oude verbond door het denkbeeld zullen aantreffen, dat God door rampen, die niet het natuurlijk gevolg der zonden zijn, maar daaraan slechts naar zijn welbehagen als strafmiddelen vastgeknoopt worden, de menschen doet boeten voor hunne ongerechtigheid. Eens voor goed moeten wij het daarom nu als bijgeloof kenschetsen. Hoe schadelijk dit bijgeloof voor echte godsvrucht en zuivere zedelijkheid is, zullen wij dan later meermalen gelegenheid hebben op te merken - en nu laat Dr. Oort een beschouwing volgen aangaande den oorsprong van dat bijgeloof, en eindigt die schets met te zeggen: het hoofddenkbeeld van het verhaal aangaande den zondvloed is dus verkeerd, en de legende zelve kan daarom niet hoog bij ons aangeschreven staan. Toch is zij een sterk sprekend beeld van hetgeen God, de almachtige heerscher, gedurig verricht. Geheele werelden doet hij ondergaan. Waar is de Egyptische maatschappij? Vergaan. Eens waren Babel en Ninevé middelpunten van werelden - nu worden hare overblijfselen met moeite opgegraven. - Waar is de oude wereld van Rome en Griekenland? - zij is voorbijgegaan. Zoo zien wij nog middelpunten van het leven des menschdoms als door een zondvloed uitgewischt worden. Waarom dat? - omdat God er niet in gedachtenis gehouden werd? Den ondergang dier werelden aan hare zonden toe te schrijven, gaat niet aan. - Maar het heeft er iets van, alsof God zijn werk telkens weer overdoet. Hij bouwt op en werpt dan weer omver, om op de puinhoopen van het oude een nieuwe wereld te stichten - er gaat een gestreng oordeel, een gericht Gods over de wereld. - De meeste menschen denken hierom niet veel. Zij dartelen voort, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk uitgevende, tot op den dag toe, waarop het einde den last draagt. Zij roepen door hun gedrag: het zal onzen tijd wel uithouden. Na ons komt de zondvloed, totdat de zondvloed werkelijk komt. Slechts weinigen gelooven in het Godsgericht, en terwijl de wereld rondom hen elk gevaar ontveinst, en er niets van bespeurt, zien zij het naderen, enz. Ofschoon nu die opvatting van natuurlijke rampen als Godsgerichten een oud bijgeloof is, en terecht als zoodanig gekenmerkt mag worden, mogen wij hier toch niet voorbijzien het godsdienstige oogpunt, waaruit de bijbelsche schrijvers telkens die natuurlijke rampen in verbindtenis brengen met hun geloof in Gods leiding en besturing van alle dingen. Zij vatten die natuurlijke rampen op telkens in verband met de zonde, waaraan de menschen, waaraan vooral bijzondere geslachten zich schuldig maken. Aan deze opvatting, die gewis licht tot bijgeloof aanleiding geeft, ligt het geloof ten gronde, dat God, als de heilige Schepper en Bestuurder der wereld alle dingen, ook de natuurlijke rampen dienstbaar maakt tot vorming, opvoeding en heiliging der menschen. In dat oude bijgeloof ligt de kiem van een beter geloof verborgen. De godsdienstige mensch maakt gevolgtrekkingen, | |
[pagina 330]
| |
vaak zeer willekeurig, maar vooral met een parenetisch doel. Bij de profeten worden de rampen, die het volk treffen, telkens in verband gebracht met de volkszonden. Op gelijke wijze sprak ook Jezus: meent gij, dat die Galileërs, die door Pilatus zijn omgebracht, of de verpletterden door Siloams toren zondaren waren boven andere menschen? Neen, zeg ik u, maar indien gij u niet bekeert, zult gij desgelijks vergaan. - Dr. Oort spreekt hier alleen van bijgeloof, dat de zondvloed opvat als straf der zonde. Zijn beschouwing echter van dat bijgeloof is onvolledig, wijl hij daarin de diepere kiem van het godsdienstig gevoel en algemeen zondebewustzijn voorbijgaat. In hoofdstuk 7: Gods verbond met Noach wordt de boog Gods het teeken des verbonds genoemd. Doch dat wil niet zeggen, een geruststelling voor de menschen. Daartoe diende volgens de Israëlieten de regenboog evenmin als het teeken waarvan Jahwe tot Kaïn sprak. Gelijk dit laatste een waarschuwing was voor ieder, die tegen Kaïn of de Kaïniten de hand zou opheffen, zoo was de regenboog een herinnering voor God. Hoe kinderlijk zijn de voorstellingen toch, die de menschen zich oudtijds van hem vormden, alsof de godheid noodig had, dat haar geheugen opgescherpt werd. Is deze voorstelling weder juist? evenmin als het teeken aan Kaïn een waarschuwing was voor Kaïns belagers, evenmin was de boog een teeken ter herinnering voor God. God stelde aan Kaïn, d.w.z. ten behoeve, ten gunste van, in betrekking van Kaïn een teeken Gen. 4:15, dus dat teeken werd niet zoozeer voor anderen, als wel voor Kaïn gegeven, hem tot geruststelling en beveiliging. Evenzoo stelt God het teeken van den regenboog ten behoeve van hen, die het zullen zien, en zich dan herinneren, dat God aan Noach daarbij de belofte gegeven heeft, geen zoo grooten vloed weder te willen brengen over de aarde, wijl hij telkens als dat door hem gestelde teeken in de wolken zou verschijnen, hij zich dan, het ziende, zich ook aan zijn belofte zou herinneren. Daarbij wordt niet gezegd, dat God dat teeken noodig had, maar de kinderlijke menschheid wordt daarbij gewezen op Gods eigen belofte tot geruststelling. Het was dus een teeken voor de menschen, dat God zich zijn verbond herinnerde, telkens, wanneer zij dat teeken zagen. Wij vinden het jammer, dat de volkentafel Gen. 10, bijna geheel voorbijgegaan wordt. Behalve de pericope 10: 8-12, die over Nimrod handelt, wordt er weinig van medegedeeld. Echter is die volkentafel of dat overzicht van de Jafetiten, Chamiten en Semiten, d.i. van de hoofdvolken van Europa, Noord-Afrika en West-Azië in den oudsten tijd een allerbelangrijkst document van de aardrijks- of volkenen stammenkennis, die men in oud-Israël bezat. Waarom dit document niet in korte trekken medegedeeld en verklaard? Boeiend was het voor jonge lieden geweest, met die volkentabel te vergelijken, wat zij bij andere oude schrijvers onder de Grieken en Romeinen dienaangaande vinden. Bijbelkennis is toch het doel van dezen bijbel ook! | |
[pagina 331]
