| |
| |
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.
Aphoristische gedachten over God, geest, enz.
Voor niet-geleerden, maar die denken willen.
‘Whether any of the following thoughts have been conceived by others before me or no, I cannot pretend to say; for as they spontaneously occurred to my mind, I minuted them down, without ever taking the trouble of inquiring into their origin or derivation.’
Sterne, in his Preface to Vol. II of his Koran.
‘In's Inn're der Natur dringt kein erschaff'ner Geist, d.i. In 't binnenst der natuur dringt geen geschapen geest’ - was het woord van Haller, dat, ook na ruim eene eeuw en bij alle vorderingen der wetenschap, nog niet ter onwaarheid werd. Wij zien uitwerkselen van oorzaken, maar begrijpen de krachten en werking veelal niet. - Men vrage den sterrekundige wat aantrekkingskracht - den physioloog wat leven is - den zielkundige hoe éene gedachte ontstaat, ja den arts hóe menig geneesmiddel werkt wat hij voorschrijft, en wij stuiten op evenvele onoplosbaarheden. Ons weten is stukwerk, en ons onderzoeken maakt intellectuëel alles stuk, in zooverre als ons leeren kennen analyse is, en wij de dingen en hunne eigenschappen afzonderlijk en als punt voor punt beschouwen. Ontleding doodt.
Wie bij zijne beschouwingen tot den allerlaatsten grond wil doordringen en van geen gegeven punt uitgaan, ook niet van het onmiddellijk bewustzijn van zichzelf en zijn eigen bestaan; wie denkende nog niet wil aannemen dat hij is en denkt, handelt als iemand, die zoolang wil graven tot dat hij ten laatste geen bodem meer vindt, maar daarbij vergeet, dat hij zelf dient te staan, en dan ook ergens op te staan. Wij kunnen niet anders dan - en daarom staat het ook ons vrij, om ons ten laatste te beroepen op een onmiddellijk bewustzijn [sum cogitans], dat trouwens door elke gewaarwording en iedere gedachte en elke zielsuiting wordt bevestigd.
| |
| |
Hieraan te willen twijfelen is dan ook meer eene kunstenarij of goocheltoer van de studeerkamer en eene geleerde hallucinatie, dan degelijk werk. Indien ergens dan hier geldt het quod semper et ubique et ab omnibus [wat altijd en overal en door allen is aangenomen]. Dit is de ware katholiciteit, terwijl de tegenspraak eene verstandelijke ketterij mag heeten, gelijk dan ook de wijsgeeren die zoodanigen grond niet willen aannemen, in menige inconsequentie vervallen en te ieder oogenblik met zichzelven in tegenspraak treden.
Eene andere bron van verwarring en eene belemmering op het gebied des wetens en der mededeeling vooral van geestelijke dingen is dit, dat onze waarneming steeds zoo oppervlakkig, onze kennis zoo gebrekkig blijft en onze taal geheel zinnelijk is, ook in die woorden waarmede zij het afgetrokkene, het abstracte poogt uit te drukken.
En toch kennen wij aan vele dier abstracte of gedeeltelijk abstracte voorstellingen, aan eigenschappen der dingen realiteit toe, terwijl zij niet zoo reëel bestaan, zelfs al maken zij inderdaad het wezenlijke en degelijke uit. De deugd, het kwade en goede, de zonde en zoo ook de wetenschap e.z.v. heeft op zichzelf evenmin een bestaan als krom en recht, fraai of leelijk. Er zijn deugdzame, wetende menschen, edele of booze daden, gelijk er kromme of rechte, leelijke of fraaie voorwerpen zijn. Er is geen kracht zonder iets krachtigs. Dat men dit niet in acht nam veroorzaakte dikwerf vreemde misvatting en verwarring, en deed vaak vermeende wezens scheppen en zien.
Houdt men evenwel dit in het oog, dan worden vele vragen welke men opwerpt zeer gewijzigd; andere worden van de rol geschrapt, of zijn alleen hiermede te beantwoorden, ‘dat men die niet moest doen’. - Zoo verandert de vraag naar den oorsprong des kwaads in deze: - ‘hoe komt de mensch tot kwaaddoen?’ en wordt dat wat vaak aprioristische philosophie of theologie bleef op het gebied der empirie en anthropologie, de ervaringsleer of menschkunde, overgebracht.
Eene rechte, juiste onderscheiding in dezen is noodig, omdat men anders gevaar loopt om op vele dingen toe te passen wat daarop niet toe te passen is, dat men, een verkeerde methode volgende, ze beschouwt en behandelt op eene wijze, waarop zij niet moeten beschouwd worden. Zoo deed zeker geleerd mathematicus, naar wij meenen Kästner, nadat hij schoone muziek had gehoord, de vraag: - ‘maar wat wordt nu eigenlijk daardoor bewezen?’
Wij willen allerminst beweren, dat alles zoo geheel op zichzelf en als door afzonderlijke vermogens van den geest zou moeten worden gadegeslagen en beoordeeld. Die geest is eene éenheid, evenals ons lichamelijk wezen, mogen zijne zoogenaamde vermogens ook, evenals
| |
| |
onze zintuigen, in aard en althans in werking verschillen. Men make daarom desnoods onderscheiding, geen schieding tusschen die vermogens, en houde altoos in 't oog, dat het steeds dezelfde geest blijft, die daar en dan slechts meer in eene bepaalde richting werkt. Men zette, na de beschouwing dier gepraesumeerde deelen, altijd het voorwerp weder in elkander, evenals men het menschelijk lichaam, wanneer men van ademhalings-, voedings-, zenuwstelsel spreekt, toch als een organisch geheel erkent.
Eveneens nu als bij de waarneming van zinnelijke voorwerpen veelal meerdere zintuigen hunne diensten moeten bewijzen, en dezer overeenstemming onze kennis daarvan bevestigt en vermeerdert, en gelijk daar nu eens een enkel, dan twee, drie of meerdere zintuigen worden aangewend, zoo is dat ook het geval met de dingen die des geestes zijn, terwijl nu het eene dan het andere vermogen de hoofdtaak heeft. Er zijn louter verstandszaken b.v. rekenen, mathesis e.z.v.; andere zijn in de eerste plaats met gemoed en geweten te beschouwen of te beoordeelen.
Wie in dezen bij eenzijdigheid volharden, alles slechts voor de rechtbank des verstands trekken wil, die vervalt tot inconsequentiën, die in hooger opzicht onhoudbaar worden. Men denke aan Lalande, die zeide, dat hij het heelal doorzocht, maar nergens God gevonden had, of aan het woord van Broussais, die voorgaf, dat hij aan niets geloofde wat hij met zijn ontleedmes niet ontdekte. - Met het verstand alleen te rade te gaan, zou iemand tot een onmensch of schurk - met het gemoed alleen, tot een dweper of dwaas - met het geweten of rechtsgevoel alleen hard en onrechtvaardig maken.
De aard en soort der gronden voor de aanneming, de bewijsvoering als wij het alzoo mogen noemen, verschillen derhalve naarmate van den aard der dingen, die daardoor bewezen of aannemelijk gemaakt moeten worden. In dezen alles slechts uit de logika of uit de empirie te willen putten, tenzij men deze in wel ruime beteekenis neme, is even verkeerd, als wanneer iemand het geluid wilde proeven, den smaak der spijzen hooren. Dan kan ik mij er niet van verzekeren, niet in den volsten zin van het woord wéten, of mijn trouwste vriend mij inderdaad genegen is, of eenig vader of moeder hun kind liefhebben. Daarvoor reeds ben ik gewezen op zulk geloof als ik zou willen noemen ‘het weten van het hart.’
Uit het hierboven gestelde vloeit tevens voort, dat wij de dingen slechts zoo en in zooverre kennen, als zij ons verschijnen, en wij tot inzicht van hun aard en eigenschappen, van hunne krachten en werkingen zijn gekomen, terwijl sommige daarvan ons lang - andere geheel verborgen kunnen blijven. Men denke aan het ijzer en zijne magnetische eigenschap, aan wat men met mikro- en teleskopen vond e.z.v. Dan
| |
| |
wordt elke nieuwe ontdekking een drangreden tot ootmoed; wat wij weten houdt ons voor hoeveel wij niet weten, en dat ons kennen steeds een kennen ten deele blijft.
Dit is in de eerste plaats van toepassing op de hoogere wereld, op de dingen die niet zoo voor oogen zijn, waarbij palpable zicht- en tastbare waarneming onmogelijk is, en door het verstand slechts het meer of minder waarschijnlijk kan worden uitgemaakt, gelijk de reuk ons den smaak van dingen doet vermoeden. Dáar zijn de voorwerpen van ons onderzoek te hoog, te diep, te veelomvattend, om door ons ten volle te worden begrepen en tot bepaalde, wiskundige zekerheid te worden gebracht. Zoo is het met ons denken over God en geest, doel der dingen en gang der geschiedenis, waar de wijste slechts hier en daar het licht door het duister ziet boren en tal van raadsels overblijven.
Nochtans was en is het vergeten van dezen onzen beperkten toestand en van den stand der zaken, waarbij sommige dogmatisten meenden zoo vast en zoo veel te weten en zoo stellig bepaalden, de oorzaak van den onwil en het verzet van anderen. Het was dikwijls meer de zwakte der bewijsvoering bij vertoon van kracht, de onredelijkheid der voorstelling van eenige geloofswaarheid dan die waarheid zelve, waardoor vele zoogenoemd ongeloovigen daarvan afkeerig werden gemaakt. Men zag velen das Kind mit dem Bade ausschütteln, omdat men hun windel en doek als het kind-zelf, en althans als bepaald en onafscheidelijk daaraan vast en verbonden voorstelde en opdringen wilde. Dan is het niet maar enkel de Roomsche kerk met hare uiterlijkheden en kras zinnelijke voorstellingen, waarop Paulus treffend woord: ‘het moet geestelijk geoordeeld zijn’, van toepassing is. Had men dit bedacht en behartigd, menige twist was niet gevoerd, menige ketterij niet ontstaan; en nog zou menig ongeloovige buigen en aanbidden, waar hij nu verwerpt en soms bespot.
