| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis
Geschiedenis van den dag.
De uitslag der Juni-verkiezingen; - Opzoomer's ‘Scheiding van Kerk en Staat’; - Duitschland en Frankrijk.
Het groot gewicht, dat men aan de Juni-verkiezingen heeft willen hechten, staat in zonderling contrast tot den uitslag; immers, goed uitgerekend wegen winst en verlies bij de liberale partij tegen elkander op, wellicht dat zij éen stem wint, namelijk wanneer Almelo gunstig uitvalt, wat te betwijfelen is. Tegenover de kloeke, maar luimige houding der hoofdstad staan de verliezen van Haarlemmermeer en Middelburg, waarvan de laatste even onverwacht als treurig is. Dat Alkmaar ons in den schoot zou vallen na den dood van Foreest, was algemeen bekend, want Noord-Holland dient als Friesland en Groningen de liberale vaan. Gewonnen hebben, al is 't niet veel, de anti-revolutionairen, - die men gerust de contra-revolutionairen mag noemen, - waarin onze tijd zich getrouw bleef, zich kenmerkend door wassenden clericalen invloed. In de Kamer zelf blijven dus de zaken zooals zij zijn, en de clericalen zijn daar voorloopig nog tot onmacht veroordeeld, tenzij zij geholpen worden bij hun plannen en invallen door excentrieke liberalen. Er zijn er onder de laatsten, zooals men weet, waarop niet te rekenen valt.
Hier en daar toonden de kiezers wat meer belangstelling dan vroeger en werd er druk gestemd, maar over 't geheel werden wij teleurgesteld; waartoe het verheeld? De kiezers moeten òf den gang van zaken in de Kamer niet hebben nagegaan, - men zegt dat de verslagen der Kamer bij hooge uitzondering in ons land worden gelezen, - òf zij hebben uit onverklaarbare, bijna zouden wij zeggen, kinderachtige eigenzinnigheid opnieuw mannen afgevaardigd, die bij herhaling getoond hebben, dat zij persoonlijke veeten stellen boven zaken en meegewerkt om al de punten van het liberaal program een voor een te begraven. In zeer enkele districten zag men flauwe pogingen om te breken met de sleur en de ouden rekenschap te vragen, waar
| |
| |
zulke zware beschuldigingen konden worden ingebracht, maar zij vonden weinig ondersteuning; zij werden zonderling genoeg zelfs gelaakt door mannen, van wier oordeel en zelfstandigheid men iets verstandigers zou hebben verwacht. Het zij zoo; de zaak is beslist en wij moeten ons weer tevreden stellen met dezelfde heeren. De teekenen des tijds worden ernstiger, dringender; op vaste plaatsen zijn liberale afgevaardigden gesneuveld door het monsterverbond: Rome en Calvijn, gediend door hun knechten, de conservatieven. Dat kan menigeen wakker schudden. Nog beheerscht de liberale partij het veld, wanneer zij wil, wanneer zij zich organiseert, wanneer zij optreedt met een vast program, met gesloten gelederen; want in getalsterkte evenaart zij alleen de drie verbondenen: ultramontanen, calvinisten en conservatieven. Aan haar nog eenmaal de keus: handelen of zelfmoord. Wanneer het volk daden ziet, kunnen de liberalen het vertrouwen heroveren, dat zij zoo lang en in zoo ruime mate hebben bezeten, - het vertrouwen niet alleen van de kiezers, die steeds denzelfden slentergang gaan, maar van het volk boven de kiezers: van de ontwikkelden in het land, van hen op wier oordeel de afgevaardigden zeker meer prijsstellen dan op dat van den grooten hoop der kiesgerechtigden.
Niemand zal 't vreemd vinden, dat wij Opzoomer's Scheiding van Kerk en Staat (Amsterdam, Gebhard & Co.) met groote ingenomenheid hebben begroet en buitengewone belangstelling gelezen. Herhaalde malen wezen wij in de laatste jaren op het onhoudbare van de liberale theorie of liever phrase ten opzichte van de verhouding van Staat en Kerk en drongen aan op nader onderzoek, daar de zoogenaamde scheiding òf niet bestond òf men haar niet consequent kon of durfde toepassen, en de vrijheid of het laisser aller ons met het oog op de toenemende macht van het clericalisme gevaarlijk scheen. Indien men de zoogenaamde organen van de publieke opinie naging, dan geschiedde dit alles zonder het minste succes; de liberalen ten onzent vormen een société d'admiration mutuelle en op den gewonen politieken molen worden alleen de feiten van het conservatisme, wellicht nog beter van dusgenaamd conservatieve personen als koren toegelaten om de hongerigen straks met kaf te voeden. Wij wezen bij zekere gelegenheid ook op het zonderlinge verschijnsel dat bij niemand onzer Kamerleden bleek, dat zij kennis hadden gemaakt met de geschriften van Opzoomer over het wezen en den werkkring van den Staat, b.v. in De Grenzen der Staatsmacht ontvouwd. Wat wij slechts nu en dan konden aanstippen van het uiterst gebrekkige in de gangbare beschouwingen over de verhouding van Kerk en Staat, vinden wij in de genoemde brochure ontwikkeld en uiteengezet met de veelomvattende wetenschap en de bekende helderheid van den Utrechtschen hoogleeraar.
Wij willen in korte woorden de denkbeelden van Opzoomer weergeven. Eerst echter een woord over de aanleiding tot de brochure. Op den
| |
| |
eersten Nederlandschen Protestantendag in October '73 te Utrecht gehouden, werden door Opzoomer, president der vergadering, naar aanleiding van de vraag: Is in de verhouding tusschen Kerk en Staat alles met het éene woord scheiding af te doen? - zijn denkbeelden in algemeenen vorm meegedeeld. Natuurlijk maakte dit sensatie; het eigenaardige van de gewone beschouwing is juist, dat men met het woord scheiding of vrijheid zich van alle verder nadenken en onderzoek ontslagen acht. Zoo moest het door Opzoomer meegedeelde wel een vreemden indruk maken; er sprak in zijn woorden te veel gezond verstand, te veel logica om een of andere scheidings- of vrijheidsphrase als bezweringsformulier te kunnen aanwenden; men wist er geen weg mee en de heer Rauwenhoff, hoogleeraar aan de theologische faculteit te Leiden, redde de vergadering uit haar wel wat pijnlijke positie door het verlangen te kennen te geven ‘er wat meer van te vernemen en om de vragen, die zich nu eerst (sic!) begonnen voor te doen, aan den spreker voor te leggen.’
