De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Natuurkunde.Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
| |
[pagina 246]
| |
licht bezig, de gevolgtrekking lag voor de hand, dat de warmte, de begeleidster van het licht, ook wel een aandeel zou hebben in de daden des lichts. En die gevolgtrekking is juist. Licht en warmte zijn hier nauw aaneengeschakeld. Zoowel de eene als de andere zijn bewegingen van de uiterst fijne stof, die wij in onzen vorigen brief leerden kennen als de ether. Vele ethertrillingen, in de zon opgewekt, hebben de eigenschap op het netvlies zoodanig in te werken, dat ons oog ze waarneemt als licht en kleuren; een ander deel, de ethertrillingen namelijk die niet zoo snel trillen, worden gevoeld als warmte, nog andere eindelijk, de etherdeeltjes, die sneller trillen dan noodig is om de violett een ultraviolette kleuren te veroorzaken, bewijzen hunne tegenwoordigheid door de werking welke zij op scheikundig geprepareerde stoffen uitoefenen. M. a.w. behalve het kleurenspectrum, waarvan wij een en ander onderzochten, heeft het zonnelicht nog een ander spectrum, dat zich op een scherm links van het rood uitbreidt en welks tegenwoordigheid ons door de stijging van den thermometer verraden wordt. Dit is het warmtespectrum. Doch ook rechts van het ultraviolette bevinden wij dat de zonnestralen nog arbeiden. Immers, indien wij hen daar in de gelegenheid stellen op scheikundige stoffen in te werken ontleden zij die. Dit spectrum is nog minstens even lang als het kleurenspectrum en vertoont op gelijke wijze strepen. Dit is het ‘chemische spectrum.’ Indien wij deze feiten goed vasthouden, Amice, dan zal het duidelijk zijn, dat er een innig verband moet bestaan tusschen licht, warmte en scheikundige werkingen. Daar deze drie verschijnselen het gevolg zijn van etherbeweging zal de eene de andere kunnen opwekken; warmte zal licht kunnen voortbrengen en licht zal scheikundige werkingen kunnen te voorschijn roepen. Het licht, dat zooveel millioenen jaren aan ons met kwistige hand wordt toegedeeld heeft daden verricht, waaraan onze voorouders en wij ons ontstaan te danken hebben. ‘Geene beweging’ aldus luidt eene eeuwige natuurwet ‘kan verloren gaan. Zij kan wel veranderen in andere bewegingen, andere resultaten te voorschijn roepen, doch vernietigd worden kan zij niet.’ Licht moet dus verschijnselen doen plaats hebben in het heelal, in de plantenwereld zoowel als in de dierenwereld, maar ook in het natuurrijk door ons bij voorkeur het levenlooze genoemd, in het rijk der niet-bewerktuigde lichamen. - Die veranderingen in de planten- en dierenwereld, welke wij uitingen des levens noemen, te beschouwen als het gevolg van het licht, alsmede een blik te slaan op de veranderingen welke het licht niet-organische stoffen doet ondergaan, ziedaar, Amice, de taak die ik mij voor heden op de schouders heb gelegd. Het is eene U zeker bekende proef, dat wanneer wij eene flesch met regenwater een paar dagen aan het licht blootstellen de bodem allengskens dikker en dikker bedekt wordt door een groenachtig slijm hetgeen, naar den geleerde welke het ruim honderd jaar geleden het eerst opmerkte, het ‘Priestleysche slijm’ wordt genoemd. Hebben wij | |
[pagina 247]
| |