| |
De figuur van den ouden Nimrod, als geweldig jager voor Jahs aangezicht, wordt wel een weinig geflatteerd. Hij heet een jager, wien Jahwe gadesloeg, d.i. die door zijn beschikking als geweldig strijder en wegbereider voor beschaving en ontwikkeling der landen, waarover hij heerschte, optrad. In het hoofdstuk over de verhuizing der Terachieten wordt er nu iets aangaande de volkslijst, Gen. 10 gezegd, o.a. dat wij in de namen, die dit register geeft, geen aanduidingen van menschen moeten zoeken, is ontegenzeggelijk. Het zijn namen van volken of stammen. Zoo komt hier o.a. de naam Kanaän voor, die ‘Nederland’ beteekent, en dus de benaming van een gewest, niet van een mensch is. Ook geeft ons dit register geen wetenschappelijk juiste indeeling der volken, wat reeds hieruit blijkt, dat de steller een paar stammen tweemaal vermeldt, en wel op zeer onderscheiden plaatsen van den geslachtsboom. Naar welken regel de schrijver de hem bekende natiën en stammen gerangschikt heeft, is uit zijn werk niet met zekerheid op te maken. Sommigen denken, dat hij het deed naar de kleur der volken, anderen naar hun woonplaats, zoodat de Chamieten de bevolking der heete gewesten, de Jafetieten de noordelijk wonende natiën zouden zijn en de Semieten die welke zich tusschen hen beiden ophielden. Maar de vermelding der Kanaänieten onder de kinderen van Cham weerspreekt al die gissingen. Immers deze vroegere bewoners van het Israëlietische land, wier nakomelingen nog te midden hunner overwinnaars leefden, waren zeer nauw met hen verwant, en dat zij niet onder de kinderen van Sem, maar onder die van Cham worden gerangschikt, schijnt te bewijzen, dat liefde en haat bij het opmaken der lijst ook een stem hebben gehad. - Dr. Oort vergist zich echter hier. Dat Kanaän onder de Chamiten werd geplaatst, had zijne gewichtige reden in de afkomst en vermenging dier oude bevolking, die zooals het schijnt gedeeltelijk ook van Egyptischen of zuidelijken oorsprong is geweest, evenzeer als de Hebreën toen zij uit Egypte kwamen, geen zuivere Hebreën meer waren, maar ook zonen van Cham in hun midden hadden, en misschien wel Chamitische stammen. Dit verschijnsel, dat verschillende stamvaders gelijke of dezelfde zonen hebben komt ook elders voor. Ruben en Simeon, Ruben en Juda, Simeon en Juda, Efraim en Benjamin hebben elk zonen van denzelfden naam, m.a.w. een verdeelde volksstam sluit zich aan twee andere stammen, de ééne stam gaat gedeeltelijk over in een anderen. De stam voert echter alsdan den naam van het hoofdbestanddeel, of van het heerschend gedeelte, waaruit hij nevens andere bestanddeelen is saamgesteld. Wij vinden het jammer, dat juist deze volkenlijst zoo oppervlakkig wordt behandeld, 't is de oudste Israëlietische wereldkaart, die wij kennen, en te vergelijken met die van Homerus in de Ilias, en van Herodotus in zijn Zanggodinnen. Een beknopte en zooveel mogelijk juiste verklaring van de verschillende volksnamen mocht te minder ont- | |
[pagina 332]
| |
breken, wijl het boek Genesis geheel niet verstaan kan worden, indien men geen verklaring zoekt te geven juist van den oorsprong en de betrekking der volken en stammen, die het doel is van het geschrift, om Israëls afkomst en bestemming in het licht te plaatsen. Werkelijk bevat Genesis niets dan stammen-oorsprong en afleiding, als de leidende gedachte van het boek. Iets over de aartsvaders in het algemeen volgens Gen. 12-50 wordt in het elfde hoofdstuk gegeven. Ook deze beschouwing is niet breed en diep genoeg opgevat. Reeds in het begin wordt de lezer gewaarschuwd, om aan de historische waarde dier verhalen niet te veel te hechten. De aard der tafereelen wordt gezegd, die wij zullen gadeslaan, zal ons dadelijk toonen, dat vele trekken er van verdicht zijn. Immers, dat verhalen, waarin een godheid met de menschen omgaat, en gesprekken houdt, ja zelfs eet in hun tent, ons geen nauwkeurig verslag geven van dat, wat gebeurd is, behoeft geen betoog. Doch al kunnen wij dus aan de berichten over de aartsvaders geen volstrekte geloofwaardigheid toekennen, het zou echter kunnen zijn, dat zij een historischen grondslag hadden en dat er werkelijk menschen geleefd hebben, Abram, Izak, Jakob enz. genoemd, wier lotgevallen ons hier opgesierd en overdreven, maar toch in de hoofdtrekken juist medegedeeld worden. Wanneer wij echter de verhalen nauwkeurig gadeslaan en met elkaar vergelijken dan bespeuren wij, dat dit het geval niet is, en dat de namen der aartsvaders op dezelfde wijs moeten verklaard worden als Arpharsad, Heber, Peleg, enz. Er worden nl. niet zoozeer menschen mee aangeduid als wel volkengroepen en enkele stammen. Abram b.v. is de vertegenwoordiger van een groot deel der Terachieten, Lot van de Moabieten en Amonieten, wier stamvader hij heet, Ismaël van eenige stammen der Arabieren, Izak van Israël en Edom samen, Jakob van de Israëlieten alleen, terwijl zijn twaalf zonen de stammen van dit volk voorstellen. Dat deze voorstelling van de aartsvaders als stammen, van elkander afgeleid, ontsproten en met andere stammen vermengd, de juiste is, wordt nu in eenige voorbeelden uit de verhalen aangaande Abraham, Ezau en Jakob aangetoond. Dat deze voorstelling van een stam of volk als een mensch oudtijds zeer gewoon was, wordt vervolgens aangewezen uit de gelijke voorstelling van de Grieksche stammen onder de namen van Dorus en Eolus, de zonen, en van Acheus en Jon, de kleinzonen van Deukalion en Pyrrha, en van de Batavieren en Friezen, als zonen van Bato en Friso. Nu rijst de vraag: hebben wij in de verhalen over de aartsvaders werkelijk de oude geschiedenis der Israëlietische en andere aan hen verwante stammen? Antwoord: het kan zijn, dat in sommige verhalen historische overleveringen uit den vóor-Mozaïschen tijd bewaard zijn, b.v. Jozef's verkooping door zijn broeders en verheffing tot vorst in Egypte, als aanleiding van Jakob's verhuizing naar dit land; - maar zeker is het niet, zelfs niet waar- | |
