| |
| |
| |
Letterkunde.
Jerusalem aan Werther.
Werther, Emancipatoria, 2 deelen. Amsterdam, Gebr. Kraay, 1875.
Floris van Westervoort, Dientje, 2 deelen. Leiden, P. van Santen, 1875.
Melati van Java, Jonkvrouwe van Groenenrode. Leiden, Gualth. Kolff, 1875.
't Is een troostvol teeken des tijds voor de vrouw, dat er zoo over haar wordt geschreven. Meer dan ooit heeft zij nu 't bewijs, dat zij iets beteekent. Ja, 't gaat er zoo kras naar toe, dat menige geestige vrouw de vraag op de lippen heeft, tegelijk met een glimlach, of 't de bedoeling is, haar de heerschappij der wereld in handen te geven. Doch zij houdt de vraag terug, wel wetende dat het maar spel is; dat altoos de man te bekrompen blijft om haar den schepter in handen te laten; dat altoos de vrouw te wuft zal zijn om hem met vastheid en rechtvaardigheid te hanteeren. Maar wat dan? Waar is nu haar plaats? Velen hebben 't antwoord spoedig gereed. Onder of naast den man, luidt de uitspraak. De uwe niet alzoo, Werther! Gij zijt zeer langzaam, zeer behoedzaam in uw antwoord; zoo omzichtig, dat ge eerst eenige lijvige boekjes schrijft, - aller aandacht boeit, aller belangstelling gaande houdt, - om daarna een pauze af te kondigen, waarin mannen en vrouwen, jonge lieden van beiderlei kunne over uw stellingen en fantaziën keuvelen, ze mooi, ja prachtig vinden. De verwachting is hoog gespannen. Maar nu moet ook de pauze niet te lang duren. Zij schuifelen zoetjes. Zij trappelen. Het geheele publiek trappelt nog....
't Is niet billijk van 't publiek, want gij hebt reeds gegeven wat gij beloofd hebt: een fantazie. Maar 't wil meer. 't Gelooft, dat gij een uitkomst op 't hart hebt - een zoenwoord dat de zaak oplost - 't gelooft, dat gij een wonderdokter zijt in de emancipatiekwaal. Het trappelt onstuimig. Zoo is publiek. Het Danaïden-Vat. Uw fantazie over het vrouwenvraagstuk is wellicht het schoonste wat er over gezegd is en - in aanmerking genomen het vele fantastische dat het vraagstuk zelf bevat - gezegd worden kan; maar het publiek wil altoos meer. Gij hebt ons in Corilla het beeld eener vrouw voorgehou- | |
| |
den, die, oververzadigd van emancipatiejacht, het trotsche hoofd buigt en haar heilstaat in het huwelijk zoekt. Met Lelia moet zij betreuren, dat vrouwenregeering het ongelukkigste is, wat men zich voor een land kan denken. Veel goeds hebt gij in haar rijksinstellingen, in haar maatschappelijke inrichting gevonden en uw wenken tot het oud-Europa om in tijds de vrouwelijke fijnheid, vlijt, talenten zich ten nutte te maken, zijn even duidelijk als schoon; maar ten slotte laat ge, in allerlei prisma, ons de gebreken, de ondeugden zien die uit een Emancipatoria noodzakelijk moeten ontstaan, heerschen, het land ten onder brengen. Gij zijt overtuigd, dat de vrouwen-alleen zich zelve niet genoeg zijn. Gij zijt overtuigd, dat de zinnelijke liefde haar nijverheid altoos te sterk blijft. Gij zijt overtuigd, dat zij elkander het leven ondragelijk zouden maken. Gij zijt eindelijk overtuigd, dat de normale toestand van een vrouwenstaat binnen- en buitenlandsche oorlog is, die eindelijk het land zal verwoesten.
Doch nu zegt gij in uw resumé: ‘Voed de vrouw op, doch laat haar blijven buiten de industrie. Zij moet niet opzettelijk worden afgericht tot mededingster van haar man op 't gebied, dat in de staathuishoudkunde maatschappelijke arbeid heet. De man moet zijn de voortbrenger, die door zijn arbeid 't gezin voedt; de vrouw moet zijn de moeder, de opvoedster harer kinderen; haar wereld is “te huis.” Daar moet zij, als 't ware, de heilige geest zijn, die 't huisgezin maakt tot een tempel van vrede en geluk.’ Dit is waar. Gelijk voor u, is dat voor duizenden mannen en vrouwen ‘de ideaalstaat, waarnaar zij streven.’ Maar - en zie hier waarom ik geloof dat uw slotwoord beschouwd mag worden als de afkondiging eener pauze - indien de schoone gewrochten van nijverheid en kunst, die ge in Emancipatoria hebt aangetroffen en reeds te bewonderen kreegt op uw stoomvaart naar dat land, de vruchten zijn van vrouwelijke ontwikkeling op dat gebied, is 't dan wel goed, haar in ons maatschappelijk leven daar buiten te plaatsen? En is de hooge graad van volkomenheid, die gij beschrijft, de vrucht van de eeuw, die de gebeurtenissen waarvan gij gewaagt ons vóór zijn, - dus eigenlijk het werk van mannen (wat mij niet volkomen duidelijk is in uw boek) dan blijkt het toch in alle geval, dat de vrouwen er mede weten om te springen met een vaardigheid en fijnheid, die u verrasten. Altoos dus heeft u de vrouw op uw reis bewijzen gegeven, dat zij voor hooge ontwikkeling vatbaar is op 't gebied waar zij met den man mededingt. Ja, dat zij den man vóór is.
Het is daarom, hoezeer niet dankbaar, eenigszins natuurlijk, dat het publiek nog altoos trappelt.
Onder de vele gezichtspunten op het vraagstuk, is dat van der mannen toenemende neiging tot uithuizigheid niet sterk ingenomen en altans niet zóó als het om zijn beteekenis in het maatschappelijk wezen der vrouw verdient.
| |
| |
De man is - wij spreken in 't algemeen - voor het huiselijk leven niet, wat hij behoort te zijn.
Hoe komt dat?