Neemt men in aanmerking dat de Pruisische Meiwetten toen reeds waren afgekondigd en reeds het vorige jaar in Duitschland de Jezuïetenwet en het kanselartikel waren tot stand gekomen en daarmee de verhouding van Kerk en Staat algemeen tot de question brûlante gemaakt, dan mag de houding van de liberale Protestantenbonders in het algemeen en van den heer Rauwenhoff in het bijzonder tegenover Opzoomer vreemd worden geacht. Men kan daarin alleen het gewone verschijnsel zien, dat men met de bekende phrasen zich ontslagen rekent van nader onderzoek. De denkbeelden van Opzoomer waren niet nieuw; wat deze op de eerste vergadering van den Protestantenbond sprak, vloeide consequent voort uit hetgeen hij over de opvatting van de werkzaamheid van den Staat reeds vroeger had ontvouwd; buitendien was het standpunt van Opzoomer in het algemeen hetzelfde, dat de Regeering en de nationale partij in Duitschland had aangenomen, in de bekende wetten uitvoering gegeven en - ook verdedigd. De vragen, die zich toen ‘eerst’ begonnen voor te doen, kwamen dus wel wat laat!
Intusschen, de kwestie werd weder aan de orde gesteld op den tweeden Protestantendag, in '74 te Leeuwarden gehouden. Tegen het gevoelen van den heer Jorissen ontwikkelde Opzoomer nader zijn gevoelen en bleek in vergelijking met het vorige jaar niets veranderd. Weer was de indruk dezelfde; de woorden maakten op nieuw sensatie; tegen het gezond verstand en de logica liet zich weer niet veel inbrengen. Maar het dusgenaamde liberale standpunt is geen theorie, geen stelsel, het is een dogma; men blijft er aan vasthouden als een geloofsartikel, ook waar het onhoudbare er van is aangetoond. Weer was het de heer Rauwenhoff, die een uitvlucht bedacht; hij schreef den diepen indruk, dien Opzoomer's woorden hadden gemaakt, toe aan ‘het oratorisch talent van den spreker, waardoor zijn standpunt wellicht bekoorlijker werd gemaakt dan het anders misschien zou toeschij- | |
| |
nen.’ Dat anders misschien is karakteristiek. Rauwenhoff had nog niet genoeg gehoord; hij noodigde Opzoomer uit ‘in anderen vorm en in ruimer kring zijne denkbeelden over deze zaak bloot te leggen en tegen veler bestrijding verdedigen.’
Ook aan dien laatsten wensch heeft Opzoomer nu voldaan; men heeft nu het bedaard geschreven woord, en het zal zijn weg vinden, want dit is de beste weerlegging van de liberale theorie, dat de clericale kwestie en daarmee de verhouding van Kerk en Staat zich met ijzeren noodzakelijkheid opdringt aan onzen tijd; de dagen van de ontkenning van het bestaan van het kerkelijk vraagstuk zijn voorbij; doodzwijgen helpt niet meer; de uitvluchten zijn op.
Nu het betoog van Opzoomer; het laat zich dus samenvatten: Scheiding van Kerk en Staat brengt ons niet veel verder, zoolang men niet nader heeft bepaald wat men onder scheiding verstaat; volkomen losscheuring der Kerk van den Staat wordt alleen gewenscht door de radicalen en de clericalen; bij de eersten (men vergete niet dat een radicale partij in algemeenen zin in Nederland niet bestaat) uit onverschilligheid voor den godsdienst (en, wij voegen er bij, uit onkunde ten opzichte van de kracht, die de godsdienst nog altijd uitoefent op de overgroote meerderheid); bij de laatsten als middel tot het bereiken van hun ideaal, eenheid van Kerk en Staat, d.i. overheersching van den Staat door de Kerk. Blijkt totale scheiding ongewenscht, niet uitgevoerd en onuitvoerbaar in de praktijk, het gebruik van het woord scheiding moet noodzakelijk aanleiding geven tot misverstand. Bij de regeling van de betrekking van Kerk en Staat moet worden terade gegaan met de praktische behoeften van den gegeven toestand; het gaat niet aan de Kerk gelijk te stellen met een gewone vereeniging; daarvoor neemt de Kerk een te eigenaardige positie in in de maatschappij, oefent te grooten invloed uit, terwijl men tevens het soort van Kerk in het oog dient te houden; sommige kerken, zooals de Protestantsche over 't geheel, dragen een lokaal karakter, zijn onderling verdeeld en daardoor in het bezit van minder macht, terwijl de Katholieke Kerk een groot, een internationaal lichaam vormt, dat zich behalve hierdoor, ook door haar bijzondere organisatie onderscheidt. De regeling zal voor de een derhalve verschillend moeten zijn van die voor de ander.