[pagina 333]
| |
schijnlijk. Ten slotte de vraag: indien dan de inhoud dier verhalen, als stamgeschiedenis opgevat, ons verplaatst in latere tijden, vanwaar dan de namen Abram, Izak, Jakob, Ruben, Jozef enz.? Hier tasten wij bijna geheel in het duister. Tot nog toe kunnen wij in het algemeen instemmen met deze ontwikkeling. Veel minder hechten wij ons zegel aan hetgeen nu over de wording van zulke legenden uit den overouden tijd gezegd wordt. Eenige drijfveeren, zegt Dr. Oort, der opstellers kunnen toch door ons nagespoord, begrepen en gewaardeerd worden. Tot op Mozes' tijd heerschte groote verscheidenheid en willekeur in zake van godsdienst. Ieder stam, geslacht, huisgezin, mensch had zijn God. Op sommige plaatsen in Kanaän waren oude eerediensten gevestigd. Zulke heilige plaatsen waren middelpunten van het volksleven in een bepaald gewest. Betseba aan de zuidgrens van Kanaän, Hebron in het midden van Juda's stam, Sichem en Bethel voor Benjamin, Efraim en Manasse, Baal Gad voor de Gaditen in het Noorden, Bethsemes weder in het Noord-westen van Juda. Nu kwam in David's tijd de volkseenheid tot stand, sinds ging de erkenning der stammenverwantschap nooit weer verloren. Beide deelen des volks heetten het volk van Jahwe, in beide kreeg de Mozaïsche partij steeds grooter invloed. Zij haatte natuurlijk die oude, plaatselijke eerediensten, omdat deze afbreuk deden aan de vereering van Jahwe. Gaarne wilde zij dus die heilige boomen en steenen wegnemen, en die afgodische namen uitwisschen. Maar dat ging niet gemakkelijk, omdat het volk er sterk aan gehecht was. De ijverige voorstanders der vereering van Jahwe zagen dus geen kans, die eeuwenoude godsdienstgebruiken in eens af te schaffen. Wat hebben zij toen gedaan? Zij hebben getracht er een andere beteekenis aan te doen hechten, en - als ik mij zoo eens mag uitdrukken - een rechtzinnige kleur aan te geven. De benamingen van onderscheidene stammen en landstreken werden menschen, die met elkaar in verband werden gebracht. Abraham, de aartsvader van Hebron, Izak, die van Berseba, en Jakob, die van Bethel, werden grootvader, vader en zoon. De gezalfde steen te Bethel, de gewijde eikenbosschen van Mamre (bij Hebron), de heilige eik bij Sichem, de put van Berseba, werden gaandeweg allen tot gedenkteekenen van het leven dier aartsvaders gemaakt. Daar hadden zij hun tenten opgeslagen, die boomen hadden zij geplant, die putten gegraven, die steenen ter herinnering of als altaren opgericht. Op deze manier werden die oude namen en voorwerpen niet slechts onschadelijk gemaakt, maar zelfs nuttiger voor de zuiverder godsvereering, omdat de aartsvaders als gunstelingen van Jahwe en als zijn trouwe aanbidders werden voorgesteld, en de heilige plaatsen de schouwtooneelen werden der openbaringen van dien god Israëls. Wij hebben de geheele voorstelling met eenige bekorting medegedeeld, om den lezer de opvatting der patriarchale geschiedenis door | |
[pagina 334]
| |
Dr. Oort wèl te doen kennen. Dat echter deze voorstelling van het ontstaan dier verhalen, van de wording van zulke legenden, niet geheel juist is volgens een recht verstand der Israeliotische oudheid zullen wij thans aantoonen. Aan de willekeur van latere opvatting ruimt Dr. Oort veel te veel plaats in. De formatie van legenden is niet zoo opzettelijk, zoo later bedacht, en zoo met een bepaald doel ontworpen als hij het zich voorstelt. De legenden dienen meest alle als een kleed, dat bont en veelkleurig als van zelf zich ontwikkelt uit den volksgeest en zich vasthecht aan het geraamte der aloude herinneringen, aan de oude stamgeschiedenis. Die stamgeschiedenis wordt niet de geschiedenis van een mensch - de aartsvader blijft ook later in de opvatting telkens nog altijd stam of stamrepresentant. Men dacht zich de stammen in hare afkomst als stamvaders, die de typen waren van hun stam in godsdienst en moraliteit, zooals deze zich later had ontwikkeld en zooals zij zich betoonde tijdens die overleveringen te schrift werden gesteld. Als de Israëliet zijn volksgeschiedenis, zoover die in de herinnering leefde, overpeinsde, bracht hij zich te binnen, dat zijn volk een loot was van den grooten stam, die eens op verschillende maar overoude tijden van Ur der Chaldeën was uitgegaan naar het Westen. Die groote stam der Ibrim of Hebreën had dezen naam aangenomen of ontvangen, wijl zij over den Eufraat, de groote rivier, getogen kwamen, of wijl zij gedurig verhuisden. Zij brachten een ware volksverhuizing aan, waar zij kwamen. Al de latere volken in Kanaän's gebied en omtrek stamden van deze Ibrim af, wier naam in den mond der vroegere bewoners dier gewesten misschien als een scheldnaam gold, die de stammen, die hem ontvangen hadden, gaarne met een anderen verwisselden. Zij waren alle Bene Ibrim, en dus was deze Ibrim als collectieve naam gedacht hun aller stamvader, de groote, heerlijke stamvader, de later als zoodanig verheerlijkte Abram, die daarom ook een nieuwen naam ontving door wijziging van den uitgang en van een enkele letter, de Abraham, de hoogverheven Vader, de Vader der volken, groot en voorbeeldig in geloof en zedelijkheid, want hij drukte den oorspronkelijken toestand, de gouden eeuw hunner geschiedenis uit. Deze Hebreërstam was toen hij uit Haran optrok reeds gescheiden en gedeeld. Hij nam gedeeltelijk Kanaän in en de omgelegen landen. Spoedig deelde hij zich opnieuw in de eigenlijke Ibrim, en de het nomadenleven vaarwel zeggende stam Lot. Deze breidde zich uit tot twee onvermengde volken, Moab en Ammon, terwijl de Hebreërstam zich verdeelde in 3 stammen, Ismaël, Izak, en de Kethurenen. Weinig minder groot dan zijn vader was Ibrim's oudste zoon Ismaël, wijl uit hem talrijke volksstammen in Arabië ontsproten waren. Hij was de zoon van Ibri men Hagar, de Egyptische, wijl de Ismaëlieten uit de vermenging van de Hebreën met de Egyptiërs waren ontstaan. Jonger dan Ismaël is Izak, de zoon van Ibrim en Sara, misschien | |
[pagina 335]
