| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Lady's halsband.
Een schrijver voor het tooneel heeft op een romanschrijver voor, dat hij in een paar regels tijd en plaats kan bepalen en zijn dramatis personae, zonder omhaal van woorden aan het publiek kan voorstellen.
Ik zal mij ditmaal, schoon geen tooneelschrijver, die voorrechten toeëigenen en verzoek mijn lezer zich een comedie-affiche voor te stellen, waarop hij leest:
| |
| |
Personen:
|
Jonkheer Percy Rijngold |
bijgenaamd De Vogel. |
De heer Thomas Fitzwalter-Smith |
anders gezegd De markies. |
Kapitein Ashleigh |
In harer Majesteits dienst. |
(Het tooneel verbeeldt de kamer van een jachthuis, in het Noorden van Engeland.)
(Tijd van den dag: na den eten.)
(Jaar: 1874.)
Jonkheer Percy Rijngold was bij zijne vrienden bekend onder den naam van: ‘De Vogel,’ wegens den vorm van zijn gelaat, dat aan een beminden zangvogel deed denken. Indien een kanarie van goede afkomst de veeren van zijn kopje in het midden kon scheiden, zijn snaveltje iets of wat kon inkorten, en een lichtblond kneveltje kon aanschaffen, zou hij het geval hebben kunnen omkeeren en zich ‘Jonkheer Percy’ hebben kunnen laten noemen, naar den heer Percy Rijngold. De gelijkenis bestond niet in het uiterlijk alleen; jonkheer Percy had iets van een vogeltje in zijn manieren en een zangerig fijn stemmetje. Men zegt dat een kanarie met een hoeveelheid hersens is bedeeld, buiten alle evenredigheid met zijn grootte; die evenredigheid bestond bij jonkheer Percy niet; hij was niet misdeeld van hersens, zooals anders meermalen het geval is met jonge aristocraatjes met vlasblonde knevels. Integendeel, als men ‘De Vogel’ wilde beet hebben, moest men geducht bij de hand zijn.
De heer Tom Fitzwalter-Smith was de eenige zoon van een rijken vetkooper, die niet slechts de raderen van alle mogelijke spoorwegwagens, maar ook het rad van zijn eigen fortuin heel aardig had gesmeerd. Drie jaren geleden was hij gestorven en had veel geld nagelaten; hij had Walter geheeten en den eenvoudigen naam van Smith niet goed genoeg geacht voor zijn eenigen zoon; de rijke knaap moest heeten Fitzwalter-Smith; een koppelteeken tusschen die beide namen; de voornaam Thomas werd van dien tijd af geïgnoreerd. Zijn kwalijk verborgen verrukking toen iemand hem op zekeren dag voor een markies hield, had hem dien bijnaam bezorgd. En die bijnaam, hem uit spotternij gegeven, was hem in het geheel niet onwelkom; als knechts en koetsiers hem bij dien titel hoorden aanspreken, namen zij dien in ernst op en noemden hem ‘mylord’, hetgeen toch altoos aangenaam was, want het hoofdgebrek van den heer Fitzwalter-Smith was ijdelheid. Ook hield hij gaarne zijn vrienden voor den gek, of speelde hun poetsen. Toen hij nog onder het gezag zijns vaders in de fabriek rond liep, met zijn zakken vol geld, had hij veel eer ingeoogst van zijn zoogenaamde geestigheid; zelfs zijn slachtoffers lachtenen klopten hem op den rug -, ‘die olijke jongen!’ - en zij slikten zijn onbeschoftheden met zijn champagne. Die toegevendheid vond haar verdiende loon: zoodra de oude Smith in zijn graf lag en de fabriek verkocht was, sneed Fitzwalter-Smith alle betrekking met zijn ‘vrienden’ af; doch de nieuwe vrienden, welke de jonge erfgenaam zich wist te maken, verdroegen zijn grappen minder goed. Er werd zelfs gefluisterd van een pak slaag en eenige blauwe boonen, doch die geruchten werden gesmoord, zoodra de held er van blijken van beterschap gaf. Hij had zijn goede eigenschappen, anders zouden wij hem niet in het tegenwoordige gezelschap aantreffen.
De laatste van het genoemde drietal, Charles Ashleigh, had geen bijzonderen bijnaam. Hij was een van die gelukkigen, die door geen enkel in het oogloopend gebrek vat op zich geven. In zijn regiment was hij bekend onder den naam van ‘Charley’; voor enkelen was hij ‘ouwe Charley’ en die enkelen wisten wat een trouw vriend beteekent. Geen enkele vrouw had hem ooit ‘Lieve Charley’ genoemd
| |
| |
en er berouw over gehad. Indien de een of ander, die het verstand niet had om te zien welk een karakter er onder zijn onbezorgd uiterlijk verborgen lag, zich een ongepaste vrijheid durfde veroorloven, kwam hij spoedig tot de ontdekking dat hij zich leelijk had vergist. In dat opzicht geleek Ashleigh op zijn lievelingshond Lady, die geen notitie nam van het blaffen van een keffertje, doch bij wezenlijke beleediging van zich af beet.
‘Wie gaat er naar het bal van avond?’ vroeg de ‘Vogel,’ terwijl hij (zooals men de kleinste menschen dikwijls ziet doen) in den grootsten, gemakkelijksten stoel neerviel en een cigaar aanstak. ‘Gij, natuurlijk, Markies.’
‘Ik schijn uit den toon van uw vraag te moeten opmaken, dat gij twijfelt of ik er heen ga,’ merkte Ashleigh aan, toen de ‘Vogel’ de vraag met een toestemmenden hoofdknik had beantwoord.
