De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Mengelwerk.Uit mijn werkkring.
| |
[pagina 292]
| |
onbuigzamen aard had. De onderwijzer had daarover geklaagd, maar ofschoon de ouders moesten toegeven, dat het kind ‘'n beetien heufdig’ was, zoo beschouwden zij het vooral als 's meesters roeping om dat kwaad te beteugelen. Ongelukkig genoeg voor hemzelven had Reindert geen broertjes en zusjes en bleef hij verschoond van eenig ernstig pogen zijner ouders, om den strammen nek wat buigzamer te maken. Zwager Roelof was de oudste van een negental kinderen geweest, had reeds jong een vrij bevattelijk brein getoond, maar tevens eene groote mate van traagheid en ongedurigheid. In de drukte van het talrijk gezin was hij te veel ontsnapt aan de opmerkzaamheid van vader en moeder Egge. Had de laatste wel eens eenige bezorgdheid te kennen gegeven omtrent den lossen aard van haar eerstgeborene, vader Egge had dan steeds met nadruk gezegd: ‘Oho moeder! loat onz' Roelef moar loopen!’ Bij welke gelegenheid de onbezorgde toon en de geheimzinnige glimlach u vertelden, dat zijne bedoeling was: ‘Van de toekomst der overige acht durf ik niets zeggen, maar een jongen zoo vlug en bij de hand als onze oudste vindt zijn weg wel in de wereld, wees daar gerust op!’ En zoo was het gekomen, dat Roelofs onrustig wezen door geen zweem van bestendigheid, zijne achteloosheid door geen schaduw van ernst en arbeidszin was getemperd geworden. Zoo ergens, dan kondt gij hier van praedestinatie spreken, praedestinatie van Reindert om een behoudsman te worden, van Roelof om liberaal te zijn. Zonder van de eene of andere kwaad te spreken, kan men zeggen, dat de conservatieve richting verwant is met koppigheid, de liberale onder hare verre familieleden ook Jan Rap telt. Niets was dus duidelijker dan de rol, die elk van de twee zwagers voorbeschikt was te spelen. Zij hadden dan ook nauwelijks den mannelijken leeftijd bereikt, of ieder hunner had een kleinen kring van gelijkgezinden, waarin hij bewonderd en onwillekeurig erkend werd als de man, wiens oordeel in voorkomende gevallen beslissend was. Reinderts vrienden roemden hem om het zeerste als ‘'n vast man’, waarmee zij aanduidden zoowel dat hij in het algemeen iemand was van onverzettelijke gevoelens, als in het bijzonder dat hij den bijbel op zijn duimpje kende. De aanhangers van Roelof konden bij het luisteren naar de wijsheid van diens lippen niet nalaten, elkander nu en dan triomfantelijk aan te kijken en te zeggen: ‘Doar zit 'n goed heufd op, dat zegge 'k oe!’ De twee zusters, waarvan de eene aan Roelof, de andere aan Reindert hand en hart had geschonken, waren kinderen van orde- en vredelievende menschen, droegen elkander eene hartelijke genegenheid toe, en vermoedden weinig, toen zij op denzelfden dag in het huwelijk traden, hoe de verschillende aard harer echtgenooten haar voortaan van elkander verwijderen zou. Vroeger liepen de wegen der beide mannen in den regel genoeg uiteen, om botsingen te voorkomen. Doch nu ze sinds hun huwelijksdag samen familiezaken hadden te behandelen en dikwijls met elkander in aanraking kwamen, bleek telkens weer | |
[pagina 293]
| |
de onvereenigbaarheid dezer naturen. Hoewel de beide zusters vergoelijkend en bemiddelend tusschenbeide kwamen, was en bleef het voor Reindert een onweerstaanbaar genot, om over Roelofs lichtvaardigheid uit te weiden; terwijl deze van zijn kant er het grootste genoegen in vond, om zijn zwager te krenken en te ergeren. Ving hij ergens uit een boek of uit den mond van een spreker een of ander ongewoon en voor hem nieuw denkbeeld op, dan kunt gij er op aan, dat hij er zich in gedachte een feest van maakte, om dat aan Reindert mee te deelen en hem daarmede in het harnas te jagen. Vraagt de lezer nu naar de verdere eigenaardigheden van ons tweetal boeren, dan moeten wij zeggen, dat ook in de bijzonderheden het verschil zich openbaarde. Slechts één trek hadden zij onderling gemeen, namelijk dat zij, zonder bepaalde dronkaards te zijn, bij voorkomende gelegenheden gaarne een stevig glas jenever gebruikten. Trouwens, dat doen vele boeren evenals zij. Waarschijnlijk in de overtuiging, dat de drank eene aangename vroolijkheid brengt in het leven - vooral in het leven van hunne vrouwen en kinderen! - Overigens was Reindert een liefhebber van het kaartspel, een weinig geldgierig en verre van spraakzaam; Roelof daarentegen speelde nooit, sprong zeer los met zijn geld om en had gaarne het woord. Dit laatste was zelfs zoo in het oogloopend, dat hij het u zelf vertelde. Natuurlijk was het in zijne schatting geene ondeugd, want sprekende over zijne opmerkelijke hoedanigheden deelde hij u dikwijls mede: ‘'n Bezunder minnoar van proaten binne 'k!’ Praten deed hij dan ook met zoo een zichtbaar genoegen; hij maakte al sprekende met kaak en lippen eene in letterlijken zin zoo smakelijke beweging, dat hij u toescheen niet alleen als een ander mensch zijne eigene woorden te hooren, maar ze nog daarenboven te genieten als eene streeling van het gehemelte. Liet gij hem doorpraten, dan viel u nog eene tweede bijzonderheid op. Soms kan men het een spreker aanhooren of bij een schrijver tusschen de regels lezen, dat zij gestadig verliefd zijn op hunne eigen volzinnen. Een mijner leermeesters had de gewoonte om bij zijne voordrachten nu en dan een oogenblikje te pauseeren, peinzend het oog op één punt te vestigen en daarna, snel opkijkende als van de revue over zijne eigene woorden, tot zichzelven te zeggen: ‘Goed zoo!’ In dien geest nu was het de gewoonte van Roelof Proat, om u na de tentoonspreiding zijner vrijzinnigheden min of meer schalks aan te kijken, als vroeg hij: ‘Fiks, he?’ Wij willen eens een bezoek brengen aan het huis van onzen vriend Egge. Het is een zonnige, vroolijke Julidag en de vrij groote boerderij ligt aan een eenzamen weg als verscholen onder reusachtige eiken en linden. Zoo vredig en kalm welft zich op dit namiddaguur het loof van die boomen om en boven het grijze rieten dak; het huis zelfs schijnt in die koele schaduw aan zoo diepe rust zich overgegeven te hebben, dat gij niet op het vermoeden komt van de gejaagdheid, | |
[pagina 294]
| |