Bij de regeling van de betrekking van Kerk en Staat moet de laatste contrôle uitoefenen, opdat de Kerk niets verrichte wat tegen het bestaan en de werkzaamheid van den Staat is gericht; de Staat handhave in iedere Kerk wat hij op zijn eigen gebied op den voorgrond heeft gesteld: het beginsel van geestesvrijheid; de Staat dulde geen misbruiken van geestelijke macht en contrôleere de straffen van geestelijke rechtbanken; hij dulde geen absolute vrijheid der Kerk in het aanstellen van kerkelijke beambten; hij verbiede of beperke schenkingen op het sterfbed; hij regele geheel of ten deele, den aard, den omvang, het bestuur der kerkelijke goederen.
| |
| |
Aan het slot van de brochure vat Opzoomer zijn betoog samen in de volgende stellingen:
1o. | Die zich voor scheiding van Kerk en Staat verklaart, heeft zich daarmee enkel negatief verklaard tegen de eenheid van Kerk en Staat. Nog altijd heeft hij positief te kiezen tusschen de eenvoudige grensscheiding met het behoud eener misschien zelfs zeer nauwe betrekking, en tusschen de radicale scheiding. |
2o. | De radicale scheiding wordt ten onrechte met een beroep op de schoone eenvoudigheid van dat stelsel aangeprezen. |
3o. | De radicale scheiding, waar de clericalen voor ijveren, is hun slechts middel, nooit doel. Hun doel is, om door haar juist tot haar tegendeel, tot de eenheid, en wel tot die eenheid te komen, die den Staat oplost in de Kerk. |
4o. | De radicale scheiding, waar zij tot stand komt, doet inderdaad de clericalen hun doel bereiken. Zij alleen zijn het, die van haar de begeerde vrucht zullen plukken. |
5o. | De radicale scheiding moet juist daarom door allen, die niet van plan zijn de clericalen in de hand te werken, maar die uitsluitend als politieken willen optreden, verworpen worden als strijdig met het ware staatsbelang. |
6o. | De radicale scheiding, gelijk ze in strijd is met het ware staatsbelang, is evenzeer in strijd èn met ons geheele verleden ook na de Fransche omwenteling van het eind der vorige eeuw, èn met ons heden, met de Grondwet van 1848. Ze zou niets anders zijn, zoo ze bij ons werd ingevoerd, dan eene voor den Staat hoogst noodlottige nieuwigheid, die ons langzaam maar zeker onder het oppergezag der Kerk en harer geestelijkheid bracht. |
Wij hebben hier en daar gespatieerd om de punten te doen uitkomen, waarop naar onze meening de nadruk valt. Men bemerkt dat Opzoomer's beschouwing ook daarin het kenmerk draagt van onzen tijd, dat zij een sterken anti-clericalen stempel draagt. Krachtig is zijn betoog vooral waar hij uit den bestaanden toestand, uit de wetgeving aanwijst, dat een scheiding van Kerk en Staat, een zoogenaamde vrije Kerk in den vrijen Staat, inderdaad iets geheel nieuws zou zijn, iets revolutionairs.
Gewoonlijk nu wordt door de tegenpartij beweerd dat een scheiding in den absoluten zin ook door de liberalen niet wordt gewenscht; men wil niet de onbeperkte vrijheid van de Kerk, maar alleen zulke bepalingen tegen de misbruiken der Kerk, die opgenomen kunnen worden onder het gemeene recht, b.v. van strafrecht, recht van vereeniging, enz. Maar dan vergeet men, dat de Kerk uit haren aard een bijzondere vereeniging vormt, vooral de Roomsch-Katholieke, die een internationaal karakter draagt, een gevaarlijke organisatie heeft in haar sterke centralisatie, over een ontzettende macht beschikt, waarmee zeker geen andere vereeniging ooit zal zijn te vergelijken, - òf de ge- | |
| |
heele kwestie kan teruggebracht worden tot een verschil van vorm, dat inderdaad niet belangrijk genoeg is om er zooveel woorden over te gebruiken. Het zal toch wel hetzelfde zijn, of men de verschillende bepalingen tegen de misbruiken der Kerk hier en daar in de verschillende wetboeken onder verschillende alinea's of afzonderlijke artikelen brengt, of ze vereenigt onder den naam van kerkelijke wetgeving.
Men heeft 't Opzoomer vooral ten kwade geduid, dat hij partij heeft durven trekken voor de Pruisische kerkelijke wetten en zich gewaagd aan de voorspelling dat het oogenblik zal komen, dat ook Nederland zijn Mei-wetten zal moeten maken. De kalmte, de vastheid van overtuiging, waarmee die voorspelling werd gedaan, is te verrassender, omdat men wel niet zal ontkennen, dat die uitspraak in den mond van een man als Opzoomer niet zonder beteekenis is; men dient er althans op te antwoorden.
Vergissen wij ons niet, dan zal men die Mei-wetten-uitdrukking van den Utrechtschen hoogleeraar met oordeel des onderscheids moeten opvatten; naar het door hem zelf zoo dikwerf bepleite beginsel zal hij niet verlangen, dat die Pruisische kerkelijke wetten eenvoudig worden vertaald en langs den gewonen weg ook in ons land van toepassing verklaard; het is hier te doen om het beginsel, om de handhaving en de uitvoering van het recht van den Staat tegen de kerkelijke machtsaanmatiging; de wetgeving moet plaats hebben naar de gebleken behoeften en overeenkomstig den aard des lands; onze volksaard verschilt te zeer van den Pruisischen, dan dat zonder schade hier uitvoerbaar zou zijn, waar men zich in Pruisen volstrekt niet aan stoot. Wij voor ons houden de Pruisische kerkelijke wetten volstrekt niet voor modellen; men merkt er spoedig de gewone overdrijving, de eenzijdigheid van onze Oosterburen in; zij willen te veel regelen en alles punctueel bij de wet vaststellen. De strijd tusschen Kerk en Staat is in zijn diepen grond van langen duur, en het is wenschelijk dat bij twee zoo vijandig tegenover elkander staande machten de punten van aanraking, van botsing niet onnoodig of liever niet meer dan strikt noodig is, worden vermeerderd, en dit is juist bij de Pruisische wetgeving in zeer sterke mate het geval. De Staat moet tegenover de Kerk zooveel en zoolang mogelijk alleen afwerend optreden, zoo min mogelijk het kerkelijk gebied betreden; in dien zin zijn ook wij voorstanders van de scheiding van Kerk en Staat.