Het ‘wat zijn wij?’ is, althans wanneer wij ons zelven en anderen niet als mensch-atomen beschouwen, eenigermate klaar; niet zoo het ‘hoe en waaruit zijn wij dat geworden, en wat zal er van ons worden?’ Daar is ruimte voor meer of minder waarschijnlijke gissingen van denkers, voor chimères van dwependen, het gebied des geloofs en der hoop voor geloovigen en hopenden. Het is een strijdpunt tusschen den materialist en den voorstander van een geestelijk zijn der menschen, waaromtrent beiden het evenwel door en bij hunne redeneeringen slechts tot een zekeren graad van waarschijnlijkheid brengen.
Men maakt zich bezorgd over de bewering van natuurkundigen, dat het menschengeslacht van een apensoort zijn oorsprong zou ontleenen. Het is een der vermoedens, waarin men oplossing zocht voor iets wat door ons niet uit te maken is. De vraag interesseert ons zeer, de
| |
| |
daarop gegeven antwoorden doen dit minder. Het blijven hypothesen. Van meer belang dan het: ‘wat zijn onze voorouders in het zoo en zooveelste geslacht geweest?’ achten wij deze: - ‘Wat zijn wij en kunnen wij worden?’ - Kon men het uitmaken, dan zou zulk eene afstamming van apen in onze schatting wijzen op eene promotie, die ons op wie weet welke verdere bevordering kon doen hopen. Adel of niet-adel van afkomst alleen beteekent luttel. Ovidius zeide reeds: ‘nam avos et proavos etc.’ d.i. ‘vaders en voorvaders, en wat wij zelven niet deden, dat noem ik noode het onze’. Laat het dan desnoods zijn ‘uit apen voortgebroed’; als het slechts niet moet heeten van ons ‘tot apen weer verbasterd.’
Wij vreezen even weinig van - en voor een overigens nog te bewijzen welopgevat Darwinisme in 't algemeen, al bouwde men ook daarop atheïstische stellingen, en al kan het tot loochening van God en zijne werkzaamheid voeren. Al blijkt de gang der dingen welke men natuurlijke, voortstrevende ontwikkeling, natuurkeus noemt, hier en daar waarheid en werkelijkheid, dan kan men die beschouwen als mede behoorende tot - en passend in het groote scheppingsplan, waarin wereld en natuur de voortdurende verwezenlijking zijn der godsgedachte, die zich in geheel de schepping en in ieder gewrocht en elk schepsel met zijne inrichting, aandriften en vermogens uitdrukt en openbaart. Eene gedachte welke de eindige geest niet geheel verstaat en zelfs op vele punten in strijd vindt met zijn godsidée. Hier en daar mogen we denkende eenig licht zien opgaan, dat licht kunne steeds helderder worden; nevens oplossingen staan daar, evenals in de geschiedenis, raadsels, waar ons verstand wel de eeuwige macht en godheid, maar minder de wijze liefde van het Opperwezen ontwaart.
Waar in het gemoed geen neiging tot het goddelijke, geen geloof althans in zijn kiem en beginsel, maar veeleer der Geist der stets verneint aanwezig is, wordt de natuur als het gordijn, dat rijk beschilderd en versierd, toch voor ons verbergt wat daarachter is; en dit vooral, wanneer men bij voorkeur het oog op hare Nachtseite blijft vestigen. Daar mist men, mochten we zeggen, het vermogen op de gesteldheid, waardoor wij met het goddelijke in rapport kunnen treden. Pascal zeide treffend, wat vooral bij eene eenzijdige en oppervlakkige beschouwing geldt: La nature a des perfections pour montrer qu'elle est l'image de Dieu, et des défauts (?), pour montrer qu'elle n'en est que l'image.
Bij ons zoeken naar hoogere waarheid zijn wij genoodzaakt om uit te gaan van den mensch en het ‘wat zijn wij?’ te beantwoorden, om rekenschap te kunnen geven van de wijze waarop wij beschouwen en van wat wij vermogen in te zien, of wat buiten en boven ons bereik
| |
| |
ligt. Het ‘Gnoothi seauton’ het ‘ken u zelf’ van den ouden wijsgeer is het juiste uitgangspunt om ons zelven en dan het andere te leeren kennen, om ootmoedig maar tevens moedig naar waarheid te vorschen, en om, ook wanneer wij grenzen van ons weten erkennen, althans van ons niet-weten rekenschap te geven. Onze geest beschouwt dan onzen geest; ons ik treedt als ware 't buiten zich, om aan zich zelf en aan anderen waar te nemen wat de mensch is.
Daarbij ontmoeten we in den regel, als de mensch tot slechts eenige ontwikkeling kwam, het geloof in God of goden, waarvan het afhankelijkheidsbesef de grond mag zijn, met meer vertrouwen of vrees, belangloozer of eigenbatiger gewaarwordingen gemengd. Dit is iets wat den mensch als eigen en bij hem natuurlijk is. Hierbij komt zijn zucht om te begrijpen, om den grond der dingen te vinden en verklaring te erlangen van hetgeen hij om en in zich vindt en ontwaart. Hij wil danken voor hetgeen hem goeds te beurt viel, hij verlangt steun in 's levens nooden, vertrouwen bij leed dat hem treft. Hij wenscht een rustpunt op zijn zwerftocht, licht in zijn nacht. En zoo moge men, getuigen het de natuurlijke of zinnelijke menschen, de physikoi, van allerlei soort, de godsdienst niet onbepaald het wézen van den mensch kunnen noemen, wij mogen haar toch beschouwen als tot zijn wezen behoorende en in zijn aanleg gegrond, waar die aanleg slechts niet werd onderdrukt. Evenwel behoeft die kiem ontwikkeling en veredeling, als zij niet zal verkwijnen of ontaarden.
God is door ons te beschouwen als de hoogste, onbeperkte persoonlijkheid, iets wat, ook bij aanneming van het bestaan van andere persoonlijkheden, slechts eene schijnbare contradictio in adjecto, innerlijke tegenstrijdigheid is. Eigenlijke persoonlijkheid heeft met beperking of niet-beperking door andere persoonlijkheden niets te maken. Op geestelijk gebied geldt zulke uitsluiting of beperking van het een door het ander niet. Daar deelt men zijne gedachten aan anderen mede en behoudt ze evenwel; men raakt zijn gevoel niet kwijt, als men gelijksoortige gewaarwording bij anderen wekt. Wij kunnen ons daarvan ook eenige voorstelling vormen, als wij zien dat de mensch, wiens weten uitgebreid, wiens hart gevoelig, wiens macht en invloed uitgestrekt is, in ruimer kring leeft en denkt en werkt dan de bekrompene in kennis, de eigenbatige en tot kleiner kring bepaalde. Het ‘Seid umschlungen Millionen!’ van den dichter heeft in hoofd en hart en mond van den ontwikkelden menschenvriend vrij wat meer ruimte en warmte, meer intensiviteit en extensiviteit, dan in die van den dommen, zelfzuchtigen mensch. Het leven in de rechte beteekenis is eerst daar, waar persoonlijkheid is, en in de hoogste macht moet deze het al omvatten. Om een panentheisme of een theëmpanisme d.i. alles in God of God in alles, strijden we niet, ons overtuigd houdende, dat
| |
| |
ons verstand in dezen te kort schiet en onze zinnelijke taal ons van den weg helpen zou.
Jacob Böhme noemt de wereld den Leib Gottes; Göthe spreekt van de natuur als der Gottheit lebendiges Kleid; Bayle zeide: Dieu est l'âme des bêtes. Wij zouden daarvan willen zeggen, dat de poëzie met hare gave van - en recht tot inkleeding, een gelukkiger uitdrukking vond voor de waarheid, dan de mystiek met haar doorslaan, of de wijsbegeerte met haar streven naar abstracte juistheid. Wij noemen de zichtbare wereld liever, zij het dan ook menschelijkerwijze uitgedrukt: de tot tastbare werkelijkheid geworden gedachte en wil Gods.
Met haar alzoo voor te stellen laten wij in het midden, in welke nadere verhouding God tot de stof staat, en hoe wij ons die verhouding hebben voor te stellen, om niet tot een grof pantheïsme of atheïsme te vervallen. Spinoza kon en durfde de klove niet overschrijden, die wellicht voor elken eindigen geest onoverkomelijk zal blijven gapen. Daarom schreef hij aan de Godheid gedachte en uitgebreidheid toe, die in 't beste geval incommensurable grootheden zijn, en eene desnoods nog tegen elkander inloopende asymptote vormen.
Gods transscendent of immanent bestaan is niet te beschouwen als diametraal of ook maar reëel aan elkander tegenovergesteld en bepaald onvereenigbaar. Wij mogen er tot hiertoe den rechten term niet voor gevonden hebben, er moet eene hoogere eenheid bestaan, waartoe beide kunnen worden gebracht, waarin beide zamenvloeiien. Wij kunnen ons daarvan eenig denkbeeld vormen, als wij ons de onderscheiding voorstellen, welke wij maken tusschen onzen geest en onze gedachten, bewegingen en gewaarwordingen. Dan komen en bewegen die zich in onzen geest, terwijl deze wederom in die gedachten, gewaarwordingen en dat gevoel leeft. Zoo bestaat de geest van den componist of kunstenaar in zijn werk, en dat werk naar zijn idée in den geest van hem die dit voortbrengt.
Wijst dit ons op een levenscentrum, dat, mocht ik zeggen, uitstraalt en zich werkzaam toont, en blijven wij ons zelven, terwijl wij denkend en gevoelend in iets anders leven, verraadt zich daarin wat buiten en boven de onderscheiding tusschen het sub- en objectieve ligt; daarin is, wanneer wij dit op het Hoogste Wezen overbrengen, wat deïstisch en pantheïstisch kan heeten. Beide voorstellingen zijn als zijden van de waarheid, gelijk wij genoodzaakt zijn ons die te denken en te verduidelijken. Men late niet slechts éene daarvan, het transscendente of immanente tot zijn recht komen. Het ‘in Hem leven, bewegen wij ons en zijn wij’ is onze toestand; het ‘van Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen’ is het punt van uitgang en de richting; het ‘God alles in allen’ het einddoel.
| |
| |
Wij houden het er voor, dat ondanks het schijnbaar onjuiste en onvoldoende voor het wijsgeerig denken, ondanks het antropomorphische, de menschelijke vorm en voorstelling die er aan vast is, en of het ook symboliek zij - nog geen betere uitdrukking en naam voor het Hoogste Wezen en onze betrekking tot Hem is gevonden, dan het welverstane, naïeve, kinderlijke ‘Onze Vader in den Hemel’, ons door Jezus Christus op de lippen en aan het hart gelegd, al klinkt het voor den ontledenden philosoof en zelfs voor den koelen verstandsmensch als onzin. Daar is het transscendente en immanente, het onbegrijpelijke en wat ons zoo na ligt, het voor ons begrip ware, voor het gemoed bevredigende gegeven. Voor een kind verstaanbaar en den wijze verheffend, mag die gedachte het water heeten, waarin de olifant zich baadt en de mug niet verdrinkt.