waarmee daarbinnen de huisvrouw zich rept van de woonkamer naar de stookplaats, van het wiegetouw naar een hoogen stapel waschgoed, dat versteld moet worden. Zij is nu bezig om zingende haar eenjarig jongske in slaap te wiegen. Daar dit haar weldra gelukt, heeft zij gelegenheid om zich aan haar naaiwerk te wijden dewijl zij op de klok ziende, berekent dat haar nog een half uur vóór ‘melkoavend’ overblijft. Doch terwijl ze daar zit en onder den werktuiglijken arbeid aan hare gedachten den vrijen loop laat, kunt gij het haar aanzien, dat ze niet vroolijk gestemd is. Ook, dat zorgen en beslommeringen hare oogen van glans en levenslust hebben beroofd en aan het voorhoofd der drieendertigjarige vrouw eerder dan noodig was diepe voren hebben ingedrukt. Geen wonder, want met de meeste inspanning is het haar niet mogelijk in huis en bedrijf de gewenschte orde te bewaren.... Op dit oogenblik wacht ze tevergeefs op de thuiskomst van den knecht, die haar bij het melken moest behulpzaam wezen. Ook dient zij nog even den weg op te gaan, om te zien of haar negenjarig dochtertje nog niet uit de school huiswaarts komt, want het kind moet op broertje passen, terwijl moeder op het land is. Haar eerste meid is ziek en ligt te bed. En Roelof zelf?... waarom vraagt gij dat nog? hij is uitgegaan. Ofschoon geen enkel belang hem daartoe riep, is hij na het eten paard en wagen gaan inspannen en naar eene verkooping gereden. Elke bijeenkomst op ons dorp of in de nabijheid, iedere verhuring, eenige bijzonderheid hier of daar was voor Roelof reden genoeg, om ‘'t overhempien veur en de leerzen an’ te doen en uit te gaan. Huiselijke zorgen noch dringende bezigheden hielden hem ooit terug. ‘Woar goat dát noa toe?’ vroeg wel eens een buurman of bekende, als hij Roelof in den druksten tijd van het jaar zag uitgaan. ‘Jonges, jonges, Roelof, al weêr d'r op uut en dat zoo moar midden in de heuinge?’ - Waarop onze vriend zich placht te verdedigen met de betuiging, dat hij niet hield van ‘de luden, die altied thuus zitten. Zie blieven krek zoo dom as heur koeën, zie weten niet wat 'r in de wereld te koop is.’ Hij had wel eenigszins gelijk. Doch in tegenstelling van degenen, die niet wisten wat er in de wereld, was hij vaak onbekend met hetgeen er in zijne boerderij ‘te koop’ was. Men zou kunnen vragen, welk van deze twee kwaden dan nog het verkieselijkste is. Intusschen, terwijl Roelof zich in het belang van zijn menschenen wereldkennis links en rechts begaf, sloofde zijne vrouw den ganschen dag om het door hem verzuimde in te halen, zijne nalatigheid door verdubbeling van eigen ijver te vergoeden.... het leven eener slavin, verzwaard door de bekommering der echtgenoote en moeder. Het werd 's avonds ongeveer half tien, voor Roelof thuis kwam. Ditmaal trof het hem, dat zijne vrouw er zeer vermoeid uitzag. Inderdaad deed ook, terwijl ze zich over haar werk heenboog, het licht | |
[pagina 295]
| |
van de voor haar staande lamp de lijnen van haar gelaat veel sterker uitkomen dan anders. Hij had haar innig lief gehad, hij had haar nòg lief, hoezeer zijne ongedurigheid hem telkens jegens haar deed zondigen; zelfs waren er oogenblikken waarin hij, hoe vluchtig ook, erkende dat haar goedheid en geduld schatten waren - maar die door hem werden verspild.... Vandaar, dat dit gelaat de macht had behouden, om verwijtend tot hem te spreken. Een weinig verlegenheid en ietwat medelijden klonken in zijne vraag, of zij het niet druk had gehad. - ‘O zoo drok, Roelof!’ begon haar antwoord, en zij vertelde, dat de knecht haar niet tijdig te hulp was gekomen en zij genoodzaakt was geweest een veel te groot aantal koeien zelve van de melk te ontlasten. Daarop voer Roelof uit tegen dien knecht, klaagde over de ‘miseroabele tobberije mit zoo'n zieke maegd,’ betuigde dat hij gaarne eerder had willen te huis komen, maar dat de avond hem verrast had, enz. Zijne vrouw zweeg op dat alles en zuchtte slechts even: sinds lang had zij de hoop opgegeven, dat zulke goede opwellingen van eenigszins duurzame kracht zouden zijn. Zij troostte zich met de gedachte, dat hij ook midden in den nacht, ook in min of meer opgewonden toestand had kunnen te huis komen. Nu zou in elk geval ook Roelof morgen vroeg uit de veeren zijn en mee de handen aan het werk kunnen slaan.
Niets is billijker dan dat we den orthodoxen schoonbroeder dezelfde eer bewijzen als den liberalen. We zullen dus ook in Reinderts huis een kijkje nemen. Van het natuurlijk middelpunt der gemeente, de buurt waar kerk, school, pastorie, kosterie en herberg zich bevinden, ligt de boerderij van Reindert enkele minuten gaans verder dan die van Roelof. Van deze echter gaat ge naar gene, langs een zoo vriendelijken, landelijken weg, dat de wandeling u onmogelijk lang kan vallen. Aan beide zijden verheffen zich hooge aarden wallen, dicht begroeid met varens, viooltjes, braamstruiken en vooral met kreupelhout, welks takken van weerskanten zich ver over den weg uitbreiden, als verlangden ze elkaar te omarmen en geluk te wenschen met de warmte en de blijdschap van den zomer. In de bevalligste wendingen slingert zich het wagenspoor door den zandweg, omzoomd door het glanzige, tintelend groene gras, dat beschermd door het hout van de wallen, spot met de droogte en de hitte der zonnestralen. Reindert is natuurlijk te huis. Zelden, als gij hem wilt spreken, zoekt gij hem te vergeefs in of bij zijne boerderij. Juist staan hij en zijne vrouw, een viertal kinderen, de meiden en knechts van de ontbijttafel op. Ieder zet den stoel, waarop hij gezeten heeft, tegen den wand en gaat zijns weegs. Ge ziet, dat ofschoon Reindert tot de ge- | |
[pagina 296]
| |
goede boeren behoort, het dienstdoende personeel spijst aan dezelfde tafel als hij. Van die gewoonte werd bij hem nooit afgeweken. En niet alleen, als er gegeten werd, maar ook 's avonds, na afloop der werkzaamheden, deelden meiden en knechts de gezelligheid van den huiselijken kring. - Vroeger was dat bij alle boeren het geval geweest. Maar allengs had men algemeen eene afzonderlijke stookplaats bij de boerderij gebouwd, en met den haard was ook het dienstvolk verhuisd van binnen naar buiten. Van die verandering was een droevig gevolg, dat de ingetogenheid bij de dienende jongelieden zelven schade leed. En menige betreurenswaardige losbandigheid onder de dorpsjeugd van den minderen stand is te wijten aan de meesters en vrouwen die liefdeloos genoeg zijn, den huiselijken kring geheel voor hunne dienstbaren te sluiten. Het licht, dat hier op Reindert valt, moet echter een weinig getemperd worden. Hij gedoogde geen inbreuk op de goede oude gewoonte, om met al zijne huisgenooten aan te zitten. Doch minder, omdat ze goed dan wijl ze oud was. ‘'t Is van olds zoo 'ewest!’ was een lijfspreuk van Reindert. Met dat woord op de lippen gevoelde hij zich sterk tegen alle aanvallen van nieuwigheidskramers. Dat woord was de burcht, waarin hij zich opsloot; het schild, waarmee hij zich dekte. ‘'t Is van olds zoo 'ewest,’ sprak hij, als ge met hem van meening verschildet. En hij wierp u dan tegelijk zoo'n krassen blik toe, zette de lippen zoo vast op elkander en hield zijn hoofd daarbij zoo ongebogen, zoo vierkant overeind op den korten nek, dat men terstond begreep: ‘De wijste partij is, om de zaak op te geven en heen te gaan.’ Maar laat ons voortgaan met ons verhaal. Reindert had ontbeten en ging naar de deel. Daar stond een wagen, met goudgele rogge hoog beladen en pas door de groote schuurdeuren binnen gekomen. Naast dezen verhief zich een kolossale korenberg, die met het nu aangevoerde nog verhoogd zou worden. Reindert zelf klom naar boven en verdween in het halfdonker van de hanebalken. Een der knechts, evenals zijn meester met slechts één pantalon gekleed - ik hoop niet dat deze bijzonderheid al te stuitend is - plaatste zich op de hooge wagenvracht en stak met de hooivork de schoven omhoog. Het was warm daar boven; warm was de Julimorgen en warm het door de zon geblakerde koren. Doch er was geen tijd te verliezen. Schier kwamen er handen te kort. Het graan rijpte op de velden als bij het uur, en reeds waren er halmen, die bij wat harde behandeling de korrels lieten vallen. Snel dalen daarom telkens de blinkende tanden van de opgeheven hooivork om eene nieuwe schoof te grijpen en naar boven te tillen. Snel grijpen Reinderts handen de garven en geven aan elke hare passende plaats. Als in een oogwenk is de machtige last geborgen. En als nu meester en knecht, deze van den wagen, gene van den berg afdalen... blinken hunne aangezichten, als verheerlijkt door de kloeke inspanning van den manlijken arbeid. | |