| |
Seïr, het onvruchtbare gebergte ten Zuid-oosten van Kanaän, dat dien naam als landschap draagt. Izak is alleen door zijn verband met het latere volk Israël de door God boven Ismaël gezegende en wettige erfgenaam van Ibrim. Izak, de lachverwekker of lachaanbrenger, brengt in vereeniging met Rebekka (misschien de landstreek en bevolking rondom Rabba Ammons) die als van Hebreeuwschen oorsprong mede uit Haran gekomen is, twee volken voort, die de hoofdvolken van Kanaän werden, nl. Edom in het Zuid-oostelijk, Jakob in het Noordelijke Kanaän. Edom hield zich op Seïr, zijn moederland, gevestigd, Jakob moest dit verlaten, Jakob bleef nomade en moet daarom Edom ontvluchten en met achting en onderdanigheid hem bejegenen. Met nieuwe stammen verbonden en versterkt komt Jakob terug in het land zijner vaderen, zoodat men een twaalftal stammen in Jakob kon onderscheiden. Jakob vertegenwoordigt de Epigonen van Ibrim, hij is de Ahaf, de later gekomen stam, en hij ontvangt zijn uitbreiding door verbindtenis met stammen op den Libanon, (zoo het schijnt = Laban), uit Lea en Rachel, de zusters van Laban, die mede gedacht werd in Haran te hebben gewoond. Als langen tijd voortvluchtig, en als afhankelijke nomade is Jakob listig, en zoekt hij door bedrog het eerstgeboorterecht van Ezau en de overmacht op Laban te verkrijgen. Later in historisch verband met Israëls eigenlijk bekende geschiedenis gebracht, wordt hij, ofschoon hinkende van zijn strijd met God, de strijder Gods, en ontvangt hij den schooneren naam Israël. Deze stamboom, deze genealogie, dit boek der oorsprongen van Israël's volk is het dorre geraamte, omhangen door het veelkleurig kleed der legende, die de volksgeschiedenis zocht uit te dossen met al die kleine naive trekken, gelijk het volksleven die oplevert. Sprekende, karakteristieke trekken maken de levenlooze schets der oude verdwenen tijden tot een bont en bekoorlijk levenstafereel, waarin de polsslag klopt van den lateren geest en het streven des volks. Al die trekken dienen te zamen, om de als stamvaders opgevatte volken naar hun aard en verschillend karakter te teekenen. Van daar die teekening van Abraham en Sara, als onvruchtbaar door hoogen ouderdom, en toch de stam-vader en -moeder van een nageslacht, ontelbaar als de sterren aan den hemel en als de zandkorrels aan den oever der Middellandsche zee. Vandaar de huiselijke twist tusschen Sara en Hagar; de wilde broederhaat tusschen Esau en Jakob, de kleingeestige veete tusschen Jakob en Laban, de telkens herhaalde strijd, die Jakob heeft te voeren, met Izak, met Esau, met Laban, met God en met zijn zonen, met al zijn verwanten en met zijn eigen huis. Strijden moeten reeds Abraham en Izak, maar hun strijden eindigt telkens in vrede sluiten. Abraham verzoent zich met Farao, Izak met Abimelech, Jakob ook met Esau en Laban; - maar niet zoo vreedzaam eindigt de strijd, die de kinderen Jakob's voeren met vreem- | |
[pagina 336]
| |
den en onderling. Simeon en Levi treffen Sichem en Hemor met de scherpte des zwaards, terwijl Abraham nog wandelt in de poort der zonen Chets, en Izak een verbond sluit met den Vorst der Filistijnen. Al de broeders verkoopen Jozef naar Egypte, want zij haten hem eendrachtig. Deze trekken moeten dienen, om het verval der tijden te schetsen, hoe nader men komt tot Israëls eigenlijk-historischen tijd, vóór men zich kende als één volk. Als wij deze genealogie van Ibrim-Izak-Jakob-Israël overzien, vinden wij, dat het verschijnsel zich gedurig herhaalt, dat de jongere stam telkenmale het eerstgeboorterecht verkrijgt over een ouderen stam. Israël's volksdichters en geschiedschrijvers spraken daarin hun nationaal zelfgevoel uit, als boven andere verwante volken begiftigd te zijn met de theocratie, met een betere godskennis. Israël steekt andere volken de loef af in godsdienstig opzicht, en dus ook in 's hemels gunst. Israël is het uitverkoren volk van Jah! - Izak de jongere behaalt den prijs boven Ismaël, dien ouderen zoon der Hebreën. Ismaël heet nog wel de eerstgeboren, maar uit de slavin. Jakob, Izaks jongere zoon, en toch even oud als zijn broeder, ontfutselt de eerstgeboorte aan Esau, die de oudste heet, wijl hij zich vroeger vaste woonplaatsen verwierf en zich vermengde met de aloude Kananieten, uit wier land Jakob vluchten moest. Jakob keert terug uit het Noordoosten, gesterkt door een aantal stammen van den Libanon en Haran, die zich aan hem hebben aangesloten, en die daarom Jakob's zonen heeten. Onder die stammen is Rouben = Roubel, de oudste, want hij vestigt zich na de bevrijding van het Egyptische juk het eerst in Gilead, dat tot Kanaän gerekend werd, al ligt het dan ook aan de overzijde van den Jordaan. Die vestiging wordt hem door de overige stammen misgund, het is een aan dezen vader Jakob zelven gepleegd onrecht. Daarom heet hij de rechten van zijn vader te hebben ingenomen. Juda is een jonger stam dan Ruben, wijl hij zich na Ruben in Kanaän heeft gevestigd, maar nu wordt hij als de sterkere, in plaats van Ruben, Jakob's eerstgeboren. Jozef (een dubbele stam) is met Benjamin Jakob's jongste geslacht, dat zich het laatst in Kanaän vestigt, en dat misschien door de oudere stammen verraderlijk behandeld en als slaaf verkocht werd. Door zijn trouw en deugd komt Jozef in Egypte tot eere en macht, en troont hij de overige stammen mede derwaarts, trekt na Israël's bevrijding uit het slavenhuis van Egypte, onder aanvoering van Jozua het eerst midden-Kanaän in, en wordt zoo doende (Manasse en Efraim, weer de jongere machtiger dan de oudere) een hoofdstam in Israël. Dat deze stammengeschiedenis, met eenen meestal uit latere dagen op haar overgedragen godsdienst, verborgen ligt in de personificaties van Abraham, Izak en Jakob ligt geheel in den geest der oude geschiedenis-opvatting. Het historische element in deze voorstelling is alleen de parentatie | |
[pagina 337]
| |