Wat wij stof en wat wij in 't gewone leven geest noemen achten wij niet als ten volle en onvereenigbaar aan elkander tegenovergesteld en absoluut contrair te beschouwen. Aan hunne uitersten mogen zij als polen wezen, in leven en werking naderen en doordringen zij elkander, terwijl het geestelijke het eigenlijk wezen, het stoffelijke, het palpable, het telkens veranderende is. Van stof tot werking, van werking tot vorm, van vorm tot verrichting en levensfunctiën, van deze tot eigen beweging en werken, van hieruit tot hooger zelfbewust leven en streven reikt een opklimmend verband, waarin steeds het hoogere als op het lagere is gebouwd.
Zoo doet het geheel zich voor als eene spiraal, misschien met een kleinen sprong en met nederbuiging aan eene zijde, zoodat deze lager komt dan de oorspronkelijk lagere, aan dien kant. Wij zouden kunnen aanvangen met datgene wat tijdelijk aan het algemeene natuurleven door bewerking van mensch of dier is onttrokken, doch wat mettertijd weder daarin terugkeert, om zoo tot het hoogere op te stijgen; eene beschouwing, waarmede wij verzoenend tusschen vroegere wijzen van opvatting der natuur en harer onderscheiden rijken (?) treden. Het laagste, de anorganische stof, ondergaat slechts invloeden en wordt in werking gebracht, waardoor zij vorm krijgt, om dan al is dit passief, te werken, althans te dienen. Zoo is het met stoffen en zouten, die de planten doen ontstaan en groeien. Deze strekken bij het dier tot onderhoud van leven op hooger trap, terwijl daar het sterkere van het zwakkere leeft. In ons is het onderscheidene menschelijke op het dierlijke als gebouwd. Die onderscheidene rijken der natuur zijn echter niet zoo afgezonderd als schijven, maar vloeien, al kan men ze blijven onderscheiden, zoo in elkander, dat daar geen scherp afgebakende grenzen kunnen worden getrokken. Zoo zijn er zouten met kunstiger vormen dan de eenvoudigste planten, ook planten met een meer ontwikkeld organisme dan de laagste diersoorten, ook menschen
| |
| |
welke men als individu's van onderscheidene zijden beneden de edelste diersoorten zou stellen, terwijl toch die minder kunstig gevormde voorwerpen en die achterblijvenden tot eene orde behooren die hooger is.
Bij zulk een gang der dingen zien wij ook, dat er steeds meer binnen den kring van hooger leven wordt gevoerd. De rots verweert en wordt vergruisd, het metaal roest en wordt verteerd, en strekt zoo om het plantenleven te voeden, dat op zijn beurt tot onderhoud verstrekt van het dierlijke, waarop het menschelijke zich als geënt vertoont, terwijl gebrek en onvolkomenheid, alsook de hoogte waarop wij enkele genieën zien, met onze idealen van kennis, deugd en heil getuigen, dat de spiraal niet gesloten is, maar nog verder moet worden doorgetrokken om tot haar toppunt te worden gebracht. Alles is bij ons aanvang zonder voltooiing, en het heet in ons duidelijker en krachtiger: ‘steeds verder, beter!’ naarmate het hoogere menschelijke in ons tot ontwikkeling kwam.
Zoo ontdekken wij in het groot geheel plan en orde, in de inrichting der dingen en wezens betrekkelijke volkomenheid, in den gang van zaken voortdurende verwezenlijking der godsgedachte, die zich in de schepping en ieder schepsel met zijne vermogens, aandriften e.z.v. uitdrukt en openbaart. Eene gedachte, te hoog, te heerlijk en te veelomvattend, dan dat de eindige geest haar ten volle kan verstaan, ja, die op menig punt in strijd schijnt met zijn godsidee, als hij in die schepping noodkreten en wanklanken meent te vernemen. Hier en daar mogen wij eenig licht zien opgaan, dat licht worde voor den nadenkende immer helderder; nevens oplossingen staan daar, even als in de geschiedenis, raadsels, waar inderdaad wel ‘de eeuwige macht en Godheid’, maar minder de wijze liefde van het Opperwezen kenbaar schijnt te worden.
En toch ontzeggen we, ook terwijl wij toegeven dat het kosmologisch en physicotheologisch argument voor het bestaan van God geen onwedersprekelijken grond leveren voor ons geloof, aan die argumenten niet alle kracht. Zij leveren ons de materialen, waarmede wij den grond voor ons godsgeloof, door gemoed en geweten ons gereikt, stevigen en daarop voortbouwen. - Al wees en wijst men ons op een natuur-embryo, het egyptische Kneph, op de stof en hare wonderbare eigenschappen, op de erkende opklimming in de steeds meer ontwikkelde levensvormen, op de natuurkeus van Darwin; wij blijven ons beroepen op de onderscheidene schepselen die voor hun element zoo geschikt zijn, terwijl dat element zoo past voor hen, op de samenstemming en het in elkander grijpen van het kosmische en tellurische van wat aan den hemel en op aarde en in haar dampkring plaats grijpt, op zoo vele inrichtingen, die alle op verwekking en onderhoud des levens zijn aan- | |
| |
gelegd, op die hoogere harmonie in het heterogene en vaak strijdige, en erkennen daarin bestel van een ordenenden en werkenden Geest. Daar is, menschelijkerwijze gesproken, gedacht en gewild, beoogd en geschikt, en wij vragen welverstaan met den profeet: - ‘Die het oog gevormd heeft zou die niet zien, die het oor heeft geplant, zou die niet hooren?’ Owen zegt aan het slot van zijn Paleontology: - ‘Wij vinden in de bewerktuigde schepping niet alleen middelen die op eenig bepaald oogmerk doelen, maar ook hoe die oogmerken op de eenvoudigste wijze worden bereikt. Dat noopt ons om in de groote oorzaak van alles, niet als sommige oude wijsgeeren, een in eentonig en werkeloos bestaan verzonken Wezen, eene wereldziel te erkennen, maar een levenden, vooruit bepalenden Geest, die, gelijk hij in onze tijden zijne macht openbaart, die macht heeft getoond in de tallooze eeuwen, die vóor de wording van het menschelijk geslacht zijn verloopen.’
Als een eerst beginsel waarnaar wij in de natuur zien te werk gaan, en waardoor reeds veel duisters wordt opgehelderd, zien wij wat wij zouden willen noemen de zucht tot zelfbehoud te midden van en door vernielingen. Wij merken in hare verschijnselen de verhouding van wicht en tegenwicht op, waarin eenige storing kan ontstaan, doch die dan tot evenwicht wordt teruggebracht. Zoo bij aardbevingen en uitbarstende vuurspuwingen, stormen e.z.v., terwijl daar waar in de levende schepping eenige schepselensoort te groote uitbreiding zou erlangen, hieraan paal en perk wordt gesteld door de vernieling, welke natuurverschijnselen of eene andere soort daaronder aanrichten. Zonder zulke vernieling was er nauwelijks een geslacht van nog zoo kleine diertjes, of zij zouden, bij onbeperkte vermeerdering, tot ondergang van het geheel leiden.
Een ander doel en werk in de natuur naast dat streven naar zelfbehoud is dit, dat het leven in deze wereld, naar hare onderscheidene ontwikkelingstijdperken, op en in allerlei, ja alle mogelijke wijzen en vormen zou worden geleid en genoten. En dan hebben zelfs de in ons oog misdeelde diersoorten b.v. de dieren zonder oogen in het Cirknitzer hol, de luiaard en anderen vreugde aan hun bestaan, al kunnen wij ons die noode voorstellen, even als die van volken en menschen in toestanden die voor ons meer ontwikkelden of verweekelijkten ondragelijk zouden zijn. Waarbij en waarmede rekent de ruwe, trage, zinnelijke mensch zich gelukkig? In dezen geldt wel de ook in omgekeerden zin geldige spreuk: - Chacun trouve son plaisir oú il le cherche.
Het l'espèce est tout, l'individu n'est rien mag eene bepaalde onwaarheid en ongerijmdheid heeten, die slechts schijn van wezen heeft. Het katholieke in dezen is eene misvatting, en dit kennelijker naarmate men het op wezens van hooger soort wil toepassen. Wij gronden onze be- | |
| |
schouwing in dezen niet enkel hierop, dat elk schepsel en ieder mensch zijn eigen leven leeft, naar zijn eigene, hoezeer dan de algemeene type dragende gesteldheid, gewaarwordingen, verrichtingen, gedachten, maar wij hebben daarvoor ook een meer objectiven grond. Het is zeer denkbaar en het lag op het gebied der mogelijkheid, dat streken in ons vaderland en elders eeuwen langer onbewoond waren gebleven. Dan zouden al de Hollanders die nu hier hebben geleefd er niet zijn geweest; en toch zou het menschelijk geslacht hebben bestaan en voortbestaan. Wie kan dat tal van menschen, die breuk van het geheel, tot niets reduceeren? De eenheden vormen de tientallen; die tientallen bevatten, zij vormen de eenheden niet. De voorstelling van geslacht, van menschdom is inderdaad eene onzer abstractieën, terwijl wij in de individus in verschillende mate en op uiteenloopende wijze uitgedrukt vinden wat het wezen der menschheid, het menschelijke uitmaakt.
Zoo kan men spreken van een menschelijken aanleg, van een instinct der menschheid, wanneer men slechts in 't oog houdt, dat een gelijkenis in eenig punt nog geen volle gelijkheid is. Dat wij in 't algemeen zoo iets bezitten, terwijl enkele kanten daarvan bij een individu kunnen ontbreken of sluimeren, blijkt uit de ondervinding. Alzijdig begaafd, alzijdig ontwikkeld is bezwaarlijk iemand. Dat instinctmatige, om hier niet van ons louter lichamelijk leven te spreken, komt vooral uit in onze denkregelen, in vatbaarheid voor muziek, in de menschelijke taal, dat wonderbaar product, waarin het geestelijke en stoffelijke zich onverklaarbaar heerlijk door elkander heengeweven vertoont. Die belichaming van onze gedachten en gewaarwordingen, die bezieling van een luchttrilling is een schatkamer van wonder. De talen mogen menschenwerk, meer of minder bewuste menschenvinding wezen; de spraak, dat kleed van ons denken, is een werk en gave Gods.