de voorzorg gehad eene tweede flesch in het donker te plaatsen, dan vinden wij van die ontwikkeling geen spoor. Onderzoeken wij verder dit slijm microscopisch dan vinden wij een mengsel van zeer laag georganiseerde plantjes en diertjes, die van elkander leven en onder den invloed van het licht zich uit kiemen, welke in het water ronddreven, ontwikkeld hebben. Want dat uit niets niet iets kan ontstaan zal bij U wel ingeworteld zijn. Ongeveer in denzelfden tijd (1771) kwam dezelfde geleerde met eene proef voor den dag die, zooals later blijken zal, voor onze verdere uiteenzetting van belang is. In eene afgeslotene ruimte bracht hij eene kaars en liet haar zoolang branden tot zij vanzelve uitging. Hierna plaatste hij in die ruimte eene levende, groene plant en stelde haar aan het zonnelicht bloot. Na verloop van eenige dagen kon de kaars opnieuw in die ruimte branden, waaruit derhalve de gevolgtrekking moest gemaakt worden, dat die plant de gassen dier ruimte veranderd had, dewijl zij nu geschikt waren om de verbranding te onderhouden. Door ijverige onderzoekingen gelukte het later Priestley het zuurstofgas te vinden dat door de planten wordt uitgeademd en de verbranding onderhoudt. Eenige jaren later (1779) toonde onze landgenoot Ingenhousz aan, dat bladeren die in water liggen alleen dan zuurstof ontwikkelen, als het zonnelicht zijnen invloed kan doen gelden, terwijl een 3-tal jaren later door Senebier werd bewezen, dat het koolzuur onzer longen en van de lucht de bron is waaruit zij de zuurstof putten die zij afgeven. In lateren tijd heeft men die proeven meer zoo ingericht, dat de toestand, waarin de bladeren verkeerden als men experimenteerde, meer in overeenstemming was met den natuurlijken gang van zaken. En men zag dan ook hoe de groene plantendeelen bij zonnelicht koolzuur uit de lucht opnemen om daaruit de zuurstof te bereiden, welke voor onze ademhaling en die der dieren zoo noodzakelijk is. Wanneer koolzuur, d.i. eene verbinding van koolstof met zuurstof, wordt opgenomen en zuurstof wordt afgegeven, dan is het duidelijk, dat er koolstof in de weefsels der planten terugblijft. En daar de planten voor het grootste deel uit koolstofhoudende stoffen bestaan, moet de opneming van koolzuur uit de lucht toeneming aan gewicht ten gevolge hebben. Toen eenmaal het pasgenoemde was vastgesteld, trachtte men te bepalen of al de zuurstof die de groene deelen eener plant ontwikkelen afkomstig was van het opgenomen koolzuurgas alleen. Immers de wortelvezels der plant voeren behalve andere voedingstoffen ook opgeloste koolzure zouten naar boven, zouten die ook kunnen ontleed worden en hunne zuurstof kunnen afgeven. Door verschillende plantkundigen van naam is de waarschijnlijkheid van de laatste meening ten sterkste verdedigd, terwijl anderen om gegronde redenen zich tegen die meening verklaarden. Hunne proefnemingen leidden tot zeer uiteenloopende uitkomsten, die misschien daaraan toe te schrijven zijn, dat sommige experimenteerden met deze, | |
[pagina 248]
| |
anderen met gene plant, waarom ik graag de meening zou opperen, dat niet alle planten zich op dezelfde wijze voeden. Evenmin toch als alle menschen en dieren zich met dezelfde stoffen voeden, en sommigen door natuur en geaardheid meer behoefte hebben aan deze dan aan gene, zullen ook planten zich gedragen. En mogen vele planten koolstof genoeg kunnen vergaâren uit het koolzuur der lucht, er zijn andere water- en landplanten die een groot deel hunner koolstof verkrijgen uit het koolzuur, dat zij met andere stoffen verbonden uit den grond opzuigen. Ik schreef boven dat de groene plantendeelen voornamelijk de ontleding van het koolzuur bewerken. Ik had mij juister uitgedrukt indien ik had neergeschreven, de plantendeelen welke bladgroenkorrels bevatten. Een paar woorden over die bladgroenkorreltjes en de betrekking waarin zij staan tot het licht en de voeding. Alle groene deelen eener plant en voornamelijk de bladeren bezitten een groot aantal ‘chlorophylcellen’ of bladgroenkorreltjes. Deze korreltjes bestaan uit eene eiwitachtige stof, welke doordrongen is van eene groene kleurstof; de kleurstof zou volgens Frémy te splitsen zijn in eene gele (phylloxanthine) en eene blauwe kleurstof (phyllocyanine.) De groene