[pagina 297]
| |
‘Boas, doar bint de koopluden veur 't peerd!’ had reeds, toen Reindert nog boven was, eene dienstmeid hem toegeroepen. ‘Joa, doe moar wat tied’Ga naar voetnoot(*) riep op zijne beurt een der aangemelden, die terstond na de boodschapster de deel betraden. Ze stapten al vast de woonkamer binnen en wachtten er onder een gesprek met de vrouw en de moeder van Reindert den boer af, die nu weldra verscheen. Hij bleef in de deur tusschen de deel en het vertrek staan en zei: ‘Kom, volk, we mosten eerst maor reis den brune bekieken!’ De kooplieden stonden op en volgden hem naar den stal, waaruit hij een grooten ruin naar buiten leidde. De komst der beide handelaars was het gevolg van eene afspraak. Eenige dagen geleden had Reindert hen op eene naburige veemarkt ontmoet en van hen vernomen, dat zij rondzagen naar groote bruine paarden, welke soort in Engeland als koetspaarden in de mode waren. ‘Wel,’ had Reindert gezegd, ‘dan heb ie de rechte man veur oe: 'k hebbe 'n starke bruun, groot en mak en nog niet old ook!’ Men liet nu het paard stappen en draven; men sprak over de hoogte, den bouw en de beenen. Men keek scherp onderzoekend in den bek.... ‘Hoe old, zeg ie?’ ‘Acht - óf negen joar, doar wil'k of wezen,’ zei Reindert. ‘Negentien, zeg hie!’ riep met gemaakten ernst de eene koopman tot zijn confrater, die de vraag had gedaan, en die deze grap onbetaalbaar vond. ‘Leg nou niet te gekjaegen,’ hernam Reindert, beleedigd omdat men zijne waarheidsliefde in twijfel trok. ‘'k Zegge oe, ik wete het niet op 'n joar, moar older as negen is ie niet.’ - Goed dat het paard zelf niet klappen kan, want de eigenaar wist wel dat het dier vijf of zes jaren meer telde, en de noodige verjongingsmiddeltjes waren niet ongebruikt gelaten, zoodat het er voor het oogenblik goed uitzag. - Intusschen ging men al pratende weer naar binnen. ‘Boer,’ zei de meid op nieuw, ‘doar is Jantien uut de Dal, zie vroagt oe vrendelijk om 'n kleinigheid. Zie zegt, dat Jannes het weer zoo slecht maekt, en zie hef van daege niks te eten veur de kiender.... As 't oe blief,’ voegde de meid er bij met meewarig hart, in het midden latende, of dit smeekend woord van haar zelve kwam of van de arme vrouw. ‘Zegge an Jantien,’ sprak Reindert met eenige drift zich omkeerende, ‘zie moet vortgoan. 'k Geve allienig an oppassende minsen!’ ‘Joa, moar’ - wierp de meid tegen, terwijl het schreien haar nader stond dan het lachen - ‘Jantien zelfs is toch 'n knap vrommes (vrouwmensch)!’ ‘Maegd, heur ie niet, wa 'k oe zegge? 'k Zegge oe, zie moet vortgoan!’ | |
[pagina 298]
| |
De meid ging heen. Doch niet, dan na een heerlijken, welsprekenden blik op haar meester te hebben geworpen.... Mijn lezer, ik verstout mij voor een oogenblik om te denken, dat dit eenvoudig dorpsverhaal onder de oogen komt, ook van beschaafde jonge dames. Welnu, zij zullen talen in menigte hebben geleerd, van geschiedenis en natuurkunde heel wat weten, op de piano te huis zijn, vertrouwd met het teekenstift, met de borduurnaald toovenaressen, kortom van hare beschaving heb ik hooge gedachten. Maar nu zou ik er heel wat voor willen geven, om eens te weten, of ze ook in staat zijn om iemand zoo in het gelaat te zien, als deze twintigjarige boerenmeid, die tot haar elfde jaar wat lezen en schrijven had geleerd, maar verder - ongerekend een weinig godsdienstonderricht - niets dan met forsche armen en zware handen boerenwerk te verrichten. Zie, het hooge rood dat zich over hare wangen en hals verspreidde, de welsprekende uitdrukking van hare krachtig geslotene lippen, de wolk die er hing boven de saamgetrokken wenkbrauwen - zij gaven meerdere kracht nog aan het woord harer oogen. En uit die oogen spraken, neen, straalden toorn en minachting.... welk een koninklijke blik! - Ik kan mij fijnbeschaafde meisjes voorstellen tot wie mijn hart me zou dringen te spreken: ‘Uwe gansche beschaving voor één zoo'n blik!’ ‘Wacht effenties, Jantien,’ zei de dienstmeid buitenkomende. Schielijk kwam zij uit haar kamertje terug, waar ze een kist en 'n zilveren ‘knippien’ had geopend. Eene milde gift gleed uit hare hand in die van de oude vrouw, en ‘doar, mien stumpert!’ zei ze bij het geven. Intusschen ging de onderhandeling over het paard steeds voort. De kooplieden vertrouwden ‘d' older’ niet, zeiden ze. Maar Reindert stond voor den leeftijd in: hij had het zelf opgefokt. Zij waren van oordeel, dat het dier wat al te gerekt van lichaam was, om sterk te kunnen zijn. Doch hij verzekerde hun het tegendeel, en werd zelfs woordenrijk uit vrees voor de ontdekking der waarheid, dat het paard zwak van ingewanden was en bij eenige inspanning snel verviel. De koop werd gesloten, de prijs betaald, en de bruin, vastgebonden aan de sjees van de kooplieden, draafde verwonderd hinnekend het erf af. Reinderts moeder, die bij de kinderen inwoonde, was van alles getuige geweest en was verontwaardigd. Zij vroeg haar zoon, hoe het hem mogelijk was, die arme vrouw zoo hard te bejegenen, en of hij het bij eenig nadenken goedkeuren kon, om dus met open oogen de menschen te bedriegen. Maar Reindert, in zijn schik over den gesloten koop, trok zich moeders ontevredenheid niet aan. Op de eerste berisping antwoordde hij met de vraag, of hij verplicht was, om de fouten van dronken Jannes goed te maken, en of de Schrift niet zei: ‘die niet warkt, zal ook niet eten’? En de ongegrondheid der tweede bewees hij door zijne moeder drie afdoende waarheden onder het oog | |
[pagina 299]
| |
te brengen. Vooreerst, die menschen waren ‘joa peerdekoopers.’ Ten tweede: negotie is negotie. En ten derde: ‘'t is moar 'n wereldsche zaeke.’ Indien de lezer na dit alles mocht meenen, dat de beide schoonbroeders zeker heel slecht stonden aangeschreven bij onze dorpelingen, zoo vergist hij zich. Het is dikwijls verbazend, hoe weinig doortastend het oordeel is van minder ontwikkelde menschen. Ze toonen soms eene zaak bij het rechte eind te hebben en laten op hetzelfde oogenblik het weer ontglippen. Meer dan één zijner vrienden keurde Roelofs doen en laten af, menigeen van Reinderts geestverwanten ergerde zich aan de handelwijze van dezen. Maar des eersten geleerdheid en des laat sten ‘vastheid’ zegevierden telkens over het opkomend wantrouwen. En hun gezag bleef bij de vrienden erkend en geëerbiedigd.
