De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Mengelwerk.Uit den confessioneelen hof.Mijn vriend C.H. de l'Hirondelle, die de lezers van De Tijdspiegel voor een paar jaarGa naar voetnoot(*) op zoo onderhoudende wijze met den confessioneelen dorpspredikant bekend maakte, had mij, toen hij zich weder naar het zuiden begaf, doen beloven, dat ik hem op de hoogte zou houden van wat er op kerkelijk gebied voorviel in de gemeente, waar hij zoo lang gewoond had, en die hem daardoor lief geworden was. Helaas! de edele man werd al te vroeg aan zijne betrekkingen, en aan zoo velen, die hem achtten en liefhadden, ontnomen. Ik had intusschen het een en ander op kerkelijk gebied opgeteekend, en wil het nu in De Tijdspiegel mededeelen. Misschien dat sommige lezers van dit tijdschrift wel iets meer van den hun reeds eenigszins bekenden predikant en ons dorp willen weten, terwijl het zijn nut kan hebben, het ziekelijke en dwaze aan den dag te brengen van eene godsdienstige richting, die veelal optreedt, alsof aan haar de toekomst behoorde. Men weet reeds van De l'Hirondelle, dat onze jonge predikant eene gade gevonden heeft zijner waardig, in de dweepzieke en rijke bewoonster van een der schoonste buitenplaatsen op ons dorp. Deze schoone, eerst geheel voor de wereld levende, maar door dominé's treffende prediking uit de boeien van satan verlost, is, zooals meer gebeurt; van het eene uiterste tot het andere overgeslagen, en heeft, eenmaal verbonden aan onzen jongen ijveraar, dezen weldra doen inzien, dat zijne toewijding aan den Godmensch nog veel inniger moest worden. Het is waarlijk ongeloofelijk, wat praatjes dienaangaande over het dorp loopen, en die men gelooft, omdat zij voortkomen van hun meid - zoo als mevrouw zich beroemt - eene wedergeborene, maar naar mijn oordeel, een huichelende babbelkous, daar ik weet, dat zij | |
[pagina 175]
| |
in vertrouwde kringen den draak steekt met de fijmelarij van mevrouw. Laat nu die praatjes maar voor de helft waar zijn, dàt is toch zeker, dat hij, die den meesten onzer, toen hij de plaats kwam bezien, liberaal toescheen, nu niet weinig afgeeft op al wat liberaal is. Het meest is de verandering zijner denkwijs sedert zijn engagement in het oog gevallen bij zijne prediking, die als dag en nacht verschilt vóór en ná dien tijd. Toen hij eerst tot ons kwam, bemerkten velen, gewoon aan de heldere voorstelling van onzen ouden leeraar, die ons altijd wat te denken gaf, wel een groot onderscheid, maar toen men eenmaal aan zijne orthodoxe uitdrukkingen gewoon was, kon men hem zonder ergernis hooren. Maar sedert hij onder de leiding - ik mag wel zeggen onder de plak - is van zijne wederhelft, is het vervelende wauwelpraat van het begin tot het einde. Licht begrijpt men, dat hij hierdoor niet gerezen is in de achting van de meer ontwikkelden in de gemeente. Een leeraar toch, van wien men bemerkt, dat hij zijn vrouw vraagt, wat en hoe hij prediken moet, is weldra een verloren man. Van lieverlede zijn dan ook de heeren, die bij den vorigen leeraar geregeld ter kerk kwamen, weggebleven. De dames hebben het langer volgehouden, toch kan hij aan haar veelvuldige afwezigheid wel bespeuren, dat zijne prediking niet in haar smaak valt. Intusschen maakt zijne overdreven prediking, vol onzin en ongerijmdheden, gevoegd bij zijn zangerige, soms huilende toon, het ook mij bijna onmogelijk onder zijn gehoor te komen. En dit spijt mij zeer, want ik wil het wel erkennen, dat het mij dikwerf behoefte is, met de gemeente op te gaan naar het bedehuis, en dáár mijne gedachten tot den Oneindige te verheffen. Ik weet wel, velen zullen hier glimlachend de schouders ophalen, en zich verwonderen over mijne bekrompenheid, ja mij toeroepen: ‘hoe! gij dokter, een man van uwe studie, daar nog aan hechten? Wij noemen godsdienst dweperij, verbeelding, poezie.’ Ik wil daar met niemand over twisten. Want of het is mijn vrome eerbied voor mijne lieve moeder, of mijn veelvuldig verkeer aan het ziek- en sterfbed, waar ik dagelijks de ellende des levens voor oogen heb, dat mij aanleiding geeft tot dieper nadenken; maar ik ben gekomen tot de overtuiging, dat wij menschen, bij al het onzekere, lage en vuile van het dagelijksch leven, behoefte hebben aan een opwekkend, verheffend en bemoedigend woord. En dàt maakt op mij den diepsten indruk in het bedehuis, sedert eeuwen aan den dienst des Oneindigen toegewijd. En heeft men mij dikwerf toegevoegd: wat weet gij van dien Oneindige? dan was ik menigmalen gereed mijne onkunde te belijden. Maar al stemde ik het toe, dat het mij niet mogelijk was, iets bestemds aangaande het wezen, of het bestaan van God te zeggen, toch is het mij opmerkelijk, dat, met hoeveel beslistheid menigeen ook spreken moge over het dwaze van aan godsdienst te hechten, ik nog nooit iemand ontmoet heb, die verklaren dorst: ‘ik weet, zoo zeker als ik overtuigd ben, dat ik leef, dat er geen God bestaat!’ | |
[pagina 176]
| |
En laat het dan waar zijn, dat wij in de versie verte geene voorstelling kunnen maken van een eerste oorzaak, of dat wij, daarover nadenkende, gedurig stuiten op vragen, die wij niet verklaren kunnen, maar die het aannemen van een plan in de schepping ons eene ongerijmdheid doen schijnen, nog veel grooter ongerijmdheid noem ik het, aan een toevalligen samenloop van krachten te denken. Want een blik op den starrenhemel, aan de hand van Kaiser, het achtgeven op het samenstel en het verband van de deelen van mijn lichaam, en het bespieden van het leven in plant of dier met het microscoop, dringen mij dikwerf tot bewondering van een wijsheid, die zich zoowel in het oneindig groote, als in het ondenkbaar kleine openbaart; en doen mij menigmalen als in aanbidding nederzinken voor een redelijken, zelfbewusten geest, al is zijn bestaan in strijd met mijn wetenschap. Die daar iets van ervaren hebben, zullen het kunnen begrijpen, dat het mij hoogst onaangenaam is, dat ik niet dan hoogst zelden het bedehuis bezoek, waar ik dikwerf niet gesticht, maar ontsticht word. Dit was vooral het geval op Pinksteren. Ik wil u daar eens wat van vertellen. De gewone tekst was afgelezen, en der gemeente in het breede verteld, wat ieder zich uit zijne kindsheid herinnerde, dat er vuur uit den hemel was neergedaald, terwijl, wat wel niemand vroeger had gehoord, God de Heilige Geest, de derde persoon der Heilige Drieëenheid, door de werking van den ten hemel gevaren Godmensch, op aarde daalde. En waartoe nu dit wonder? werd gevraagd. En het antwoord luidde: om, benevens het vermogen van vreemde talen te spreken, zoo noodig voor de verspreiding van het Evangelie, den jongeren bezieling, moed en volharding in te blazen. En nadat hij nu dit alles haarklein - zeî ik zonneklaar, ik zou vreezen van laster beschuldigd te worden - had uitgelegd, wendde hij zich op eens met gemaakte deftigheid naar de hooge bank, waar burgemeester, ontvanger, notaris, en mijn persoontje, aan wien onze gemeente in blind vertrouwen het lichaam overgeeft, gezeten waren, en sprak met verheffing van stem, terwijl veler oogen zich steelswijs naar ons toe keerden, om te zien wie der heeren dáár aanwezig waren, ‘dat alles wordt, als een wonder, en dus onbegrijpelijk, geloochend door de wijzen dezer wereld. Maar ik, ik schaam mij het Evangelie van Christus niet, als de éénige kracht Gods tot zaligheid. Neen, ik durf het ongeloof tarten. Dat het hier opsta, en een Lukas, den leerling, den medgezel van Paulus, tot een leugenaar make. Ik tart het ongeloof, het ons te verklaren, hoe eenvoudige, haast zou ik zeggen, domme visschers, het land der heidenen konden door gaan, om, een iegelijk toesprekende in zijne eigene taal, duizenden voor de leer van den Godmensch te gewinnen.’ Nadat wij zoo nog op een menigte tartingen waren onthaald, was het: ‘en weet gij nu, waar al dat ongeloof is vandaan gekomen?’ Wij zagen elkander glimlachend aan, terwijl hij zich intusschen van | |