stof kan alleen ontstaan wanneer eene één- of twee zaadlobbige plant bij hare ontkieming aan licht is blootgesteld, en daarbij een zekere warmtegraad aanwezig is. Zonder dat licht komt, met uitzondering misschien van ééne familie, geen bladgroen tot stand. Eenmaal aanwezig, neemt het bladgroen koolzuur uit de lucht op, ontleedt dit in koolstof en zuurstof en ontwikkelt in zich zetmeelkorrels, welke door een tegenovergesteld proces, waarover later, naar andere organen en weefsels heengevoerd en dus de oorzaak zijn van den groei der planten. Indien wij nu resumeeren, Amice, dan zien wij: dat bij licht alleen, eene plant, die uit haren zaadkorrel ontkiemt, groene stengeldeelen en bladeren kan voortbrengen: dat bij licht alleen in het plasma of eiwit der cellen bladgroen kan ontwikkeld worden; het bladgroen aan het licht blootgesteld neemt uit de lucht koolzuur op, ontleedt dit, houdt de koolstof binnen, geeft de zuurstof weer af en vormt in zich zetmeel, dat naar andere plaatsen heengevoerd de plant doet groeien en bloeien. Licht wil onder die omstandigheden echter vergezeld zijn van warmte. Vragen wij met het oog op de ons bekende spectraallichtbundels, welke dier bundels het meest werkzaam zijn, dan hebben verschillende proefnemingen geleerd, dat als zoodanig de gele moeten beschouwd worden, terwijl de blauwe en meer breekbare lichtstralen waarschijnlijk hoegenaamd geen invloed uitoefenen op de vorming van het zetmeel in de chlorophylkorreltjes. De practische tuinman en bloemist zal daarom nooit in zijn broeikasten blauwe glazen nemen, zijne planten zouden niet gedijën. Men heeft de vraag gesteld: of de intensiteit van het zonnelicht ook invloed heeft op de ontleding van het koolzuur, m.a.w. of de planten in de schaduw evengoed het koolzuur ontleden als in difluus daglicht | |
[pagina 249]
| |
of in helder zonnelicht; of helder en somber weer in de ontleding van het koolzuur ook contrasten opleveren. Sommige natuurkundigen gaan naar onze meening te ver als zij uit hunne proefnemingen het recht meenen te hebben om te besluiten, dat in diffuus daglicht geene ontleding van koolzuur plaats vindt. Indien wij zien wat er in de vrije natuur gebeurt, waar alle bladeren van een boom groen worden zelfs zij, die het diepst in de bladerenkroon verborgen zijn, of wel, dat in de groote diepe bosschen van de tropische gewesten alle planten groen zijn, dan gelooven wij dat het koolzuur bij alle zonnelicht, bij diffuus daglicht en in de schaduw, - in de laatste gevallen waarschijnlijk minder krachtig - ontleed wordt. In het duister houdt, zooals wij reeds vroeger vaststelden, de ontleding op. Uit het bovenstaande volgt dat het zonnelicht het vermogen bezit niet-organische verbindingen - namelijk het koolzuur en de voedingsstoffen, die door de wortels worden opgezogen - tot organische verbindingen om te zetten. De chemische krachten die daarbij worden vereischt danken wij aan de inwerking van het zonnelicht, of wat op hetzelfde neerkomt: de zon verricht in de plant arbeid. Dat wij dien arbeid van de zon zelfs niet eens bij benadering kunnen berekenen, zal hoogstwaarschijnlijk geen betoog behoeven; maar dat een ontzaglijk groote uitkomst te verwachten is, bewijst alleen het feit, dat de scheikundige arbeid, in een flinke boom op één dag verricht, geschat wordt op 7 paardenkrachten. Met de opneming van koolzuur en het uitstooten van zuurstof door de groene deelen eener plant onder den invloed van licht staat een ander proces in het nauwste verband. In vroegere jaren meende men dat het opnemen van koolzuur de eenige functie was die de deelen der oppervlakte verrichtten en knoopte men daaraan allerlei utiliteitskwestiën vast, zooals: dat de lucht door de planten gezuiverd werd, dat de planten de tegenhangers waren van de dieren, die zuurstof opnemen; tevens verbond men er de vraag aan: wie het eerst geschapen waren, de planten of de dieren. Men noemde toen de opneming van koolzuur de ademhaling der planten; zij stond lijnrecht tegenover die der dieren. 