Jonkheer Percy keek om, met een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij zóo zou gaan tjilpen: ‘twiet’; hij antwoordde evenwel:
‘Als men aan het maken van berekeningen gaat, denkt men niet meer over hetgeen men als bewezen of aangenomen beschouwt. De verslindende trek van den Markies in bals is te wel bekend, dan dat iemand op het denkbeeld zou komen dat hij er een zou laten voorbij gaan, zonder er gebruik van te maken. Hij zou nog liever, met zijn kleeren in een laken van waterproef op zijn rug, het meer overzwemmen en op een grafsteen aan de overzijde zijn toilet maken, dan dit bal te verzuimen. Is het niet waar?’
‘Ik denk er heen te gaan, dat is genoeg,’ antwoordde de ‘Markies’, eenigszins onvriendelijk.
‘Natuurlijk. Gij gaat, wat er ook gebeure; maar er zouden omstandigheden kunnen opkomen, die ons een van beiden zouden kunnen verhinderen het genoegen van uw gezelschap te smaken.’
‘Hoe zoo? Denkt Ashleigh er wezenlijk aan thuis te blijven?’
Hij deed die vraag schielijk en er blonk een straal van blijdschap in zijn oogen.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Ashleigh. ‘Ik ga er zeer zeker heen!’ En hunne oogen ontmoetten elkander, alsof zij hunne degens kruisten en zeiden: ‘En garde!’
Dove la donna! Als de oogen van den éenen meneer van blijdschap schitteren, bij de enkele kans dat een andere meneer thuis blijft, kan men zeker zijn dat er een dame in het spel is, die niet denkt thuis te blijven.
Wie is in dit geval die dame?
Zij is boven en kleedt zich voor het bal, op mijlen afstands van het jachthuis, en wij kunnen haar wezenlijk nu niet te zien krijgen. Van méer belang is de vraag waar zij dien namiddag om twee uren was geweest.
Toen was zij op de heide en bracht een déjeuner aan een gezelschap van jagers, en haar zacht bruine lokken woeien haar om een even gezond en liefelijk gelaat als de woeste heigrond. Zij zal van avond op het bal komen, in glanzig satijn, als de schoonste bloem van het graafschap, als de koningin van het bal.
Zij kijkt met een zucht naar een gescheurd wollen kleedje en een paar modderige laarsjes, en vraagt zich af of zij wel ooit weer zoo gelukkig zal zijn, als toen zij die den laatsten keer had gedragen. Vlak in het midden van haar toilettafel staat een rood glas, met een takje heibloemen er in. De prachtige bloemruiker, dien zij mede nemen zal naar het bal, verspreidt te vergeefs zijn geuren, in het bijzijn van dat takje.
Beneden, in de eetkamer, zit een deftig heer, die insgelijks bij dat jagersdéjeuner aanwezig was, en wiens laatste gedachte, als hij zich tot een namiddagdutje zet, eer hij zich voor het bal gaat kleeden, is:
| |
| |
‘Welnu, ik kan toch niet verwachten dat ik haar altijd bij mij zal houden. De jonkman is rijk, en er is niets op zijn gedrag te zeggen. Heer, heer, wat vliegt de tijd om!’
Welke jonkman was rijk en op wiens gedrag viel niets te zeggen?
Op het gedrag van kapitein Ashleigh viel niets te zeggen, maar hij was niet rijk.
De ‘Vogel’ was vrij wel met aardsche goederen bedeeld - maar... o, wee, die wilde haren!
Het moet dus Fitzwalter-Smith geweest zijn, die den ouden heer door het hoofd maalde, eer hij bij den haard indutte; althans indien hij dacht aan iemand dien hij in den laatsten tijd had gezien; want hij woonde buiten en ons drietal jongelieden in het jachthuis waren de eenige jongelieden in den omtrek, die in aanmerking kwamen.
De heer Balfoure van den Heuvel was hun eenige buurman, en een zeer gastvrije buurman bovendien; zij kwamen er gaarne en waren altijd welkom. Er ging nauwelijks een dag voorbij, waarop niet een hunner naar ‘den Heuvel’ ging. Zij hadden een doorloopende uitnoodiging en vonden altijd op de een of andere wijs gelegenheid om er tegen vijf uren, tusschen het tweede ontbijt en het diner te zijn, als jufvrouw Balfoure thee schonk. Des avonds zong zij duetten met den Vogel, speelde bézique met Fitzwalter-Smith, en praatte over kunst en over reizen met kapitein Ashleigh. Zij zongen en speelden en praatten zeer aangenaam met elkander, doch de kapitein bekleedde een eerste plaats. Hij had veel gezien, en goed gezien; had wat grootsch en schoon was om hem heen in zich opgenomen, en wanneer hij er over sprak, deelde hij van die grootschheid en die schoonheid mede aan zijn hoorder, wien het gelukken mocht de veer aan te raken, die zijn beschroomdheid deed verdwijnen.