[pagina 177]
| |
ons afgewend had. Daar echter niemand het scheen te weten, althans allen zwegen, zoo als trouwens in de kerk betaamt, ging dominé voort: ‘gij denkt uit de diepe verdorvenheid der menschelijke natuur. En gij hebt recht. Maar wat is het, dat in den laatsten tijd het ongeloof met zoo veel driestheid het hoofd heeft doen opsteken? Het is de verfoeilijke invloed van spoorwegen, stoombooten en telegrafen, die den mensch gelegenheid geven den Sabbat des Heeren te ontheiligen, maar daardoor den dierlijken lust zóó in hem aanstoken, dat hij als in een poel van ongerechtigheid wordt neergestort, en dus geheel ontoegankelijk voor de wederbarende genade van God, den Heiligen geest.’ ‘Als dat nu zuiver naar het Woord is, dat spreekt van een onwederstaanbare genade, die het den beminden in den slaap geeft’ - fluisterde de burgemeester mij in - ‘ik zou broeder Smalen wel eens willen vragen, of hij als ouderling niet verplicht was, dominé over onrechtzinnigheid aan te klagen?’ Ik voor mij ben eigenlijk te weinig bekend met de verborgenheden des geloofs, om te beslissen, of zijn bewering al dan niet in strijd met de leer was. Maar ik vond het zoo in strijd met mijn gezond verstand, dat ik het niet meer van mij verkrijgen kon, onder zijn gehoor te komen. En dat te minder, omdat er in zijn dwaze redeneering iets was, wat mij zeer hinderde, en mij deed vragen: is dat schelden op de vervoermiddelen van dezen tijd niet dubbel af te keuren, daar dominé er gedurig, zelfs op den dag des Heeren, gebruik van maakt, om met zijn vrouw per spoor de naburige stad te bezoeken? Ik weet, dat hij, als reden daarvoor, heeft opgegeven, dat hij tweemalen gepredikt hebbende, behoefte gevoelde aan ander gezelschap dan zijne gemeente hem aanbood. Ik laat hem zijne vrijheid, maar als ik denk aan onzen vorigen leeraar, die meer wetenschap in zijn pink, dan hij in zijn heele lichaam had, en die menigen avond met genoegen in ons gezelschap doorbracht, dan vraag ik, daar ik bij zulke vrome lui niet aan hoogmoed op hun geld of hooge geboorte mag denken, of hij misschien gevoelt, dat hij te weinig in zijn mars heeft, om zich aan een avond in ons gezelschap te wagen? Maar dan kom ik er toe, wat ik trouwens wel hoorde zeggen, dat hij zijn tijd aan de academie verbeuzeld, en daarom als zoo velen zich der rechtzinnigheid in de armen geworpen heeft. En dit vermoeden wordt daardoor niet weinig versterkt, dat hij nooit de woning der modernen betreedt, als bij het jaarlijksch huisbezoek, wat wij allen hem gaarne schenken zouden, ook, omdat hij duidelijk toont, dat hij meent, daartoe verplicht te zijn, maar ons niet bezoekt omdat het hem behoefte is, op godsdienstig gebied met ons van gedachten te wisselen. Ontvlucht hij dus het gezelschap der modernen, uren lang kan men hem vinden aan de huizen der zoogenaamde rechtvaardigen, die geen bekeering, maar naar mijn dom verstand, dan ook geen toespraak noodig hebben. Ja, het is mij wel eens toegeschenen, of hij | |
[pagina 178]
| |
het liefst bij hen vertoeft, die vol onnatuur zich steeds van de tale Kanaâns bedienen, en van niets dan bevinding, wedergeboorte, en dergelijke fraaiigheden spreken, maar daardoor mij en andere wereldsche menschen, om de waarheid te zeggen, vervelen. Nu, ieder zijn smaak! gevoelt hij zich naar den geest meer verwant aan die lui, het zij hem gegund. Het zal wel aan mijne geringe geestelijke ontwikkeling liggen, maar ik heb van nature een afkeer van zemelknoopers en muggenzifters. En kan ik hen dragen onder het volk, dat in verstands-ontwikkeling zoo veel ten achter is, ik kan het niet uitstaan onder