Allerheiligen was achter den rug. De wintercatechisaties, volgens oude gewoonte na dien feestdag begonnen, waren reeds eene poos aan den gang. En onder de dartele jeugd, die dit onderwijs genoot, was ook het negenjarig zoontje van Reindert Holtman. Op een helderen Decemberdag kwam de kleine Thomas, een bruinoogige wildzang, opgetogen te huis en zei, nog nauwlijks binnengetreden: ‘Vaeder, nou hebbe 'k wat moois ezien, de domeneer hef 't ons loaten kieken mit 'n glaesien. De kaarke was donker 'emaekt, en alle gerdienen dichte. En toe skeen de zonne deur 'n klein kiertien, en ook op 't glaesien, en toe was 't o zoo mooi op 'n witte doek, 'k geleuve dat 't 'n beddelaeken was. Och, och vaeder, allemoale van die mooie kleuren. En alle maegies en jongens stond d'r bij, en as iene van de jongens de haand 'r bij brochte, dan was 't op zien haand.’ Voor vader Reindert was dit verhaal zeer onbegrijpelijk. Ook maakten zijne vragen aan het jongske hem niet wijzer. Toch wekte de zaak reeds terstond zooveel wantrouwen bij hem op, dat hij zijne vrouw, die vroeg waarover Thomas het zoo druk had, met onwil antwoordde: ‘Malle kunsten, geleuve 'k, en aers niks!’ - Zelfs toen hij het vragenboekje van den bruinoog raadpleegde, en tot de ontdekking kwam, dat het gebeurde moest samenhangen met de geschiedenis van Noach, begreep hij de zaak niet. Maar sterk werd nu zijn vermoeden, dat die vertooning had moeten dienen ‘tot verdraeiinge van de woarheid.’ Gij kunt er op aan, dat het voor hem onbegrijpelijke van de zaak haar nog erger maakte in zijne oogen. Doch nu was hem veel gelegen aan eene nadere uitlegging. Zonder ‘de bedoelinge van 't dink’ te weten, kon hij geen tegenspraak doen hooren. Er kwam bij, dat hij van avond eenige vrienden bij zich kreeg; hij wist dat de zaak overal de aandacht zou trekken en ook door het verwachte gezelschap zou worden besproken. Welnu, hij wist | |
[pagina 300]
| |
iemand, die hem volkomen opheldering kon geven.... Zwager Roelof, die te huis was in ‘al zukke vremdigheid.’ Zou hij hem gaan vragen, wat de zaak beduidde? Maar neen, want hij was er zeker van, dat Roelof hem ergeren zou.... Doch wat, als van avond de vrienden als naar gewoonte zijn oordeel vroegen? - Hij begeerde en vreesde tevens Roelofs verklaring. Daar echter de vrees de overhand had, besloot hij zich en zijn geloof niet tot mikpunt te stellen van zijns zwagers spotzucht. Hoe iemand buiten den waard kan rekenen! - ‘Kleine Lam’ - zoo noemden Roelof en zijne vrouw hunne nu tienjarige dochter - kleine Lam was met hetzelfde verhaal te huis gekomen. Zie eens, lezer - gij kent Lam nog niet - zie eens, wat een engeltje in miniatuur! Een fijn besneden bekje, waarmee het zachte blauw harer heldere kijkers zoo goed overeenkomt. En zoo goed kleuren ook weer deze laatste bij het lichtgele krulhaar, dat het fraaie, zonnige kinderkopje omzwiert. Ge kondt aan de verschillende wijze, waarop zij hunne opgetogenheid uitten, duidelijk zien, hoezeer neefje en nichtje uiteenloopende persoontjes waren. Kleine Lam trad binnen met een gelaat, waaraan het te zien was, dat ze iets heel gewichtigs had mee te deelen. ‘Za 'k oe nou 'reis wat vertellen, vaeder en moeder?’ zei ze, min of meer langzaam. Blijkbaar spande zij zich in, om in hare voorstelling orde te brengen en klaarheid in hare woorden, en met haar verhaal niet te ver beneden de zaak te blijven. Moeder en vader luisterden beide. Moeder met groot welgevallen en geheel den gedachtenloop van het kind volgende, zoodat toen de kleine vertelster met diepen ernst en bewondering sprak van de zeven prachtige kleuren, waarin een driehoekig glas het licht van den zonnestraal had verdeeld, ook zij opgetogen was en op den wensch van kleine Lam, dat er ‘gauw'reis 'n regenboge an de locht’ zou komen, zei: ‘Nou, kiend, dat hope ik ook!’ - Vader luisterde ook. Maar het viel hem niet op, dat oog en mond van zijn oudste spraken uit de volheid van het hart. Integendeel, onder het verhaal dwaalden zijne gedachten af. Daarvan getuigde het ietwat spotzieke en lachende van zijne oogen, en ook de vraag, die hij de kleine meid deed, toen zij zweeg: ‘of oome Reinders Thomas ook in de vroagen (catechisatie) 'ewest was.’ Wees voorzichtig, Roelof, wees voorzichtig! bewonderenswaardig fijn gevoelt een kind! Eerst had kleine Lam beurtelings moeder en vader aangekeken. Doch niet zoodra kwam in Roelofs blik het eerste zweem van dien lach, of het oog der kleine rustte onwillekeurig steeds langer, en eindelijk alleen en onafgebroken op het peinzende gelaat van hare moeder. Stellig verwondert het den lezer niet, als ik zeg dat we 's namiddags Roelof op weg zien naar zijn zwager. Inwendig genoot hij bij de gedachte, hoe Reindert over het gebeurde het hoofd zou schudden. | |
[pagina 301]
| |
Doch hij besloot niet zelf de zaak ter sprake te brengen. Om het doel van zijne komst niet te verraden, wilde hij het zoo aanleggen, dat Reindert er van begon. Deze van zijn kant zag Roelof niet binnentreden, zonder de begeerte naar opheldering op nieuw te gevoelen, doch onmiddellijk daarop zich voor te nemen, door geen woord zijn lichtvaardigen zwager aanleiding tot spotternij te geven. Men groette elkander, sprak over het zachte winterweer en andere dagelijksche dingen. Roelof vroeg, hoe de kinderen het maakten. - ‘Bestig’ zei de ander. ‘Wat wordt oe Thomas toch groot. Van de middag zag 'k 'm uut de vroagen koemen, en ik dochte: wat greuit dat jongien fiks op!’ ‘Dat zeg ie goed, 't is 'n boas van 'n jongen,’ zei Reindert kortaf, hij gevoelde de verleiding, maar hield zich goed. ‘Goat hie fiks veuruut mit leeren?’ ‘Joawel.’ - Daarop volgde eene pauze. Zeer menschkundig, of liever met een goeden blik op het kinderhart, twijfelde Roelof er volstrekt niet aan, of de kleine Thomas zou te huis wel verteld hebben van de mooie kleuren. Hij spande nu nogmaals aan zijn zwager een strik door de meening te verkondigen, dat er op de school ook wat aan de natuurkunde moest gedaan worden. ‘Dat is iene van de nuttigste zaeken veur de tegenwoordige tied.’ En het scheelde maar weinig of Reindert had zich verpraat. Doch tijdig bedacht hij zich en gaf aan het gesprek een andere wending. Roelof liet zich niet afschepen. De gelegenheid, om zijns zwagers grappigen toorn tegen het ‘ongeloof’ gaande te maken, was waarlijk al te schoon. Doch ziende, dat hij met de aangewende huismiddeltjes niet verder kwam, besloot hij een anderen en zekerder weg in te slaan. ‘Hoe stoat 't mit oe rogge? In 't veurbijgoan hebbe 'k ien of twee akkers 'ezien, woar 't zoad nog niet iens goed d'r boven was!’ ‘Joa, dat is ook zoo; moar die akkers hebbe 'k pas veur 'n veertien daegen 'ezaeid,’ was Reinderts antwoord. ‘Veur veertien daegen pas! Hoe dat zoo laete?’ ‘Da 's gauw te zeggen,’ - sprak Reindert op den bitsen toon van iemand die zich op eenig kwaad betrapt ziet, - ‘omda 'k veertien daegen veur Allerhilligen niet kloar was mit de zaeierije, en omda 'k veertien daegen noa Allerhilligen eerst weer beginnen wol.’ ‘Doar heb ie verdyd dat olde sprookien al weer. Geleuf ie dan ook nog an dat malle proatien?’ vroeg Roelof verbaasdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 302]
| |