Bovendien had hij de belangstelling van jufvrouw Balfoure weten te winnen, door wat zijn medeminnaar ‘allerlei prullen’ noemde: zeldzame mossen, varen, vreemde soorten van vogels of insekten, zonderlinge effecten van licht en schaduw, waaraan de bergstreek waar zij woonde, zoo rijk is. Dat gaf aanleiding tot menigen vertrouwelijken zwerftocht en - wat inderdaad hun gelukkig jachtveld was op den dag van het hierboven vermelde déjeuner, toen een prachtige vlucht vogels, - juist in het dichtste kreupelbosch verdween, wilde kapitein Ashleigh volstrekt alleen, in een geheel andere richting, een koppel vogels vervolgen; hij schoot er evenwel geen. Hij zag echter wel een panier, gestuurd door een mooi meisje in een blauw wollen kleedje, dat terstond de teugels introk, onder den uitroep:
‘Hé, kapitein Ashleigh!’ alsof hij de laatste persoon ware dien zij verwacht had tegen te komen. Was zij later op de wandeling zijn gezelschap moede geworden, of was zij boos omdat hij getuige was van het beslijken harer laarsjes en het scheuren van haar kleedje? Zij nam althans onder het déjeuner geen notitie van hem en was zoo vriendelijk tegen Fitzwalter-Smith, dat zij haar vader op het denkbeeld bracht dat deze zijn aanstaande schoonzoon was. Of was zij een coquette? Neen, een coquette was zij niet.
Nu wij die vraag beantwoord hebben, zullen wij naar het jachthuis terugkeeren.
‘Ik denk dat wij alle drie gaan;’ zeide de Markies.
‘Als het mooi weer blijft,’ antwoordde de Vogel; ‘maar dat ding op wielen, onder den naam van tilbury bekend, kan maar twee personen bergen; er is een jong mensch met wien ik bevriend ben en in wiens welvaren ik het grootste belang stel en die bepaald weigert twaalf mijlen in een open kast te zitten, als het verrukkelijke klimaat hier ons een van zijn lievelings misten zendt.’
‘Wij kunnen er om raden, wie in het open karretje gaan zal,’ stelde Ashleigh voor.
| |
| |
‘Ik wil mijn leven niet wagen op het toeval van kruis of munt.’ Als het mooi weer blijft, ga ik in de tilbury. Als er mist komt, dat zooveel beteekent als wanneer het gaat regenen alsof het met emmers uit den hemel gegoten wordt, blijf ik thuis. Ziet, ik heb het ulieden gezegd!’
‘Ge zijt een bedorven kind, Vogel; uw mooie veeren zullen niet bederven. Ik zal de kar wel nemen, in alle geval,’ zei Ashleigh. - ‘Nu, wat is er?’
Die laatste woorden zeide hij tot zijn oppasser, die met een klein, doch zwaar pakje binnen kwam.
‘Een van de meiden heeft het van morgen mee van het station gehaald, mijnheer, en heeft vergeten het mij te zeggen. Het is mijn schuld niet, mijnheer.’
‘'t Is goed. Leg maar neer.’
‘Wat is het?’ vroeg de Vogel, toen de knecht weg was.
‘Een halsband voor Lady.’
‘Laat eens zien?’
‘Nieuwsgierigheid, uw naam is Percy Rijngold. - Ziedaar!’
Ashleigh wierp hem het pakje toe, waaruit een halsband kwam, licht, doch sterk, met: ‘Lady, eigendom van kapitein Ashleigh’ op het plaatje.
‘Ik houd niet van die dingen,’ zei de Markies; ‘zij roesten; ik heb liever lederen halsbanden.’
‘Een hondendief kan een leêren halsband afnemen,’ gaf Ashleigh ten antwoord.
‘Dat kan hij dezen ook, met een sleutel.’
‘Met den sleutel; maar dien krijgt hij niet. Het is een patentslot.’
‘Is die halsband niet te nauw voor Lady?’ vroeg de Vogel.
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Lady's baas.
‘Nu, ik zou hem niet om mijn hals kunnen hebben,’ zeî de Markies.
‘Is dat een reden waarom Lady hem ook niet kan om hebben?’
‘Ik wed om een guinje dat hij geen vijftien duim wijd is.’
‘Dat's gedaan!’
‘Wie heeft er een maat?’
‘Die hebben we niet noodig,’ hernam Ashleigh en deed zijn boordje af, ‘ziet, hier staat het merk op: “vijftien en een half”. Als dus de halsband mij past, moet hij zoo wijd zijn. Neemt gij daar genoegen in?’
‘Perfect!’
‘Daar dan!’
Met die woorden sloeg hij den halsband om, en liet hem dichtklappen.
Fitzwalter-Smith wierp de guinje op de tafel, ging de kamer uit en zeide iets binnensmonds.
‘Wat kunnen die rijke kerels slecht tegen verlies!’ zeide kapitein Ashleigh, en stak het goudstuk in zijn zak.
‘Zeer waar, ouwe jongen,’ antwoordde de Vogel, op veelbeduidenden toon. ‘Zij hebben een hekel aan verliezen, maar meestal winnen zij.’
‘Dat's waar,’ zuchtte Ashleigh.
‘Charley, ge hebt me niets verteld, en ik wil u niet uithooren. Maar zoudt ge niet denken dat het tijd werd om te wagen en te winnen?’
‘Goede jongen!’ antwoordde Ashleigh en stak zijn vriend over de tafel heen zijn hand toe. ‘Maar als ik nu eens ging wagen en niet won?’
‘Gij weet zelf best van welke kracht ge zijt. Maar ge kunt er op rekenen dat de ander niet stil zit! En hij brengt twaalfduizend pond 's jaars aan.’
‘En ik zes honderd, traktement en al. Het is een waagstuk, Percy.’
‘Vet tegen bloed! Ik wed op het bloed, Charlie, namelijk als het meisje..’
‘Neen... meng haar naam niet in dit gedeelte van het gesprek. Ik word akelig van de gedachte, dat zij voor geld te koop zou zijn.’
‘En als zij nu eens door iets anders gewonnen werd, terwijl gij blijft treuzelen?’
| |
| |
‘De menschen zullen zeggen dat ik haar om haar geld vraag.’
‘Laat hen dat zeggen, als gij haar maar krijgt.’