't Is later gebleken, dat ook de planten zuurstof opnemen en koolzuur uitstooten en dat dit proces minstens even gewichtig is voor het leven der plant als het omgekeerde. Vandaar dat men dan ook heden ten dage spreekt van eene oneigenlijke ademhaling, en eene dierlijke of eigenlijke ademhaling der planten. Alle deelen, zoo de groene als de gekleurde nemen zuurstof op. Die zuurstof is, zooals De Saussure voor het eerst bewezen heeft, voor alle chemische processen en moleculaire bewegingen in de plant noodzakelijk. In de deelen van eene bloem en bepaaldelijk in diegene, welke zooals knollen, bollen, zaadkorrels, meeldraden, stampers en vruchten vele omzettingen behoeven, is die opneming van zuurstof het sterkst. Dan volgen de bladeren, waarin dus terzelfder tijd | |
[pagina 250]
| |
twee processen plaats hebben. De ingeademde zuurstof verbindt zich met de eiwitachtige stoffen, met de koolhydraten en met de vetten van het inwendige der plant en verbrandt deze tot cellulose, water, koolzuur enz. Het laatste wordt uitgeademd en het voorlaatste voor een deel uitgewasemd. Er heeft dus, evenals bij de dieren, door de ingeademde zuurstof verbranding in de weefsels plaats. Willen wij ons de beide processen duidelijk voor oogen stellen dan bedenke men het volgende. Nemen wij een bol of knol of een zaadkorrel en plaatsen wij die onder afsluiting van licht in den grond. Wij zullen zien, dat de vroeger opeengehoopte organische verbindingen of het reservevoedsel, dat is: de inhoud van den bol, van den knol of van de zaadlobben verdwijnen en een jonge, bebladerde stengel daarvoor in de plaats treedt. Altijddoor nam het reservevoedsel zuurstof uit de lucht op en gaf koolzuur af, zooals uit de samenstelling der omgevende lucht gebleken is. De temperatuur der omgeving rijst, want er heeft verbinding met zuurstof, dus verbranding plaats, doch op den duur zal het gewicht der zaden, knollen en der jonge individu's afnemen, want er wordt koolzuur uitgeademd, koolzuur, die verkregen is uit de verbinding van de zuurstof met de koolstof van het reservevoedsel. Is dit laatste verbruikt dan sterft de plant aan den hongerdood, door gebrek aan koolstof. Wil men de plant in het leven houden, dan behoeft men ze slechts in het licht te plaatsen. De gele stengel en bladeren worden groen en zie, onmiddellijk beginnen die groene deelen uit de lucht het koolzuur op te slorpen en de koolstof in zich op te hoopen. De bladgroenkorrels vormen zetmeel; dat zetmeel wordt door de ingeademde zuurstof met een aantal andere stoffen, zoo bij dag als bij nacht, verbrand, nieuwe verbindingen worden geboren die de plant moeten doen groeien en bloeien. Het ten allen tijde opnemen van zuurstof door de planten, en het daarvoor afgeven van koolzuur zijn verschijnselen waarvan de gevolgen in slaapkamers reeds meermalen zijn aangewezen. Want dat de lucht voor ademhaling alsdan ongeschikt wordt gemaakt behoeft geen betoog. En het zal duidelijk zijn dat in de tijdperken van bloei en vruchtvorming die uitademing van koolzuur het meest heftig zal zijn. De Saussure, Garreau, Corenwinder, Cazours en onze landgenooten Oudemans en Rauwenhoff hebben zulks met nauwkeurige proeven geconstateerd. Vinden wij bij planten in zeker opzicht eene tegenstelling tusschen de opneming van gassen in 't licht en in het donker, iets dergelijks gebeurt niet bij de dierenwereld. Zoo bij dag als bij nacht ademen alle dieren zuurstof in en koolzuur uit, alleen kan men op verschillende tijdstippen verschil opmerken tusschen de hoeveelheid. Het is toch voldoende bewezen, dat bij spierbewegingen de hoeveelheid uitgeademde koolzuur aanmerkelijk toeneemt, even als men met zeer groote waarschijnlijkheid kan aannemen, dat de aard van het opgenomen | |