‘Malle proatien! Zeggen is gien bewiezen. Wat is 'r dan veur twee joar terechtekoemen van Meine Lammertsz zien rogge? zoo goed as niks: hij hadde ze in 't leste van Oktober 'ezaeid.’ ‘Gekheid allemoale! Kom, zwoager Reindert, hoe is dat nou meuglijk, dat de rogge weer boven den grond komt te liggen? En woarumme dat dan niet in de moand December? Het striedt joa mit de noature!’ ‘Docht ik het niet? Alweer de noature. Doar heb ie altied de mond vol van, en de domeneer ook al, en doar weet ikke niks van. Moar ikke weet zooveul te beter, dat onz' lieve Heere almachtig is!’ ‘Da 's goed,’ zei Roelof, het ijzer smedende terwijl het heet was, - ‘da 's goed, moar ie moe'n toch bij alles mit de noature te roade goan. En as de noature zegt: da 'kan niet - dan kan 't ook niet.’ ‘Zóó hef dan zeker ook de domeneer van de morgen mit de kiender eproat in de vroagen!’ zei Reindert boos. ‘Bij die vertooninge van de regenboge?’ vroeg Roelof met onschuldig gezicht. ‘Krek, die vertooninge!’ zei de ander, nog boozer nu hij zelf het onderwerp had aangeroerd, dat hij had willen vermijden. - ‘Zoo, was dat de regenboge? En wat moest die gekheid dan beduden?’ En nu volgde van Roelofs zijde eene uitvoerige beschrijving van het bedoelde natuurverschijnsel, waarbij hij niet naliet goed te doen uitkomen het onhoudbare van het bekende verhaal van Genesis. Reindert luisterde half belangstellend, half onwillig. In knorrige uitroepen en vragen toonde hij zijn misnoegen. ‘Zoo kan 'n minse álles wel deur de noature verkloaren!’ ‘Denk ie dan, dat 'r veur Noachs tied ook wel 'n regenboge an de locht 'ewest is?’ enz. En Roelof spaarde hem niet. Hij zei, dat Reindert van niets ‘op de heugte’ was, noemde hem ‘'n kleinverstaandig minse,’ en zette elk zijner volzinnen kracht bij door een kwistig gebruik van woorden als: bekrompenheid, bijgeloof, onkunde. ‘Jonges, jonges, Reindert!’ eindigde Roelof, terwijl hij opstond om heen te gaan - ‘wanneer zal ie toch leeren, oe verstaand te gebruken?’ ‘Zegge moar ronduut, da 'k 'n dom minse binne. Zegge 't moar,’ riep Reindert uit. ‘Da 's toch oe bedoelinge. Moar’ - en hier zette hij, met de palmen buitenwaarts gekeerd, zijne handen op de knieën, en keek Roelof met ‘gluudige’ (gloeiende) oogen an - ‘moar zal ikke oe 'reis wat zeggen? Mien dommigheid hebbe 'k honderdmoal liever as al oe wiesheid.’ Vrij koel gaven de zwagers elkander hand en avondgroet. Toen Reindert alleen was, liet hij de ellebogen op de knieën zakken en keek gramstorig naar het vlammenspel in het halfvergane turfvuur. Allerlei droeve en toornige gedachten gingen hem door het hoofd. Hij begreep niet, waar het in de wereld heen moest, als het ongeloof eens toenam. | |
[pagina 303]
| |
Hij vroeg zich af, of de kleine Thomas nog wel langer naar ‘de vroagen’ mocht gaan. Hij schudde boos het hoofd over den vertooner van den regenboog. Met bitterheid dacht hij aan de ketterijen en den beleedigenden toon van Roelof.... Daar viel aan ééne zijde het netgebouwde haardvuur inéén, duizend vonken opzendende in den schoorsteen. Werktuiglijk nam hij de tang in de hand, om de schade te herstellen. Peinzend greep hij een der gevallen kolen, lei die weer boven op de pyramide, maar de kool rolde naar beneden. Nogmaals nam hij de weerspannige op, gaf haar voorzichtig hare hooge plaats terug, maar opnieuw viel de kool omlaag, en ditmaal in gruis.... Toen gaf hij driftig een stoot aan het vuur, waardoor het geheel instortte, wierp de tang op de plaat en gromde: ‘Vervluukte aeperije, al die nijigheid!’ Zooals wij zeiden, was 't juist de avond, waarop Reindert zijne vier of vijf vrienden - vrienden door overeenkomst in geloof en eenstemmige liefde tot de kaarten - ontvangen zou. Gedurende den winter wijdde dit gezelschap twee avonden van de week aan het spel. Twee nachten waren juister gezegd, daar de vrienden uren lang na den gewonen bedtijd (men ging tusschen negen en tien uur ter ruste) geschaard bleven om de speeltafel. Om half acht was men ten huize van Reindert voltallig bijeen. Reeds terwijl men bezig was de meegebrachte pijp te stoppen en voor het eerst de kaarten ronddeelde, kwam het gesprek op de groote kwestie van den dag. De een had door zijne buren, de ander door zijne kinderen van het gebeurde gehoord, allen wisten er althans iets van. En men was het eens met Reindert, dat zulke dingen aan de kinderen ‘wies te maeken’ niet te pas kwam. Levendiger evenwel en krachtiger uitte men zich, toen na het gebruik der koffie Reindert zijne wederhelft den geheimzinnigen wenk had gegeven: ‘Kom, vrouwe, 't is negen 'eslaegen.’ Op welk tooverwoord waren verschenen: een blaadje met glaasjes, een volle karaf en een gevulde suikerpot, waarin een aantal lepeltjes overeind stonden. Toen zei de een ronduit, dat het ‘'n skandoal was veur de heele gemiente;’ verklaarde de tweede het wenschelijk ‘dat zoo 'n onderwies verbeuden wordde;’ was de derde van oordeel, ‘dat ze 'n anklachte moesten opmaeken,’ en betoonde zich zelfs de vierde een vijand van halve maatregelen door niets minder te eischen dan dat ‘onz' domeneer afezet’ zou worden; terwijl Reindert met een stroom van argumenten bewees, ‘dat 'r niks van an was, van al dat nije, niks!’ En getroffen door zijne eigen welsprekendheid, riep hij opgewonden uit: ‘Zie proaten altied uut de noatuurkunde. Moar dan zeg ikke: Neen, minsen, zegge 'k, neen, doar moe' we niet wezen, uut de skrift, uut de skrift! En as ze doaruut willen, dan stoa ik ze! De domeneer en Roelof en al die wieze luden, ik stoa ze alle gelieke!’ Het gezin van den gastheer was intusschen ter ruste gegaan. Lang | |
[pagina 304]
| |
na middernacht gingen kaarten, geld en karaf ijverig rond. Het gewone spel was vervangen door een, waarbij meer te winnen en te verliezen was. Ook was de regenboogkwestie allengs verdrongen door de gewichtige vraag, wie met gevulde, wie met leege beurs naar huis zou gaan. Telkens na het uitspelen van de laatste zijner kaarten hunkerde men naar nieuwe, en naarmate de spanning grooter werd, verminderde de spraakzaamheid, die slechts aan het einde van ieder spel luidruchtig uitbarstte. Om drie uur scheidde men, en geen der vrienden trad buiten in de koude nachtlucht, zonder te bemerken, dat zijn gelaat gloeide en zijn slapen klopten. Daar kwam voor eenigen hunner nog bij, dat zij door het geleden verlies zeer ontstemd waren. Geen wonder! Althans van een tweetal verbaast ons deze verdrietigheid niet, daar zij eenige guldens minder rijk waren geworden, terwijl zij op hunne vingers konden narekenen, dat hunne kas het gemis van even zoovele stuivers ternauwernood dragen kon. Nu weet ik niet, hoe onze vrienden den volgenden morgen gemutst waren. Een verhaler weet zonder kijf meer dan iemand anders, maar alwetendheid is toch ook hem niet gegeven. Als wij evenwel bedenken, waarde lezer, dat al de leden van dit gezelschap 's ochtends om vijf uur al weer uit de veeren en aan het werk moesten, dan kunnen wij ons toch wel min of meer eene voorstelling maken van den levenslust en de vriendelijkheid, waarmee ze wakker werden en zich opmaakten tot den arbeid. Daarom willen we maar hopen, dat Jan Bakkers Trientien dien morgen geene aanleiding heeft gegeven tot eene uitbarsting van slecht humeur door de koffie te laat naar den zin van haar man klaar te hebben; - dat de kinderen van Lubbert Nijeveen verstandig genoeg zijn geweest om hun vroolijkheid en zanglust te bedwingen, daar ze anders stellig kans hebben gehad om klappen op te loopen; - en dat geen knecht of meid van Reindert en zijne vrienden de dwaasheid heeft gehad om een grap te bedenken, een praatje met eene buurvrouw te maken, of eene kleine fout te begaan bij het werk, daar zeer natuurlijk hunne verschillende meesters minder dan ooit geneigd waren, om iets door de vingers te zien.... Goede hemel, wat zijn het 's morgens aangename huisgenooten, zij die in het holle van den nacht naar bed zijn gegaan, verhit door den drank en verbitterd door het verlies aan de speeltafel!
