Maar waarover zal ik u schrijven?
Ik verklaar u, mijn hooggeschatte vriend, met alle oprechtheid die in een briefschrijver maar denkbaar is, dat ik het zelf nog niet weet. Het behoeft ook nog niet, dat is bepaald van later zorg. Het voornaamste is, dat het Koekoek-, en kan het zijn ook het Tijdspiegel-lezend publiek wete, dat ik, ik B. Vis, aan het schrijven, misschien zelfs wel aan het denken, ben, en men dus al vast de offers van erkentelijkheid gereed make die men aan mijne voeten zal nederleggen.
Waarover ik evenwel niet zal schrijven staat al bij mij vast. Niet over het restitutie- of, zoo als die dame die gij even goed kent als ik altijd zegt, prostitutie-stelsel. Dat ding is alweder van de baan af (ik meen altijd de restitutie), en kan evenals zoo vele andere Shibboleth's, die een tijd lang goede diensten hebben gedaan, op de rommelkamer geborgen worden, om later wellicht wat opgepoetst of in een ander lijstje gezet weder voor den dag te worden gehaald. Voor het oogenblik requiescat in pace.
Ook niet over de hondsdolheid. De muilkorf is denzelfden weg gegaan als de restitutie. En evenals Phylax en Bijou op hun achterste pootjes staan voor den Voorzitter der Tweede Kamer, kwispelstaarten nu dankbare Burgerplichters, en halve Haagsche liberalen, en blaffen den lieven Minister en den vrijzinnigen Wintgens een vroolijk loflied toe.
Wat ik evenmin wensch te behandelen zijn de spoorwegen, zelfs niet de spoorweg-quaestie. Noch gij, noch ik hebben eenige de minste kans om candidaat gesteld te worden voor de 2de Kamer. Welk belang kunnen wij dan hebben bij zulk een nietige zaak? Men zal het zelfs niet der moeite waard vinden om onze stem te koopen door het vooruitzicht van zulk een stukje ijzeren weg. Ik bid u, waarom zouden wij ons dan warm maken?
Meent gij dan dat ik met u gedachtenwisseling wil houden over rechterlijke organisatie, vermindering van gerechtshoven enz. enz.? Och, och! alsof wij arme leeken iets zouden kunnen begrijpen van hetgeen al die advocaten en wetgeleerden, die onze Kamers onder hare leden tellen, maar niet in het reine kunnen brengen. Mij dunkt dat voortdurend schipbreuklijden van alle voorgestelde veranderingen is het beste bewijs dat men de volmaaktheid meent bereikt te hebben. Misschien zou toch één voorstel kans tot slagen hebben, als het maar niet al te radicaal ware, namelijk om in plaats van elf, elf maal elf gerechtshoven te creëren en dan aan ieder Raadsheer een tractement van f 10.000 toe te leggen!
‘Maar,’ roept gij ongeduldig uit, ‘waarover wilt gij dan toch in 's Hemels naam handelen? Over onze defensie?’ Mijn waarde Avis, ik ben geen nihilist en kan niet spreken over wat niet bestaat. ‘Over Kerk, Synode, Synodale wijsheid?’ Hetzelfde antwoord. ‘Over kunst, tooneel, letterkunde?’ Iteretur mixtura. Mijn oude vriend, betoom uw ongeduld. Schreef ik voor u alleen, ik zou het u dadelijk zeggen, maar gij weet het, open-briefschrijvers hebben andere belangen en hoogere plichten. Zij moeten zich geen al te hoog denkbeeld vormen van de vlugheid van begrip hunner lezers, maar hen behoorlijk voorbereiden op de gewichtige zaken, die eerlang komen zullen.
Dit is mijn eerste brief, haast had ik gezegd artikel. In den XIden hoop ik u het onderwerp dat ik behandelen wil bekend te maken. Had ik nu maar een Engelsch versje om mede te eindigen, maar helaas! ik heb de groote revivalisten nog niet gehoord. Non cuivis homini contingit adire Londinium.
Als altijd
26 Mei '75.
t.t.
b. vis.