‘Ik moet er over denken.’
‘Hij weifelt volstrekt niet. Hebt ge gezien hoe hij ophelderde, toen hij dacht dat gij niet naar het bal zoudt gaan?’
‘Neen.’
‘Noem mij een ezel als hij haar van avond niet vraagt.’
‘Hoor eens, Percy,’ riep Ashleigh, ‘ik ben niet verwaand, maar als ik dacht dat het de vraag maar was wie het eerst om haar kwam - zou ik, hoeveel ik van haar.... och, uw taal is aanstekelijk.... ik bedoel, ik wil niet dat een ander het op een haar af van mij verliest.’
‘Onnoozele jongen,’ antwoordde de Vogel, weer in zijn gewonen toon vervallende; ‘in onzen practischen tijd zijn jonge dames, onder andere nuttige voorwerpen, voorzien van papa's, die meestal onromantische begrippen hebben van een huwelijkscontract en alle mogelijke gelegenheid hebben om die begrippen aan hun dochters mede te deelen. Ook is het bekend dat die allerliefste meisjes gepikeerd kunnen zijn, waardoor zij in de verzoeking komen van glimlachjes te geven aan meneer Misman, wanneer meneer Echtman niet voor den dag komt als hij moest. Ik zeg maar: geef “papa” geen tijd tot redeneeren en geef papa's dochter geen reden tot twijfelen. Waag, en win als ge kunt en denk niet aan het bedrag van uw inzet.’
Kapitein Ashleigh was zóo geheel vervuld van dat gesprek, dat hij den halsband vergat, die nog altijd stevig om zijn hals zat. De vrienden bleven nog eenigen tijd samen praten en gingen toen naar hun respectieve kamers, om zich te kleeden.
‘Percy, hoor eens!’ riep kapitein Ashleigh, omstreeks tien minuten nadat hij naar zijn kamer gegaan was, uit alle macht, in het portaal.
‘Nu, wat is er?’
‘Ge houdt me toch niet voor den gek, wel?’
‘Neen, ik vecht met een weerspannigen knoop van mijn overhemd.’
‘Maar gij hebt den sleutel toch?’
‘Welken sleutel?’
‘Wel, die van dien verwenschten halsband!’
‘Neen, dien heb ik niet.’
‘Er waren er twee in het pakje toen gij het open maaktet.’
‘Ja, maar ik heb ze op de tafel laten liggen.’
‘Ik kan er geen een van vinden.’
‘Vraag den Markies.’
‘Die is al weg.’
‘Weg?!’
‘Ja, hij heeft zich gekleed en is weggegaan, zonder er een woord van te zeggen. Hij heeft het karretje genomen terwijl wij afgesproken hadden dat ik het nemen zou.’
‘Dat's brutaal! Wacht, ik zal u naar de sleutels helpen zoeken. Zij liggen zeker op den grond, of onder het canapekleedje, of ergens anders,’ riep de Vogel.
Doch de sleutels lagen niet op den grond, niet onder het kleedje, noch ergens anders. Het beroemde onderzoek naar den verloren ring van den Kardinaal Aartsbisschop van Rheims was kort en oppervlakkig, in vergelijking van dat, waarmede de sleutels gezocht en te vergeefs gezocht werden. Geen plekje dat niet onderzocht werd. Eindelijk kwamen de beide vrienden eensklaps tegelijk tot dezelfde gevolgtrekking: Het was een grap van den Markies. Een streek, om zijn medeminnaar van het bal terug te houden.
| |
| |
Wat zouden zij beginnen? Den halsband doorvijlen? Doch er was geen vijl in het geheele huis. Hem breken? Hij was van het stevigste staal. Hem naar beneden drukken en er het boordje over heen dichtknoopen? Onmogelijk. Hem in de hoogte schuiven en hem zóo dragen? ‘Doe dat,’ riep Percy, ‘dan laten we hem het malle figuur maken.’
Doch zijn vriend schudde zijn hoofd. ‘Neen,’ zeide hij; ‘het is niet gezegd dat ik de lachers op mijn kant zou hebben, en ik moet het tegendeel niet wagen. Neen Percy, ik moet thuis blijven, maar...’
Hij knarste op zijn tanden en de uitdrukking die er in zijn oogen kwam, voorspelde juist niet veel aangenaams aan den heer Fitzwalter-Smith.
‘Ik heb het!’ riep Percy, met een vervaarlijk hooge stem; ‘vlug, oude jongen, kleed u, op uw boordje en uw das na, en neem die mee.’
‘Waarheen?’
‘Dat zult ge wel zien. Er is geen oogenblik te verliezen. Doe wat ik u zeg, en vertrouw op mij.’
‘Wij gaan naar ‘Den Heuvel,’ helderde de Vogel op, toen zij wegreden. ‘De oude Balfoure heeft een draaibank, en alle mogelijke gereedschappen. Hij is een mechanicus van de beste. Als we hem nog kunnen snappen, heeft hij dat ding met een paar rukken van uw hals. - Vooruit, William! Rijd, ‘alsof de wolven der Apenijnen achter u aan huilden!’
‘Wâblief, mijnheer?’ antwoordde de man, de teugels intrekkende.
‘Loop naar den bl......! Houd niet op om na te vragen. Vooruit, als de wind!’
Dat begreep de koetsier.
Zij troffen den heer Balfoure nog juist. Toen zij het éene hek van ‘Den Heuvel’ inreden, blonken de lantaarns van zijn rijtuig in het andere; doch het rijtuig stond stil, op het geschreeuw van de Vogel.
‘Zou de heer Balfoure, als een groote gunst, nog voor een paar minuten naar huis willen terugkeeren?’