In den regel omdat de behoeften van zijn gezin zooveel inspanning van hem eischen, dat hij in afleiding nieuwe krachten en nieuwen lust moet zamelen. En bij uitzondering: omdat hij volstrekt niet deugt noch voor echtgenoot, noch voor vader en als een kwâjongen de vermaken zijner jeugd aanhangt. De mannen die tot den regel behooren, zijn meerendeels ernstige, werkzame, welwillende mannen, voor wie de welvaart van hun gezin het hoogste geluk uitmaakt en die dat dan ook zoeken te vestigen, te bestendigen. Bij de toenemende duurte der levensmiddelen en mededinging op alle gebied, valt hun die taak zwaar. De verstandige vrouw ziet dat, erkent dat; en hoewel zij in al die zorgen deelt, door een goed deel zelve op zich te nemen in een zuinige, degelijke leiding van haar huishouden, moedigt zij haar man aan eenige afleiding te nemen; er eens uit te gaan. De onverstandige vrouw dringt zich aan hem op als hij behoefte heeft om eens buiten het karnpad te stappen, - als hij zich eens gaat vertreden in de lucht of bij vrienden. Zij gaan er samen uit. Laat ons elkaâr bij gelegenheid herinneren, dat hier soms kinderen worden tuisgelaten. - De mannen die tot de uitzondering behooren, loopen ieder oogenblik weg; hebben geen anderen ernst bij hun werk dan het uitzicht geld te maken voor hun persoonlijke verteringen; zij spreken jongenstaal, zij doen jongensachtig, in den kwaden zin; eischen van de vrouw dat zij uitzuinigen zal, wat zij gaan verbrassen. De verstandige vrouw spaart dan ook wat zij kan en ontbeert op alle manieren. De onverstandige vrouw trotseert den dwaas, dien zij ter kwader ure huwde en gaat haar eigen wegen. Dubbele uithuizigheid in de ongelukkigste beteekenis.
Vergeten we niet, dat ook hier kinderen kunnen zijn.
Wat vloeit uit die verschillende uithuizigheid noodzakelijk voort? In het beste geval - en dit blijven wij stellen ondanks alles wat we om ons zien en hooren - is de man den geheelen dag op zijn werk. 't Zij hij studeert, 't zij hij schaaft, - 't zij hij met ‘de pak’ loopt, 't zij hij uit maaien gaat, - hij is niet tuis. De vrouw is der kinderen vraagbaak, toevlucht. De vrouw is opvoedster, zegt gij, broeder Werther! Welnu, wat wilt gij meer? Hier moet ze 't zijn. Er is geen man. Nemen we nu den toestand gelijk hij is, dan zijn de gegevens in het beste geval: een moeder, belast met den goeden gang van het huishouden, niet zelden een kind aan haar borst en een aan het puntje van haar schort en een achter op het plaatsje op het punt een paar borden te breken. Een vader die tuis komt om te eten en te slapen en af te rekenen met de boosdoenertjes, die 't moeder lastig hebben gemaakt. De vader treedt hier dus niet op als de op heeter- | |
| |
daad rechtdoende, - maar als de wrekende macht. Uit dezen toestand wordt een andere geboren, n.l. dat de kinderen hun vader beschouwen als een vreemden kantonrechter ‘die altoos straft en nooit beloont.’ De innerlijke vervreemding, die daardoor ontstaat tusschen vader en kinderen, is de grondslag van ons maatschappelijk leven.
We zullen 't straks maar al te goed ontwaren. Een kwaad is niet besmettelijker dan wanneer 't kan overgaan van vader op kind. De uithuizigheid is een besmettelijke ziekte.
In het slechtste geval komt de man tuis als hij honger heeft, als hij geen geld heeft, als hij ziek is. Hij is dus gewapend met drie redenen tot ontevredenheid, want 't moet een knappe vrouw zijn, die den honger stilt van dezen man met de verdiensten van dezen man; die daarbij nog geld overhoudt om de beurs te spekken van dezen man, die bovendien nog de middelen weet te vinden om de ziekten te genezen van dezen man. Ach, 't is een pijnlijk hoofdstuk, maar 't staat in 't boek des huwelijks en 't neemt een ruime plaats in. Wij moeten 't lezen, anders kennen wij de kwaal niet. En zoo gij de kwaal niet kent, hoe wilt gij ze genezen?
Neem nu aan dat die man tevens vader is. Ziet hij zijn vrouw ooit met een zoeten glimlach aan, waardoor hij de kinderen voor zich inneemt? Of stoot hij ze allen van zich af door zijn kroegwoordenboek en zijn loterijklachten en zijn machtelooze gramschap tegen een lot, dat hij zich zelf en zijn gezin bereid heeft! Zij zijn hem in den weg, die vrouw die hij verleid heeft en die kinderen, die hij tot verworpelingen maakt. Als hij vrij man was, dan zou hij - ja, dan zou hij, - o zeker, dan zou hij... Men verneemt niet duidelijk, wat hij zou; maar men kan er op aan, dat hij uit de koffiehuizen en danszalen niet te slaan zou zijn als hij geld had en ‘vrij man’ was.
Vrij man! Wie gevoelt bij dezen man niet de volledige afwezigheid van 't huwelijk, - zoo ‘getrouwd’ als hij is!
Wat wonder, dat de innerlijke vervreemding der kinderen van den vader, door ons waargenomen in 't beste geval, in het ergere een gevaarlijk karakter krijgt. De kinderen kunnen geen liefde voor hem hebben; als zij hem navolgen, dan is dit de openbaring van de kiemen der ziekte, die hij stelselmatig in hen ontwikkeld heeft: de ziekte, het geluk des levens te zoeken (en nooit te vinden) buitenshuis. Als gij den eenen knaap, die zachtjes aan begint te baarden, des avonds zijn weekgeld ziet verbitteren en verrooken in ‘de rustende jager’ of ‘de drie baarsjes’: als gij den anderen knaap in 't zelfde tijdperk zijn weekgeld ziet vergrokken of verwhisten in café blanc of café noir of café Suisse of café Turque, dan hebt gij, hoe woest het haar van den eenen en hoe blinkend dat des anderen is, de zelfde ziekteverschijnselen vóór u. Twee uithuizige snaken, die in niets voor elkaar onderdoen: de ziekte hunner ouders werkt voor hen uit, waarin de valbijl van '92 te kort is geschoten.
| |
| |
't Is hard voor vaders die uithuizig zijn uit vlijt, - dat de gevolgen van de onverbiddelijke noodzakelijkheid dees broodverdienens dezelfden zijn als die der misdadige leeglooperij. Ongetwijfeld; maar 't behoort tot de eerste vruchten eener verhoogde beteekenis der vrouw in onze maatschappij, dat hierin het evenwicht worde hersteld, zooals uit onze opvatting van dit vraagstuk zal blijken.
In beide gevallen, door ons aangenomen, zijn de meisjes met de moeder, gaan met haar op en neer, leeren van haar wat zij kan en ken, zoowel goed als kwaad, maar althans blijven zij meer in huis en leeren 't zich daar zoo genoegelijk mogelijk maken. De slechte, ongelukkige gevallen daargelaten, dat moeders haar dochters uitzenden op geld verdienen op alle wijzen, kan men als regel aannemen dat de meisjes door haar gezet huiselijk leven rustig en zedig, liefderijk en tevreden zijn en bedeeld worden met de gelukkige gaaf, zich zelve met geringe middelen te helpen. Daartegenover staat, dat zij verstandelijk beperkt blijven door gemis van wrijving van gedachten. Dat haar deugd niet gezond en sterk is, uit gebrek aan verstaling. Men kan van de besten, ja van de allerbesten aannemen, dat zij vrouwen zullen zijn van trouw, doch van onbeproefde trouw. En wat haar wetenschappelijken gezichtskring betreft, dat zij in de kracht van haar leven den horizont harer schoolboeken niet meer kunnen zien vanwege duizend beletselen, waarvan het eerste en ergste gebrek aan lust is, omdat zij voldoende ontwikkeling missen. In de lagere standen wordt daarom de gezondste deugd aangetroffen - ondanks veler val - omdat er gezonder onderling verkeer is en in den middelstand vindt men de beste ontwikkeling omdat er meer behoefte aan studie is en minder tijd tot beuzelen dan in de hoogere klassen. Maar alle gezinnen lijden verstandelijk en zedelijk onder de vervreemding van den vader.