Toch strekken wij dat begrip van instinct niet zoo ver uit, dat het 's menschen eigen zien en zijn betrekkelijk vrij handelen, zijn persoonlijkheid, zou uitsluiten. Is ons ook door onzen algemeen menschelijken en onzen bijzonderen toestand, door onzen aanleg, lotsbeloop, betrekkingen enz. als ware 't een kring getrokken, een sfeer aangewezen, waarbuiten en waarboven wij niet kunnen, en geldt ook het ‘wie een ezel geboren is sterft niet als paard;’ aan den anderen kant is er binnen dien kring ook aan ons overgelaten. Wij kunnen onzen aanleg ontwikkelen of verwaarloozen, onze krachten door traagheid laten insluimeren of ze oefenen en toonen. Ons wezen, onze toestand, ons lot en werk is uit noodzakelijkheid en vrij handelen als saamgeweven, en het ‘tot het loopen helpt niet snel te wezen enz.’ geldt evenzeer als het: Jeder ist seines Glückes Schmied.
Hiermede treden we, gelijk wij vertrouwen, niet God en Zijn bestuur
| |
| |
te na, maken geen inbreuk op het geloof. In Hem, van wien alle goede gave komt, is de kiem van en kracht tot alles te zoeken. Wij zijn met ons denken en werken niet te beschouwen als tegenover God en Zijn bestuur gesteld, maar veel meer zijn wij, ook met onze betrekkelijke vrijheid, als de media, waardoor, waaraan en waarin God zijne oogmerken bereikt. Dat doet en regelt Hij echter als de Eeuwige, voor wien wording, verloop en afloop, natuur en geschiedenis zijn als éene eeuwige gedachte, waarin alles is gegeven, op alles gerekend, terwijl wij en de dingen ons in den tijd en mettertijd ontwikkelen. Zoo kunnen er noodkreten door de schepping gaan, er kunnen tijden komen die als geboorteweeën zijn voor een groot deel des menschdoms, de geheele geschiedenis zij eenigermate als een barensnood; een hooger Geest kan daarvan met Prospero in de Tempest van Shakespeare zeggen: - ‘there is no harm done;’ d.i. ‘daar is geen schade aangericht.’
Dit moet het geval wezen waar Hij beschikt en werkt, aan wien wij bij de hoogste macht de hoogste wijsheid en liefde toeschrijven. Onder zijn bestuur moet eens de uitkomst voor alle raadselen en donkerheid, de oplossing van alle disharmonieën komen, en een accoord worden geboren, waarvan wij slechts nu en dan in zegenvollen afloop van verwarringen en in den vooruitgang des goeden een flauwen klank vernemen. Het tragische in de geschiedenis is slechts vertraging, doch die komen moet. Er moeten wel ergernissen zijn. Was dit niet zoo, dan stonden wij met onze idealen, met onze zucht voor recht, met ons uitzien naar vrede en onze goede wenschen voor allen, hooger dan het Wezen, dat recht en goed liet vertreden en te gronde gaan.
Terwijl wij zulk een gang en einddoel der dingen aannemen en hopen, verklaren we ons nog geen voorstanders van een bepaald en bepalend determinismus, waarin wij slechts de éene zijde zien van iets wat van meerdere zijden moet worden gadegeslagen, en wat, om begrepen te worden, als uit een voor ons onbereikbaar vogelperspectief moest beschouwd kunnen worden. Dat determinismus zij tot op zekere hoogte en voor het geheel waarheid, het is daarom niet de waarheid. Wij laten gaarne het ‘van God, door God en tot God zijn alle dingen’ gelden als het woord des geloofs en der hoop; doch rekenen daarom het hoe? niet zoo bepaald en toch niet onverschillig. En dat hoe? en in hoeverre? is ook het werk van den mensch, die onder God wordt wat hij van zich zelf maakt. In dezen geldt, naar onze bescheiden meening: ‘niets zonder, alles onder - maar niet zoo onmiddellijk en ten volle - alles door God.’
Neemt men dit standpunt van beschouwing in, dan mag het veeleer heeten het geloof in Gods wereldbestuur te versterken, dan het te
| |
| |
ondermijnen en te niet te doen. Daarmede wordt een bezwaar weggenomen, dat reeds velen tot twijfeling en ongeloof deed vervallen. In de stof en het stoffelijke als zoodanig heerscht het verband tusschen oorzaak en gevolg onbepaald. De kring van bestaan wordt ruimer, de beweging vrijer en meer eigenlijk werken, naarmate eenig wezen op hooger standpunt is gesteld. Het gebied des geestes is dat der vrijheid, waarop God zijne wetten gaf, wenken geeft, helpt, leidt, maar niet dwingt.
Die vrijheid is desniettemin geene totale ongebondenheid, die van alles los zou zijn, die alles zou mogen en vermogen, geheel onafhankelijk, alzoo men gedeeltelijk een product der verledenheid, maar ook anderdeels in 't bezit eener redelijke vrijheid is. Den welervarene wordt door zijn kennis de weg gewezen ten aanzien van de keus zijner oogmerken en de middelen om deze te bereiken, het geweten wijst den brave den weg van plicht. Den Allerhoogste, den wijze en heilige, kan slechts éen doel en een middel, het beste en het doeltreffendste voorzweven. Uit dit oogpunt beschouwd staat de hoogste vrijheid gelijk aan volstrekte noodzakelijkheid, doch die door eigen, innerlijken drang geboren wordt. Paulus móest zoo het evangelie prediken, Jezus móest het werk zijns Vaders werken, al was dit bij hen te gelijk het krachtigst wilsbesluit.
Men moge zoodanige menschelijke vrijheid noode kunnen vereenigen met een allesomvattend Godsbestuur, er is wat ons kan helpen om in beide niet zulke volslagene en onvereenigbare tegenstellingen te vinden. Het Goddelijk zijn en zien en werken is een ander dan het menschelijke. Wij komen en klimmen op van het enkele tot het geheel; voor het Goddelijk wezen is alles éen geheel, waarmede al het andere, dingen en gebeurtenissen, wording, loop en afloop is gegeven. In het afzonderlijke kan ongelijkheid, toeval, willekeur schijnen te heerschen, terwijl niettemin het geheel welgeordend en geschikt is, en de schijnbare verwarring blijkt regelmatig te wezen. Men denke aan de wet der geboorten van Hufeland, al is de vaak eenzijdige statistiek van zelfmoorden, misdrijven e.z.v. niet zoo ten volle te vertrouwen.
Men kan eene uit- en inwendige vrijheid onderscheiden. Zij is een toestand en een vermogen, of wel beide. In den eersten zin geeft vrijheid te kennen, dat men, zijn aard en kracht in aanmerking genomen, geene verhinderingen en althans geene onoverkomelijke vindt om zijne bestemming of ook eenig gesteld doel te bereiken. Dan bestaat de vrijheid in de voldoende kracht in verhouding tot wat beletsel of verhindering kon worden. Als vermogen is zij dit, dat wij in staat zijn om zoo te zijn of dat te doen wat onze aard en ware bestemming medebrengt; bij den mensch het recht en gewillig zedelijk
| |
| |
leven. Zij is dus geenszins losbandigheid, evenmin als gebondenheid, die uit het determinismus voortvloeit, hetgeen een geestelijke noodzaak zou zijn.
Het ‘der Mensch handelt nach der Idee einer Freiheit, alsob er frei wäre, und eo ipso ist er frei’ van den grooten wijsgeer Kant, geeft vrij wat voet en ruimte aan het Idealismus, al mist het niet alle kracht en waardij. Dat idee kon waan en zelfbedrog wezen, waarvoor het trouwens door den determinist wordt verklaard, en dan wordt het ‘eo ipso ist’ in een ‘eo ipso waant hij zich’ veranderd. Zoo werd het slechts een grond, gelijk dit met menige bewijsvoering het geval is, voor zulken die dien niet behoefden. Toch wijst het ons op een als ingeschapen bewustzijn, dat zelfs de meest besliste determinist niet altijd en onder en bij alles kan verloochenen noch loochenen. Aan den anderen kant is niet het volslagen indifferentismus te huldigen, waarbij de mensch als te eenenmale los en vrij werd beschouwd, waarmede men het verband der dingen te eenenmale uit het oog verliest. Al zijn wij evenwel producten onzer verledenheid en al wordt daardoor ons kiezen en handelen gewijzigd en eenigermate bepaald; er is in ons een factor die hier in de rekening komt, namelijk onze wil, die gewillig, redelijk, ook tegen keus, overtuiging en gronden in, te werk kan gaan. Ik kan een erkende dwaasheid begaan, omdat ik die te begaan verkies, mijn brood gebruiken of het, ondanks mijn honger, in 't water werpen. Men zou de woorden wil, luim, beweeggrond, zich beraden e.z.v. niet hebben uitgevonden, indien zij geene bestaande toestanden of werkzaamheden moesten aanduiden. Aanleg, ontwikkeling, kring, kracht e.z.v. mogen als de schering wezen, ons doen is de inslag; zij vormen te zamen het weefsel van ons zijn, ons werk en ons lot. Ons standpunt in deze is, als de lucht waarin wij leven, uit de zuurstof der vrijheid en de koolstof der noodzakelijkheid samengesteld. Niet allen en niet ieder te allen tijde zijn wij even
vrij of gebonden; ook de slavernij der hartstochten is eene eenigermate eigenwillige slavernij.
Dit is het geval met onze vrijheid als menschen. - Ieder is overtuigd dat hij overweegt, kiest en bepaalt hoe hij wil handelen, wij rekenen de daden ons zelven en anderen in meerdere of mindere mate toe, wij hechten daaraan onze goed- of afkeuring. Met het determinismus zij de aanneming van goed en kwaad en beider tegenstelling oogenschijnlijk nog bestaanbaar; die zedelijke toerekening, en daarmede het wezen van deugd en zonde vervalt. Ons geweten wordt een raadsel en onding, een spook en chimère, waardoor wij ons toch vervolgd achten. Elke rechtspraak en veroordeeling wordt onrecht, elke bestraffing tirannij, gelijk iedere poging ter verbetering aangewend, onzin. Het vraagstuk onzer, zij het dan ook betrekkelijke vrijheid, is
| |
| |
in de eerste plaats een moreel vraagstuk, waarom dan ook aan ons gewéten in de eerste plaats de beslissing toekomt.