der volken en stammen, hunne genealogische verhouding, de onderlinge zeden, gebruiken, godsdiensten en familiebetrekking dier stammen. Men dacht zich de stammen-ontwikkeling naar den aard en geest der eeuw, waarin de legenden ontstonden. Die legenden strijden daarom wel eens met elkaar. Abraham wordt voorgesteld als gereed om een menschen- (kinder-)offer te brengen, en als een voorbeeld van geloof. Jakob als bedrieger en als man, held Gods. Moeielijk valt het te bepalen, in hoever deze legendeninkleeding aanspraak kan maken op een historischen inhoud, en dit te bepalen, blijft ook geheel buiten onzen gezichtskring. Die inkleeding in het legendengewaad, is nl. vaak hoogst willekeurig, grillig, eenzijdig nationaal en ideaal-poëtisch. Het is het veelszins uit den lateren volksgeest zich ontwikkelend drama der aloude volksoverleveringen, vrij een onbewuste schepping der Israëlietische volkspoësie in betrekking tot het voorgeslacht. Een genealogisch drama veel meer dan een getrouw geschiedverhaal, de godsdienst der latere ontwikkelingseeuw overgebracht in den kring der Patriarchen. Dat daarin opgenomen zouden zijn feiten uit die latere dagen, uit den tijd lang na Kanaäns verovering, en dat deze dan samengesmolten zouden zijn met die oude legenden, laat zich niet geheel en al ontkennen. Echter zij men voorzichtig hier latere geschiedenis te zoeken. Dit is vooral toepasselijk op de voorstelling van den godsdienst der aartsvaders. Hoe weinig zuiver de godsdienst der oude Hebreën (Israëlieten, Edomiten en Ismaëlieten) in die patriarchale tijden was, blijkt reeds uit de poging, om die aartsvaderlijke overleveringen in te kleeden als een afdaling in geloof, eendracht en trouw; als een gedurige degradatie en proces van verachtering. De gouden eeuw van Abraham gaat bij Izak over in de zilveren, en bij Jakob en zijn zonen tot de ijzeren. Abraham (het nog onverdeelde Hebreërvolk) is een type van geloof en gehoorzaamheid. Hij volgt in alles de bevelen van zijn God. Izak erft de vaderlijke deugden, maar zonder Abraham's energie. De Epigoon Jakob vertegenwoordigt de werkelijkheid. Bedrog jegens broeder Esau, jegens vader Izak en zwager Laban ontsiert zijn leven en karakter, toch volgt hij zijn God en eert Hem, ja hij gedraagt zich eindelijk vorstelijk in zijn strijd met God. Zijn zonen daarentegen vertegenwoordigen reeds de eeuw van geweld en bloed. Simeon en Levi overvallen een vreedzame Kananietenstad en stam, samen maken zij zich zoo niet aan broedermoord schuldig, toch aan gruwzaam verraad jegens Jozef en aan jarenlange misleiding van hun vader. Jozef alleen is de waardige afstammeling, die getrouw blijft aan zijn God en zijn afkomst. Zoo komt hij in Egypte tot eer en macht, maar met en na hem geraakt gansch Jakob in Egypte's slavernij. Dat deze voorstelling onhistorisch is en alleen idealistisch, dat hier het aetas parentum, pejor avis, tulit nos nequiores, wordt toegepast op de aloudheid, is volkomen duidelijk. Maar zoo fantaseerde het de volkslegende, die zich wel nog bewust was, hoe het Israël van Egypte | |
[pagina 338]
| |
een afvallig geslacht was geweest en op het punt gestaan had, geheel Egyptisch te worden. Met de meest donkere kleuren werd dan ook de afgoderij, de afval en ongehoorzaamheid des volks in de woestijn geteekend. Het pas uit de slavernij verloste volk verkeert in gedurigen opstand tegen zijn God en zijn leidsman, tegen zijn verlosser en zijn wetgever. Deze voorstelling is weder een ideaal te noemen in omgekeerden zin, een ideaal van pessimiteit, in scherpe tegenstelling met zijn voorvaderen. Door die voorstelling van het volk als diep afgodisch moet nu al het licht vallen op Mozes, den ideaal-profeet en zijn wetgeving, die ideaal-profetie. Dat deze voorstelling niet historisch is blijkt uit het vervolg, d.i. uit den aanvang der eigenlijke geschiedenis. Terstond na den termijn der 40 woestijnjaren treedt er een nieuw geslacht op, met hoogen heldengeest bezield, een geslacht, dat Josua en Jah gehoorzaam is, dat moed, kracht en volharding bezit. De werkelijkheid was geheel anders geweest. Israël had in den tijd van een groote eeuw, in Egypte verkeerend, zijn nomadennatuur ten deele afgelegd, en verkoos na de bevrijding uit Egypte het nomadenleven ook niet meer voort te zetten, maar zocht zich nu vaste woonplaatsen, en vond die door zijn opnieuw krachtig ontwaakt nationaliteitsgevoel, of gevoel van stammenverwantschap, in vertrouwen ook op den God, die hen door Mozes verlost had, en dien het als den God der vaderen had leeren kennen door Mozes. Nadat Israël zich aanvankelijk in Kanaän gevestigd had protesteerde het beter volksgevoel al spoedig en gedurig tegen de diepe zedeloosheid der Kanaänieten, waartusschen zij leefden, te meer, naarmate het gros des volks, op lager zedelijken trap staande, zich zoo licht liet medeslepen. Van toen af ontwaakte de strijd tusschen de Jah- en de Baälimdienst. Die strijd duurde eeuwen, te langer, daar Israël, een halfbeschaafde nomadenstam, met andere stammen vermengd, overgaande tot het gevestigde landbouwleven, gedurig bukken moest voor de meer geciviliseerde en zedelooze Kananieten. In het beter gedeelte des volks ontwaakte toen met kracht de bewustheid van hunnen meer geestelijken godsdienst en zedelijke meerderheid, hoeveel aanrakingspunten er ook bleven tusschen hen en de Kanaäniten. Het rechterentijdvak is de eigenlijke ontwikkelingsperiode van den Jahdienst, totdat de profeten optraden, die zijne handhaving als hunne levenstaak beschouwden. De wording zulker legenden, als de patriarchale geschiedvoorstelling, laat zich eerst uit dit later ontwikkelingstijdvak verklaren. Die legenden zijn niet gemaakt, maar als het ware gegroeid uit het volksbewustzijn, en daarvan dan de uitdrukking. Vooral drie elementen hebben daartoe saamgewerkt; Israël's betrekking tot de stammen, waarmede het in verband stond, was voortgesproten en saamgesteld, Israël's betrekking tot de overoude Jahvereering, en Israël's betrekking tot de van ouds bestaande heilige plaatsen, die men volgens latere voorstelling | |