Welnu, wordt er gezegd, waartoe dient de school anders dan om het ontbrekende in de huiselijke opvoeding aan te vullen? IJdele verwachting van de schoolopvoeding. 't Is onze hartelijke wensch dat de volksschool in Nederland bloeie. Dat geen kind van onderwijs verstoken zij. Dat haar onmisbaarheid alle standen doordringe. Dat er een wedijver ontsta onder de minderen in de maatschappij om te kunnen lezen, schrijven en rekenen. Dat er, even als onder de kolonisten in Amerika, voelbare bevoorrechting van ontwikkelden zij en daardoor een krachtige drang ontsta om zooveel mogelijk te leeren. ‘O, matres!’ schreef een pleegdochter mijner moeder haar uit Amerika; ‘als de jongens niets geleerd hadden, dan konden zij gaan bedelen, maar nu zijn zij honderden voor omdat zij voor alles te gebruiken zijn. Maarten, mijn goede man, gaat 's avonds nog naar school om niet achter te blijven en die dat niet doet, kan honger lijden.’ Zulk een wedijver zag ik gaarne in ons vaderland. De volksschool is daarom het plechtanker van ons volksbestaan.
| |
| |
Maar gij moet van haar het onmogelijke niet eischen. Een onderwijzer kan 't ver brengen om de liefde der kinderen te verwerven. Er zijn gemeenten in ons vaderland, die met liefde en achting jegens haar onderwijzer bezield blijven, waar de kinderen groote menschen werden en onder die groote menschen zelfs enkelen grijsaards, en hij altoos als ‘de meester’ bleef, bemind en geëerd; maar vader en moeder zijn is toch heel iets anders. Dat kan men niet van de openbare opvoeding vergen, want het is haar taak niet. Wij mogen 't niet vergen, daar 't iets onnatuurlijks is. Toch wordt dit gedaan. 't Wordt niet met zooveel woorden gezegd, maar stilzwijgend wordt van de school en het huisonderwijs, in welke vakken ook, gehoopt en verwacht, dat zij de kinderen zullen leeren, wat alleen ouders vermogen. 't Is verklaarbaar maar verkeerd. En deze verkeerdheid heeft reeds wortel geschoten in ons maatschappelijk leven, zoodanig dat de vervreemding tusschen ouders en kinderen er om zoo te zeggen door gewettigd is geworden. Waar blijft nu de zin voor het huiselijk leven? Wat wordt er van het genoegen der meisjes, waaronder er zijn die gaarne van haar broêrs iets leeren, wanneer deze zich haasten om ‘'t huis uit’ te komen? Wat wordt er van den natuurlijken familieband waar men elkaâr ter nauwernood kent? Wat is vooral het leven der vrouwen en meisjes? Nu zwijg ik nog liefst van de schrikkelijke ondeugden, die door de uithuizigheid der mannelijke leden in de familiën sluipen. Als aan een stroohalm blijf ik vasthouden aan de troostvolle hoop, dat onze maatschappelijke kwalen geen nieuwe zijn, maar natuurlijke uitvloeisels van reeds aanwezige kwalen; aan de troostvolle waarheid, dat de mensch geen nieuwe ondeugden uitvindt, maar alleenlijk te zwak is om tegen de ouden te strijden.
Er zijn mannen en vrouwen, er zijn vaders en moeders die moedig den duivel der uithuizigheid bekampen. Ik denk hier aan den dokter van Woutertje Pieterse. Wie kent niet dat liefelijk tooneeltje, waar 't zieke Woutertje, dat nu zelf bij den dokter zijn ‘drankje’ eens moest komen halen, er van verbluft staat, dat hij den dokter, dien hij aan zijn ziekbed zulke ernstige gezichten had zien zetten tegen zijn moeder en zulke strenge woorden hooren spreken, hier over den grond ziet rollen met de luidruchtigste snaken.
't Is een der schoonste huiselijke tafereelen die men zich in onzen tijd denken kan: een dokter met een drukke praktijk, die veel lektuur heeft bij te houden, veel vergaderingen bij te wonen, veel zijn nachtrust missen moet, dagelijks met zijn kinderen spelende.
Leest met hen. Solt met hen. Rolt met hen. Zingt met hen en zij met hem. Dit is geen droombeeld. Zoo zijn er. Daar zijn vaders, die gevoelen dat het beste onderwijs, de opvoedkundigste meester niet kan voorzien in de behoefte der liefde waarvan 't kind bij zijn ouders verzekerd is. Dezen alleen gevoelen, dat het niet genoeg is een kind
| |
| |
voort te brengen en in de gelegenheid te stellen om door anderen te worden geschikt gemaakt voor de maatschappij, maar hierin een loochening zien van eigen werk en roeping. Daar zijn ouders, wien 't een ontspanning is, met hun kinderen om te gaan; die niet zouden kunnen verdragen, dat hun eigen kroost hen beschouwde als een vreemde verschijning in den huiselijken kring. Daar zijn ouders, die het plichtverzaking beschouwen zouden, indien niet hun kinderen ten allen tijde met de hun aangeboren liefde, met het hun aangeboren vertrouwen tot hen konden komen. In deze gezinnen is de stem der ouders niet die van Croquemitaine, maar van den beminden, onmisbaren vriend. Van deze ouders zijn de kinderen verzekerd, dat hun ontevredenheid gegrond is en hun straf rechtvaardig, al bevallen die hun op dat oogenblik niet best. Is elders menig vader meer een wreker dan een straffer, hier gevoelt het kind dat de straf met weerzin wordt gegeven en het waakt zooveel mogelijk tegen herhaling. Dat waken tegen herhaling baat het kind in andere gezinnen niet eens, omdat daar straf en loon afhangen van nuk en luim. Hier daarentegen voorkomt het vaderlijk kameraadschap menig kwaad, dus menige straf en gewent daardoor het kinderlijk gemoed aan het gezonde goede, dat zoozeer de inborst veredelt en aan het karakter vastheid geeft.
Maar er zijn nog veel meer vaders, die wel zoo zouden willen doen, maar niet kunnen, 't zij uit ongeschiktheid zooals zij nederig beweren, 't zij uit gebrek aan tijd. Zij willen de jongens wel op hun kantoor, op hun winkel, op hun werk nemen en daar vaderlijk met hen omgaan, maar spelen niet.