Dat geweten, dat zedelijk gevoel getuigt door hetgeen ons doet ontwaren, bij onze eigene gezindheden en daden en die van anderen, voor zulke vrijheid van den mensch. Wij achten en prijzen onwillekeurig den moreelen moed, de belanglooze liefde, en laken even zoo het gemeene, het onrecht, de koude eigenbaat, de valsche list. Zelfs wie deze aanwenden keuren ze niettemin af, wanneer zij die van anderen ondervinden. Wij hebben weinig respect voor vermeende waarheden, vooral op zedelijk gebied, die niet den toets van de praktijk en het werkelijk leven kunnen doorstaan. Er wordt dikwerf wakende gedroomd, op studeerkamers niet het minst.
Mochten er nu wezen die door een eenzijdig denken, door laxer, soms ook meer humane zedelijke begrippen, of door geincarneerd determinismus, het tout savoir c'est tout pardonner huldigden, terwijl anderen zich te eenenmale verstokt kunnen toonen, en schijnt het geweten op die wijze iets louter subjectiefs te worden, dat zich bij allen gewijzigd voordoet en bij enkelen schijnt te ontbreken, wij nemen datzelfde waar ten aanzien van andere vermogens van den mensch. Er is licht, al ziet de blinde het niet; er is harmonie en melodie, al heeft de onmuziekale mensch daarvoor geen gehoor.
De wijziging en voortdurende fluctuatie, de ongelijkheid in zedelijke begrippen van menschen en volken, in onderscheidene tijden, landen, standen en stemmingen, neemt niet al het objectieve in dezen weg. Vrij mogen onder verschillende volken en bij nieuwe modes eene kleeding worden aangenomen, die elders en op andere tijden als indecent zou worden uitgekreten, er blijft toch schaamte. De manieren mogen veranderen en vaak dwaas genoeg worden, dat doodt de echte wellevendheid niet. Die veranderingen zijn slechts verwijdering van - of toenadering tot het ideaal. Ieder moge op zijne wijze proeven, en hier gelde het een, elders iets anders als lekkernij; de smaak blijft ook bij de meeste verwendheid, gelijk ook de honger.
Uit dit oogpunt beschouwe men ook afwijkingen op het gebied der zedelijkheid, welke wij schromelijk en soms bijna onverklaarbaar zouden keuren. Men denke aan zooveel wat ad majorem Dei gloriam geschiedde, aan het dooden der ouders op hoogen leeftijd bij enkele wilde stammen in Noordamerika, aan het religieuze slachten en opëten van gevangen vijanden, en om het op kleiner schaal in het dagelijksch leven te ontmoeten, aan oneerlijkheden welke de ambachtsman, de anders eerlijke koopman zich met de gedachte: ‘dat is negotie,’ veroorlooft. Een en ander is bewijs voor de wijzigingen welke de uitspraken van het geweten ondergaat door de zedelijke begrippen der menschen.
| |
| |
Men zal nochtans wel niet aan het mindere maar veeleer aan het betere deel moeten zien en bevinden, waar de bestemming der menschen ligt en deze het best wordt bereikt. Niet bij den Vuurlander die niet verder dan zijne vingers kan tellen, maar bij de meesters in het vak zal men nagaan, wat de rekenkunde is en kan. Niet bij den slechts gedruischmakenden wilde en bij den aan wangeluiden gewoon geworden Chinees, bij menschen zonder muziekaal gehoor en onze brullende of gillende straatschreeuwers moet men bevinden, wat de mensch voor de toonkunst en wat deze voor den mensch kan worden; maar daar waar die kunst ons hare welluidende harmoniën doet hooren. Men beoordeelt geen vruchtsoort en haar smaak naar rottige of onrijpe exemplaren daarvan.
Dan blijkt dat de mensch tot hooger streven en volmaking is geroepen, en dat hij wordt wat hij, door omstandigheden geholpen of belemmerd, van zich zelf maakt. Wat wij van nature hebben, moet worden ontwikkeld en geleid, zoo zeker kracht nog geen werken, aanleg nog geen vaardigheid is, en de uitkomsten niet aan dien aanleg en de gunstiger gelegenheden beantwoorden, waar de inspanning ontbreekt. Dat eigen werken, het uitvloeisel van den wil, moge ook afhankelijk wezen van onzen aard en toestand, en als zoodanig niet geheel vrij zijn, invloeden van buiten en innerlijke gesteldheid mogen er op inwerken, wij kunnen op zedelijke gronden niet anders dan dien wil te beschouwen als een factor die in rekening gebracht moet worden, een factor die door oefening kan worden versterkt, gelijk die door traagheid en verwaarloozing verzwakt kan worden. De mensch kan het willen, het rechte willen, leeren en verleeren.
Men moge op velerlei bezwaren wijzen die de aanneming van zulk eene betrekkelijke vrijheid van den mensch drukken; aan den anderen kant wederlegt het materialismus en determinismus zich zelf, het komt met zich zelf in tegenspraak, zoodra het buiten zijn laboratorium en snijkamer, of buiten zijn studeervertrek in het leven treedt en zich beweegt. Daar vragen die heeren niet naar wat zij of anderen en hunne ouders hebben gegeten en gedronken e.z.v., of naar wat zij bepaald en noodwendig moesten zijn, maar naar hetgeen de menschen zijn en zich betoonen. Zij stellen eischen aan den mensch en schenken aan dezen en zijne daden goed- of afkeuring. Op grond van dien haten of beminnen, achten of verachten, vertrouwen of wantrouwen zij anderen, en zich zelven op den koop toe.
Moest het determinismus à tout prix worden binnengeloodst en behouden, dan zou ik geen andere haven weten dan de harmonia praestabilita, waarbij ziel en lichaam, het stoffelijke en geestelijke, indrukken en handelingen, de buitenwereld en ons innerlijk wezen worden als millioenen afzonderlijke, maar gelijkelijk zich bewegende, en daar- | |
| |
om overeenstemmende uurwerken. Dit dan toch moest het geval worden, niet enkel ten aanzien van onze bijzondere gewaarwordingen en wil; maar ook alle ontmoetingen met anderen, alle invloeden en mededeelingen op- en aan- en van anderen omvatten. Daarmede zou evenwel het overreligieuze stelsel op hetzelfde punt uitloopen waarop het materialismus uitliep, namelijk, l'homme machine. Onze overwegingen en besluiten worden begoocheling, Spiegelfechterei, ons geweten en zelfverwijt werd eene Spiegelfechterei der Hölle.
Wat de verhouding van deze onze vrijheid tot het godsbestuur betreft, dan zouden wij deze willen vergelijken met ons zijn en bewegen op onze aarde. Daar gaan wij onzen gang her- en derwaarts, daar kruisen zich onze paden veelvuldig, gaan wij elkander uit den weg, stuiten en stooten wij tegen elkander, of reiken de een den ander de helpende hand. Maar hoedanig die wegen en ontmoetingen ook mogen wezen, dit neemt niet weg, dat wij allen op- en met die aarde worden rondgevoerd in den grooten kring, haar door de hoogste wijsheid en almacht voorgeschreven. Ons loopen en bewegen is met onze menschelijke vrijheid, die beweging van onze aarde met het Hooger Bestuur te vergelijken. Wat ons levensdoel en het bereiken van hetzelve aangaat, neigen we tot het vario modo bene fit, rekenend dat dit doel wel op verscheidene, ook op omwegen kan bereikt, maar dat het ook gemist worden en er afdwaling plaats hebben kan.
Om evenwel dat doel te bereiken, om hetgeen wij van nature hebben ontvangen te leiden en te ontwikkelen, de bezwaren die zich in en om ons daarbij opdoen te overwinnen, hebben wij regelen en drangredenen noodig die ons den juisten weg aanwijzen, die de goede richting aan ons streven geven, die ons bemoedigen en sterken kunnen, om het lagere in ons te beheerschen, over de verzoekingen buiten ons te triomfeeren; moge ook dat lagere niet kunnen worden gemist, en die verzoekingen niet kunnen worden opgeheven, wanneer niet het leven uit het leven als weggenomen zou worden. Eerst door overmaat of door verkeerde richting worden driften en hartstochten noodlottig en zondig vuur dat niet koestert, verwarmt en ons zijn goede diensten bewijst, maar dat het goede en kostbare vernielt. Zoo is het met onze eerzucht, onze drift en verontwaardiging, onze hebzucht, onze lusten, die niet tot het laatste spoor konden worden gemist en onderdrukt, of het leven werd als een logge, ledige, doode zee. Mogelijkheid om te zondigen moest blijven.
Is zelfverloochening ten aanzien dier lagere zijde aan den mensch, van dit egoïstisch-zinnelijke, met recht te beschouwen als de grondslag en ziel van het echt moreele; wij zouden er het praedicaat ‘wijze’ aan willen toevoegen, om ons in dezen te hoeden voor eenzijdigheid,
| |
| |
overspanning en dwaze eischen, waardoor het subjectief moreele objectief immoreel kan worden. Zoo werd de Indieër die zich op het feest van Jaggernaut liet verpletteren, de weduwe in Hindostan die zich uit religieus beginsel en naar landsgebruik liet verbranden, menig monnik met zijne zelfkwellingen en afzondering, de Thug en de kerkelijk vrome dweper en inquisiteur, die in majorem Dei gloriam, ter meerdere verheerlijking Gods moordden, moreel en immoreel tevens.
Met die zelfverloochening, die onderdrukking van het lagere in ons, als het wezen van het moreele te beschouwen, zou slechts de negatieve zijde van het zedelijke gegeven zijn. Het positieve daarvan is de liefde [het leven in, met en voor anderen naar hart en daad] de min [uit de vaak insluitende m b.v. mengen, mijn, met, midden en in?] in de edeler beteekenis van beide woorden. Terwijl wij in het midden laten of er liefde kan bestaan voor een louter ding of idée, wijzen wij er slechts op, dat die liefde een voorwerp onderstelt dat door ons bemind wordt, in wiens zijn, toestand en verhouding tot ons wij belangloos belang stellen, waartoe wij te naderen en als ware 't éen pogen te worden, welks vreugd of leed ons als de eigene en meer dan de eigene geldt.