[pagina 339]
| |
opvatte als plaatsen, waar de God der vaderen zich had geopenbaard. Dat de ijverige voorstanders der Jahwevereering, zooals Dr. Oort beweert, geen kans hebben gezien, om de eeuwenoude godsdienstgebruiken in eens af te schaffen, dat zij daarom getracht hebben er een andere beteekenis aan te doen hechten, er een rechtzinnige kleur aan te geven, en dat dientengevolge de benamingen van onderscheidene stammen en landstreken toen menschen werden, die met elkander in verband werden gebracht - deze voorstelling is niet geschiedkundig, maar misverstand van het karakter en de wording van legenden. Legenden zijn gewrochten van traditie, volkslegenden gewrochten van volkstraditie, die misschien eeuwen noodig hebben zich te vormen. Het volksbewustzijn weeft rondom oude namen het bonte, veelkleurige weefsel zijner fantasie en opvatting, elke eeuw vlecht aan het kleed nieuwe schitterende draden, totdat de aloude namen optreden als levende figuren, als personen met een geschiedenis, vol rijke trekken en diepzinnige betrekkingen. Eindelijk worden die legenden, die van vader tot zoon, van leeftijd tot leeftijd overgeërfd zijn, in schrift gebracht, en de kristallisatie ontvangt nu voor goed hare grenzen. Een duister tijdvak, zonder namen en zonder geschiedenis, scheidt gewoonlijk als een klove den mythischen van den eigenlijk historischen tijd. Zoo vormt Israël's verblijf in Egypte de klove, die den mythischen vóortijd van den historischen tijd als een vaste grens afscheidt. Eerst toen het volk zich in Kanaän had gevestigd, hechtte het zijn overleveringen en volksfantasiën vast aan allerlei in het oude nieuwe vaderland gevonden namen en plaatsen, en werd het zich allengskens bewust als één volk, als het geslacht der Bené Ibrim Izak Jakob, - als onderscheiden van de Bené Ismaël, Edom enz., als in oppositie met de godsdiensten van de Bené Kanaan. - Het oude, thans nieuwe vaderland werd het land, dat volgens de voorstelling aan de vaderen, vóór zij het veroverd hadden, beloofd land moest geweest zijn, die vaderen werden kortweg Ibrim-Jakob genoemd, de stammen Israël's werden in de voorstelling hunne zonen, het karakter en enkele overleveringen dier stammen hechtten zich aan de namen dier zonen, en zoo groeide allengskens de legende op tot een veelgetakten, prachtigen stamboom, waarvan Abraham de hoofdstam, Ismaël en de Arabieren zijtakken, Edom een nieuwe loot, Jakob-Israël eindelijk de kroon werd. De heilige plaatsen in Kanaän, in later tijd toegewijd aan de Jahdienst der Israëlieten werden heiligdommen, waarin men dacht, dat Jah zich ook reeds aan de patriarchen zou hebben geopenbaard. De patriarchen werden allengskens niet alleen bepaalde personen, individuen, maar dragers en uitdrukkingen van de geheele latere godsdienstige en zedelijke ontwikkeling des volks, zij werden de voorbeelden, de toonbeelden van het hoogste volksstreven, en werden eindelijk als zoodanig in geschrift vereeuwigd. In betrekking van de wording der patriarchale legende heeft Ewald in zijn Geschiedenis van het volk Israël veel goeds opgemerkt, schoon | |
[pagina 340]
| |
hij nog een historischen achtergrond aanneemt, als waren die partriarchen historische individuen geweest. Zoo noemt hij de drie aartsvaders een voorbeeldig huis. De godheid is voor elk, de held is voor zijn geslacht. Het volk moest zich als huis of huisgezin oudtijds herinneren, zou het zijn volkseenheid gevoelen. In zulk een huis moeten een of meer hoofdhelden zijn en ook tegenbeelden. De Ilias geeft een krijg, of legerkring en gezin; de Odyssee gelijk de Ramajan, of Mahabara een familiekring van helden en heldinnen, en deze opvatting als familiekring wordt heerschend. Zoo werden ook de goden een familiekring. Behartigenswaardig is verder Ewald's ontwikkeling van het karakter en de beteekenis der patriarchale namen, tot daar, waar hij het geschiedkundige der 3 aartsvaders meent te moeten aanwijzen. Dr. Oort vervalt wel niet in deze fout, maar aan het einde van zijn veel goeds bevattend opstel over de aartsvaders in het algemeen, zegt hij: wij zullen deze verhalen nu hoofdzakelijk als karakterschetsen beschouwen en behandelen. Wel willen wij, wanneer wij daartoe in staat zijn, aanwijzen, welk belang de opstellers dreef, welk doel zij met hunne berichten beoogden; maar overigens spreken wij over Abram, Hagar, Esau, Jozef, enz., als over menschen, die werkelijk bestaan hebben, en beproeven wij ons gemoedsleven te versterken door de teekening van hun geloof en ons te laten waarschuwen door de beschrijving van hun zonden. In plaats dus van een oordeel te vellen over den godsdienst en de zedelijkheidsontwikkeling van het volk, dat zijn bewustzijn heeft uitgesproken in die patriarchale geschiedverhalen, begaat Dr. Oort hier de fout, verhalen, die geheel iets anders beteekenen dan personen-geschiedenis, als zoodanig op te vatten en te beoordeelen. Dit doet hij, niettegenstaande hij duidelijk zelf genoeg had aangewezen, dat die verhalen geen personen-geschiedenis bevatten. Als geschiedenis van personen opgevat en gewaardeerd moeten nu die verhalen van zelve aanleiding geven tot gedurige misvatting en scheve beoordeeling, en zoo kon b.v. een Voltaire die gansche geschiedenis in een allerbespottelijkst daglicht plaatsen. Beschouwd en opgevat als personen kunnen de aartsvaders natuurlijk den toets niet doorstaan van een zedegericht, en geloofsonderzoek op een Christelijk of algemeen menschelijk standpunt. Gaat men zoo de aartsvaderlijke geschiedenis, die men als legende eerst geteekend heeft, behandelen, men begeeft zich in een labyrint van tegenstrijdigheden, waarin de beste en gemoedelijkste bijbeltolk zich verwart en den uitgang niet weer weet te vinden. Noodelooze ophelderingen, vruchtelooze verdediging ten opzichte der gedurige karakterloosheid, of de tegenspraak van karakters met zich zelve, ziedaar de dwaalwegen, waarop men zich begeeft. De legenden, die alle een schoone en treffende beteekenis hebben als verhalen aangaande de betrekkingen en ontwikkeling van aloude stammen, verliezen die naieve beteekenis, worden langwijlig en onmogelijk, en beroofd van | |