Om een voorbeeld te noemen: de kloosters strijden in aard en wezen geheel met het moderne leven; het zijn schreeuwende anachronismen; men maakte o.a. bij de behandeling van de wet tot opheffing der kloosterorden in den Pruisischen Landdag de practische opmerking, dat de bedelmonniken leven in strijd met het strafwetboek, dat bedelen verbiedt; daarbij zijn de kloosters broeinesten van onverdraagzaamheid, van dweepzucht en stookplaatsen van vijandschap tegen den Staat. Toch gaat het niet aan die inrichtingen eenvoudig op te heffen; zoolang er ziekelijke ge- | |
| |
voeligheid, kranke hersens en zwakke zenuwen blijven, zal ook de richting des geestes bestaan om zich af te zonderen van de wereld en haar bedrijf en in het beschouwende leven der eenzaamheid genezing te zoeken, die op verergering moet uitloopen. Men heeft hier te doen met een dier vele kwalen van den mensch, die de Staat wel nimmer zal uitroeien of genezen en die wel een treurig recht, maar toch recht van bestaan hebben; de Staat heffe daarom die inrichtingen niet op, maar make haar zooveel mogelijk onschadelijk; hij zorge dat die ziekelijke aanleg niet door sluwe priesters wordt gebruikt om de macht der Kerk uit te breiden, voorzooveel dat verhinderd kan worden. De Staat bepale vooreerst dat erflatingen aan kloosterlingen ongeoorloofd zijn; economische gronden reeds maken het schrikbarend toenemen van de goederen in de doode hand tot een ramp, terwijl bij de tegenwoordige organisatie van de Roomsche Kerk, aan dit lichaam langs dien weg een te groote materieele macht wordt gegeven. De kloosters moeten tevens komen onder streng toezicht van den Staat; op geregelde tijden moeten de kloosters worden geïnspecteerd en aan de kloosterlingen herinnerd, dat de terugkeer tot de wereld steeds open staat; de misbruiken in het kloosterleven maken zulke bepalingen dringend noodzakelijk.
Bij de afkeuring van de Pruisische kerkelijke wetten zij men echter billijk; ook daar is het oorspronkelijk de bedoeling niet geweest de kloosterwetten op te heffen, maar men is er toe gebracht, en - niemand kan verzekeren, dat men er ook hier niet toe zou moeten komen, zoodra de strijd met het Ultramontanisme eenmaal werd aangegord. In Pruisen, in Duitschland heeft men geen gewone verhoudingen meer, men verkeert in den staat van oorlog; van weerszijden worden alle middelen aangewend om den vijand ten onder te brengen en elke onpartijdige zal moeten erkennen, dat de Pruisische Regeering daarbij niet willekeurig te werk gaat; zij wordt er toe verplicht door de tegenpartij; in de daar gegeven omstandigheden zou zij wellicht dwaas doen, indien zij anders handelde.
Er is een andere reden waarom de navolging van de Pruisische kerkelijke wetgeving zonder meer hier niet zou kunnen worden toegepast. Om den strijd tegen de machtsaanmatiging van de Kerk te voeren evenals in Duitschland, moet de Staat sterk zijn; dat is in Pruisen het geval; men heeft een krachtige Regeering, die gedragen wordt, gesteund, door een zeer wezenlijke macht, het nationaal bewustzijn. Dit zijn onmisbare vereischten om den Staat met kans op goeden uitslag den strijd tegen de Kerk te doen uitvechten. Rome is een machtige vijand, die blijkens de geschiedenis vooral door list en sluwheid zijn bedoelingen tracht te bereiken; wee de macht, die zich waagt hem aan te vallen zonder zich behoorlijk te hebben gewapend en gedekt; alleen een krachtige Regeering, gesteund door de warme, vaste overtuiging van de meerderheid des volks, kan tegen dien vijand optreden.
| |
| |
Maar laat ons eerlijk erkennen, voor het oogenblik zijn die vereischten bij ons niet aanwezig; door onze opvatting van het constitutioneele stelsel is de kracht van de Regeering verlamd; wij zijn ziek, partijziek, en 't verdeel en heersch belooft Rome hier zulke goede vruchten, dat onze tegenwoordige toestand als uitlokt om die tactiek toe te passen. Of de liberalen of de conservatieven de meeste schuld dragen, willen we in 't midden laten, maar het treurige feit bestaat.
Houden wij daarbij in 't oog, dat wij niet meer leven onder de naïeve begoochelingen van de '48tigers om aan de deugd, aan de alleenzaligmakende kracht van wetten te gelooven, die volgens de abstracte theorie bestaanbaar zijn. Vooral wetten als de Pruisische kerkelijke moeten het uitvloeisel zijn van een algemeen erkende behoefte, wortelen in de overtuiging des volks, en maatregelen in den geest van die wetten genomen, zouden op dit oogenblik hier nog niet de sympathie van de meerderheid hebben. Wel hebben wij in den laatsten tijd rasse schreden in die richting gedaan, en drong de overtuiging door, dat er iets verricht moet worden, maar het zijn meest nog losse aanduidingen; men zou in dat opzicht kunnen zeggen dat de brochure van Opzoomer evenveel haar tijd vooruit is, als onze Kamer bij haar tijd ten achter; buiten de Volksvertegenwoordiging bestaat er meer begrip van die zaken dan daar binnen, en ook hier dreigt het Kamerbestaan geheel geïsoleerd te worden van het leven des volks en daardoor onhoudbaar. Wat wij in de eerste plaats wenschen, is dat de kwestie aan de orde gesteld wordt en het gevaar, waarin de Staat, de moderne maatschappij verkeert tengevolge van de samenzwering van de Zwarte Internationale, kalm en helder onder de oogen gezien; geen phrasen, geen struisvogeligheid; zien en onderzoeken; zien hoe er onverdraagzaamheid wordt gestookt in streken waar vroeger Roomsch en Protestant vreedzaam naast elkander woonden; onderzoeken hoeveel erflatingen in de laatste jaren aan kloosters geschieden, waardoor de macht der Kerk onevenredig wordt uitgebreid en de goederen in de doode hand toenemen. Zien hoe met wet en recht den spot wordt gedreven in klein-Spanje en op de scholen een geslacht opgekweekt, dat het zich straks tot een eer zal rekenen geen Nederlander te zijn, en laat ons dan overwegen welke middelen er moeten worden aangewend om het recht van den Staat, de moderne vrijheid te handhaven. 't Is mogelijk dat wij op dien weg komen tot
de Pruisische wetten en in elk geval kunnen wij ons voordeel doen met de ervaring van Duitschland, met het nauwgezet onderzoek dat men daar heeft in 't werk gesteld; voorloopig echter schijnt 't ons toe, dat men aan de Spree te veel heeft willen regelen.