Is dit de aard en strekking der liefde in het algemeen; hóe men lief heeft wordt gewijzigd naar den aard van dengenen die lief heeft en van het voorwerp dat bemind wordt. Men kan eene liefde kweeken waarin de eerbied of de dankbaarheid, het medelijden of het welbehagen meer ingeweven zijn. Zij kan eene redelijke of eene blinde voorliefde wezen, waarbij men aan verborgen of toevallige indrukken, aan gril en luim toegeeft, zoodat zij niet of noode liefde, maar meer een verborgen zelfzucht blijft. Daar worden zoogenoemde vrienden als eene belikte, voorzichtig verslonden prooi, kinderen de speel-en pronkpopjes van dwaze ouders e.z.v.
Brengen wij het een en ander op het goddelijke over, dan worden we genoopt om, met terugslag op wat wij vroeger omtrent eigenschappen en ongegronde abstractiën zeiden, voor ons verstand en gemoed een persoonlijk God aan te nemen, zoo zeker als wijsheid, macht, goedertierenheid niet op zich zelve, maar alleen in een Wezen kunnen bestaan, dat die eigenschappen bezit, en dat, als onze heilig-volmaakte Schepper en Weldoener, recht op onze eerbiedige, dankbare liefde heeft, naar wiens welbehagen wij trachten en van wien wij vertrouwen, dat Hij als de wijze, liefdevolle ons zal laten worden wat wij worden kunnen, dat Hij ons zegenen zal zooveel het kan. - God kan zich, menschelijkerwijze gesproken, geen schepsel denken dan in deszelfs betrekkelijke volkomenheid.
| |
| |
Daartoe komen wij niet, noch naar inzicht, noch naar wil, noch naar lot, in eene wereld die vaak die des onrechts, nooit en nergens die der volkomenheid is. Wij beginnen hier eerst ons boven het dier te verheffen, en ook in voortreffelijke menschen wordt het ideaal slechts gedeeltelijk verwezenlijkt. Wij vinden zulk een toestand diep gevoeld en het best geschetst bij den apostel Paulus. - Daarop mede bouwen wij onze hoop en verwachting onzer toekomst. Ook daarvoor moge geen streng en onwederlegbaar bewijs aan te voeren zijn en 's menschen voortduring blijve een voorwerp des geloofs; er is te vinden wat de gronden opweegt, welke een materialistische beschouwing aanvoert. Men heeft terecht gewezen op den aard van het leven en van den mensch, om daarin te vinden wat de hoop der toekomst althans versterken kan.
Wij geven toe en stellen voorop dat wij van die toekomst niet bepaald weten, maar ook niet meer kunnen en moeten weten, vooral om zedelijk belang. Wij berekenen toch reeds te vaak en te veel. - Om te kennen is ervaring noodig, en vooral om een leven te kennen is het een vereischte, dat men het beleeft. Wij verstaan vreemde toestanden slechts in zoo verre recht, als wij iets soortgelijks beleefden. Cheselden's blinde vroeg, na veel aangewende moeite om hem te doen begrijpen wat licht was, ‘of het licht niet precies was als suiker?’ - De verschillende voorstellingen welke wij bij onderscheidene volken en menschen op onderscheiden trappen van ontwikkeling daaromtrent ontmoeten, zijn in 't algemeen reflex van hun tegenwoordigen levenstoestand, bij den denker meer bewerkt en gezuiverd.
Zien wij evenwel dat de natuur reeds geen vernietiging kent, dat voorwerpen en wat wij krachten noemen tot andere voorwerpen worden verwerkt, dat warmte in beweging en vice versa overgaat, en neemt zij in deze de wet der spaarzaamheid in acht; dat doet ons vragen, of in het rijk der geesten vernietiging zou heerschen? Onze gedachten mogen schier spoorloos verdwijnen, de geest blijft; onze oefeningen mogen voorbijgaan en vergeten worden, de vrucht, onze ontwikkeling blijft. Daar is en ligt, bij alle veranderingen, iets duurzaams ten grondslag, dat ook bij slijting en herstel van de deelen, die hierbij mogen werken, stand houdt, onze persoonlijkheid. Wij voelen ons als kind en man en grijsaard dezelfden. Daar vervalt het atomistische en treedt de identiteit en continuiteit op den voorgrond, gelijk reeds bij ons physiek leven de stof wisselt, maar het lichaam voortduurt.
Is een der hoofdverschijnsels bij het sterven en den dood het ophouden der functie van een of meerdere deelen van het zamengestelde werktuig des lichaams, die ook de werking der andere doet ophouden, de ontbinding van de stof, losmaking van het onderling verband, verlies van den vorm; voor zulke ontbinding is geen plaats op het ge- | |
| |
bied des geestes. Al vloeide misschien ook het geestesleven daaruit voort, en was het daarop zelfs gebouwd, het is in zijn aard iets anders. Wij onderscheiden het ook onwillekeurig, zoo zeker wij ons niet boos maken op de hand die ons slaat, en wij niet dankbaar zijn aan den voet die ons ter hulp snelt, maar wij tot den persoon doordringen die dit doet. Die persoon, dat innerlijk wezen behoort tot eene andere orde van dingen dan het zinnelijke. Onze herinneringen, ons dichten en denken, onze aspiraties naar hooger, zijn aanduidingen en bewijzen voor ons geestelijk zijn, ons eigenlijk wezen.
Die aanduidingen, die wenken ten aanzien onzer voortduring worden sterker, wanneer wij in aanmerking nemen, dat er voor het lagere leven geene behoefte bestaat, waarvoor de natuur geene vervulling biedt. Er is spijs voor den honger, drank voor onzen dorst; voor den trekvogel die de koude lucht en de barre streken ontvliedt, zijn er zachter luchtstreken en milder oorden. Dit mag hoop inboezemen, dat er voor het ‘Excelsior!’ dat zich in ons laat vernemen, voor ons verlangen naar meer licht, meer kracht, ruimer kring en rijker taak, ook vervulling zal komen, dat onze strijd met zorg en verzoeking, met nooden des lichaams en des levens hier, eens vrede worden zal.
Men heeft bezwaren tegen de persoonlijke onsterfelijkheid ingebracht, mede op grond van de weinige ontwikkeling, die voor millioenen bij millioenen in het leven der aarde bereikbaar was, en gewezen op de onbeschaafde volken en geheele maatschappelijke standen. Dit bezwaar, dat hoogstens tegen dit leven iets kon gelden, kan inderdaad iets wegen, wanneer men de ontwikkeling des menschen eenzijdig zoekt op het gebied des verstands en des wetens, terwijl men vergeet, dat er eene zedelijke zijde aan den mensch is, en het meer dan op het weten op het geweten en de vorming van het karakter aankomt. Dan zijn het vaak juist die standen en toestanden, waarin men door oefening tegen bezwaren tot moed en geestkracht, onder en door druk tot ootmoed en soms tot edele menschelijkheid kan worden gesterkt en geleid, waarin de eigenlijke mensch, het karakter, zij het ook onbewust, eene rijkere leerschool vindt dan daar, waar men in behagelijke gemakkelijkheid, zacht gewiegeld op 's levens stroom voortdrijft het einde te gemoet, ja zelfs, waar de geest door eenzijdig denken verstijft en verdort.
Met aansluiting aan hetgeen wij omtrent de natuur en haar spaarzaamheid bij alle mildheid en soms schijnbare verkwisting opmerkten, zouden wij ter bevestiging der hoop op de toekomst, willen wijzen, op hetgeen enkele rijkbegaafde geesten, geniale menschen, groote dichters en musici voortbrachten. Daarvan konden wij niet in ons opnemen, wanneer daarvoor geen punten van aanknooping bij ons aan- | |
| |
wezig waren, geen capaciteit bestond. Wij gevoelen daarbij dat wij, om te worden en te kunnen wat zij zijn, om te vermogen wat zij doen, den aanleg in ons dragen. Zij wekken inderdaad meer op wat in ons sluimert; wij konden althans hen niet verstaan, wanneer niet in ons het gevoel voor harmonie, vermogen om te begrijpen bestond.
En staan dan ook zulke rijkbegaafde geesten op eene hoogte die voor ons onbereikbaar schijnt; bij dat verstaan en opnemen van het hunne, zien wij een pad geopend dat daarheen kan voeren, terwijl wij op dat pad op verschillende afstanden anderen ontwaren, die hun dichter zijn genaderd. Komen ook wij hun nader door oefening en inspanning, dat waarborgt ons dat wij van hun geslacht zijn, en wij durven verwachten dat onze levenslijn, wanneer die in het doodspunt valt, verder zal worden doorgetrokken, en wij zullen bereiken wat potentieël voor ons bereikbaar is. De eeuwig wijze en liefdevolle Schepper wil de volkomenheid van het schepsel, en het schepsel tot de volkomenheid.
Dat wij van zulke laagte af waarop wij hier gesteld zijn aanvangen, dat onze menschheid als op het dierlijke geënt is, en wij ons daaruit en daaraan met moeite, vaak met treurige recidieven ontworstelen, dat ook die vroege beginselen ons zoo moeielijk vallen, zoodat wij konden vragen, waarom de Schepper ons niet hooger stelde, niet rijker uitrustte en ons veel strijds bespaarde - kortom dat lager standpunt, is een zegen te meer. Wij kunnen ons eerst recht verheugen in dàtgene, wij kunnen slechts dàt ons waar eigendom noemen, wat wij onder God ook zelven verwierven; de hoogte waartoe wij het mede door onze inspanning brachten, is eerst de welverworven, eigen, ware adel. Promotie door verdiensten is eene betere dan die door loutere gunst of geboorte. God wilde, en wel ten onzen beste, dat wij niet zijne vertroetelde kweekelingen, maar zijne waardige kinderen zouden zijn en immermeer trachten te worden.