‘Ongeschiktheid’, is een voorwendsel. Wie heeft het recht, zich ongeschikt te noemen? En waarom zouden de rollen niet omgekeerd mogen worden, zoodat zijn kinderen hem ditmaal eens les geven? Kan hij den vlieger niet meer uitvieren zooals vroeger, welnu, de lieve jeugd zal hem wel onderrichten. Bovendien kan hij wel, als hij maar wil.
‘Gebrek aan tijd.’ Maar de dokter van Woutertje dan? Ik erken echter, dat de tijdgeest die honderden ouders voortjaagt om brood en om brood en weder om brood tot aan 't einde, hun den tijd tot spelen onthoudt. 't Is hard voor vele vaders, dezulken vooral, die inzien en billijken wat wij bedoelen. Die dagelijks aan hun kinderen bemerken, dat de verhouding niet zoo vrij en gemeenzaam is als de natuur vordert. Die weten wat vooral in de opvoeding het schijnbaar geringe beteekent, zoodra de kinderen op jaren zijn gekomen en er niets is geschied om den afstand aan te vullen. Zij zouden daarom gaarne den tijd er voor nemen en velen zijn blij als de tijd is aangebroken, dat zij de jongens naast en onder zich op 't werk hebben. Doch wat is het hier weêr? Uit den aard der zaak moeten zij dan als onderwijzers voor hun jongens staan. Juist een verhouding, die vermeden moest worden. Zij strekt geenszins om den afstand te dempen, die reeds zijn gapingen
| |
| |
liet zien en soms zijn grijns. De natuur vraagt hier tot herstel van 't verbroken evenwicht een andere, een dichterlijke verhouding: desnoods de fantastische: de vader leert van den zoon. Maar men moet tegenwoordig met poëzie, met fantasie aankomen bij den tijdgeest; dan gaat zijn stoomfluit nog veel schriller te werk. Satiriek snerpend, dringt hij u door merg en been en gij bergt u uit zelfbehoud; en uit zelfbehoud drilt de vader den zoon: en uit zelfbehoud komt er zelden of nooit tusschen die twee een lach en een toon van 't hart.....
Waar gaat de knaap nu heen, die toch behoefte daaraan heeft? Waar is de toevlucht van het kind, dat elken dag teleurgesteld wordt als 't zijn vader iets wou vragen en hem nooit treft? Waar is het bestendig middelpunt van den grooten of kleineren kring des huisgezins? Met wie spreken de kinderen, groot en klein, want spreken moeten zij: zij zijn nog openhartig, nog oprecht, daar zijn zij kinderen voor? Wie vinden zij altijd op haar post?....
Ik zeg dit allemaal niet, - ik plaatste u niet op het gezichtspunt der vaderlijke vervreemding, Werther! om nog een reden bij de duizend en een te voegen die u ingaven uw mooie boek te schrijven, maar om van die zijde ook te wijzen op de beteekenis der vrouw in de samenleving. Ik hoop dat ik duidelijk genoeg ben geweest om te doen inzien, dat haar beteekenis klimt met den hartstocht der werkelijkheid, die oud-Europa steeds despotieker regeert. Het vraagstuk der vrouw hangt onafscheidbaar samen met den tijdgeest. Indien wij niet wakker zijn, zal het realisme haar steeds meer doen ontaarden; indien wij op onzen post zijn, zal 't juist de vrouw wezen, die den onzaligen hartstocht der werkelijkheid den kop verbrijzelt.
Vandaar dat ik de emancipatiezucht van zooveel mannen en vrouwen onder ons - die zucht waarnaar hier eens dwaas, dáár meer gematigd, elders met wijsheid wordt gestreefd, - beschouw als het noodzakelijk gevolg dezer dwangkeus; als een kreet der bedreigde levenspoëzie.
Zoodra de vrouw zijn kan wat zij zijn moet, zwicht de tijdgeest voor haar allereersten eisch: minder zorgen, meer vrijen tijd voor den man. De stoomjacht naar het brood houdt op. Elk kan brood krijgen zonder zich half dood te loopen of te zwoegen. Zij remt. 't Is volkomen goed van u gezien, vriend Werther! dat in Emancipatoria geen armoede is, dat er zelfs rijkdom heerscht, - dat er tijd is voor ontspanning en levensgenot. Bij al de wetenschap en haar toepassingen die in Emancipatoria worden gekend, is er de poëzie der weelde, van den goeden smaak, van verhoogd leven. In oud-Europa, waar de macht aan banden wordt gelegd, die dat alles scheppen kan, zal dat alles van lieverlede ontaarden en eindelijk verzinken in den poel, waarin alle levensvreugd verzinkt en die realisme heet. Maar die macht daarentegen vrij gelaten, zoodat zij weldoend, vormend, bezielend door het
| |
| |
leven trekt, - daar ontwaakt de poëzie des levens, daar herneemt zij haar rechten en verheft den mensch, - beide man en vrouw. Waar allen ophouden te jagen, schier ademloos te jagen naar brood en iets daarop en iets daarom en iets daaronder en iets daarboven en iets daarna, - want de begeerlijkheid der menschen strekt zich verder uit dan naar 't noodige - waar de drijfjacht wordt gestaakt, daar zal meer vrede, meer liefde, meer tijd tot spelen zijn. Daar zal de vrouw gebieden omdat zij voor de poëzie optreedt. Zij zal niet tot de raderen zeggen: staat stil; tot de stoomwerktuigen: arbeidt niet meer; tot de telegrafen: zwijgt! Integendeel, al wat zielloos scheen, zal zij doen arbeiden, fijn en schoon, krachtig en wonderbaar; dat hebt gij in uw stoomboot bewezen, Werther! Zij zal juist de metalen, alle metalen en ertsen, alle krachten en stoffen oproepen uit den schoot der aarde, uit lucht en wolken, om ze te doen arbeiden onder toezicht, onder leiding van het geduchte schepsel Gods - den mensch. Deze zal slechts leider zijn. Hij zal het hoofd van allen en alles zijn. Hij zal zijn: vorst der aarde.
En dat alles zal zij doen enkel door te zijn wat zij wezen moest. De gelijkwaardige des mans, maar in haar element. Het realisme is gebroken zoodra zij optreedt in haar aard en wezen. En dat realisme alleen behoeft maar te breken, zal deze oude wereld weer tot natuur en waarheid terugkeeren. Want eerst dan, ja dan eerst als de vrouw wordt erkend, d.i. in staat gesteld om te doen waartoe God haar vermogen schonk, zal zij zich het lot aantrekken van den man die nu van den ochtend tot den avond zwoegt voor 't gezin, zonder dat gezin te zien, te kennen, te genieten. Wat baat 't haar nu of zij al deernis met hem heeft; morgen moet hij er weder uit en zoo voort, tot aan 't einde; zij staat weerloos tegenover den dwang, dien de tijdgeest hem aandoet. Al wat zij kan doen, is te zorgen, dat hij 't noodige steeds heeft en dat de zuur verdiende penningen zoo zuinig mogelijk worden besteed. Maar niet alzoo als zij handelen kan. Dan legt zij den tijdgeest banden aan in plaats van hem slaafsch te volgen.