Opzoomer's brochure is betrekkelijk niet nieuw meer; dat zij tot heden niet die overweging vond - de ellenlange artikelen van het Handelsblad uitgezonderd, - waarop zij ook bij tegenstanders aanspraak kan maken, is niet onverwacht; er zijn van die onderwerpen,
| |
| |
die in de groote pers evenzeer worden vermeden als in onze verpolitiekte Kamer. Wellicht heeft er toe bijgedragen, dat Opzoomer in de laatste jaren een werkzaam aandeel heeft genomen in de moderne kerkelijke beweging en de zaak het eerst besproken is op den Protestantenbond; onze liberalen zijn enghartig genoeg om daarin een reden te zoeken de zaak voorbij te gaan als behoorende tot de theologische of kerkelijke zaken, waarmee men zich in onze ‘verlichte’ dagen niet meer ophoudt. Hoe men in weerwil daarvan bij de verkiezingen de leuze kan aannemen van clericaal of anti-clericaal is een van die inconsequenties die te groot zijn om gevat te kunnen worden. Wij zeggen den Utrechtschen hoogleeraar dank voor zijn uitstekend werk; met zulke mannen valt voor de toekomst van ons vaderland nog iets te hopen. Zijn werk zal bijdragen tot de vorming van die nieuwe partij, die wij 't liefst bestempelen met den naam van de nationale, - niet de politieke zooals Opzoomer wil; 't woord is te vreemd, te algemeen, - die breekt met den politieken sleur, die het ongeluk dreigt te worden van ons land, en zich ten doel stelt den gebiedenden eisch van onzen tijd recht te laten wedervaren.
Twee gebeurtenissen hielden in de laatste dagen de openbare meening in spanning; op het eerste gezicht staan zij niet met elkander in verband, en toch vloeien zij hoogst waarschijnlijk wel voort uit dezelfde bron. Wij hebben hier het oog op de ongeregeldheden bij de kerkelijke processiën in België en het Duitsch-Fransch incident naar aanleiding van de kaderwet. De kranten hebben uitvoerige verhalen gegeven van de vechtpartijen, die te Brussel, Luik, Gent, St. Nicolaas en Antwerpen hebben plaats gehad tusschen de kerkelijkvromen en de gewone burgers; op enkele plaatsen dreigden zij van ernstigen aard te worden; zij waren het gevolg van de gisting, die door het geheele land bestaat; nu eens waren 't de vromen die aanleiding gaven, dan weder de onkerkelijke burgers. De schuld rust in zoover op de clericalen, dat zij door het onzinnig kerkelijk vertoon de verontwaardiging van het volk hebben opgewekt. België is een modelland in zoover, dat het op kleine schaal en in sterke mate de verhoudingen weergeeft, die overal elders worden teruggevonden: op het platteland en voor een gedeelte bij de mindere volksklasse in de steden een domme bevolking, geheel aan de geestelijkheid overgegeven en door haar sinds jaren bewerkt en opgezet tot haat tegen den modernen Staat, tegen de zoogenaamde ongeloovigen; de prediking van de vervolging en het martelaarschap van den Paus en de geloovigen, schoon deze meer dan ooit het vette der aarde genieten, heeft vruchten gedragen; geloof en ongeloof en daarbij ook ongeveer stad en land staan fel tegenover elkander. Waar het geloof heerscht, is alle gevoel van gemeenschap, van vaderlandsliefde verdwenen; de geloovige, door den priester dus geleerd, beschouwt den on- of andersgeloovige
| |
| |
meer dan als vreemdeling, als vijand. Nergens is de geestelijkheid zoo onbeschaamd als in België, omdat zij vrij spel heeft bij een Regeering, die haar ontziet, die haar dienares is. De steeds voortdurende tweedracht van de liberalen heeft den weg bereid voor de clericale Regeering en met de komst van het Ministerie Malou was de heerschappij van het clericale beginsel verzekerd.
België is, zooals men weet, bijna uitsluitend Katholiek, maar Katholiek op zijn Fransch; men minacht de Kerk en is geheel onverschillig ten opzichte van den godsdienst, terwijl de Kerk een onschuldig tijdverdrijf wordt geacht voor vrouwen en kinderen. Maar ook die onverschilligheid heeft haar grenzen; de onbeschaamdheid van de geestelijkheid, de tallooze jubelprocessies hebben sinds lang ergernis gegeven; zoo niet in naam van de Kerk, dan toch in dien van de verdraagzaamheid - 't is zot zooals de clericalen al de liberale leuzen gebruiken, wanneer zij er hun voordeel mee kunnen doen - eischen de vromen ook in het openbaar eerbied, waarop zij moeilijk aanspraak kunnen maken, of die nu eenmaal een onmogelijkheid is geworden. Een oneerbiedige bejegening brengt het vrome bloed aan 't gisten; een schampere lach is genoeg om een botsing, een vechtpartij uit te lokken. Van weerszijden beschuldigen de partijen elkander van verder te zijn gegaan, vechtpartijen te hebben voorbereid en geld uitgedeeld om de straatsoldaten te beloonen. 't Is wel mogelijk dat beide partijen elkander op dit punt niets te verwijten hebben; op de eene plaats zullen de clericalen, op de andere de liberalen meer direct hebben meegewerkt om ongeregeldheden te doen ontstaan, maar - wat bij de laatsten individueel is en alleen een uitbarsting van verontwaardiging is bij de eersten weloverlegd spel. De bedevaarten toch zijn oefeningstochten, oefeningen zoowel van de geloofssoldaten als van de rekbaarheid van de modernen.