[pagina 251]
| |
voedsel niet zonder invloed is, en bijvoorbeeld stoffen die rijk zijn aan kool, zooals de koolhydraten, meelsoorten, suiker, aardappelen en vetten de hoeveelheid koolzuur doen toenemen. Volgens andere natuuronderzoekers echter gaat het niet, aan deze uitkomsten hooge waarde toe te kennen. Dat er 1 à 2 uren na het gebruik van overvloedig voedsel eene vermeerdering van het koolzuurgehalte plaats vindt schijnt na de onderzoekingen van Vierordt vrij zeker. Er zijn echter, naar vele natuurkundigen meenen, nog andere oorzaken aanwezig die tot een verschil in de hoeveelheden koolzuur en zuurstof medewerken. Eenige jaren geleden was men algemeen de meening toegedaan, dat de mensch naar verhouding des nachts meer zuurstof inademt en minder koolzuur afscheidt dan des daags. In lateren tijd heeft men van eenige zijden de juistheid dier waarnemingen betwijfeld en sommige natuuronderzoekers, waaronder Carl Vogt ontkennen dit verschijnsel. M. i. wel ten onrechte. Immers bij verminderde spierbeweging - zoo als in den slaap - zal de hoeveelheid uitgeademde koolzuur afnemen, dewijl zij bij vermeerderde spierbeweging toeneemt. En ook bij verminderde stofwisseling is eene dergelijke afneming merkbaar. Maar zult Gij misschien zeggen, Amice, ik wil toegeven dat in den slaap, wegens de verminderde stofwisseling, naar verhouding van de zuurstof die ingeademd wordt minder koolzuur wordt uitgeademd, doch volgt daaruit dat de nacht d.i. het duister de oorzaak is van die verandering? Ik geef U toe, dat wij den slaap moeten afscheiden van den nacht, en dat indien eenmaal geconstateerd is wat er bij het slapen des nachts gebeurt, wij moeten trachten te weten wat er geschiedt als wij des nachts, d.i. in het duister, waken. Doch het is moeielijk met menschen te experimenteeren, die leenen zich niet gemakkelijk voor physiologische proefnemingen. De natuuronderzoeker, gebruik makende van het recht van den sterksten bezigt daarvoor een dier dat in den letterlijken zin van het woord een souffre-douleur is, n.l. een kikvorsch. Aldus heeft jaren geleden een Nederlander, Moleschott, thans Hoogleeraar te Turijn, gevonden, dat kikvorschen in gelijke tijden en bij gelijk lichaamsgewicht veel minder koolzuur uitadémen in het donker dan in het licht. Doch hij heeft bij eene dergelijke gelegenheid nog iets ontdekt, dat voorzeker voor ons geval niet van belang ontbloot is en te meer waarde heeft, omdat onderzoekingen van zeer jongen datum de juistheid van zijne waarnemingen bevestigd hebben, n.l. dat zoogenaamde donderpadjes of dikkoppen, de larven van kikvorschen, in het duister geplaatst een onbepaalden tijd noodig hebben om zich tot jeugdige kikvorschen te ontwikkelen en de vooruitgang der ontwikkeling voortdurend kan verminderd of vermeerderd worden, naar gelang men het dier achtereenvolgens op lichte of in donkere plaatsen opsluit. Deze feiten zijn, mijns bedunkens, bepaald merkwaardig omdat hieruit wel degelijk blijkt, dat licht op de ontwikkeling van eenig individu, m.a.w. op het leven invloed heeft. Trouwens, alvorens de wetenschap over deze feiten haar laatste woord zal | |
[pagina 252]
| |