Het huis van Reindert had buitenblinden, die gewoonlijk reeds in de schemering van den morgen werden geopend, opdat het grauwe daglicht het schijnsel der lamp zoodra mogelijk vervangen zou. Doch op een killen, dampigen ochtend in Maart kwam de meid buiten en opende niet alleen de groene blinden, maar tilde ze zelfs met behulp van den boerenknecht uit de hengsels, en zette ze onder de vensters tegen de voorpui aan. Een oud gebruik, als er een doode in huis was. | |
[pagina 305]
| |
Haastig joeg de wind de dampen langs en voorbij het sterfhuis. Daar was iets spookachtigs in de eindelooze reeks van nevelen, die ge als in wilden wedloop zaagt voorbij zweven. Het deed u denken aan eene geestenwereld, die heftig bewogen was door eene sombere gebeurtenis. ‘Is 't niet goed bij oe in huus, Femmegien?’ vroeg op ernstigen toon een arbeider, die met de spade op den schouder in den nevel voorbijkwam. ‘Olde Oôte is 'erust van de nacht,’ zei de aangesprokene met meewarige stem. Ofschoon niemand hunner in den bloede bestaande, werd de bejaarde vrouw ‘olde oôte’ (grootmoeder) genoemd door de dienstboden, door den bakker, die tweemaal 's weeks brood bracht; door de vrouw, die met ‘winkelwoaren’ langs de huizen ging, en door onzen Israëlitischen slager. ‘Wat zeg ie?’ sprak de vrager langzaam en verwonderd. ‘Ik hebbe niks 'heurd van heur ziekte.’ ‘'t Hef ook moar 'n poar daegen 'eduurd,’ verklaarde Femmegien, ‘Och, zie was old, is 't niet? En zie is 't heele winter niet goed in orde 'ewest. Moar zie is zacht uutegoan, d' olde vrouwe. 't Was mien, o zoo'n goed minse!’.... Dit laatste sympathetische woord kon de vertelster echter niet spreken, zonder dat hare stem heesch werd en hare lippen zacht beefden. Het was juist, zooals Femmegien zei. De zeventigjarige had hare levenskracht verbruikt. Den winter had ze min of meer krukkende nog doorgestaan. Doch het was haar gegaan, gelijk meer ouden van dagen. De worsteling met den winter had haar de kracht ontnomen, om ook nog de Maartsche buien te verduren. Voor deze had zij van nacht het hoofd gebogen. Men pleegt te zeggen, dat het toegaan van één paar oogen vrij wat kan teweeg brengen. Dit was hier evenwel minder dan ergens het geval. Behalve de drukte der eerste vier dagen, op den laatsten waarvan de begrafenis plaats had, veroorzaakte de dood van Reinderts moeder volstrekt geene beslommering. Reindert was eenig kind en erfgenaam, en reeds bij het leven van de oude vrouw had zij alles aan hem overgegeven, voor zich zelve slechts kost en inwoning begeerende met eene kleine geldelijke toelage. Toch ging één gering eigendom van zijne moeder niet op Reindert over, en deze kleinigheid was bestemd, om naar luid van het spreekwoord een muisje met een staartje te worden. Vrouw Holtman had bij haar leven een eigen stoel in de kerk. Nu vergunne men ons hier eene kleine, noodzakelijke toelichting. Van de stoelen in de Protestantsche kerk waren sommige vrije plaatsen, behoorden eenige aan de diakonie, andere weer aan de kerk zelve, terwijl de rest eigendom was van partikulieren. Omtrent deze laatsten nu waren eenige zeer oude bepalingen steeds | |
[pagina 306]
| |
van kracht gebleven. Zij kwamen hierop neer. Die vrouwelijke zitplaatsen mochten geene eigenaars hebben, alleen eigenaressen. Verkoop was verboden, doch bij den dood der eigenares ging het bezit der plaats over op de oudste in de gemeente zelve wonende dochter. Waren de dochters der overledene naar elders vertrokken of liet zij in het geheel geene dochter na, dan viel met voorbijgaan van alle verdere nabestaanden de stoel aan de diakonie ten deel, die naar gelang der omstandigheden de plaats kon verkoopen of verhuren. Voorts had geheel hetzelfde plaats bij vertrek als bij den dood eener eigenares. Meer dan eens had Reinderts moeder het betreurd, dat bij haar dood hare zitplaats in de kerk niet het eigendom van de haren kon blijven. Niet om de geldelijke schade, maar omdat reeds háre grootmoeder dien stoel had gebruikt, en hij stellig zeventig jaren lang ‘in de fermilie 'ewest hadde.’ Ook Reindert ging 't aan het hart. Van die lastige bepalingen had hij nu met recht kunnen zeggen: 't is van ouds zoo geweest. Doch deze omstandigheid belette hem volstrekt niet, om in dit geval te spreken van onrechtvaardigheid. De gebeurtenissen echter namen haar gewonen loop, en klagen hielp niet. De diakonie besloot om den stoel van vrouw Holtman te verhuren. En ziet, alsof er met de beide zwagers een boos spel werd gedreven, kwamen èn Reindert èn Roelof - zonder van elkanders plannen iets te weten - tot het besluit, om op de zitplaats te bieden. De eerste, wiens vrouw van eene plaats was voorzien, ten behoeve van zijne oudste dochter, eene dertienjarige, naar vrouw Holtman zelve Aaltje geheeten. De tweede voor zijne vrouw, die met hare tegenwoordige huurplaats niet tevreden was. Reeds op den laatsten Zondag in April was het bij de kerkdeur met luide stemme afgekondigd, dat op den 4den Mei, 's morgens na het einde der godsdienstoefening, de gewone jaarlijksche verhuring van zitplaatsen zou gehouden worden. Op dien bepaalden Meidag nu stapte na kerktijd een onzer hulponderwijzers met den hoed op het hoofd en de publicatie in de hand buiten het kerkgebouw, en las als laatste waarschuwing haar nogmaals voor. Even slechts wipte men nu de herberg in, om met een kop koffie of eene krachtiger hartsterking zich te verkwikken, en tien minuten later vulde het kerkgebouw zich opnieuw met huur- en kooplustigen. Allen zetten zich neder op de stoelen en banken in den omtrek van de voorlezersplaats. Daar toch vertoonde zich, nadat de bijbel was weggenomen, een man met metalen stem, die voor afslager fungeerde, en die geflankeerd was door twee aan zijne voeten gezeten schrijvers. ‘Koman volk! wie biedt 'r wat veur nommer ien van d' eerste riegel op de noordkaant?’ - ‘Vief gulden!’ roept er een. - ‘Vief gulden, vief gulden, vief gulden....’ herhaalt de afslager met bijkans onbegrijpelijke snelheid en op gedempten toon, terwijl zijne oogen overal rondgaan om iederen wenk of knik op te vangen. - ‘Vief en 'n half!’ | |
[pagina 307]
| |