Zij leidt hem; schrijft hem wetten voor. Haar eersten eisch kennen wij; haar eerste wet is: Zorgt voor de vreugde der menschen. Dus onder deze wet is geen plaats voor een vader, die zijn kinderen niet kent; voor kinderen die hun vader slechts schoorvoetende en als een vreemdeling naderen.
Iemand, edele Werther! die minder op heeft met fantazie dan wij, en als trouw zoon van zijn tijd naar feiten en bewijzen vraagt, acht alles wat ik daar voordroeg geen schot kruit waard. Ik geloof zelfs dat hij er om lacht. Nu zou ik evenals Hegel kunnen zeggen, de vent begrijpt mij niet; maar 't hindert me, mij voor onverstaanbaar te ver- | |
| |
klaren. Integendeel houd ik 't voor zeer natuurlijk, dat een echt kind dezer eeuw mij voor een arkadischen droomer houdt; en onder ons gezegd verbeeld ik me, dat zijn schouderophalen een weinigje voor mij pleit. Emancipatoria kunnen niet bewezen, zij moeten gevoeld worden. Dit gevoel nu is meerendeels verstompt. Op enkele uitzonderingen na heeft men al sints eeuwen de vrouw uit haar element geworpen; wij weten haast niet beter of zij is slechts met en nevens den man om met hem den tijdgeest te dienen - om als slaven onder 't zelfde juk den last te torschen die hun wordt opgelegd. Daarbij komt dat het huwelijk den vijanden mijner arkadische verzuchtingen een schijnbaar geducht wapen is geworden. Zij leveren u voorbeelden van verminkt huwlijksleven, 't geheele alfabet door, en gronden daarop hun bewijs, dat de vrouw moet zwijgen in de vergaderingen, d.w.z. overal en in alles een ondergeschikte rol heeft als een hulpwerkwoord, - want dat zij anders de ondergang des mans is. Hun voorbeelden zijn al te feitelijk en maken 't zoo 't schijnt bedenkelijk, dat huwelijk te verdedigen. Toch wenschte ik dit te doen, evenzeer als gij; ja meer dan gij, ik geloof, dat zonder het huwelijk de vrouw niet kan zijn zooals wij haar wenschten.
't Gaat ons inderdaad tot behoud onzer stelling niet aan of de vrouw van A haar man tegenwerkt; B zijn vrouws geld doorbrengt en de vrouw van C haar man voor werkmeid gebruikt om zich te mesten. Wij kunnen daar een ander alfabet tegenover stellen. Bovendien zitten deze narigheden in de individuën en niet in de soort; dus niet in 't huwelijk. 't Huwelijk, als instelling, is daar even onschuldig aan als de kerk aan de ketterij der leeken. Het huwelijk als instelling kan 't niet helpen, dat de zwakheden der individuen zich door haar vermenigvuldigen; de deugden doen dat ook zonder dat de instelling zich daarop beroemt. 't Is waar dat vele vrouwen zich beroepen op het ellendig lot van honderden gehuwden en de instelling daarom afgeschaft wenschten te zien, maar 't is niet waar, dat zij bewezen hebben, dat het huwelijk daarvan de oorzaak is. Met het individu schijnen zij geen rekening te houden. Zoodra het huwelijk wordt afgeschaft, is de kracht der vrouw gebroken. Zij is oorspronkelijk zwak. Aan haar lot overgelaten blijft zij zwak. Zij is noch werknoch weerkracht. Zij is allen elementen, haar eigen hartstochten niet 't minst, ten speelbal. Gehuwd heeft zij een standpunt, zij kan haar invloed doen gevoelen aan de maatschappij. Ik spreek niet van 't eindeloos en onafzienbaar ellendig thema van ongelukkige huwelijken. Ik spreek van de vrouw met een levensideaal en tal van zwakheden. Zij moet weten wien zij huwt en zij weet het.
Gehuwd is zij sterk. Zij kan gelukkig maken en gelukkig worden. Zij heeft het daar in haar hand, den man harer keuze te laten zwoegen van 's morgens tot 's avonds of hem krachtdadig ter zijde te staan door elke zoogenaamde behoefte recht van zijn te ontnemen. Zij schept
| |
| |
zich geen behoeften, maar integendeel is haar leven een dagelijksche strijd daartegen opdat er tijd overblijve voor levenspoëzie. Dit vindt zij niet met een afgezwoegden man, die van zijn werk bovendien nog een hoofd en hart vol zorgen meebrengt, maar met een, dien zij werk uit de handen neemt of minder zorgen geeft. Zulk een komt met genoegen van zijn werk, is gaarne in huis, vindt er ontspanning en levensvreugd omdat hij een vrouw heeft, die dat scheppen kan en uit liefde voor hem en uit eerbied voor zich zelve scheppen wil. Zijn er kinderen, van dezen vader zijn zij niet verre. Als van zelf heeft de vrouw een toestand doen geboren worden, waarin de man genot heeft te midden der zijnen en zij allen met hem. Dit is geen droombeeld. In mijn alfabet is het reeds aanwezig. Maar ik wil het niet als uitzondering noemen om anderen recht van spreken te geven met hun ongelukkig alfabet. Wat ik daar voorstel is het zuivere uitvloeisel van het huwelijk tusschen vrouw en man zooals men ze zich denken mag, als nog niet alle geloof aan menschenadel grond mist. Het is de vrucht van de opvoeding der vrouw en van haar gelegenheid tot machtsontwikkeling: het huwelijk.
Aan die opleiding is nu begonnen. Laat ons volhouden tegen alle zwarigheidmakers in. Er zijn altijd - om met de Génestet te spreken - veel kippen zonder kop. Zij zeggen: ja, gij zult wat met uw ideaal bij de vischvrouw uitwerken. Gij moet met uw droomen bij een dronkaard aankomen. Gij moet uw optimisme eens voordragen in een fabriek, dan zult ge wat hooren.... maar, lieve heeren, heeft het kwaad dan ooit het goede zijn voortgang in de wereld belet? Neen. Niet terug zien. Niet angstvallig vragen: waar moeten we beginnen? Wij beginnen in den tijd waarin wij leven. Wij kunnen niet helpen, dat er vóór ons niet aan gedacht is. Wij beginnen met het geslacht, dat nu leeft. En dat geslacht wil gaarne mede. Er zijn weinig meisjes, die niet inzien dat wij slagen zullen. De meesten erkennen het rechtvaardige, het noodzakelijke, het schoone van het streven en werken mede en stellen zich beschikbaar met al haar goeden wil en haar talenten.