gezegd hebben zullen jaren voorbijgaan, doch niettemin zal de practijk doen wat zij reeds lang gedaan heeft: mesten in 't donker. Want het koolzuur dat uitgeademd wordt, we hebben het boven reeds aangehaald, hangt voor een deel af van de hoeveelheid koolstofhoudende bestanddeelen van het dierlijk lichaam en wordt hoofdzakelijk gevormd uit die stoffen welke wij kennen als suiker, vetten enz. Willen we derhalve die vetten in het dierlijk lichaam bewaren, dan is het noodig het dier te plaatsen èn in het donker èn het zoo weinig beweging mogelijk te geven. Landbouwers en poeliers weten dit uitstekend toe te passen en de pâté foie gras van onze fijne partijen wordt door dergelijke kunstmatige mesterij verkregen. Het hoofddoel is de stofwisseling tegen te gaan. Of het juist voor de gezondheid dezer dieren wenschelijk is ze aan eene dergelijke kweekerij bloot te stellen, meen ik te mogen betwijfelen, want dat duisternis of ten minste donkere verblijfplaatsen voor het dierlijk leven niet juist voordeelig zijn, wordt door een ieder toegegeven. Wie de vale en vunzige gezichten van mijnwerkers of andere arbeiders, wier leven voor een groot deel onder den grond voorbijgaat, ooit gezien heeft, zal daarvoor wel geene nadere bevestiging noodig hebben. Het gaat met de gezichtskleur als met de kleur van de bladeren. Even als de laatsten niet groen kunnen worden dan tenzij onder den invloed van het licht, evenzoo schijnt het te zijn met de roode bolletjes van het bloed. Hoe meer eenig lichaam is blootgesteld aan de inwerking van het licht, des te rooder zal de kleur van het bloed zijn: maar des te grooter zal ook de neiging der bloedbolletjes zijn om zuurstof uit de lucht op te nemen en daarvoor koolzuur af te geven. Dat bij gevolg de omzetting van het voedsel ten zeerste bevorderd wordt en de minder goede stoffen uit ons lichaam worden gescheiden is voor den physioloog geen geheim. Is dit misschien de oorzaak van de gemoedelijke vroolijkheid en scherts van vele landbewoners en de reden waarom het buiten wonen behalve door zuiverheid der lucht ook nog door het overvloedige licht zoozeer bij het herstel van ziekten bevorderlijk is? Heeft gebrek aan lucht opeenhooping van vetstoffen tot gevolg als het lichaam goed gevoed wordt, andere hoogst nadeelige gevolgen komen met den natrein, als de voorwaarde van goede voeding bij den mensch niet vervuld wordt. Want indien de stofwisseling verlangzaamt, dan gebeurt dit meestal ten koste van de gezondheid. De bloedvorming gaat gebrekkig, de gelaatskleur wordt volgens het bovenstaande bleek en vuil, er begint zich praedispositie te vertoonen voor waterzuchtige en scrofuleuze aandoeningen; melancholie en allerlei hypocondrische aanvallen liggen in het vooruitzicht. Gebrekkige stofwisseling brengt afstomping van zenuwen, van het zenuwleven, van het leven in het algemeen mede. Moleschott heeft aangetoond, dat kikvorschen welke in het licht leven, ceteris paribusGa naar voetnoot(*), grootere prikkelbaar- | |
[pagina 253]
| |
heid van zenuwen en van spieren bezitten dan kikvorschen, die in het donker leven. En wij meenen niet te ver te gaan als wij beweren, dat - dewijl spieren spieren zijn en zenuwen zenuwen, al behooren zij hier aan een kikvorsch en ginds aan een mensch - ook die invloed zich op den mensch duidelijk zal laten gevoelen. Men gevoelt zich prettiger, vroolijker en levenslustiger gestemd als de warme zon hare stralen in milde bundels over de aarde uitstort, dan wanneer zij, achter wolken verborgen, niet durft schijnen uit vrees voor den kouden noordenwind, die den geheelen dag triestig en naar maakt. Zagen wij hoe het licht een duidelijken en krachtigen invloed uitoefent op de jonge plantencellen en haar tot een jong leven aanwakkert, niet geringer is zijne werking op de cellen van de dierlijke lichamen. De bloedbolletjes worden meer geschikt om zuurstof op te nemen, verhoogde levenslust gaat er mee gepaard. Bezie de dieren die hun leven slijten in donkere bosschen en duistere holen of reten of wel des nachts hunne prooi beloeren, hunne kleuren zijn niet