wordt er uit de verte geboden. - ‘Vief en 'n half, vief en 'n half’ enz. enz. - Eindelijk biedt men acht gulden, en nu luidt het: ‘Acht gulden ienmoal, andermoal, acht gulden! - dardemoal, g'luk!’ ‘Freerik Meidoorn!’ riep de huurder, toen de schrijvers zijn naam vroegen. ‘Of die Freêrik ook grootsch is op zien jonge vrouwe!’ - zei een grappenmaker, - ‘zie moet veuran zitten veur 't ooge van alle minsen!’ ‘Mis moat!’ - riep een ander tot algemeene uitgelatenheid - ‘Freêrik verkiest niet, dat iederien heur in 't gezichte kiekt, en doarveur moet ze mit de rugge noa de minsen zitten!’ Alweer een bewijs, dat een vrije geest zoo licht een ruwe geest wordt. Het Protestantisme, dat zoo verstandig is om in te zien, dat eene kerk niet een huis des Heeren is in letterlijken zin, drijft velen tot eene platheid van opvatting, waardoor te kort gedaan wordt aan den eerbied, dien een bedehuis behoort in te boezemen, en vergeten, dat niet alles wat strikt genomen geoorloofd is, ook welluidt en sticht. Waar zooeven op de akkoorden van het orgel de lofzang zich verhief, en eene geheele vergadering het hoofd eerbiedig boog bij de gedachte aan den Oneindige - daar galmde nu een afslager de kwartjes en halve guldens uit die er geboden werden en wierp men door den tabaksrook heen elkander aardigheden toe van het meest alledaagsche slag. Een mea culpa! neemt ieder hier gaarne met ons op de lippen, omdat niemand onzer ooit met genoegzame kracht deze en dergelijke handelwijze tekeer ging. Doch deze schuldbekentenis geeft het recht om de hoop te uiten, dat allen, wier gevoel tegen zoodanige profanie opkomt, het hun plicht mogen achten, zulks te bestrijden. Wie in het hart des volks eerbied, ontzag, gevoel voor het schoone, reine en welluidende zoekt te kweeken; wie dat hart poogt te bewaren voor de ontluistering, die het onvermijdelijk gevolg is van een prozaïsche, platte opvatting der dingen - die verstaat uitnemend, wat in onzen tijd het volk behoeft. Doch wij gaan voort. En om niet langer bij deze tooneelen te vertoeven dan noodig is, vertellen wij haastig, wat er bij die verhuring voor ons nog merkwaardigs voorviel. Weldra kwam de zitplaats van vrouw Holtman aan de beurt. ‘Vier gulden!’ bood Reindert. Onmiddellijk lei Roelof niet een halven, maar een heelen gulden er op. De aanwezigen keken elkander aan. Sommigen lachten, enkelen schudden het hoofd. Men wist, dat deze zwagers, antagonisten op elk gebied, het niet spoedig tegen elkander zouden opgeven. Toen werkelijk ieder bod telkens door een hooger werd te niet gedaan, werd de spanning der vergadering merkbaar aan de toenemende stilte, die ten laatste bijna ademloos was. | |
[pagina 308]
| |
‘Vieftien gulden!’ klonk Reinderts stem, maar aan de heeschheid en den nadruk, waarmee hij dit uitriep, kondt gij het hooren, dat dit bod, door de omstandigheden hem afgeperst, onveranderlijk zijn laatste woord zou zijn. ‘Èn 'n kwart!’ zei Roelof losweg, en alsof hij er vooreerst nog niet aan dacht, om te zwijgen. - Maar bij dit bod sprong Reindert overeind, stootte met geweld het deurtje open van de bank, waarin hij zat, liep driftig en met doodsbleek gelaat de kerkdeur uit en sprak sidderend, terwijl hij de rechtervuist ophief: ‘God zal 'm straffen!’ Geheel en al ontdaan van toorn kwam hij te huis, en vertelde aan zijne verschrikte vrouw, wat er gebeurd was. Deze sprak verzoenende woorden en trachtte hem tot bedaren te brengen. Doch Reindert sprak - en tot ontzetting van zijne echtgenoote sprak hij luid als iemand, wiens woorden met geweld losbarsten uit beklemde borst: ‘Hold oe stille, vrouwe, hold oe stille! 't Is nou 'edoan veur goed. En ik verbiede oe, om noa oe zuster te goan. En komt Roelof hier, dan jaeg ik 'm de deur uut. As 'n hond jaeg ik 'm d'r uut, dat doe ik!’ Sints dien Meidag nu liepen de zwagers elkander voorbij, zonder den gewonen groet te wisselen, en bij toevallige ontmoetingen deden zij, alsof ze elkander niet zagen. De eene kleine wraakneming volgde op de andere. De kleine kwellingen, die men elkaar aandeed, namen geen einde.... Is het wel noodig deze verhouding nader te beschrijven? Hoe dikwijls, helaas, komt het voor, dat eenig verschil gemakkelijk uit den weg is te ruimen door eene manlijke, openhartige verklaring; maar dat zonder deze de kleine hatelijkheden, schijnbare en wezenlijke, de argwaan en het vooroordeel zich zóó vermeerderen en den toestand zóó ingewikkeld maken, dat de verzoening eene wanhopige onwaarschijnlijkheid wordt. Bij de meesten behoeft geene verbeelding, herinnering slechts te spreken.
Het was nu twee jaar ongeveer geleden, dat tot groote vreugde van Roelof en zijne vrouw hun tweede kind, een zoon, ter wereld kwam: verbeeld u, acht jaren na de geboorte van ‘onz' Lam!’ De wieg was reeds weggegeven en de luiermand ten behoeve van arme menschen totaal geplunderd, toen de mare zich verspreidde, dat bij ‘Marij van Roelef Proat’ beide voorwerpen weer noodig zouden zijn. Eene mare, die weldra in alle buurten van ons dorp doordrong, en de vrouwen bewoog, om met haast haar kopje koffie neer te zetten, de handen in één te slaan en uit te roepen: ‘Watte? Is 't tóch woar? Heere minsen, wat kan 't toch vremd loopen in de wereld! Roelefs Marij in 'n gezegende stoat!’ Wat had Marij genoten, als in de eerste maanden het mollige kind, na door haarzelve verzadigd te zijn, met gekuilde knietjes en geplooide armpjes woelde en spartelde op haar schoot, en zij half luide sprak: | |
[pagina 309]
| |
‘Zoo zacht as ziede, zoo blank as linnen en oogjes as blauwe bloemegies.’ Dat was twee jaar geleden. En nu?.... Denkt eens aan, het kind was koortsig geworden, had stuipjes gehad en was vreeselijk verzwakt. De dokter kwam twee-, driemalen daags. En toen ze op een zeer vroeg morgenuur weer zijne hulp inriepen, omdat het kind op nieuw stuipachtig was, kwam hij binnen, voelde het polsje, betastte het hoofdje, en - o arme Marij! - hij ‘trok met de skolders.’ Wat was natuurlijker, dan dat Marij verlangde hare zuster te zien en door haar bijzijn te worden gesteund. ‘Lam, mien beste, loop reis gauw noa meu Jantien en zegge: moeder wol zoo geern dat Meu Jantien moeder reis bezochte, want.... dat kleine Wolter zoo minnig is.’ - Toen Jantien de boodschap vernam, ontroerde zij en vroeg ze aan Reindert, die zwijgend geluisterd had, ‘wat 'm dochte?’ Doch zijn antwoord was van dien aard, dat Jantien de kleine boodschapster bij de hand nam, met vochtige oogen naar buiten liep en eenigen tijd noodig had, eer zij zichzelve genoeg had bedwongen, om te zeggen: ‘Zegge moar an oe moeder, mien kiend, dat meu Jantien zoo geern bij moeder wol koemen, o zoo-geern!.... moar oome Reindert wil 't niet lieden.’ 's Avonds evenwel, toen de schemering begon te vallen, verscheen kleine Lam nogmaals en nu ook zelve schreiend. Moeder zegt: ‘'t loopt mit kleine Wolter noa 't uutende!’ sprak ze. En nu trok het zusterlijk hart met zoo'n onweerstaanbare kracht naar de bedroefde moeder, dat zij besloot, wat haar afwezige echtgenoot mocht zeggen, te doen wat plicht haar gebood. Toen zij in het half donker het erf van Roelof betrad, zag Marij haar van uit het ziekvertrek, en hare verschijning was een blijde lichtstraal in het hart der treurende. ‘O, doar is onze Jantien!’ riep ze uit, terwijl een trek van verrassing en vreugde zich op haar beschreid gelaat vertoonde. Zij snelde haar te gemoet, en vóór het huis kusten zij elkander, terwijl Jantien de handen van hare zuster in bei hare handen sloot en door hare tranen heen zeide: ‘Stille moar, Marij, stille moar, mien olde!’ En een oogenblik later: ‘'t Knaepien is joa in onz' lieven Heer zien haanden!’ ‘G'n oavend, Roelof!’ sprak Jantien zacht, behoedzaam de wieg naderende, waarin het stervende jongske nederlag. Roelof zat bij het kind, stond op om Jantien een stoel te geven en zei eveneens fluisterend: ‘Oe ook g'n oavend, Jantien!’ Nog juist vroeg genoeg was zij gekomen, om met den vader en de moeder zwijgend zich heen te buigen over het jongske, en te zien, hoe kleine Wolter even de lipjes opende tot een laatsten, zwakken snik. Reindert begreep wel wat zijne vrouw gedaan had. Doch hij was jegens haar vriendelijk genoeg, om te doen, alsof hij hare afwezigheid | |
[pagina 310]