dezulken, die door rijke kleeding, kostbaar huisraad en weelderige levenswijs zich der wereld gelijkvormig stellen, maar op het gebied van den godsdienst van geen vooruitgang willen weten, ja dezen stoutweg als het werk van den satan afschilderen. Het ligt zeker aan de diepe verdorvenheid van mijn verstand, dat ik mij aan deze inconsequentie erger, maar ik troost mij met de gedachte, dat onze natuur in het paradijs zoo bedorven is, en dus niet ik, maar moeder Eva de schuldige is, omdat zij luisterde naar de verleidende stem des duivels. Aardig, dat de Kerk het haar ten kwade duidde, dat zij als God wilde zijn, kennende het goed en het kwaad, daar toch Jezus zijne volgelingen opriep, om volmaakt te worden als de Vader in den hemel. Maar ik zou daar wel vergeten, dat ik aan wilde toonen, dat dominé na zijn huwelijk onder den invloed der pantoffel gekomen was. Gaf ik er u reeds een bewijs van in zijn pinksterpreek, ik moet u ook nog op zijn eerste avondmaalsviering wijzen. Maar daarbij komt mij een verhaal voor den geest, mij onlangs meegedeeld betreffende eene avondmaalsviering hier in de vacature voorgevallen, dat op zich zelf wel niet zoo veel beduidt, maar toch belangrijk is, in zooverre als het 't confessionalisme in zijne oppervlakkigheid en gebrek aan hoogeren ernst teekent, maar dan ook reden geeft, waarom velen zich niet aan den nieuwen leeraar, als voorstander daarvan kunnen aansluiten. Het avondmaal zou gevierd worden. En moge voor ons modernen de beteekenis van die plechtigheid in de laatste jaren veel veranderd zijn, toch blijft het voor velen, die de nieuwe richting zijn toegedaan, groote aantrekkelijkheid behouden, om de verhevenheid van Jezus' sterven. Eens in het jaar lieten de meer ontwikkelden zich onder den vorigen leeraar daar veelal vinden. Ook nu wilde men dat doen. En bijna niemand was teruggebleven, hoewel men wist, dat de dienst door een orthodoxen ringbroeder zou waargenomen worden. Was de toespraak vóór het avondmaal weinig opwekkend, toch trad men toe tot de tafel. Maar daar gezeten, kwam het den leeraar voor den geest de aanzittenden er bij te bepalen, of zij levende waren naar den geest. En dit gaf hem aanleiding, om te spreken van de krachtdadige bekeering van zijnen vader. En hierbij vergat hij zoo geheel de | |
[pagina 179]
| |
plaats waar hij stond, en de gelegenheid, waarvoor hij opgetreden was, dat hij bijzonderheden bij die bekeering voorgevallen, mededeelde, die ook bij den meest ernstig gestemde den lachlust gaande maakten. Ontsticht, ja verontwaardigd verlieten de meesten de kerk, en ik twijfel, of velen van die toen aan het avondmaal deelnamen, zich wel ooit opgewekt zullen gevoelen, om daar andermaal te verschijnen. Erken ik gaarne, dat vele confessioneelen het medegedeelde ten hoogste zullen afkeuren, naar mijne ervaring ligt er in dàt ijveren der orthodoxie voor vormen, en dàt hechten aan gewoonten, iets versteenends en doodends, dat het innerlijke godsdienstige leven schaadt. Ik denk dit zoo dikwerf, waar ik het werken van onzen leeraar gadesla, en eenigszins vind ik het ook in hetgeen er bij zijn eerste avondmaalsviering na zijn huwelijk voorviel, wat ik nu ga mededeelen. De week vóór dat deze plechtigheid plaats had, was het in het naburige Z. kermis. Onze jeugdige ijveraar - of ik zeg misschien juister, zijne jeugdige gade - veroordeelde het ten zeerste, dat de meeste inwoners van ons dorp zich daarheen begaven. Had hij zich op de hoogte van dat kermisgaan willen stellen, hij zou dan bespeurd hebben, dat het iets zeer onschuldigs was, daar het grootendeels bestond in het drentelen tusschen de kramen, en het kijken naar een goochelaar of koordedanser. Of er op het kermisgaan der jongelieden, die meestal den nacht uitbleven, geen aanmerkingen te maken waren, laat ik daar. Maar deze, voor wie het avondmaal eene veel