Daartoe worden wij opgeleid door den godsdienst; het zoeken en trachten om daaraan te beantwoorden is godsdienst. Eenige wijze van godsvereering, Kerk of gemeente, is dit meer, naarmate zij meer geschikt is om hare belijders daartoe te voeren. De toets voor alle is deze, wat zij voor de menschen die haar belijden worden, wat zij van die menschen maken. Zoo zijn zij als scholen, de afdeelingen of secten in die kerken zijn als klassen, waarin gebrekkiger of beter onderricht en geleid wordt, ook hier en daar door onverstand, dweepzucht of bijoogmerken, meer bedorven wellicht dan goed gemaakt. Ligt dit ook meermalen meer aan de leer- en kweekelingen, ook aan de voorgangers, dan aan de school, in den regel mag men naar de vruchten vragen en oordeelen. Wat nu haar leering en leiding betreft, dan
| |
| |
mag men, welk bederf er ook insloop en of ook velen daaraan weinig beantwoordden, op zich zelve beschouwd en om haar invloed op natieën en den enkelen mensch, aan het Christendom den voorrang toekennen, dat reeds als een hoofdverschijnsel in de geschiedenis alle aandacht vraagt.
Dat Christendom is gegrond in de eerste plaats op den Bijbel, waarop alle Kerkgenootschappen zich beroepen als op het Woord van God, hetzij dat zij daaraan de gedachte aan meer of minder menschelijks hebben toegevoegd. Wij voor ons zien in den regel daarin schriften, waarin mannen door vroomheid bezield, vaak door heilige geestdrift aangegrepen en getild, uitdrukking gaven aan hunne verhevenste gedachten en gewaarwordingen. Bij die van het Nieuwe Testament treedt op den voorgrond het beeld van den vroomsten en reinsten Menschenzoon, die door Zijn woord, wandel en werk hun en allen geloovigen de weg, de waarheid en het leven werd, die de diepste religieuze waarheden en de reinste zedeleer verkondigde, op het beginsel der liefde gegrond, zóó dat men Hem te recht het licht der wereld mag noemen dat scheen in de duisternis, en Hij in waarheid kon getuigen: ‘Mijne leer is niet de mijne, maar desgenen die mij heeft gezonden. Zoo iemand wil diens wil doen, die zal erkennen, of deze leer van God is, dan of ik van mij zelven spreek.’
Toch vinden wij daarin die leering, voorschriften en toezeggingen, minder of niet in wijsgeerig juiste taal en vormen, dan wel in zulke, als voor het gewoon menschenverstand waren berekend, aan menschelijke betrekkingen ontleend, ook gehuld in beeldspraak en uitdrukkingen die aan het Oosten eigen waren, terwijl die leeringen en geboden en toezeggingen, ook de geschiedenis, ons velerwege worden medegedeeld naar de wijze van zien in dien tijd in dat land in zwang. Houden wij dit in het oog en wijzigen wij alzoo den letterlijken inhoud naar den maatstaf en in den geest van onze dagen, dringen wij door tot de kern, dan krijgt veel wat aanvankelijk zelfs ongerijmd schijnt een aannemelijken zin en verheven beteekenis, het wordt de hoogste waarheid, zoodat wij daarin waarlijk eene Openbaring Gods zien. Kant noemde terecht dien Bijbel een verwonderlijk boek, omdat men daarin waarheid vond, waarop diepe denkers eerst na veel redeneering kwamen, maar uitgedrukt vaak in de taal van een kind.
De fout der Kerk was, dat zij in volgende eeuwen en bij meer Westersche begrippen, schil en bast mede voor de vrucht en als de vrucht zelve nam en opdrong, dat zij aan de letter en dien bepaalden vorm van het leerbegrip te zeer en bij uitsluiting gehecht bleef; die der Protestantsche Kerk was, dat zij die vormen voetstoots overnam en bestendigde. Zoo ging het met het leerstuk van Gods Zoon,
| |
| |
Zijne generatie en Zijne verhouding tot den Vader, zoo met de leer der voldoening en andere leerstukken, die voor velen onaannemelijk werden in die krasse en opgeschroefde vormen, welke de Kerk en later de orthodoxie daaraan gaf, zonder het symbolieke te willen onderscheiden. Dat symbolieke is als de brug, die tusschen het voor ons anders onbegrijpelijke metaphysische en ons, zinnelijke wezens met onze zinnelijke taal, is geslagen.
Vervalt voor de vrijere beschouwing de leer der Kerk, die niet die der schrijvers zelven van het N.T. is, aangaande de machinale inspiratie, de werktuigelijke ingeving van zaken en woorden, en kunnen wij dus ruimte laten voor misvattingen en dwalingen van den kant dier schrijvers; wij meenen daarvoor reden te vinden in enkele hunner getuigenissen, zoo Luk. I v. 1, waar hij, wat aanleiding en inhoud en kenbronnen betreft, een anderen grond en anderen oorsprong opgeeft dan zulk eene ingeving, ook in het onderling verschil en den vaak gebrekkigen verhaaltrant der auteuren, hetgeen ons niet belet om het verhevene, ware en heilige in die Schriften te erkennen. Mogen wij den Bijbel naar zijn geheel beschouwen als een organisme, een lichaam dat door een geestelijk beginsel bezield is en leeft; er zijn aan zulk een lichaam deelen te onderscheiden die zijn als levenszetels, terwijl andere, b.v. haar en nagels, van zooveel minder beteekenis zijn; uitwassen, verkrommingen en likdorens hinderen.
Dan mogen we, ziende op sommige zaken en voorvallen, die ons daar worden medegedeeld, op die onderlinge afwijkingen, op het verzwijgen van gewichtige gebeurtenissen door twee of drie der referenten, op voor ons ondenkbare gebeurtenissen en bevreemdende toedracht van zaken [spijzigingen, verheerlijking op den berg, hemelvaart e.z.v.] met Pilatus vragen: wat is hier waarheid? en komen we tot de slotsom: - zóo, geheel zoo, kan alles bezwaarlijk zijn gebeurd. De verdichtende, vergrootende overlevering heeft daarbij wel mede haar rol gespeeld.
Bij ons nadenken en den strijd over de werkelijkheid der ons medegedeelde wonderen kan men onderscheid maken tusschen die, welke men als uitvloeisels eener uitstekende, krachtige persoonlijkheid kan beschouwen, en zulke die het volslagen onmogelijke zouden hebben te weeg gebracht. Bij de laatste staat de empirie van alle tijden en onze eigen ervaring tegenover hetgeen ons daar uit langverleden tijden als feit wordt medegedeeld, en dit in getuigenissen, uit een ver land, onder een volk met weinig natuurkundige kennis en wonderziek, waarvoor de voorstanders van het mirakuleuze zelven wel nog nadere bevestiging en meer overeenstemming tusschen de bescheiden zouden wenschen. Wij worden in die wijze van beschouwing gesterkt, als wij zien hoe de
| |
| |
schrijvers van het N.T. op woorden en gebeurtenissen ons daarin medegedeeld, verwachtingen hebben gebouwd [de haast aanstaande zichtbare wederkomst van Christus e.z.v.] die uitliepen op teleurstelling, welke zij genoodzaakt werden te wijzigen of vaarwel te zeggen, en die nog steeds op uitkomst doen wachten.
Men mag ook wel in aanmerking nemen, dat in de vroegste berichten aangaande Jezus, welke wij in de brieven van den apostel Paulus vinden, al wordt daar gesproken van Hem, als den ‘krachtiglijk bewezen Zoon Gods,’ en al wijst de apostel op Hem als die opgestaan is uit de dooden, van geen enkel wonder bepaaldelijk wordt gewaagd, terwijl het zoo dicht op zijn weg lag om zich op sommige daarvan te beroepen als op afdoende feiten. - Hoe kon hij - zou men vragen - bij Gal. IV, 4, dat ‘geboren van eene vrouw’ nederschrijven, zonder iets daarbij te voegen van wat ons door Mattheus en Lukas wordt verhaald? Hoe kon Paulus het leerstuk der onsterfelijkheid behandelen [1 Kor. XV], zonder te gewagen van den jongeling te Naïn, het dochtertje van Jaïrus of Lazarus, daar zulke feiten, wel gewaarborgd en bewezen, het vraagstuk afdoende konden beslissen?
Om deze en meerdere redenen houden wij het er voor, hoe verzekerd wij ons kunnen achten van Jezus bestaan en werken, en of wij ons van Hem een in zijn hoofdtrekken meer of minder volledig karakterbeeld kunnen vormen, dat wij toch de scherpe omtrekken daarvan niet kunnen waarnemen, dat de vergrootende en verdichtende overlevering, gelijk wij zeiden, in zijne geschiedenis een rol heeft gespeeld. Zoo zijn wij bij voorkeur gewezen, voor zoo veel wij dit kunnen opmaken, op het geestelijke in Hem, op zijne wijsheid, zedelijken moed, liefde en reinheid. En dan mogen wij Hem inderdaad eenig noemen, al onzen eerbied en geloof waardig, de rechte Godszoon, het goddelijke, het ware, goede, eeuwige, in menschelijk kleed.
In dat ‘Godszoon’ ligt het begrip van ontstaan, verwantschap, gelijkheid van wezen, van nauwen band en betrekking, van innige liefde. Toch hechten we daaraan niet de letterlijke, vol-menschelijke beteekenis, al lezen we van het overschaduwen van den H. Geest, maar achten de voorstelling symbolisch, zoodat wij Tertulliaan zijn ‘natus est Dei filius, non pudet, quia pudendum est’ d.i. ‘Gode is een zoon geboren; wij schamen ons des niet, omdat het oneerbaar is,’ niet naspreken. Er zijn trouwens ook andere voorstellingen ten dezen in den Bijbel te vinden. En daarop gezien kunnen wij het ongerijmde ‘God’, het hybridische ‘godmensch’ aangaande Jezus Christus laten varen, gelijk wij aan den anderen kant het lasterlijke tegen den nederigverheven stichter des christendoms ingebracht abhorreeren, en wij Hem gaarne een ‘goddelijk mensch’ noemen.
| |
| |
De bijbel laat voor verschillende opvattingen ruimte ten aanzien van dat leerstuk, en geeft er zelfs aanleiding toe, terwijl het door de Kerk weder in zijn meest opgeschroefden vorm werd geijkt. Hebben dan Mattheus en Lukas [afgezien van de bezwaren der kritiek] eene afwijkende genealogie en geboortegeschiedenis, wijst Johannes ons als ware 't op zijne hemelsche wording, waarvan wij bij Paulus reeds aanduidingen vinden, terwijl Markus, en wel willens, alles daaromtrent schijnt te ignoreeren, dan moge dit ons wijzen op de hooge gedachten aangaande Jezus, de eigenlijke toedracht der zaak, het feit, blijft voor ons onbeslist.