Bij de Ultramontanen geschiedt niets zonder overleg en in hun belang is 't het water troebel te maken. Er ligt waarheid in het woord, onvoorzichtig aan mrg. Meglia ontvallen: ‘ons kan niets redden dan de revolutie’ - de revolutie, gemaakt door de domme lagere volksklasse, door de Zwarte petroleurs. Het smeulend vuur heeft vlam gevat; men staat voor een burger-godsdienstoorlog; is het hier goed aan 't branden, dan wordt ook elders het sein gegeven.
Hoe welgezind het clericale Ministerie ook moge zijn, Malou moest toch iets doen, te meer daar hij van hooger hand reeds meermalen een wenk had ontvangen om de gebiedende eischen van den Staat niet uit het oog te verliezen; een circulaire aan de rechterlijke macht gebood scherper toe te zien op het handhaven der wet en deze overal ten strengste toe te passen. 't Is wel wat laat, maar nog niet te laat; de mijn is wat vroeg gesprongen.
Men moet den ijver door de Belgische geestelijkheid bij de processies aan den dag gelegd ook in verband beschouwen met de heele houding
| |
| |
van het episcopaat, die er als is op aangelegd om België in moeilijkheden te brengen met het buitenland, met name met Duitschland. Ook indien België geen neutrale Staat was, niet klein bovendien, zou het geen pas geven, dat de bisschoppen, die als door den Staat bezoldigd, min of meer als ambtenaren of als officieele personen kunnen worden beschouwd, door woord en daad openlijk partij trekken voor hun geloofsgenooten in Duitschland en daarbij de Duitsche Regeering smaden; dat de heeren sympathie hebben voor de vervolgde broeders, laat zich hooren en niemand zal hun dat ten kwade duiden, maar in de wijze waarop zij die uiten, dient toch een zekere grens in acht genomen te worden, omdat een land nu eenmaal ook internationale verplichtingen heeft. Maar het is of de geestelijkheid zich ten doel heeft gesteld het naburige Duitschland te tarten en verwikkelingen te voorschijn te roepen. Indien de bisschoppen op aandrang van de Regeering wat hebben ingebonden na de Duitsche klachten, men kan verzekerd zijn, dat deze stilzwijgendheid slechts tijdelijk is en zoodra mogelijk weer zal worden verbroken.
Een ding heeft men er echter mee bereikt, althans bij het Fransche deel der bevolking - bij het Vlaamsche is de sympathie voor Duitschland steeds groeiend - men heeft het denkbeeld ingang weten te doen vinden, dat Duitschland misbruik maakt van zijn macht en op het kleine België een ongeoorloofde pressie uitoefent. Walen en Franschen reiken elkander de hand om dit thema te ontwikkelen en den haat tegen al wat Duitsch is, aan te wakkeren. Het is de rol ook van de Fransche buitenlandsche staatkunde van den laatsten tijd om België en Frankrijk voor te stellen als de lijdende onschuld, die nameloos wee van het heerschzuchtige Duitschland hebben te verduren. De Fransche journalisten, die vroeger als iedere rechtgeaarde Franschman de annexatie van België slechts beschouwden als een kwestie van tijd, - zoodat men Napoleon III alleen ten kwade heeft geduid, dat zijn plannen zijn mislukt, in het Benedetti-tractaat vervat, niet dat zij zijn te berde gebracht, - diezelfde Fransche journalisten stellen Duitschland voor als gereed om bij de eerste de beste gelegenheid België te annexeeren, zooals het Lotharingen en Elzas aan zich trok en achten zich nu geroepen als beschermers van België op te treden. Wanneer men eenmaal aan het plannen maken is van een ander, valt er licht nog wat bij te maken; dat Nederland even spoedig als België door den dikken Pruis zal worden ingeslokt, is volgens de Fransche journalisten eveneens een zaak, die aan geen redelijken twijfel meer onderhevig is. Zoo helpt de Fransche revanche-politiek de Ultramontaansche; beiden hebben Duitschland den ondergang gezworen; daarom moet allerwege wantrouwen in Duitschland worden gezaaid en de haat ook van andere natiën worden wakker geschud. Indien de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken laat verzekeren, dat Frankrijk, wanneer Duitschland den oorlog wil, eenvoudig
| |
| |
zijn legers naar het binnenland zal terug trekken en den vijand vragen hoeveel mijlen gronds hij begeert, hoeveel milliarden, en hem geven wat hij begeert, ten einde voor geheel Europa de vredelievendheid van Frankrijk te constateeren, dan is dit praatje bij de reusachtige wapening van Frankrijk al te doorzichtig om geloof te vinden anders dan bij kinderen.