‘Is er een ongeluk gebeurd?’ vroeg Fanny bezorgd, en zeer bleek wordende.
‘O Heer, neen; het is alleen maar om een kleinen dienst aan kapitein Ashleigh te bewijzen.’
‘O, heeft hij zich bezeerd?’
‘Volstrekt niet.’
Dat gesprek had plaats voor het portier van het rijtuig, terwijl Percy het naar het koetshuis volgde; het antwoord van ‘den ouden Balfoure,’ op de eerste vraag, was geweest:
‘Wel zeker; dat spreekt van zelf.’
Wanneer een jonge dame, zoo zonder complimenten, op haar weg naar een bal gestuit wordt, is het haar niet kwalijk te nemen als zij eenige nieuwsgierigheid naar de oorzaak van het oponthoud verraadt; wanneer zij dan over die oorzaak geheimzinnig fluisterend hoort praten, tusschen haar vader en den heer in wien zij een zeer levendig belang stelt, wordt die nieuwsgierigheid niet minder, en wanneer zij dan, in een onbestemde vrees dat er mogelijk iets vreeselijks gebeurd is, de saamgezworenen volgt naar de kamer waar haar vader zijn gereedschappen bewaart, en zij hem daar met twee geduchte nijptangen bezig ziet aan de keel van genoemden heer, dunkt mij dat zij recht heeft op een opheldering.
‘Voor de grap omgedaan, en kan hem niet weer afkrijgen,’ zeide de heer Balfoure, in antwoord op haar vragende oogen. - ‘Wees voorzichtig, lieve kind, kom niet met uw kleedje aan den nijptang; hij is vetachtig.’
‘Die kerel Smith heeft den sleutel gestolen om hem van het bal af te houden,’ fluisterde Percy, toen zij zich omkeerde om haar sleep te sparen.
| |
| |
De twee nijptangen bleken onwederstaanbaar. De ringen waarmede de halsband aan het plaatje verbonden was, gingen open, zonder dat het kapitein Ashleigh eenige pijn veroorzaakte. Doch de zeer nuttige werktuigen waren gesmeerd geweest en de heer Balfoure moest naar boven loopen om zijn handen te wasschen, nadat hij Fanny gezegd had dat zij bellen moest, opdat een van de dienstboden den kapitein een vertrek kon wijzen, waar hij zijn toilet voltooien kon. Percy (die best wist wat hem te doen stond) liep insgelijks weg - en toen werd het bellen een poos uitgesteld.
‘Deed het erg zeer?’ vroeg Fanny.
‘In het geheel niet; uw vader deed het zoo voorzichtig.’
‘Die lieve papa; hij zag er net uit als een tandmeester, met die tangen.’
Daarop begonnen beiden even te lachen.
‘Ik hoop dat er geen twist tusschen u en den heer Fitzwalter Smith zal ontstaan over dat geval? Ik bedoel geen.... erge twist,’ ging Fanny voort, terwijl zij onrustig den halsband in haar handen omdraaide.
‘Er wordt tegenwoordig niet meer geduelleerd, als gij dat bedoelt, jufvrouw Balfoure,’ antwoordde kapitein Ashleigh, eenigszins droog. ‘Anders zouden er zulke grappen niet plaats hebben, denk ik. Gij behoeft niet bezorgd te zijn voor den heer Fitzwalter Smith.’
‘Ik dacht aan hem niet,’ zeide zij half bij zich zelve; doch hij ving die woorden op.
De kleinste vonk kan een kruitmagazijn doen ontploffen. Een enkele oogopslag, een kleine verandering in den toon eener stem, het omwenden van een hoofd, een zucht, kunnen even plotselinge gevolgen hebben, wanneer twee jonge menschen, tot overstroomens toe vol liefde jegens elkander, samen bij een draaibank staan, beiden bezig met een halsband die maar vijftien en een halve duim wijd is.
Zij had haar geheim verraden en zij wist dat hij het kende; toen zij haar oogen weder opsloeg, was alles afgeloopen.
‘Mag ik hem hebben?’ vroeg zij, op den halsband wijzende.
‘Wat zegt ge dan?’
‘Iets liefs natuurlijk.’
‘Toe dan!’
‘Als 't je blieft.’
‘Als je blieft, wat?’
‘Geef mij als 't je blieft dien halsband.’
‘Als 't je blieft, wie?’
‘Als 't je blieft, kapitein Ashleigh.
O, dat deugt niets!’
‘Nu dan, lieve kapitein Ashleigh.’
‘Dat is iets beter; maar het is nog niet goed.’
‘Wat moet ik dan zeggen? Zeg het mij dan voor.’
‘Als 't je blieft, lieve Charley.’
‘Als 't je blieft, lieve Charley!’
Toen kreeg zij den halsband.
‘Mijn lieve Fanny,’ riep haar vader, toen hij haastig in zijn heiligdom terug kwam; ‘hoe gedachteloos van u, dat ge kapitein Ashleigh geen kamer hebt laten wijzen, zooals ik u verzocht had! - Neem het haar niet kwalijk; die meisjes denken aan niets dan aan bals. Ik vrees dat gij zeer laat zult komen; gij zult geen dames krijgen als gij u niet haast.’
‘Het zal wel gaan, mijnheer; ik ben al patent geëngageerd!’
Daarop werd het inpakken in het rijtuig herhaald, en de heer Balfoure en
| |
| |
Fanny kwamen een half uur aan, voordat ‘het ding op wielen’ de Vogel en kapitein Ashleigh op het voorplein deed aanlanden.