Aan zulke ruimer opvatting en gedeeltelijke opschorting van ons oordeel [epoche], houden wij ons te liever en te geruster, omdat het hier het voor ons, voor wie alle ontstaan van leven duister blijft, ondoorgrondelijke raakt, en in dezen het Hesiodiaansche, ‘dat het halfjen meer is dan het geheel,’ zoo zeer ter waarheid wordt. - Immers, wij weten van Jezus nu eenmaal niets anders noch meer dan ons uit de gegeven bronnen bekend is. Spreidde Hij die grootheid en reinheid ten toon als God of godmensch, dan wordt die een aangeboren adel, voor ons onverkrijgbaar. Zijn grootheid wordt de bevordering en hoogheid van een koningskind. Was en deed Jezus Christus daarentegen hetgeen hij was en deed als ménsch, dan mocht Hij zijne inspanning, zijne oefening en strijd hebben; juist dit geeft Hem zijne eigene verdienste, zijne moreele waarde, den welverworven, eigen, rechten adel. Hij is, mochten we zeggen, de zoon Gods, omdat Hij zoo ten volle de menschenzoon was.
Dat moest Jezus zijn naar zijn wezen als door zijne ontwikkeling, naar zijn oorspronkelijken aanleg als door eigen, trouwe inspanning. En dan mocht het potentiëele, de kiem daarvan en de geschiktheid daartoe, behooren tot de dingen die Hem door den Vader waren gegeven; het product, het met dat talent gewonnene is ook Christus' vol, welverworven eigendom. Zoo zien en erkennen wij in Hem het religieus genie, dat eeuwige waarheid kwam openbaren, wiens blikken op God de helderste waren, den moreelen Heros, die in hachelijken strijd zich boven allen groot, tot schier onuitvoerlijke taak zich sterk betoonde, en die door kalm en krachtig streven en heilig sterven zinkend triumfeerde. Hij is en blijft Gods hoogste gave aan ons geslacht en het keerpunt in de geschiedenis, van wien een geest uitgaat die den enkele en dat geslacht moet hervormen, onze Leeraar, Leidsman en Verlosser. Eene beschouwing welke wij meer overeenkomstig met het ‘in geest en in waarheid’ achten, dan het typische profetisch, hoogepriesterlijk en koninklijk ambt der kerkelijke dogmatiek.
Wij houden ons aan eene zoodanige voorstelling te liever, en vooral
| |
| |
wat dat hoogepriesterlijke betreft, omdat men de leer van Christus' offer en voldoening voor onze zonden, op Joodsche begrippen voortbouwend, zoo uitspon, dat wij met overtuiging zeggen: - zóó moet men God niet, Christus niet, den mensch niet, de zonde niet en de verzoening niet beschouwen; zoo zéker als God de wijze en heilig-algerechte blijft, wiens genade geen zwakheid is, zoo zéker als Jezus kwam om tot eene betere gerechtigheid te voeren, zoo zéker als de mensch zijne zedelijke loutering en volmaking onder- en met God zelf moet bewerken, zoo zéker als de zonde zich slechts in zeker derde, in dat der tekortkoming, met eene schuld laat vergelijken, maar die zonde zich niet van den een op den ander laat overdragen, zoo zéker God niet met ons - maar wij met God moeten worden verzoend.
Wil de Roomsch-Katholiek den Bijbel op- en tegen de overlevering, en deze wederkeerig op- en aan den Bijbel laten leunen en steunen, de orthodoxie laat dit het woord aan de kerkleer en de kerkleer aan het woord doen. Beiden willen dat het eens als waar vastgestelde voortdurend als de waarheid zal gelden, en beroepen zich op grond en bewijs, welke men bezwaarlijk elders dan in de theologie zou laten gelden en doorgaan. Zij stooten meer of minder hard dezulken uit die daar geene onderwerping of instemming kennen, doch vergeten hierbij, dat wel weinigen hunner, zoovelen er denken, alles wat geopperd wordt en geijkt gerekend onvoorwaardelijk toestemmen. Wij houden het er voor, dat men afwijkingen en ontkenningen genoeg zou vinden, indien zij het ‘ontvangen van den H. Geest’, het ‘nedergedaald ter helle’, het ‘zitten aan de rechterhand des Vaders’, het ‘wederkomen om te oordeelen de levenden en de dooden’, het ‘verrijzenis des vleesches’, met elkander gingen uitpluizen, of ook maar behandelen. Dan loopt er menige krijpto-ketter onder, voor wien zijn eigen ketterij een onopzettelijk of met eenig opzet daargelaten verborgenheid blijft.
En toch geldt voor de orthodoxie, wat haar goed recht en eerlijk bestaan betreft, het aut Caesar, aut nihil d.i. vol gezag, of geen gezag. Dat zij niet bestaan wil en dit inderdaad ook noode kan, bij afwijking en verschil, is haar kracht en haar vloek. - En toch komt het, zelfs bij hare warme voorstanders, in de toepassing veelal neder op een: - ‘zoo ver moogt ge gaan en verder niet; want zoo ver ga ik!’ - Dit vooral is het wat velen daartegen moet innemen, behalve dat zij het zoogenoemd ongeloof in den regel aan onwil toeschrijven. Nochtans kunnen reeds de algemeen en onwillekeurig gebezigde zegswijzen: ‘dat kán ik niet gelooven, of dat móet ik gelooven’, ten bewijs strekken, dat wij in dezen nog onder andere invloeden staan dan de eigen willekeur.
Ook op dit gebied der meeningen geldt wat Macaulay in zijn His- | |
| |
tory of England aangaande de Whigs en Torys zegt, namelijk, ‘dat men zich die staatspartijen niet in de verledenheid moet voorstellen gelijk zij thans bestaan, alzoo men een tegenwoordigen volbloed-Tory toenmaals als met vrij wat Whiggisme besmet zou hebben gerekend. Hij bezigt, ter opheldering of veraanschouwelijking van dit verschijnsel, de vergelijking van een kruipend dier, bij welks voortgaan de staart weldra dáar komt te liggen, waar vroeger de kop lag, al blijven beide even ver van elkander verwijderd. De meeste orthodoxen lieten vrij wat kerkelijke orthodoxie varen, en zij aanvaardden de nalatenschap slechts met repudiatie van sommige kwaadgeachte posten en bezwarende lasten, al komen zij met hun ‘onder beneficie van inventaris’ niet altijd voor den dag. Men denke aan het mozaïsch scheppingsverhaal, aan sommige wonderverhalen, aan de leer der Drieëenheid en die over den duivel en heksen en bezetenen, over welke punten de vaderen wel een beetje anders dachten, welke men voorzichtig achterwege liet, of nog slechts pro memoria op den inventaris brengt.
Komen we bij eigen doordenken en vrijer beschouwing tot menige kettersche bewering, en kleven er ook aan onze gevoelens dwalingen van allerlei soort, terwijl er twijfelingen overblijven, wij hopen daarom, zoolang zij geen ongunstigen zedelijken invloed uitoefenen, niet slechter te handelen en niet slechter te staan dan velen die, ootmoediger wellicht, maar ook soms gedachteloos en uit trage gemakzucht, zich bij het eens door hunne Kerk vastgestelde nederleggen. Wij beschouwen ons zoeken naar waarheid, mits het nederig en oprecht geschiedt, als het uitwerken eener som, waaronder het antwoord is gegeven, dat de trage leerling na eenig spelen op de lei voetstoots neêrstelt, terwijl ons denken en zoeken het berekenen wordt. Brengen wij het ook wel niet tot de juiste uitkomst, wij hopen dat wij onze becijferde lei kunnen toonen met een: ‘gewerkt heb ik.’ - Wat zou de meeste goedkeuring verdienen?
Blijft ook ons weten of onze verstandelijke overtuiging van God en het goddelijke de grondslag en noodige grondslag, waarop het gebouw der wezenlijke religieusiteit kan en moet rusten, en is alzoo de breedte en stevigheid in geenen deele onverschillig, zoo moet toch daarop het gebouw van het gemoedsleven en der praktijk worden opgetrokken, of men blijft in eene onvruchtbare dogmatiek als in een kelder of gewelf wonen. Eerst door religie en deugd en plicht, uit zooveel mogelijk reine, vrije liefde jegens God en menschen gevoed en betracht, voldoet die grondslag aan zijne bestemming en erlangt die zijne rechte waardij. Er kunne eene morale indépendante bestaan en menschen mogen zeer godsdienstig zijn geweest, zonder dat op hun moreel gedrag kon worden geroemd; beide zullen winnen en van zuiverder gehalte zijn, naarmate zij als elkander dekkende grootheden worden.
| |
| |
Niet de waarheid, maar ónze waarheid, gelijk wij die ontdekken, is eene gestadig gewijzigde, steeds veranderende, zoolang wij denken, al heeft men ook in de hoofdzaken eene vaste overtuiging. Dit mag gezegd worden van den enkelen mensch, en geldt mede voor vereenigingen van menschen in kerkgenootschappen. Ook wanneer voorstellingen en vormen blijven voortbestaan, komen er van lieverlede, soms bij schokken, gewijzigde wijzen van zien in zwang, de kanten verliezen hunne scherpte, wat weleer leuze was van scheiding en strijd raakt op den achtergrond en wordt schier vergeten, tenzij het wezenlijke beginselen geldt, waarvan men uitgaat en die het geheel hebben doordrongen. Wel stond menige orthodoxe van onzen tijd de proef niet door bij de Coryphaeën der rechtzinnigheid van vroeger dagen, vooral wanneer hij rekenschap zou afleggen van hetgeen hij ook bij vasthouden van de geijkte woorden en termen denkt, en van hetgeen hij niét geloofde.
Wij keuren het wenschelijk, indien men dogmen wil vaststellen, dat men zich bepaalde tot enkele hoofdwaarheden, terwijl men voor de onderscheidene opvattingen ruimte liet. Op die wijze alleen kan de oprechtheid bewaard, de vrijheid gehandhaafd, vrede gesticht worden. Maar hoe daalde men veelal af tot nietigheden en subtiliteiten bij het bepalen van kerkelijke leerstukken, die toch immer nieuwe leuzen werden van strijd. - God beware ons, en mogen wij zelven ons bewaren voor lichtzinnigheid omtrent het heilige, voor vermetel loochenen, maar ook voor letterknechtschap en trage gemakzucht! Worde en blijve onze leuze wat Vincentius Lirinus uitsprak: - ‘In het noodzakelijke éen, in het niet zoo uitmaakbare vrij, in alles de liefde!’
|
|