Wij zullen eens zien of er dan nog getrouwd wordt, Werther! met een boerderij; met een trommel Spanjaarden; met een winkelzaak. Wij zullen zien of een flinke kerel niet gaarne een verstandige, ontwikkelde vrouw heeft; of hij haar niet bestendiger liefheeft dan een trommel effekten; vooral of hij zijn kinderen slechts eens of niet eens op een dag zien zal met deze vrouw; zij, gevoelende al de onnatuur daarvan, zal de scheiding onmogelijk maken. Welnu, de zoon die liefderijk met den vader op en neer gaat, gehoorzaamt hem uit liefde en eerbied en wordt de waarborg van een edel geslacht.
| |
| |
| |
Joris van Oostendrecht aan Floris van Westervoort.
Zooals gij daar leest van Jerusalem aan Werther, is de samenleving bezig zich te vernieuwen. Ja, zegt gij, dat doet zij dagelijks, zoolang er getrouwd wordt, of eigenlijk zoolang de menschen paren, wat voor u 't zelfde is. Neen, Floris, de samenleving vernieuwt zich zedelijk en verstandelijk. Zij laat van lieverlede haar vooroordeelen vallen. Het ergste dezer vooroordeelen is, dat de vrouw dom, ongeleerd en als minderjarig moet blijven. Dit vooral laat zij vallen. Zij voedt de meisjes op. Er zijn meisjesscholen voor uitgebreider lager onderwijs. Er worden leeraressen gevraagd en gevormd om de meisjes te onderwijzen. Er komt een nieuw vrouwengeslacht op om de mannen te veredelen, te helpen, om de geheele maatschappij gelukkiger te maken. Niet zoo zeer door het meerdere onderwijs dat zij genoten hebben, want onderwijs alleen geeft aan het hart geen meerdere liefde, integendeel wordt het hart wel eens kouder van de geleerdheid; maar door haar ontwikkeling van verstand en gevoel, dat aan haar zijn meer vastheid geeft, waardoor zij den man een steun kan worden, - terwijl zij hem nu meermalen een last is. Zoolang de vrouw nog wordt geexploiteerd door den ultramontaan, is zij nog minderjarig. Dit is een vaste wijzer. Zoodra dit al minder en minder wordt, zoodat de vrouw gevoelt en begrijpt, dat zij daardoor zich vernedert en haar man bemoeilijkt, ziet gij de werking der onderwezen meisjes. Elk menschenvriend, elk goed vaderlander ziet met vreugde de ontwikkeling van het vrouwelijk weldadige in onze samenleving en belooft er zich terecht veel zegen van.
Zoo schreef ook Werther in zijn Emancipatoria, - een boek dat ik u aanraad eenige malen te lezen: ‘blaas het licht aan dat als een goddelijke vonk in haar ontfankelijk gemoed gloeit; breng de schatten aan het licht, die in haar sluimeren, schatten van gevoel, van rein zieleleven, van engelenadel, - en gij zult haar vrij en gelukkig maken!...’
En wat doet gij, Floris?
Floris van Westervoort, wat hebt gij gedaan tot verheffing van het vrouwelijk element in de samenleving? Gelooft gij dat het boek door u geschreven en Dientje genaamd, strekken kan tot bevordering van het doel, waarnaar met zooveel liefde en ijver door de krachtigste mannen gestreefd wordt? Dan bedriegt gij u. Uw boek is van 't begin tot het einde loochening van, twijfel aan het goede in de vrouw, in den man, in de geheele samenleving. Gelukkig is de poging zwak. Uw kunst reikt gelukkig niet ver genoeg om uw noodlottigen wil te volbrengen. Het boek is geschreven kennelijk met het doel om de samenleving te honen, de vrouw te verlagen zoo laag als menschen haar maar slepen willen, - maar kennelijk ook zijt gij daarin te kort ge- | |
| |
schoten. Dit onvermogen is de beste zijde van dit zielloos werk. Gij hebt nooit geloofd, nooit gewild, Floris van Westervoort, dat uw boek ons zou veredelen; gij hebt ons willen vernederen, maar gij vermocht het niet, ziedaar alles.
Ik wil voor ditmaal de kunst aan het boek te koste gelegd voorbijgaan. Zij is eigenlijk afwezig, maar wellicht hebben anderen lust, dit aan te toonen. Ik wenschte alleen een oogenblik stil te staan bij het onzedelijke en onwaardige van het werk, met het oog vooral op Werther's schoone fantazie en het streven van Werther en zijns gelijken om den stoomgang te remmen en de drijfjacht in de samenleving te doen bedaren voor hooger en duurzamer genot.
Dan mag ik vragen: met welke vrouwen, Floris van Westervoort, gaat gij om? Welk denkbeeld hebt gij van de vrouw, dat gij van haar durft zeggen, dat als een sater in haar tegenwoordigheid komt, hij niet alleen geduld maar gezocht is. ‘De eene wijst hem aan de andere.’ In de bespotting en verachting, die zij in zijn afwezigheid hebben geuit tegen hem, ‘ligt de onmacht van het vrouwelijk intellect tegenover den blinden, rusteloozen drang dien een enkele blik uit zijn schitterend oog in haar hart opwekte, den drang: den menschentype te bestendigen...’
Neen, Floris van Westervoort! Gij hebt geen omgang gehad met de edele vrouw. Gij kent haar niet en daarom bezoedelt gij haar. Gij spreekt van de vrouw als de ruwe puritein van de kunst en beiden moest gij zwijgen, want de heerlijkheid van de eene en de andere is voor geen van u beiden weggelegd. Maar ge zwijgt niet; geen van beiden zwijgt gij. De Vandaalsche puritein trapt schilder- en beeldhouwwerk in 't slijk of verbrandt het of laat het zinken in diepe putten; gij, Floris! sleurt haar door de Amsterdamsche straten en door uwe bedorven verbeelding. Twee dikke deelen door belastert gij haar, krenkt, vernietigt haar en voor dien laster, die krenking, die vernietiging hebt gij een uitgever gevonden... een samenzweerder, gelijk de Vandaalsche puritein voor geld een kruier vindt om de geschonden kunstwerken te brandstapelen ten spot der zijnen!...
Ik acht den Nederlandschen standaard van lezers en lezeressen juist hoog genoeg om buiten 't bereik te zijn van Floris' lagen stand van ontwikkeling, smaak en zeden. Zeker zal er hier en daar een familie of wat worden gevonden die òf bij ongeluk òf uit nieuwsgierigheid òf door haar geringe ontwikkeling het boek, Dientje genaamd, heeft gelezen; maar daarmede zal het uit zijn. Deze familiën of individuën zullen zich niet op de lezing beroemen. Zij zullen veeleer haar teleurstelling, haar gekrenkt gevoel van eigenwaarde verzwijgen. Een boek zonder eenig edel karakter, zonder eenige vonk van kunst, zonder één waar menschelijke daad, zonder één reine gedachte, zonder eenige innerlijke kracht van geest of gemoed - maar van 't begin af aangelegd en tot 't einde doorgedreven om den mensch terug te trekken
| |
| |
beneden de dieren en de vrouw zoo mogelijk nog lager - zulk een boek is doodgeboren voor Nederland.
| |
Jerusalem aan Werther.