te geheimzinnige en te heilige plechtigheid is, om daaraan ooit deel te nemen, zouden daar ook nu wel niet verschijnen. Onbekend met dit alles, meende hij, dat het aanstaande avondmaal eene geschikte gelegenheid aanbood om dat zondige kermisgaan voor altijd af te schaffen. Voor dit doel werd dan de voorbereiding gebezigd, en de kermistijd voorgesteld als de oogsttijd van den satan, die daar omging als een brieschende leeuw. En om aan dit alles nu kracht bij te zetten, werden ten slotte de geloovigen gewaarschuwd, dat, als zij een voet op de kermis zetten, en dan ten avondmaal kwamen, zij zich een oordeel zouden eten, waarbij het jongste gericht met zoo treffende verven geschilderd werd, dat menigeen de haren te berge rezen. Nu, meende hij en vooral zijne vrouw, zoude er wel niemand de kermis betreden, en het avondmaal door zoo velen bezocht worden, dat er overal in de buurt, ja tot in lengte van dagen gesproken zou worden van die voorbereiding en hare krachtige werking. De dag voor het feest was daar. De kerk was eivol. Het formulier was in al zijne verschrikking met grooten nadruk voorgelezen, en de geloovigen waren uitgenoodigd om hunne schreden te richten naar den maaltijd der verzoening. Dáár stroomde het, in dominé's verbeelding, met tientallen naar den heiligen disch, maar in de werkelijkheid verzette niemand een voet. Dominé noodigde bij herhaling, zag met toornigen blik den onderwijzer der jeugd aan, of hij niet zou te bewegen zijn, maar ook deze ver- | |
[pagina 180]
| |
roerde geen vin. Dominé, ziende, dat geen der broederen naderde, ging nu over om de zusters in den Heer uit te noodigen. Terstond verrees in ruischende zijde de vrouw van den prediker, en ging in een houding naar de tafel, die luide scheen te moeten verkondigen: wee allen, die mijn voorbeeld niet volgen. Maar dominé's taal aan de voorbereiding had te diepen indruk gemaakt. Een oude vrouw, die om haar hoogen leeftijd de kermis niet had bezocht, en eene jeugdige vrouw, van wier krachtdadige bekeering, onder het melken eener koe, het gansche dorp wist te vertellen, waren de eenigen, die zich waardig keurden tot de tafel der verzoening toe te treden. Intusschen scheen dominé nog niet begrepen te hebben, dat hij den verkeerden weg had ingeslagen, om de menschen van het kermisgaan af te schrikken, en tot bijwoning van het avondmaal te dringen. Hij kwam althans dien avond nog bij den schoolmeester, en vroeg hem op zeer gebelgden toon, waarom hij en zijne vrouw, op zijne dringende noodiging, niet aan de tafel verschenen waren. Deze, geprikkeld door de wijze, waarop hem deze vraag gedaan werd, antwoordde, dat dominé zelf daar schuld aan was. Niet denkende om de voorbereiding, was hij met zijn zoontje naar de stad geweest, en had hij met hem over de kermis gewandeld, maar had daarom later bezwaar gevonden aan den nachtmaalsdisch te verschijnen, omdat dominé duidelijk gezegd had, dat zij, die hun voeten op de kermis zetten, zich aan het avondmaal een oordeel der verdoemenis eten zouden. Dominé keek zeer op zijn neus. En toen nu de meester zich verstoutte, hem mee te deelen, hoe velen zich in de gemeente zeer ongunstig over die voorbereidingspreek hadden uitgelaten, gaf dit aanleiding tot een uitvoerig gesprek, waarvan het slot was, dat dominé beloofde, wat water in den wijn te zullen doen. Daar de meester echter niet gewoon is van zijn hart een moordkuil te maken, werd dit gesprek spoedig openbaar, en kwamen velen tot de meening, dat dominé niet vast in zijn schoenen stond, of misschien, dat hij niet zijne overtuiging, maar die zijner wederhelft op den stoel bracht. Maar dat muisje had nog een staartje. Was geen der kerkeraadsleden tot die avondmaalsviering toegetreden, dominé achtte het noodig, het zijne daarvan te zeggen. En het gesprek, dat bij die gelegenheid ontstond, gaf aanleiding