schitterend; aanschouw daarentegen de kinderen des lichts, die ons weldra zullen bezoeken, vlinders, met de schoonste kleuren opgesmukt, zijn aanwezig om U dat te bewijzen. Bezie de kinderen des lichts van de tropische gewesten en verklaar mij wat Gij meer bewonderen moet, de prachtige harmonie van de levendigste kleuren, of de meest heerlijke en meest heldere tinten naast en over elkander gegroepeerd, zonder het oog ooit door hardheid te kwetsen. Ja, licht is voor de plantenen dierenwereld alles, het mag daar nooit ontbreken, doch ook weer daar niet alleen. De wereld der minerale, der onbewerktuigde lichamen staat evenzeer onder de macht van het licht als de wereld der geesten en spoken. Onder de scheikundige stoffen zijn er toch vele, welke alleen dàn hunne verwantschap tot sommigen toonen als het licht op hen inwerkt, terwijl andere scheikundige verbindingen onder den invloed van het licht ontleed worden. Zoo zal chloorgas in éene flesch met waterstofgas vermengd, met zijn buurman geene verbinding aangaan, indien de flesch in het donker bewaard wordt. Laat men diffuus daglicht op de flesch vallen dan heeft de verbinding langzaam plaats, doch onder een vreeselijke ontploffing als een enkele zonnestraal de flesch treft. Op dezelfde wijze zal water, dat met chloorgas verzadigd is, in het donker onveranderd blijven, doch wanneer licht aanwezig is zal het chloor zich langzamerhand verbinden met de waterstof van het water en er zal zoutzuur of chloorwaterstofzuur gevormd worden. Ook van het omgekeerde, van het ontleden van verbindingen wil ik U eenige voorbeelden aanhalen. Het witte chloorzilver wordt in het licht bruin, violetbruin en zwart omdat de verbinding ontleed wordt, het chloor ontwijkt en het zilver als een zwart poeder achterblijft. Verbindingen van zilver met jodium, bromium en enkele andere hebben dezelfde eigenschap, en Gij weet hoe op deze inwerking de photographie berust, die jeugdige kunst waaraan bijna elke tak der exacte weten- | |
[pagina 254]
| |
schappen de eene of andere weldaad te danken heeft. Behalve zilver zijn ook lood-, ijzer- en mangaanverbindingen niet tegen licht bestand. Onze voorouderen meer dan wij ondervonden het onaangename van die inwerking in de ruiten van vensters. Dit glas werd op den duur geelgroen of violetachtig, - adres aan de kleine ruiten van ouderwetsche kerken, kloosters en andere gebouwen - en ook onze mindere kwaliteiten glas gaan min of meer aan dat euvel mank. Houden wij niet van dergelijke hebbelijkheden van het licht, noch veel minder zijn wij gesteld op de veranderingen die kleurstoffen van organische natuur ondergaan, als zij aan licht worden blootgesteld. De verschotene zomerkleedjes van allerlei zoogenaamde teere kleurtjes vertellen U dit in kleuren en geuren. Op den duur is er echter geene enkele kleurstof tegen het licht bestand en worden zij allen lichter. In de meeste gevallen heeft het donker daarna de omgekeerde uitwerking en nemen in het donkere geborgen kleurstoffen langzamerhand eene donkere tint aan. Al is dit feit eerst voor eenige jaren deugdelijk bewezen, had men toch naar het schijnt reeds veel vroeger eenig vermoeden, misschien wel eenige positieve kennis van dit verschijnsel. Althans ik heb van mijne vroege jeugd hooren beweren, dat min of meer verschoten zomerkleederen in den winter in eene pikdonkere kast gehangen, in den volgenden zomer opnieuw presentabel waren. Ook hier schijnt de practijk vóór de theorie gegaan te zijn om elkander later de broederlijke hand te reiken. Ik schreef boven, dat spoken en geesten, kortom de wezens van vroegere tijdperken ook onder den invloed van het licht staan, ja zij schijnen van onze uitvindingen niet zoo geheel wars te zijn als men dat somtijds wel eens meent. Men zegt altijd bij wijze van spreken om den vooruitgang op intellectueel en stoffelijk gebied te willen schetsen: ‘wat zou deze of gene raar staan op te zien als hij eens terugkwam.’ Geachte vriend, als Ge bij de eene of andere gelegenheid ook eens eene dergelijke uitdrukking gebezigd hebt, dan kan nu aan uw wensch voldaan worden, want de geesten van vroegere jaren, van honderden en duizenden jaren geleden worden opgeroepen en... gephotographeerd; het laatste moet waarlijk wel een kunststuk geheeten worden. Want naar mijn beste weten houden de geesten en spoken niet ijsselijk veel van licht en volgens sommigen kunnen zij er volstrekt niet tegen. Hoe nu dat photographeeren wordt ingericht verklaar ik niet te begrijpen, als ze niet tegen licht kunnen en er toch magnesia-licht gebrand wordt om te photographeeren.Ga naar voetnoot(*) Maar laten we ons toch niet verder bezighouden met eene leer, die in de vorige aflevering van De Tijdspiegel zoo juist ontleed is, en die naar de uitspraken van een medium met de wetenschap niets te maken heeft. Ik twijfel er ook niet aan, of het zal | |
[pagina 255]
| |
niet lang meer duren dat de spiritisten hunne liedjes uitgezongen hebben, niet om te verdwijnen, maar om de eene of andere godsdienstige secte te stichten, waarvan de mediums de priesters zijn. Nu toch verklaren ons reeds de mediums van de richting, die door Allan Kardec vertegenwoordigd wordt, dat het spiritisme niets van de wetenschap te wachten heeft, dat het godsdienstig gevoel uitspraak zal moeten doen. Gelukkig voor ons dat zij allengskens dien weg opgaan, dan is er geen twijfel aan of weldra zal het Spiritisme gelijk staan met Mormonisme en allerlei afdwalingen van den menschelijken geest en van het menschelijke hart, en hoofdzakelijk alleen nog bestaan in Amerika, ‘het land van belofte’ voor al dergelijke dwaasheden. Achten we den invloed van het licht der wetenschap op de geestenwereld gering, oneindig veel hooger denken wij dien invloed op de wereld des geestes. Als wij den geest, het verstand verlichten door wetenschap en kennis, dan zullen spoken en geesten niet meer in het duister hopen te werken, dan is die goede tijd voorbij, want wat men ook zeggen moge van onze verlichte negentiende eeuw, wij noemen het meer dan een ziekelijk verschijnsel, dat er nog menschen kunnen gevonden worden die hun tijd en leven aan die dingen wijden. Eene reden te meer ons licht niet onder de korenmaat te zetten en de handen uit de mouw te steken. Vooral in de tegenwoordige tijden is het noodig, dat de mannen van den vooruitgang de fakkel des lichts hoog dragen. Het licht moet toegankelijk zijn voor een ieder, voor rijk en arm. Ons volksonderwijs moet een fakkel des lichts zijn. Daarom op de wallen voor dat onderwijs en terug met de mannen der duisternis, welke heillooze plannen in hun brein voeden met hun restitutiestelsel, een schrikbeeld voor den zwakke. Terug, zij die onze volksschool opnieuw willen brengen onder de soutane en de bef om onze kinderen te voeden met de melk van onverdraagzaamheid en godsdiensthaat. Voor de kinderen van één volk ééne school, daarin ligt naar onze meening de toekomst van het kleine Nederland. Voor allen het licht van ontwikkeling en kennis, voornamelijk het eerste, dan zullen wij waarlijk een vrij volk mogen heeten, vrij van priesterdwang en slaafsche volgzaamheden, dan zullen wij geleerd hebben te zien, te begrijpen, na te denken en zelfstandig te zijn. Thans heeft de man van vooruitgang zich met zijne geestverwanten te scharen om de banier van het volksonderwijs; strijdende tegen domperij moet zijne leuze zijn het laatste woord van den stervenden, grooten Duitschen dichter: ‘Meer licht!’ Steeds t.t. max van edijck. A., Maart 1875. |
|