Houd moed, Werther! Ga voort met vasten tred op het schoone pad, door u ingeslagen. Er is beproefd, - Floris van Westervoort kan 't getuigen, - u tegen te spreken, u tegen te werken, uw beelden Corilla en Lelia te doemen tot het schimmenrijk en uw geheele werk tot een spot te maken, en die proef is mislukt. Ga voort met moed.
De menschelijke natuur in al haar adel leeft nog. Zij is uw arbeidsveld en zij is tevens uw hoop. Met recht. Want zie, een roekelooze pen beproeft die natuur te ontadelen, ons alle hoop op een hoogeren standaard van leven te ontnemen en die pen heeft op eenmaal geen kracht; die pen blijkt ontzield. Roekeloos begon zij, roekeloos eindigt zij, maar zelfs menschen die gewoonlijk die roekeloosheid toejuichen, moeten bekennen, dat er alle leven, alle kracht, alle geur en kleur aan ontbreekt. Hoe liefelijk daarentegen zweeft uw fantazie daar henen en drijft, wel ver van onbestemd, een vaste toekomst tegen. Wij zien haar allen met vreugd en verrukking, wij volgen haar tot in 't onbekende land en tot zij van daar terugkeert, - na den mensch te hebben verzoend met zich zelf en in die verzoening verhoogd en versterkt. Geen wonder. Uw fantazie was het werk der fee, die sedert de grondlegging der wereld bestemd is om die wereld gelukkig te maken: die fee heet liefde. Met haar, beminnelijke Werther! hebt gij het goede deel gekozen: uw arbeid zal niet ijdel zijn.
| |
Mata Hari aan Melati van Java.
Gij hebt in de Jonkvrouwe van Groenenrode een meisje geschetst, dat beantwoordt aan het gezond ideaal van een betere toekomst der vrouw. Deze Eugenie heeft de kracht en het karakter, die wij zoo zeer toewenschen aan uw geslacht. Met zulke vrouwen gaan wij den tijd tegemoet, dien wij allen trachten voor te bereiden door de ontwikkeling en de opvoeding der vrouw gemakkelijk te maken, maar waartoe wij niet geraken zullen als de vrouwen zelve er niet naar zijn. Ik, voor mijn deel, dank u ten hoogste voor dit heerlijk vrouwenbeeld. 't Is mij een schoone troost, dat het door een vrouwenhand is ontworpen en afgewerkt. Het boek, ik zeg 't gaarne Jan ten Brink na, is geurig en rein. Zoowel Hartwig als Eugenie zijn onze belangstelling waard tot het einde; een krachtige zuurdeesem van deugdsbetrachting om haarzelfs wil in een man en van echten vrouwenadel doortrekt weldadig het gansche werk. Gij hebt in beelden aangetoond hoe een man den hemel kan genieten door de brave, fiere vrouw. Eugenie als dochter,
| |
| |
als gouvernante, als beminde is altoos lief, altoos waardig, altoos verkwikkelijk.
Zoo frisch als de dageraad is haar deugd; zoo fier als 't Javaansch gebergte is haar karakter; zij boezemt liefde en vriendschap, vreugde en eerbied in. Haar gedrag tegenover Fanny is vol kracht en waardigheid; later, toen zij Fanny's meerdere was gebleken ook in Fanny's eigen oogen, is zij de edelmoedigheid zelve. En tegenover den edelen Hartwig is zij het echte meisje, - de ware vrouw met het aanhankelijke hart, dat liefheeft om zich op aarde aan niemand anders meer te hechten. Wat uw schets van dit voortreffelijk mannenkarakter betreft, ook daarin ligt groote verdienste. Hartwig is een waar martelaar en zijn lijden dwingt eerbied af, omdat hij 't zoo goed verbergt. Ja, hij houdt zich fier. Meesterlijk is de greep van u, hem met den Franschen graaf te laten reizen, hem te Soerabaija te doen optreden als den man, wiens levensgeluk volkomen is. Innig geschetst is zijn groote liefde voor Eugenie gelijk die van dit schoone meisje voor hem, den vervloekte.
Gij hecht dus nog aan mannenwaarde, edele Melati! Gij hebt nog vertrouwen in 't karakter van den man. Wel u, wel uw geslacht! Gij zult niet beschaamd worden. O ja, laat de vrouw een Eugenie zijn en gij zult de vrouw in de samenleving haar eereplaats zien innemen. En zij zijn er toch, dat gelooft gij met mij? Melati! uw scheppingsvermogen is edel en sterk, maar gij wilt het niet meten tegen de scheppingskracht van God? Hebt gij een Eugenie, een Hartwig geschapen, - hebt gij zulke fiere, ridderlijke harten doen kloppen, - de groote schepper der wereld kan nog meerder adel en deugd 't aanzijn schenken. Waarom zou Hij niet?...
Dus zegt ons hart: Zij zijn er. Wij mogen gelooven aan menschenadel, aan een hemel op aarde, dien man en vrouw elkander kunnen schenken. In dit geloof, hebt gij, die vrouw zijt, ons alweder versterkt. Gij hebt ons gerust gesteld tegenover de pogingen van de aanbidders der daggoden om 't menschenbeeld door 't slijk te sleuren en 't den dieren voor te houden....
Gij hebt het geplaatst, het beeld van den man en de vrouw, op verhoogde altaren - gij, die een vrouw zijt.
| |
Jerusalem aan Werther.
Gij hebt u slechts voorgesteld, ‘wat te trommelen; de lieden te trommelen uit den slaap; uw aandeel meê te trommelen in de groote réveille, die jong Europa roept tot beteren dag.’
Terwijl gij trommeldet, terwijl ge u inscheeptet op de Stella, terwijl ge op die kunstige stoomboot de wonderen zaagt van de wereld waar de vrouw regeert, - terwijl ge in haar land verkeerdet, haar groote deugden en gebreken zaagt, - terwijl ge een Corilla reddet met ge- | |
| |
vaar van uw manneneer en leven en haar het levensgeluk terugschonkt, dat zij bijna had verwoest, - terwijl gij zoo trommeldet den krachtigsten roffel die nog gehoord is in de gansche legerschouw der emancipatiescharen, schreef Melati van Java ook haar roman, - roerde Melati ook zachtkens de trom ter réveille.
Nu gij haar roman hebt gelezen en zij uw fantazie, kunt gij, dunkt mij, beiden tevreden zijn.