tot een voorval der vermelding overwaardig. Dominé had namelijk medegedeeld, dat hij al lang betreurd had het verval der Christelijke tucht in de hervormde Kerk, en dat hij daarom besloten had een ontwerp van wet daaromtrent aan den kerkeraad voor te leggen, hopende op die wijze onder 's Heeren zegen eenig leven in de doode Kerk te brengen. Zagen die broeders daar vreemd van op, Smalen, de oudste ouderling, kon het niet verbergen, dat hem dit genoegen deed. Hij hield, zeî hij, hoewel hij voor zich de orthodoxe leer liefhad, in zijn ziel veel van den vorigen dominé. | |
[pagina 181]
| |
Hij kende hem voor een vroom man, al had hij menigmalen moeten zeggen - zoo als de broeders wel wisten - dominé, dominé UE. gaat te ver. Dominé had dan ook nog wel eens naar hem willen luisteren. Maar om de kerkelijke tucht weder in eere te brengen, en die vóór de viering van het avondmaal in haar gestrengheid toe te passen, daartoe had hij hem nooit kunnen bewegen. En dus was het hem zeer naar den zin van dominé te hooren, dat deze hier anders over dacht. Zoo aangemoedigd duurde het niet lang, of dominé belegde eenen buitengewonen kerkeraad, en bracht een ontwerp van een reglement op de kerkelijke tucht ter tafel. Dat ontwerp heeft echter niemand onder de oogen gekregen, maar naar hetgeen Boerman, de jongste diaken, er mij van vertelde, moet het er potsierlijk uitgezien hebben. Daar kwamen allerlei onuitvoerbare bepalingen in voor, omtrent het niet verkoopen op den Sabbat - omtrent het strafbare van het verzuimen van de kerk - omtrent het misbruik maken van Gods heiligen naam, omtrent het niet onder tucht houden zijner kinderen, en alle dergelijke fraaiigheden. Maar het mooiste was de straf, die bij het overtreden dezer bepalingen werd voorgesteld. Vooreerst zou de schuldige van den stoel afgelezen worden. En daarna zou zijn naam geschreven worden op een zwart bord, dat in het koor der kerk zou worden opgehangen. Nadat dominé dit ontwerp met passenden ernst had voorgelezen, lichtte hij het breedvoerig toe, en bracht onder de redenen, waarom hij zulk een reglement noodzakelijk achtte, ook bij, dat hij der gemeente toonen wilde, dat het hem ernst was met de heiligmaking. En dat te meer, omdat zijn voorganger de kerkelijke tucht geheel verzuimende, zijne onverschilligheid aan den dag gelegd had. Zoover gekomen, viel Boerman hem in de rede. Hij had zich altijd een groot vriend van den vorigen leeraar getoond, maar daarom had hij al van stonde aan in gespannen verhouding met den tegenwoordige gestaan. En dit was niet weinig vermeerderd, toen dominé hem had zoeken te overreden, dat het zijn plicht was, des Zondags zijne bakkerij te sluiten, maar Boerman dit geweigerd had, omdat hij meende, dat hij dit om zijn huisgezin niet doen mocht. En nu geprikkeld door het voorgelezene over het niet verkoopen op den Zondag had hij daarin den toeleg gezien om hem te dwingen tot het sluiten van zijn winkel. Hij wist, dat de meeste leden van den kerkeraad dit punt gewisselijk zouden goedkeuren. En daarom achtte hij het verstandig om te beproeven, of hij het ook daarheen leiden kon, dat het ontwerp in het geheel niet in beraadslaging kwam. Daarom greep hij de eerste gelegenheid de beste aan, en sprak, toen dominé even poosde, op heftigen toon: ‘hoor ik wèl? durf UE. zeggen, dat het onzen vorigen dominé geen ernst met de heiligmaking zou geweest zijn?’ ‘Zoudt gij’, vroeg dominé, ‘het tegendeel hier durven verklaren?’ | |
[pagina 182]
| |