Het bal werd door een landedelman gegeven, bij de meerderjarigheid van zijn oudsten zoon. Het zou een groot, vroolijk, en geen officieel feest zijn. De menschen zouden vroeg komen en laat heengaan. Het zou volstrekt niet stijf wezen, en toen Fanny met haar vader aankwam, stormden de heeren op haar los en vroegen wel vijf en twintig dansen meer dan een programma bevatten kan. De eerste van allen was de heer Fitzwalter-Smith, die met een helderen glimlach begroet werd.
Hij verbeeldde zich dat hij wanhopig op haar verliefd was, doch hij was het eigenlijk op den glans die hem als haar verloofde zou omringen. Hij zou ook verliefd geweest zijn op het zien van zulk een bevallig wezen aan het hoofd zijner tafel, en het waarnemen van de honneurs in zijn huis; doch behalve haar schoonheid had zij iets fijns dat hij nooit op prijs had kunnen stellen. Hij was, natuurlijk, in zekeren zin verliefd op haar, doch niet op een wijze welke Fanny Balfoure verdiende.
De heeren in ‘het ding op wielen’ waren onder hun rit overeengekomen dat zij niet zouden spreken over ‘de grap’ van den Markies. Indien hij inderdaad de sleutels had weggenomen, was zijn beste straf de ontdekking dat zijn plan mislukt was; zoo geheel mislukt, dat niemand het zelfs scheen opgemerkt te hebben. En indien hij geen schuld had, was er zoo veel te meer reden om er niet over te spreken.
‘Gij hebt gezorgd dat ge bij tijds kwaamt!’ tjilpte de Vogel.
‘En wat kunt ge u vlug kleeden!’ voegde kapitein Ashleigh er bij, terwijl hij met zijn vinger langs den binnenkant van zijn boordje streek, zooals een heer somtijds doet, wanneer hij op het punt staat een salon in te treden.
De Markies sloeg die handeling gade, met een gelaat dat duidelijk zijn schuld verried. Hij kon niets dan linnen en batist om den hals des kapteins ontdekken.
Dat kijken verried hem: Hij had de sleutels weggenomen. Toen hij het slot had hooren dichtklappen, was hij op de gedachte gekomen volgens welke hij later handelde.
Ashleigh mocht niet naar het bal gaan; dan zou hij het veld voor zich alleen hebben en als Fanny Balfoure hem maar beloven wilde dat zij zich bedenken zou, gaf hij geen zier om de gevolgen van zijn streek! Alles is geoorloofd in oorlog en liefde. Bovendien kon niemand hem bewijzen dat hij de sleutels had weggenomen. Hij zou ze den volgenden morgen op den grond, onder den haard neerwerpen, of elders, waar zij gevonden konden worden. Het zou best terecht komen.
‘Maar hoe heeft de kerel het ding van zijn hals gekregen?’ mompelde hij, toen hij zich omkeerde.
‘Gelukkig dat hij mij niet verdenkt.’
Hij besloot terstond zijn best te doen om zijn kans waar te nemen, en toen hij zich en zijn juweelen hemdsknoopjes in den spiegel bekeek en aan zijn twaalf duizend pond 's jaarlijks dacht, wanhoopte hij niet.
De gelukkige Charley ging Fanny opzoeken en vroeg om haar balboekje te zien; zijn gelaat betrok, toen hij zag dat het vol was.
‘Is dat wel eerlijk?’ vroeg hij.
‘Die eerst komt, eerst maalt; dat is regel niet waar?’
‘In gewone omstandigheden, misschien ja; maar... mag ik vragen wie gij met die voorletters D.L.V.A. bedoelt, die de beste dansen heeft?’
‘Iemand die een heerlijke partner zijn zal, als hij even goed dansen als praten kan.... Domme jongen, begrijpt gij dan niet dat gij mij De Liefste Van Allen zijt? De menschen plagen mij zoo om dansen als ik op een bal kom, dat ik die letters in de kleedkamer in mijn balboekje heb geschreven.’
| |
| |
‘Fanny, als we niet in een balzaal waren.....’
‘Wel, wat dan?’
‘Nu, ik zal niets zeggen...’
Fanny begreep evenwel wat hij niet wilde zeggen; doch zij nam het niet kwalijk.
‘Beste kind,’ zeide haar vader, die in dat oogeijblik voorbij kwam.
‘De heer Fitzwalter-Smith zoekt naar u. Ik heb hem gezegd dat hij u waarschijnlijk in de blauwe kamer vinden zou, omdat mevrouw Tremayne daar haar hoofdkwartier heeft opgeslagen.’
Mevrouw Tremayne, de gastvrouw, was Fanny's ‘balmama’, en de woorden van den heer Balfoure waren haar een wenk, dat zij zich, zoodra de muziek zweeg, onder de vleugelen dier dame begeven moest. Zij werd dus naar de blauwe kamer gebracht, waar ‘papa’ haar verliet.
Ik wil niet beweren dat mevrouw Tremayne en de beer Balfoure hadden samengespannen, om de plannen van den Markies te begunstigen; doch het is mogelijk dat beiden zich verbeeldden Fanny er een dienst mede te bewijzen; de gastvrouw liet Fanny althans alleen, onder voorwendsel dat zij hier of daar naar zien moest; zij gaf haar een kus, en zeide op veelbeduidenden toon:
‘Ik hoop, lieve, dat gij u zult amuzeeren.’
Fanny merkte terstond aan zekere geuren dat de heer Fitzwalter-Smith in de buurt was en ging schielijk in de serre, die in de blauwe kamer uitkwam.