Zoo komen wij tevens tot het verband tusschen de werkzaamheid van de Ultramontaansche partij in België en het incident met de Fransche kaderwet. Bismarck heeft te heldere oogen om den toeleg niet te doorzien en wil beiden dit doen gevoelen; van daar de vertoogen aan de Belgische Regeering over de houding van het episcopaat, de Duchesne-zaak, enz., van daar indertijd de koudwaterstraal naar Versailles, het verzoek om de Fransche bisschoppen in te toomen, waaraan de Fransche Regeering zich wel gedwongen zag gevolg te geven, vandaar ook het incident met de kaderwet. De lezer weet waarschijnlijk na al hetgeen er in de kranten over die kaderzaak geschreven is, nog niet wat er eigenlijk is voorgevallen. Gemakkelijk is het ook niet die vraag te beantwoorden; men is echter een goed eind op weg om de waarheid, d.i. de waarschijnlijkheid te vinden, wanneer men het krantengeschrijf vertrouwt; hier toch is het meestal te doen om zoogenaamde politieke motieven, en op dien molen wordt meer kaf dan koren gemalen, - of om sensatie-berichten, 't peper dat de nieuwsgierige tongen moet prikkelen. In deze zaak was het echter of alles moest samenwerken om op het dwaalspoor te brengen; van de redevoering van den Engelschen Minister Lord Derby in het Hoogerhuis kwamen terstond verschillende lezingen in omloop; men lag den Minister woorden in den mond, die hij niet gesproken had; sprak deze van uitdrukkingen (over Frankrijk) van personen, die een hooge positie in Duitschland innamen en die in andere landen werden herhaald, - men maakte van die personen den Duitschen ambassadeur te Londen en kwam langs dien weg gemakkelijk tot een bevestiging van het gerucht, dat door de Duitsche Regeering een schriftelijke of mondelinge klacht over de Fransche kaderwet was ingediend, en wel in den vorm van een circulaire, die ook aan andere Mogendheden was meegedeeld, en deze klacht kon weder gemakkelijk tot een dreigend oorlogsgevaar worden opgeblazen, en er werd geblazen door allen, die er
belang bij hadden de zaak zóo voor te stellen als zij dat gaarne wilden. De talrijke verzekeringen van het tegendeel, die van Duitsche zijde gegeven werden, baatten weinig en met recht, want de taal, die hier gevoerd werd, was evenmin duidelijk. De officieuse bladen hadden eerst meegewerkt om de zaak als ernstig voor te stellen, en toen men bemerkte, dat 't werkelijk ernstig werd opgenomen, werd plotseling een andere toon aangeslagen en verzekerd dat er geen nota, geen circulaire, geen instructie, noch schriftelijk noch mondeling bestond. En toch erkende de officieele Reichsanzeiger, dat de Fransche kaderwet te Berlijn ‘zekere ongerustheid had teweeggebracht.’
| |
| |
Daarop volgde de meedeeling in de half-officieele Nordd. Allg. Zeit. dat er over de kaderwet een gesprek had plaats gehad tusschen den Duitschen ambassadeur te Parijs, prins Hohenlohe en den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken Decazes, een gesprek dat echter een ‘volkomen vriendschappelijk en geruststellend karakter’ had.
Men ziet, wanneer men de Duitsche getuigenissen nagaat - altijd in het laatste tijdperk van het incident, - dan ligt de man op 't kerkhof, zooals men zegt, en dat gaat niet aan; het aanbod van de Engelsche Regeering tot bemiddeling ten einde den vrede te bewaren, moet een oorzaak hebben gehad; de opvatting van de zaak door Lord Derby moge overdreven geweest zijn, er moet althans een verklaarbare grond voor zijn handelwijze zijn.
Hoe een verklaring te vinden in dezen doolhof? Wanneer men de meedeeling van de Norddeutsche Allg. Zeit in verband brengt met de bekende Fransche politiek van verdachtmaking van Duitschland, dan wordt het waarschijnlijk dat de Fransche Minister Decazes een meening heeft verbreid die door den Engelschen Minister een misverstand kon genoemd worden; wanneer Duitschland in de Fransche militaire toerustingen de voorbereiding zag voor een spoedigen oorlog, terwijl Frankrijk van zijn kant de Duitsche vrees als een voorwendsel beschouwde voor een nieuwen oorlog, dan kon, zoo redeneerde de Engelsche Minister, de volgende stap van Duitschland mogelijkerwijze daarin bestaan, dat het Frankrijk verzocht aan zijn legerorganisatie geen verdere uitvoering te geven. Dat de Fransche politiek direct of indirect heeft meegewerkt om den Engelschen Minister aan dat ‘misverstand’ te helpen, moet men te meer veronderstellen, omdat de Engelsche bladen, met name de Times uit Parijs op die wijze en derhalve verkeerd of voor 't minst eenzijdig werd ingelicht. De Duitschers van hooge positie waarvan de Engelsche Minister sprak, kunnen evengoed te Parijs als te Berlijn worden gezocht. Men moet in dat geval erkennen dat de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken met evenveel voorbarigheid als gebrek aan tact heeft gehandeld. Het aanbod van bemiddeling steunde volgens zijn eigen verklaring niet op een nota of circulaire of klacht, door de Duitsche regeering op officieele of officieuse wijze bij haar ingediend, maar op de verklaring van hooge Duitschers. Daargelaten of het diplomatiek gebruik meebrengt, dat een aanbod van bemiddeling daardoor genoegzaam gemotiveerd is, moet een ontijdig aangeboden bemiddeling de goede zaak schaden, omdat men aan het beweerde misverstand daardoor meer gewicht geeft dan in werkelijkheid bestaat en daardoor de verhouding tusschen de beide landen verergert. De Engelsche
Minister moge van het ‘misverstand’ kapitaal hebben willen slaan voor zijn eigen politiek en Engeland hebben willen doen voorkomen als weder een groot woord meesprekend in de aangelegenheden van het vasteland, - men waagt daaraan geen oorlog, waarin Engeland als naar gewoonte zijn tol zou betalen met groote
| |
| |
woorden en met handelswinstneming bij beide oorlogvoerende partijen.