[pagina 341]
| |
alle diepte en bevalligheid. Zij kwetsen alsnu menigmaal het zedelijk gevoel, en beleedigen het gezond verstand. Wil men voorbeelden uit deze behandeling der legenden, als waren het de verhalen aangaande geloofshelden en geloofsvoorbeelden, die werkelijk individuën zijn geweest? Bl. 129: Toen Abraham Egypte naderde, bezweek zijn geloof en werd hij bevreesd. Hij kwam er als vreemde en met hem zijn vrouw Sara, die zeer schoon was. Indien eens de inwoners des lands, dacht hij, het oog op haar laten vallen, dan zullen zij mij dooden, om haar daarna tot een huwelijk met een hunner te dwingen. Hierom gebood hij zijn vrouw zich voor zijn zuster uit te geven, opdat de inwoners des lands, indien zij haar roofden, hem eerder als haar broeder rijk begiftigen dan als haar man ombrengen mochten. Zooals hij gedacht had, geschiedde het. De Koning zelf, hoorende van Sara's schoonheid, liet haar wegvoeren, enz. Door Jahwe's beschikking trof ramp op ramp den Koning en zijn huis. Daarna beval hij zijn lieden Abraham en al het zijne te beschermen en voort te helpen. En nu de toelichting en beoordeeling van dit verhaal: de schrijver schijnt in Abraham's gedrag niets verkeerds gezien te hebben. Hieruit blijkt dus, dat zijn opvatting van oprechtheid niet zeer verheven was. Om te zien, op welk een laag standpunt de Israëlieten in dit opzicht stonden, is het zeer leerzaam met ons verhaal het bericht, dat een ander schrijver van hetzelfde (?) voorval geeft, te vergelijken. Deze verplaatst ons naar Gerar, in het land der Filistijnen, en laat Abimelech, den Koning, die Sara heeft weggevoerd, door God in een droom gewaarschuwd worden, enz. Het heeft er veel van, alsof deze schrijver den aartsvader wilde vrijpleiten van den leugen, waarvoor hij in het andere verhaal gebrandmerkt stond, maar indien dit zoo is, dan zag hij niet in, dat hij de zaak voor zijn held niet beter maakte. Zulk een draaierij is toch niet minder slecht dan een leugen, ja, een vooruitbedacht, lang volgehouden, stelselmatig bedrog pleit eigenlijk veel meer tegen iemands karakter, dan een leugen door oogenblikkelijke vrees afgeperst. Hoeveel juister inzicht in dat verhaal zou de lezer ontvangen, indien de opmerking was gemaakt dat dit verhaal aangaande Abram's verblijf in Egypte de inleiding en als het ware het voorspel uitmaakt van het drama van Jozef, m.a.w. van der Hebreën verhuizing naar Egypte en van hunne vernedering aldaar, tot hunne bevrijding door de plagen, die Egypte treffen. Abram vertegenwoordigt de Hebreën, de schoone Sarai den stam of de stammen Jozef, - haar vertoef aan Faräo's hof, de scheiding tusschen de Hebreën in Egypte en daar buiten, en Abram's wegzending, de bevrijding der Hebreën. - Uit dit oogpunt moet natuurlijk Abram's vrees en de voorstelling zijner vrouw als zijne zuster geheel anders dan als een leugen opgevat worden, en wel als de naive volksinkleeding van de vernedering en de moeilijkheid, waarin de Hebreën kwamen door hunne aanraking met en verdeeling door Egypte. | |
[pagina 342]
| |
Een soortgelijke verkeerde opvatting van de zoo zinrijke legende van Abraham's geloofsbeproeving (Abraham's offer) vinden wij hoofdstuk 18. Het persoonlijke van Abraham wordt hier sterk door den heer Oort geprononceerd. B. v. Dat Jahwe zulk een offer begeerde, dat had Abraham niet gedacht. (Daar staat niets van in het verhaal, het is westersche opvatting van den heer Oort). Op zekeren dag stond hij daartoe vroeg op en zadelde zijn ezel. (In het verhaal zelf staat, dat Abraham na het ontvangen bevel des morgens opstond, enz.). Een onuitsprekelijk zwaar offer moest hij brengen, doch geen mensch behoefde gade te slaan, wat hij daaronder leed (louter fictie van den uitlegger). Daar gingen die twee te zamen, de vader zwijgend, benauwd van hart. Gedurig deed zich de stem van den twijfel hooren: Kon Jahwe zulk een offer verlangen, zijn zoon, zijn éénige! Dat was te veel geeischt. Maar het was zijn God, die het vroeg, die geduchte God, het verterend vuur, wat zou hij zijn mond tegen hem opendoen en klagen. (Willekeurig laat Dr. Oort hier zeer ongepast Jahwe optreden, als dat offer eischende. Zoo gij den oorspronkelijken tekst openslaat, vindt gij alleen, dat Elohim Abraham beproeft, maar dat Jah hem het kinderoffer verbiedt, als hij op het punt staat, het te brengen, m.a.w. dat de goden of de godheid, onbepaald welke, Abraham verzocht, om gelijk de overige volken kinderoffers te brengen, maar dat juist Jah hem daarin verhindert, en andere offers te brengen aanwijst. Die geduchte God, dat verterend vuur, als karakteristiek van Jah staat hier dus geheel ter verkeerder plaats). Maar Dr. Oort heeft hier geen andere opvatting van zijn Jahwe: want hij meet dat oneerlijk karakter van Jahwe nog breeder uit: Jahwe, zegt hij, was een vreeselijk God, door bloedige offers te verzoenen, en de geheele natuur rondom was somber; die witte berg, die voor hem steil uit het dal oprees, zag er uit als de verblijfplaats van een hard wezen. Hier is vuur en hout, vroeg de knaap, maar waar is het offerlam zelf? Arme vader! die vraag ging hem als een dolk door de ziel. - Zoo gingen die twee te zamen. - Ga maar, getrouwe dienstknecht. - God zelf zal voor een offerlam zorgen (daar had Elohim reeds voor gezorgd, toen hij aan Abraham Izak had aangewezen, (Abraham ontveinst hier dus voor Izak, wie het offer is). - Toen hij de hand uitstak om hem te slachten, riep de engel van Jahwe hem uit den hemel toe: Abraham! Abraham! (Jah treedt dus zelf door zijn engel ter verhindering van het kinderoffer op, en had hem dat offer dus niet geboden). Maar, zegt Dr. Oort: Evenals toen zijn God hem verscheen, om hem het vreeselijk bevel te geven, dat hij nu bijna volbracht had, antwoordde de aartsvader, hier ben ik, en een straal van hoop dringt in zijn ziel door, (daar staat niets van in den tekst). - Aanbiddend boog zich - (na het brengen van het offer van den ram) - de aartsvader neder terwijl de rook van het offer omhoog steeg, en hij zeide: deze plaats moet heeten: Jahwe zal ver- | |