Zij kwam er juist weer uit, toen de heer Fitzwalter-Smith de blauwe kamer intrad, en had zeer coquet een sluier van het fijnste gaas om hals en schouders geslagen. Het tochtte in de serre en als mooie meisjes gedanst hebben, mogen zij geen kou vatten!
‘Ik ben blij dat ik u alleen vind,’ begon hij, en ging op het puntje van de causeuse zitten, waarin zij gedoken zat.
‘Eenzaamheid kan haar bekoorlijkheid hebben, maar ik moet bekennen dat ik er op een bal niet naar verlang,’ was haar antwoord.
‘Een tête à tête is er toch een volmaakte zaligheid.’
‘Dat hangt van de hoofden in quaestie af.’
‘Zeg van de harten,’ hernam hij, met wat hij een onweerstaanbaren glimlach achtte.
‘O, Heer, neen, wij laten onze harten t'huis, als wij balkleedjes en witte dassen aantrekken, mijnheer Fitzwalter-Smith.’
‘Vindt gij die dubbele namen niet lastig? Het is zulk een mondvol. Als ik trouw, laat ik het “Smith” er af.’
‘Waarom het Fitzwalter niet, als het u om kortheid te doen is?’ vroeg Fanny met een ondeugend glimlachje.
‘Ik zou niet van een dame durven vergen, dat zij een naam als “Smith” aannam.’
‘Mij dunkt die naam zou te dragen zijn, mits zij van den eigenaar hield.’
‘O, wist ik maar hoe ik den eigenaar bemind moet maken.’
‘Wil ik u, als mijn nederige opinie, zeggen, hoe een heer moet handelen om... zich bemind te maken?’
‘O, als gij dat doen wildet!’
‘Nu dan; in de eerste plaats moet hij mannelijk, eerlijk en oprecht wezen; hij moet een afschuw hebben van alles wat naar valsche streken zweemt.’
De Markies was niet op zijn gemak.
‘Valsche streken komen altijd neer op het hoofd van den dader en brengen hem dikwijls een zware wond toe.’
‘In liefde en oorlog....’ begon hij.
‘Dat is een valsche redeneering, mijnheer Fitzwalter-Smith. Alles is niet geoorloofd in den oorlog. Men mag niet met ontploffende kogels schieten, geen schildwacht dooden, of op hospitalen vuren, of bronnen vergiftigen, of andere wreede dingen doen, waardoor het hoofddoel niet bevorderd wordt.’
| |
| |
‘Gij hebt slechts de helft bewezen. In de liefde dan?’ vroeg hij, voorover buigend, om haar in de oogen te zien.
‘Dat moet gij zelf uitmaken,’ gaf zij ten antwoord. ‘Men kan niet vooronderstellen dat jonge dames bekend zijn met de wetten op Cupido's krijgslisten; maar ik geloof toch dat men iemand achten moet, zal men van hem houden; dien ten gevolge moet hij niet ieder wapen ter hand nemen dat bedrog of nijd hem aanwijst.’
‘Natuurlijk niet; maar men mag zijn kans toch waarnemen!’
‘Die niet waagt, niet wint,’ antwoordde zij lachende, denkende aan wat er bij de draaibank haars vaders was gebeurd. De Markies nam die woorden als een aanmoediging op.
‘Laat mij dan van deze gelukkige gelegenheid mogen gebruik maken, om u te zeggen, wat ik hoop dat gij wel geraden zult hebben, dat uw hand het dierbaarste doel van mijn wenschen is; dat ik u hartstochtelijk bemin; dat ik niet zonder u leven kan. Neen, zeg nog niets; ik weet dat het mij moeite zal kosten u te winnen; maar geef mij tijd, geef mij hoop. Zeg dat ik mijn leven, mijn fortuin aan uw voeten mag leggen, en dat gij eindelijk mijn vrouw zult willen worden!’
‘Waarlijk, mijnheer Fitzwalter-Smith’, antwoordde zij; ‘ik was niet op zulk een uitbarsting voorbereid. Het spijt mij wezenlijk als ik u reden gegeven heb tot de verwachting van een ander antwoord, dan dat ik u voor de eer van uw aanzoek bedank.’
‘Gij wijst mij onvoorwaardelijk af?’ riep hij ontsteld.
‘Hoe kan ik anders? Kijk maar!’
Dat zeggende nam zij den dunnen sluier weg, en zie, om haar fijn blank halsje hing de halsband.
Op het mooiste kuiltje van haar hals blonk het koperen plaatje, met het opschrift:
lady
Het eigendom van
KAPITEIN ASHLEIGH.
‘O, God!’ snakte hij, dan ben ik....’
‘In den halsband gevangen!’ zeide zijn overwinnaar droog, de kamer inkomende hij bood Fanny zijn arm en voerde haar in triomf weg.
‘Gij wonderlijke meid!’ zeide hij, buiten de kamer, den vreemden collier loshakende. ‘Hoe kwaamt gij in 's hemelsnaam op het denkbeeld van dien halsband mede te nemen?’
‘Ik weet het niet; maar toen ik dien man zag, ben ik in de serre gevlucht, om het ding om te doen. Maar ik wist wezenlijk niet dat... dat hij zoo ver heen was! de arme jongen.’
‘Hij heeft zijn verdiende loon. Gij zoudt geen liefde kunnen hebben voor een ploert.’
‘Dat is waar, lieve; maar een ploert zou liefde kunnen hebben voor mij.’
‘Volstrekt niet; de eerste vonk van ware liefde voor een meisje als gij zijt, zou hem tot een fatsoenlijk man maken.’
‘Dit is... zeer... lief... gezegd, Charley; maar gij moet mij beloven dat gij geen twist zult zoeken met den heer Fitzwalter-Smith.’