Dat de Engelsche Minister zich werkelijk meer of min onbewust door de Fransche onrustpolitiek, waarbij Duitschland zwart moet worden gemaakt, heeft laten meeslepen, wordt ook waarschijnlijk door hetgeen de Revue des deux Mondes in het opstel Les récentes inquiétudes de l'Allemagne van de zaak meedeelt. Minder chauvinistisch dan de Fransche dagbladpers neemt het achtenswaardige tijdschrift aan, dat er van het praatje als zou de Russische Keizer bij zijn komst te Berlijn eerst den vrede bewerkt hebben, niets aan is en de Czaar integendeel te Berlijn slechts vrede en vroolijkheid vond, maar voegt het er bij, - en het kan hier goed zijn ingelicht - het is even waar dat iemand, die een gewichtige plaats in het Departement van Buitenlandsche Zaken te Berlijn inneemt, op zekeren dag met den Franschen ambassadeur een zeer belangrijk en zeer onverwacht onderhoud heeft gehad, dat veel had van een waarschuwing, ja van een bedreiging. Kon de Fransche regeering nu, laat de Revue des deux Mondes er op volgen, opmerkzaam gemaakt door de berichten van haren ambassadeur, deze niet vertrouwelijk aan de mogendheden hebben meegedeeld en door hare agenten kennis hebben gegeven van de ware bezorgdheid die bij haar veroorzaakt werd door de verkeerde bezorgdheid, die men te Berlijn voorgaf te koesteren? Konden deze meedeelingen, met sympathie opgenomen te Rome, koel te Weenen, de Engelsche en Russische Regeering niet gewichtig zijn voorgekomen?
Men ziet, ook hier wordt ons de weg gewezen om de eigenlijke bron van de oorlogsgeruchten te zoeken te Versailles en niet te Berlijn. Duitschland heeft, dus stellen wij ons de zaak ongeveer voor, na de kaderwet zonder eenig direct vijandelijk plan bij den Franschen Minister zijn opmerkingen laten maken; die welke vroeger reeds waren gemaakt, zooals tegen de houding van het episcopaat, waren van ernstiger beteekenis dan deze; er bestond dus werkelijk geen reden om nu alarm te slaan, alsof de Duitsche legers op het punt stonden om te worden gemobiliseerd. Het is de Fransche politiek, die het onrustvuur heeft aangeblazen en daarmee haar eigen zaken willen doen, de Ultramontanen tevens in de hand werkend.
De publieke opinie heeft zich hierdoor evenals de Engelsche Minister even oppervlakkig laten schrik aanjagen als de kranten hier en elders met vermaak het sensatie-nieuwtje verbreiden. Die zenuwachtige prikkelbaarheid van het publiek kan inderdaad als een gevaarlijker verschijnsel worden beschouwd dan voor 't oogenblik de verhouding tusschen Duitschland en Frankrijk. Wat wettigde de meening dat Duitschland als door een plotselingen inval gedreven op eens den oorlog zou verklaren aan Frankrijk? Wij hechten aan het drie-keizerverbond niet veel, maar toch eenige waarde, juist omdat de overeenkomst, die men heeft aangegaan, zich heeft beperkt tot deze: bij elk voorkomend conflict zich eerst met elkander te verstaan omtrent de te volgen gedrags- | |
| |
lijn. Zou Duitschland nu handelen op het gebrekkige motief van de kaderwet zonder eenige ruggespraak met de verbondenen, zoodat Rusland door Engeland of Frankrijk moest worden uitgenoodigd om tusschen beide te komen? Waarlijk, de lichtgeloovigheid van het publiek is al te groot en meer doorzicht dan de Engelsche Minister toonde de Oostenrijksche Minister graaf Andrassy door op de uitnoodiging van Engeland om mee den vrede te bemiddelen eenvoudig te antwoorden, dat er bij Duitschland niet te bemiddelen viel, omdat men te Berlijn voor 't oogenblik niet aan oorlog dacht.
Alle getuigenissen komen voor het oogenblik op dit punt weder overeen: de vrede blijft, gered of niet gered. Voor hoelang? Op die vraag kan niemand een zeker antwoord geven; 't zijn al te maal gissingen, waaraan wij ons wagen. Is het op zich zelf onwaarschijnlijk, dat de strijd om de overmacht - want dat is 't wel beschouwd - tusschen twee machtige rijken als Duitschland en Frankrijk met éen oorlog zal zijn afgeloopen, maakt aan den eenen kant de herleving van het onbegrijpelijk energieke, rijke Frankrijk naast den psychologisch zoo geheel verklaarbaren hoogen toon van het machtige Duitschland, een botsing waarschijnlijk, in de praktijk staan de dingen dikwerf anders; wij kunnen zeker zijn dat wij nog lang en gedurig zulke incidenten zullen hebben, die tot oorlogsgeruchten kunnen worden opgeblazen, - dit is een onvermijdelijk gevolg van den toestand, - maar laat de overweging ons wat kalmer stemmen, dat er tusschen woorden en daden nog een groote schrede ligt. Duitschland zal het zwaard niet trekken tenzij het gedwongen wordt; het kan bij een nieuwen oorlog niets winnen en heeft ook inwendig den vrede noodig. In Frankrijk leeft de zucht naar wraak, maar toch, inwendig rilt het nog bij de gedachte aan den laatsten oorlog, en hoe zal het den weg vinden tot Duitschland tegenover den ijzeren muur van Metz en Straatsburg met de Vogeesen? Het is bekend, dat in Frankrijk het luidst van de revanche wordt gesproken door hen, die het minst verstand hebben van militaire zaken, terwijl nu en dan reeds stemmen opgaan, die beweren, dat men zich over het verlies van Elzas-Lotharingen moet troosten, indien elders, b.v. in het Noorden aan Frankrijk vergoeding wordt geschonken. 't Heeft er veel van, of men 't daarmee op een akkoordje wil gooien. Politieke tinnegieters willen nu wel de Fransche legers over België of desnoods over Nederland laten springen en halen kruit uit alle oorden van Europa, maar we moeten niet al te pessimistisch zijn en vooral op onze zenuwen
passen, ons wachten voor politieke vogelverschrikkers. Direct noch indirect moeten wij het spel spelen van de groote rustverstoorders van Europa - de Ultramontanen. Voor het oogenblik zijn deze machteloos een combinatie tegen Duitschland tot stand te brengen, en zooals het zich thans laat aanzien, zullen zij dit vooreerst wel blijven.
13 Juni '75.
noorman.
|
|