Waar Melati een tooneel schetst uit de schaduwzijde van het huwelijk, daar blijkt al dra ten volle, dat de man een onwaardige is, - dat de vrouw slechts leeft om te heerschen, - dat dus alle liefde afwezig is, alle kwaad door alle deuren toegang heeft in dit huiselijk leven.
De vader wil zijn vertroeteld zoontje dwingen hem, die pas thuis komt, te groeten.
- Kom je nu? roept hij Charli driftig toe?
Charli stampt met de voeten op den grond, ten teeken dat hij niet wil.
Daar komt de teedere moeder.
- Is dat nu uw welkomstgroet, Van Helden, dat onnoozel kind zoo te plagen. Dit zeggende tot haar man, neemt zij den knaap in haar armen om hem tot bedaren te brengen.
- Maar waarom wil hij niet goedschiks bij mij komen? vraagt de vader.
- Waarom, ja vraag dat aan zoo'n schaap. Stil, Charli, stil! Kom, ga met Mama meê naar den tuin.
- Fanny, ge bederft het kind, wees toch zoo toegevend niet.
- Wilt ge mij opvoeding leeren? Laat dat gerust aan mij over, Van Helden, en je zult over je kinderen niet te klagen hebben.
En ze ging, nog altijd met den schreienden knaap op den arm, naar de deur der achtergaanderij.
- A propos, hernam zij heel kalm, ik heb vergeten je te vertellen, dat de goevernante van avond komt.
- Een goevernante? Heb je er dan al een?
- En dat zou je niet weten! Ik moet soms denken dat je doof bent, Van Helden....
Hier is het huwelijk een ramp, een hel. Maar de man ook, die 't verdraagt, is een verworpeling en de vrouw, die zoo leven kan, heeft geen hart. Dit laat Melati spoedig uit haar verhaal blijken. Hier is zelfs die liefde niet geweest, Werther, waarvan gij tot Corilla zeidet, dat zij althans voor een wijle het ongelukkige huwelijk dragelijk maakt.
Melati heeft hier in beeld gebracht, wat wij dagelijks in werkelijkheid zouden te aanschouwen krijgen, als de wereld niet buitengemeen handig was met haar maskers. Maar geen masker, hoe wel gesloten, neemt de hel weg uit het hart dier gehuwden. Zoodra echter twee waardige menschen gehuwd zijn, is daar geluk. Eerst geeft Melati
| |
| |
u daar een voorsmaak van in het gezin der Ansmaas, - later in 't huwelijk van Eugenie, - waar de dood-zelf moet komen om den hemel te breken. 't Is alsof de schrijfster u van schrede tot schrede gevolgd is, terwijl ge op reis waart naar en in Emancipatoria, om u te toonen wat wij hier nog vermogen als wij zelf sterk zijn en edel. Vergelijken wij Corilla met Eugenie, dan worden wij getroffen door de gelijkheid van wilskracht en de groote ongelijkheid van hart en hartstochten. Corilla weet veel toestanden te beheerschen, maar als 't er op aan komt, zich zelf te regeeren, dan bezwijkt zij. Haar eigen hartstocht breekt haar kracht. Zeer schoon voert gij haar tot haarzelf terug door haar te toonen, wat de man in zijn kracht doen kan en wil en dat er zulken zijn. Eugenie beheerscht steeds de omstandigheden, is altoos zich zelf en gelooft in den man.
‘In 't feestgewoel dwaalden haar gedachten ver van alle beuzeltaal naar 't stille Groenerode of liever naar 't huisje aan gene zijde der rivier, waar een man woonde, zoover boven allen die haar hier omringden verheven als de eik boven 't struikgewas.
Zij stelde zich dan Hartwig voor, onder al die menschen - en met smartgevoel dacht zij er aan hoe de eerste de beste zich een heldendaad zou rekenen, hem de hand te weigeren.’ In dezen Hartwig, die eindelijk openlijk werd gerechtvaardigd, ging Eugenie geheel op omdat zij in hem had gevonden, wat zij op al haar zwerven en in al de kringen, waarin 't lot haar voerde, niet had ontmoet: den echten man in al zijn kracht en waarde, in al zijn liefde en grootheid. Zij had een karakter gevonden waardig om 't hare in op te lossen en dat karakter had zij gevonden in een man.
't Is geheel hetzelfde als wat de presidente der republiek Emancipatoria tot u zeide, Werther! toen gij haar den revolver uit de hand sloegt in dat hachelijk oogenblik: ‘ik acht u; ik wist niet dat er mannen waren, zoo standvastig als gij u hebt getoond...’ Laat de vrouwen steeds zulke mannen ontmoeten en zij zullen er een eer in stellen, met hen samen te zijn en hem haar schoone, krachtige hulp voor altijd toe te zeggen. De man is de daad. De vrouw is de schoonheid en de liefde. Te helpen is haar element. Tot steun te zijn, met den man haars harten samen te zijn, voor hem te leven en voor alles wat uit hun liefde wordt geboren, dat is haar zijn. Zoo zegt ook Melati: ‘dieper dan in uiterlijkheden ligt het ware geluk der vrouw; Eugenie had het lang gevoeld; nu was 't haar duidelijk bewust. Verschillend kunnen de wegen zijn waarlangs God de vrouwen voert, maar allen moeten zij tot dat ééne doel geraken, waartoe zij geschapen werden en waarin alleen haar voldoening en vrede liggen: 't geluk van anderen bevorderen vaak ten koste van haar eigen. En dit verklaart dan ook hoe er zoovelen zijn, die wij kennen als opgeruimde, gelukkige vrouwen, moeders, dochters, zusters, van wie wij zeker weten dat haar taak moeilijk, haar weg doornig is en die toch moedig alles
| |
| |
dragen alleen omdat zij weten, dat in haar blijmoedige volgzaamheid 't geluk ligt dergenen, die haar hart zoo dierbaar zijn.’
Dit is de waarheid, Werther! Indien 't niet waar was, zou een vrouw 't niet schrijven en gij zoudt noch een Lelia, noch een Corilla gevoerd hebben aan de zijde eens mans. Gij zoudt het tooneel niet hebben aanschouwd, dat zich aan 't slot uwer fantazie aan uw oog vertoonde als de reine vrucht van de ontwikkeling der vrouw en de waardigheid van den man. Ik herhaal hier uw vizioen, omdat het zoo schoon is: ‘Ik zag op aller gelaat een uitdrukking van plechtigen ernst en reinen zielenvrede. Ik hoorde 't koele avondwindje over 't gras strijken en door de boomen suizen. 't Was alsof duizenden fluisterstemmen een avondgebed prevelden en dat gefluister wiegde mij zachtjes in slaap. Ik zag niets meer. En alles was stil en tevreden op de gelukkige aarde.’
Ja, het huwelijk is een heilige band omdat het de belofte is van den man aan de vrouw; de samensmelting van twee karakters tot één wil, één doel, één zijn. Wie deze vereeniging lastert, lastert het schoonste op aarde.
|
|