‘Heb ik dat dan nog niet beloofd?’
‘Jawel; maar dat was vóor... vóor...’ Zij bleef steken en plukte aan de bloemen van haar bouquet.
‘Vóor de draaibank,’ hielp hij haar lachende; ‘heeft die kleine épisode alle vroegere verplichtingen uitgewischt?’
‘Neen, maar die kleine episode, zooals gij het noemt, heeft u het recht gegeven om mij te beschermen tegen een aanzoek als dat van den heer Fitzwalter-Smith.’
‘Dat is waar; maar bedenk dat hij niets van ons engagement wist en dat ik hem daarom geen rekenschap kan vragen.’
| |
| |
‘En hij hield op zoodra hij zag wat er op het plaatje staat,’ pleitte zij.
‘Dat deed hij; maar wijl het nog geen gebruik is dat geëngageerde dames op die wijze gemerkt loopen, en wijl de menschlievendheid gebiedt een middel te bedenken om overtreders op andere wijze te waarschuwen, heb ik “papa” om toestemming gevraagd.’
‘O, Charley, ik had niet gezegd dat gij dat doen mocht... namelijk van avond niet!’
‘Gij hebt ook niet gezegd dat ik niet mocht.’
‘En wat zeî papa?’
‘Hij was verwonderd; hij dacht dat het de andere was; hij zei dat ik morgen bij hem moest komen.’
‘Maar hij zei toch niet “Neen”?’
‘Hij heeft geen “neen” of geen “ja” gezegd.’
‘Maar lag er geen “neen” op zijn gezicht?’
‘Ik kan geen gezichten raden.’
‘O, gij leugenaar! Hebt gij twee uren geleden niet gezegd dat... dat gij alles gedaan hebt, omdat gij dacht dat er “ja” op mijn gezicht lag?’
‘Zeer waar, maar ziet ge, ik ben niet verliefd op ‘papa.’
‘Papa’ zeide den volgenden dag niet ‘Neen.’ Nadat de heer Balfoure een lang en ernstig onderhoud gehad had met zijn dochter, wie hij zorgvuldig trachtte te beduiden wat een inkomen van twaalfduizend pond 's jaars beteekent, en dat zij hem had geantwoord, dat zij den heer Fitzwalter-Smith niet tot man wilde hebben, al had hij twaalfduizend pond daags, zeide hij ‘ja;’ en ontving kapitein Ashleigh den volgenden dag met hem beide handen toe te steken en hem terstond naar den salon te zenden, waar Fanny was.
Ik heb gezegd dat de ‘Markies’ zijn goede eigenschappen bezat; zonder zijn twaalfduizend pond, zou hij geheel en al fatsoenlijk man geweest zijn; ondanks zijn schatten, was hij op het punt het te worden en de bestraffing van Fanny Balfoure gaf hem een flinken stoot vooruit. In het eerst was hij woedend; doch toen hij alleen in het karretje naar huis terugreed, en onder het kalme sterrenlicht bedaard over de zaken nadacht, kwam hij tot de erkentenis dat hij zich als een gek had gedragen; dat zijn streek met de sleutels hem geen voordeel aanbracht; dat hij zich in een neteligen toestand had gebracht, en dat de beste wijs om er uit te geraken zou zijn, de waarheid te bekennen en de gevolgen af te wachten.
Toen de drie heeren elkander dus den volgenden dag aan het ontbijt zagen, ging hij terstond naar Ashleigh toe, legde de sleutels naast diens bord en zeide:
‘Kapitein Ashleigh, ik heb u gister avond een leelijke poets gespeeld, waarover ik mij schaam. Ik vraag u vergiffenis en ben bereid om u op alle andere manieren satisfactie te geven, indien gij niet met mijne bekentenis voldaan zijt.’
Oogenblikkelijk schoot de Vogel toe. ‘Geen woord meer;’ tjilpte hij. ‘Markies, gij hebt gehandeld als een man. Het was een leelijke streek, maar ge hebt hem uitgewischt door het te bekennen. - Kom, Charley, geef hem de hand.... Hij heeft u immers gediend zonder het te weten,’ die laatste woorden werden terzijde gezegd en hielpen de verzoening tot stand brengen.
Op den avond voor haar trouwdag ontving Fanny Balfoure een marokko lederen foudraal, met een prachtigen collier. Hij was twee duimen dik en zag er uit als een mat gouden staaf, doch was zoo buigzaam als een slang. Er hingen drie juweelen sloten aan. Het middelste, het grootste, bevatte een photografisch portret, aan welks achterzijde gegraveerd was:
charley,
Het eigendom van
FANNY ASHLEIGH.
| |
| |
Er was een briefje bij het foudraal van dezen inhoud:
‘De heer Fitzwalter-Smith heeft de eer, met de toestemming van kapitein Ashleigh, mejuffrouw Balfoure dezen collier aan te bieden, ter vervanging van dien, waarmede zij hem een heilzame les heeft gegeven.’
‘Noem hem als 't u blieft nooit meer een ploert,’ zeide zij, toen zij het geschenk aan Charley liet zien.
Zij had den collier om toen zij in de kerk trouwde. Doch Lady heeft den stalen halsband nooit gekregen.
‘Malle jongen,’ zeî mevrouw, ‘ge hebt hem toch voor haar gekocht.’
‘Hij heeft om uw hals gehangen,’ antwoordde meneer.
‘En om den uwen,’ zeî mevrouw lachende.
‘Dat doet er niets toe; maar wat mijn lieveling om den hals heeft gehad, zal nooit door een hond gedragen worden.’
|
|