| |
niet had opgemerkt: zijzelve vond het voorzichtig, om eveneens met geen woord van haar bezoek te gewagen. Toch was deze betere stemming van zijn kant slechts eene voorbijgaande welwillendheid. Dat zou den volgenden morgen blijken. Roelof en Marij - arme ouders! - beide gebogen en tot zachtheid gestemd door de smart, overlegden dien morgen, wie zij zouden verzoeken het lijkje te volgen naar het kerkhof. ‘Wat dunkt oe, Roelef, moesten we zwoager Reinder ook moar niet neûgen?’ vroeg met vriendelijken aandrang de bedroefde moeder. En Roelof antwoordde zacht en goedig: ‘Joa moar, Marij!’ Dientengevolge verscheen de knecht van Roelof, in het zondagspak gestoken, ten huize van Reindert Holtman, bleef in de deur die hij geopend had staan, en liet de uitnoodiging met duidelijke stem hooren. Doch niet zoodra had hij het laatste woord gezegd, of Reindert gaf ten antwoord: ‘Zegge moar an oe boer, da 'k de neûginge niet anneme, en da 'k hope, dat hie deur Gods straffende haand berouw vuulen mag over zien verkeerdheid.’ Luider en luider had hij die woorden gesproken onder den invloed zijner stijgende opgewondenheid. Nu hij zijn hart had uitgestort, keerde hij zich om, verliet het vertrek, en sloeg de deur achter zich toe, den boodschapper verbluft achter latende. Was het wonder, dat Roelof en Marij zich diep gekrenkt gevoelden door dit antwoord, en dat vooral de eerste spijt had van zijn stap ter verzoening? Was het wonder, dat toen enkele maanden verloopen waren, de verhouding der beide zwagers weder geheel dezelfde vijandschap ademde, en Roelof het niet van zich verkrijgen kon, eene gelegenheid om Reindert tegen te werken, ongebruikt te laten voorbijgaan? Die gelegenheid bood zich den volgenden zomer aan, toen Reindert, die lid van den gemeenteraad was, als zoodanig moest aftreden. Zoodra Marij bemerkte, dat Roelof zich als naar gewoonte zeer aan deze zaak liet gelegen liggen, smeekte zij hem: ‘In de Godsnaeme, Roelef, bemeui er oe toch niet mit. Moet het nou nòg arger worden tusschen Reinder en oe? Denk er toch umme, dat Jantien mien zuster is.... Och, och, van onzen trouwdag of hebben zie en ikke al wat troanen 'eloaten!’ Doch haar smeeken hielp niet. - Ofschoon Reindert herkozen werd, geschiedde dit slechts na een bitteren strijd, waarin de vijandschap der kerkelijke partijen hare onzedelijkheid den teugel vierde. Met Roelof aan het hoofd ‘werkte’ het schuim onzer dorpsliberalen in de herbergen, op de markten, vóór en na de godsdienstoefeningen Reindert tegen. En hun ‘werken’ bestond in de kwetsende verzekering, dat de bestreden candidaat ‘tegen de veuruutgaank, 'n dom minse en 'n bijgeloovige kerel’ was, terwijl 't aan leugens, vleierijen en beloften niet ontbrak. Van hunnen kant zaten de vrienden van Reindert - menschen, die aan geene enkele partij ooit tot eere konden strekken - niet stil. Hoog hemelden zij hun gemeenschappelijken vriend op, schreven hem allerlei volmaaktheden toe, en veroverden menige stem door | |
[pagina 311]
| |
de herhaalde betuiging, dat die anderen ‘de biebel in minachtinge brochten,’ maar vooral door de waarschuwing: ‘Denk er an, volk! die aêren geleuven an niks!’ Doch genoeg!.... Op zekeren morgen in het vroege voorjaar keerde Reindert met een ledigen wagen van de stad terug. Zijne paarden, weelderig geworden door de winterrust, sprongen en renden over den weg. Strakker en strakker hield hun meester de teugels, zoodat ten laatste de strengen slap hingen en aan de leidsels de lichte vracht werd voortgetrokken. Ratelend, vliegend, slingerend stoof de wagen over den grintweg, totdat Reindert, het woeste gespan niet meer meester, de teugels losliet en door een sprong van den wagen zich trachtte te redden. Die sprong kostte hem het leven. Bewusteloos en zwaar aan het hoofd gewond werd hij op den weg gevonden en naar zijn huis gedragen, waar hij na drie dagen overleed. Dus kwam de onverbiddelijke maaier tusschenbeide, om een einde te maken aan de vijandschap der twee zwagers. Roelof en zijne vrouw waren bij Reinderts sterven tegenwoordig, doch de ongelukkige verkreeg zijne bewustheid niet meer. Na den dood zaagt ge den gewonen, luchtigen glimlach niet om Roelofs mond. Had Reindert geene weduwe en kinderen nagelaten, zoo ware de indruk misschien spoedig verflauwd, of minder sterk geweest. Maar nu waren er oogenblikken, vooral als hij pas zijne schoonzuster gesproken of hare kinderen had gezien, - oogenblikken, waarin diepe neerslachtigheid op Roelofs gelaat te lezen was.... Hij deed wat hij kon om Jantiens leed te verzachten, en meer dan eens nam hij de gelegenheid te baat, om te zeggen dat wat tusschen Reindert en hem was voorgevallen, niet had moeten plaats hebben, en ook hijzelf verkeerd had gehandeld. Doch Reindert hoorde niet meer en Jantien zweeg, als Roelof sprak. En het onherstelbare van het gebeurde stond hem slechts des te sterker voor den geest..... Hoe kon het ook anders? De dood heeft een ernstig gelaat, en als eerst zijne komst de gedachte wakker maakt aan hetgeen men tekort schoot in liefde, is deze gedachte zoo pijnigend, zoo onuitsprekelijk troosteloos.
Maar we zeiden reeds eenmaal: genoeg! Misschien meenen zelfs sommige lezers, dat we wel eindigen mogen met verontschuldigingen, omdat we op nieuw, in het kleed eener vertelling, het kerkelijk geharrewar, dat onze natie verzwakt, ten tooneele hebben gevoerd. Zwijg toch, roept men ons misschien toe, zwijg van dien twist, die het volksleven vergiftigt, en ons dagelijks minder doet gelijken op de kloeke, wakkere Hollanders van den ouden stempel! | |
[pagina 312]
| |
Moeilijk kunnen wij aan dezen eisch voldoen, noch ten aanzien van het verhaalde schuld bekennen. Ook ons stuiten in vele opzichten de kerkelijke twisten tegen de borst. Ook wij betreuren het, dat vaak het Nederlandsche volksleven ‘opgaat in het antagonisme van klerikalen en anti-klerikalen.’ Toch behooren wij in geenen deele tot hen, die met het oog op dezen betreurenswaardigen toestand kalm ‘zich geluk wenschen, aan deze zijde der linie een tweede vaderland gevonden te hebben.’ Dit zou gebrek aan piëteit en vaderlandsliefde verraden. Beter is, dunkt ons, het pogen, hoe zwak ook, om den stroom van het volksleven eene gezonder, edeler richting te geven. Wie weet, of niet - begeerlijk loon voor geringen arbeid - wie weet, of niet ons eenvoudig verhaal hier en daar een bewoner van het platteland of een stedeling overtuigd heeft van de waarheid, dat in elke stad en in ieder dorp ernstige, heilige belangen gebieden, om af te laten van den hartstocht, waarmee zoovelen hunne kerkelijke partij trachten te dienen. Wie weet of niet hier en daar het woord weerklank vindt van dien dorpsgenoot, die in gezelschap van eenige anderen huiswaarts keerende van Reinderts begrafenis sprak: ‘Doar! nou is 't dan uut tusschen die twee zwoagers. En wat hef 't nou egeven, da' ze joarenlaank over liberoal en ortendox, over old en nij hebben 'evochten? Niks as oneenigheid, haet en verdriet. As of 'n minse niks beters te doen hef in de wereld! Fij, fij, wat is 't verschrikkelijk in mien ooge, wat skreit het ten hemel. God gef toch, dat de minsen wat wiezer meugen worden!’ Cheribon. |
|