[pagina 343]
| |
schijnen. - Van dit voorval (?) is nog de heugenis bewaard in den naam van den berg: Jahwe zal verschijnen. (Ligt in deze woorden niet een dieper beteekenis met het oog op het kinderoffer?) - De hoofdbedoeling van het verhaal is blijkbaar de verheerlijking van Abraham's onbeperkte gehoorzaamheid. Ja, maar vooral niet minder van het karakter van Jah, als in strijd met de Elohim, geen kinderoffer begeerende, maar een ander offer. Dat dit de eigenlijke bedoeling van het verhaal is, ligt in de gebruikte godsnamen duidelijk genoeg aangewezen. Wij laten in het midden of door vele andere verhalen en beschrijvingen van het wezen van Jah, de milde voorstelling van Gen. 22 dienaangaande bevestigd of tegengesproken wordt, in dit verhaal komt het karakter van Jah als afkeerig van menschenoffers duidelijk aan het licht. Jah heeft gezien, wat Abraham voor had te doen, toen Elohim hem verzocht, dit was hem een genoeg duidelijk teeken, wat Abraham zijn Jah, zijn God, zou geven, indien deze zelf, gelijk Elohim, dit wenschte. Als geschiedenis van een persoon opgevat bevat het verhaal iets geheel ondenkbaars, een hardheid en wreedheid van God, die wel een onmogelijkheid is te achten, met één woord, een karikatuur van de godheid. Verbeeld u een god, Elohim of Jahwe, die een armen vader beproeft door den eisch, hem zijn geliefden, zijn éénigen, laatgeboren zoon ten offer te brengen, die hem naar een afgelegen berg laat reizen, om dit offer te brengen, die hem dus drie dagen lang in doodsangst laat trekken naar Morya, en die eindelijk na die gruwzame marteling van het menschelijk gevoel, van het vaderlijk hart, eerst nu verhindert dat offer te brengen, omdat hij nu eerst gezien heeft, dat die vader tot deze daad werkelijk in staat is. Zulk een Jahwe is wel een bloeddorstige, ja onuitstaanbare god. Maar zulk een Jahwe is ook slechts louter een fictie van Dr. Oort. Hoe geheel anders en veel bevredigender is de verklaring van het verhaal, indien wij het opvatten als legende van den Hebreërstam, die in vroeger eeuw kinderoffers bracht, door de Elohim daartoe verzocht, door de godheid, gelijk zij ook bij andere volken Moab, Ammon, en de Kananieten werd vereerd, maar met welke offers Jah, Israël's ware God geen vrede had, welke offers Jah niet begeerde, ofschoon hij in zulk een offervaardigheid de godsdienstige toewijding, de geheele overgave aan God van al wat den mensch dierbaar is, de gehoorzaamheid der godsvrucht waardeerde en prees, en welke offers later door Jah uitdrukkelijk als strijdig met zijn wezen en ware aanbidding werden geweerd en gewraakt, onder Israël zoozeer, dat men Leviticus 18:21, 20:1-5, Deut. 18:1, 2, reeds door Mozes daarop de straf der steeniging laat vaststellen. Tijdens Jesaja offerden nog Israëlieten hunne kinderen aan den Moloch, Jes. 7:31, 19:5, en zinrijk laat dus de legende Abram, den Hebreërstam, door Elohim verzocht worden, het kinderoffer van Isak te brengen, welks volvoering slechts door tusschenkomst van den engel van | |
[pagina 344]
| |
Jah verhinderd wordt. De greep is uit de oude geschiedenis zelve ontleend. Werkelijk brachten de Hebreën, en nog later Israël, kinderoffers, totdat de meer geestelijke en humane ontwikkeling van de Jahvereering onder hen een einde aan deze gruwelen maakte. - Van zulk een historische waardeering der legende echter vinden wij niets in het boek van Dr. Oort. Hij geeft er een geheel anderen zin aan en zegt: Jahwe - ziedaar des schrijvers bedoeling - die in den tempel woont en den Moria als zijn geliefkoosde openbaringsplaats heeft uitverkoren, Jahwe kon even goed als andere goden het offer van een eerstgeboren, ja van een éénigen zoon eischen. Hij wilde ook inderdaad, dat zijne aanbidders dat voor hem zouden overhebben. Maar hij stond er niet op, dat zij het offer werkelijk brachten, op den tempelberg beschikte hij een dier tot vervanging er van. - Dus de bedoeling van den schrijver treedt hier in dit verhaal op als motief der legende, niet de ontwikkeling der geschiedenis van het kinderoffer, als eens bij de Hebreën geldig en later door de Jahvereering afgeschaft. M. a.w. de legende wordt een zedekundig tafereel met een bedoeling, het karakter der legende gaat als zoodanig geheel verloren, en zoo komen wij nu van zelve tot de harde opvatting van het verhaal.
Wilden wij nu op deze wijs voortgaan in het beoordeelen van de behandeling der aartsvaderlijke geschiedenis als geschiedenis of legendenaaneenschakeling van individuën, - wij zouden nog gedurig moeten wijzen op verklaringen en toelichtingen, die geheel onnoodig waren geweest, indien men het hoofdkarakter dier legenden als stammen-, niet als personen-voorstelling niet had laten varen. - Het gedurig zedegerecht dat over de aartsvaders als personen door Dr. Oort gehouden wordt, mist natuurlijk alle recht van bestaan, daar het over dichterlijke figuren gaat, niet over levende personen, over collective eenheden, niet over werkelijke individuën. - Tegen windmolens kan men wel vechten, maar vertoont dan licht de figuur van den droevigen Ridder Voltaire! Had Dr. Oort zich tevredengesteld met aan te wijzen dat in de legenden dezer aartsvaders geen werkelijke personen geschetst werden, maar stammen en stamverbindtenissen, had hij volgens deze juiste opvatting de beteekenis der verhalen toegelicht en toegepast, hij had zich niet schuldig gemaakt aan zoovele ongepaste voorstellingen, onjuiste beschuldigingen van karakters en handelingen en zedekundige, maar hier niet voegende ontwikkelingen en vermaningen. Zijn boek was er korter, maar ook degelijker door geworden! (Wordt vervolgd.)
u.w. thoden van velzen. |
|