‘Dat durf ik, en houd ik vol tegen een ieder die hem beschuldigen zou. Wel is waar kantte hij zich tegen het gebruik van dàt woord, maar alléén, omdat het velen in den mond bestorven lag, als een vrijpas voor hun bedorven hart. Maar des te meer ijverde hij voor de heiliging des levens. En dat zoo goed als UE. durft denken.’ ‘Maar kan men dan,’ hernam dominé, ‘naar uwe meening, heiliging des levens verwachten, wáár men gebroken heeft met alle geloof?’ ‘Zult UE. dat van onzen vorigen dominé beweren?’ ‘Daar zal ik mij wel voor wachten, want ik ken hem niet, maar afgaande op hetgeen mij medegedeeld is door personen, die ik volkomen vertrouw, aangaande zijne opvatting van de dierbaarste leerstukken van ons allerheiligst geloof, zou ik u wel willen vragen, of neen, (ging hij voort zich tot Smalen wendende) ‘laat ik het liever onzen broeder ouderling vragen, die langer dan gij met hem bekend is, of hij mijn voorganger, al noemt hij hem burgerlijk een goed mensch, onder die geloovigen in Bijbelschen zin durft stellen, wie door 's Heeren genade het oog des geestes geopend is?’ Smalen voelde zich door deze vraag, in het bijzijn der anderen tot hem gericht, niet weinig in het nauw gebracht. Want mocht de nieuwe dominé als mensch hem minder aantrekken, met zijne prediking was hij ten hoogste ingenomen. Het was hem daaronder, of hij in zijne kindsheid verplaatst werd. In een oogenblik van vertrouwelijkheid had hij hem dit ronduit verklaard, en er bij gevoegd, dat hij menigmalen zoo bezwaard gezeten had onder de prediking van zijn voorganger, ja, dat er menige stille verzuchting voor hem ten hemel opgeklommen was, dat de Heer zijn oog voor het licht der waarheid ontsluiten mocht. Maar toch zijn hart hing aan den vorigen leeraar, al verschilde hij zeer van hem in richting, en daarom kon hij hem niet hard vallen, of openlijk veroordeelen; hij antwoordde dus met een wedervraag: ‘dominé, past het ons, den broeder te oordeelen? zegt de Schrift niet: ‘God kan alleen het hart doorgronden’? ‘Gij hebt recht, broeder, maar moogt gij u met een ontwijkend antwoord vergenoegen, waar ik u vraag, getuigenis der waarheid in het belang der rechtzinnigheid af te leggen? En mag ik dat niet doen, waar gij zelf mij uwe blijdschap betuigd hebt, dat gij nu, na 60 jaren, weder de zuivere leer van mijne lippen hoort, en gij mij verklaardet, dat de onrechtzinnigheid van mijn voorganger u meermalen tot ergernis was? Is dat zoo, schaam u dan ook niet, voor de broeders te herhalen, wat gij mij onder vier oogen hebt medegedeeld.’ Het was Smalen aan te zien, dat hij boos werd. Hij verschoot zichtbaar van kleur en sprak na een poos, terwijl zijne bevende stem zijne aandoening verried: ‘Dominé! dat gaat te ver. Mij, Pieter Smalen te zeggen, dat ik mij schaam.’ Hij zweeg een poosje. Toen ging hij voort, ‘maar ja, gij hebt recht. Broeders! ik schaam mij, maar niet over mij zelven, | |
[pagina 183]
| |
of een woord in een oogenblik van vertrouwen gesproken, maar over een dienaar van Jezus Christus, die dàt woord zou willen gebruiken, om een grijsaard van meer dan 70 jaren ten toon te stellen als lasteraar, en dat van een man, dien hij liefheeft, als een trouw vriend, al heeft hij zich somtijds bezwaard, dat hij zoo verre afweek van de reine leer der waarheid.’ Wederom zweeg hij een poos. Nu stond hij op, en sprak: ‘na zulk eene bejegening, mij ouden man aangedaan, leg ik hierbij mijne bediening neder. En kunt gij u’ - zoo voegde hij dominé toe, - ‘verantwoorden tegenover de gemeente, wegens den smaad mij aangedaan?’ Dominé schrikte van de heftigheid van den ouden man. Hij gevoelde terstond, dat hij hem beleedigd had, en dat hij zich zelven benadeelen zou, indien hij toeliet, dat een ouderling, bij velen zoo hoog geacht, werkelijk zijn ontslag als lid van den kerkeraad nam. Hij stond daarom op, greep Smalen's arm, die gereed was de deur te openen, en sprak: ‘Smalen, goede, beste Smalen! ik moet u nederig verschooning vragen. O vergeef het een mede-zondaar, die zich een oogenblik vergeten kon, en aan satan's inblazingen gehoor gaf. Ik was met mijn gedachten elders en wist niet recht wat ik zeî. En daarom, smeek ik u, die zoo vele jaren, een steun, ja ik moet zeggen, een sieraad van den kerkeraad geweest zijt, eene betrekking, waarin de Heer zelf u gesteld heeft, niet te verlaten, en dàt om een onbezonnen woord van een man, die in ijver voor de zuivere leer te ver ging. Kom vrome man, leg uw billijken toorn af, en neem de hand der verzoening aan, die ik u met geheel mijn hart aanbied.’ Smalen was er de man niet naar om die hand te weigeren. Weldra zat hij weder rustig op zijn plaats, en ging dominé voort met de toelichting van zijn reglement. En nu noemde hij nog als grond, om de kerkelijke tucht, onder wier handhaving Nederland groot geworden was, weder in al hare gestrengheid toe te passen, de oordeelen Gods, die in de cholera, de veepest en de dure tijden zichtbaar geworden waren. In dat alles had God bij herhaling tot Nederland geroepen: ‘bekeer u tot Mij, gij afkeerig kind, en Ik zal uwe wonden heelen!’ ‘Maar dominé!’ zoo viel Boerman hem nog eens in de rede, ‘ik dacht, dat UE. de kaart van het land reeds beter kendet. Twee vijfden van de gemeente gelooven geen van deze dingen. En dat is niet vreemd. Meer dan eene halve eeuw is het, dat uwe voorgangers ons het Evangelie op redelijke wijs hebben verkondigd. En spraken zij op de catechisatie, of bij de behandeling van den Catechismus van de oude leer, dan was het, om het onbijbelsche er van in het licht te stellen, en dat deden zij op eene wijs, die het ieder die nadacht, duidelijk maakte, dat zij zelve weinig waarde aan de voorstelling der Kerk hechtten. Maar dan kunt UE. toch ook wel begrijpen, dat de denkbeelden, daar door UE. uitgesproken, velen belachelijk voorkomen, al hebben slechts weinigen de vrijmoedigheid of het verstand, UE. te | |
[pagina 184]
| |
wederspreken, wanneer UE. ze als de éénig zaligmakende met nadruk voorstelt.’ Het was duidelijk te zien, dat dominé boos werd. Hij wilde spreken, maar Boerman wenkte hem met de hand, en zeî: ‘mag ik, wat mij zelven betreft, er dit nog bijvoegen: het heeft mij meermalen gehinderd, dat gij, met zekere minachting van de modernen sprekende, mij veelbeteekenend aanzaagt. En daarom moet ik u zeggen, dat ik daar volstrekt niet onder wil gerekend worden, al vermoedt gij dàt, omdat ik het niet na kan laten, de partij van uw voorganger op te vatten, als iemand iets ten nadeele van hem zegt. Orthodox ben ik niet, al stem ik op lange na met hem niet in, maar ik acht hem hoog, omdat hij mij heeft doen inzien, dat er vele gebreken in de oude leer zijn, en de confessioneelen ons hoe langer zoo meer van Christus en het leven des geestes afvoeren. Ja, ik mag het niet verzwijgen, dat ik meermalen onder uwe prediking dacht: zou de Heer zulk eene voorstelling van het Evangelie goedkeuren?’ Nu kon dominé niet langer zwijgen. ‘Dat is God geklaagd,’ sprak hij op heftigen toon: ‘Wie had ooit kunnen denken, dat ik zoo zou zijn bedrogen? Is men niet tot mij gekomen met de plechtige verzekering, dat bijna niemand hier iets van de nieuwe richting wilde weten, dat bijna iedereen de prediking van mijn voorganger ten diepste verfoeide, en dat ik het licht van het onvervalschte Evangelie maar op den kandelaar behoefde te zetten, om alle schijnbare liefde voor de moderne leer te doen verdwijnen. En nu moet ik hooren, dat twee vijfden der gemeente hare knieën voor den Baal der negentiende eeuw gebogen hebben. En dat verzekert mij dezelfde man, die mij is komen smeeken, toch niet te bedanken, omdat de gemeente met angstig verlangen uitzag naar iemand, die het Woord zuiver sneed, en bang was, dat, bij mijn bedanken, het beroep soms op een moderne zou uitgebracht worden, omdat het kiescollegie voor ver het grootste deel uit liberalen bestond.’ Hij wond zich zelf al sprekende meer en meer op, en eindigde op schrillen toon: ‘En diezelfde man, die het mij deed voorkomen, dat ook hij zelf de nieuwe leer verfoeide, durft mij, die niet spreekt, dan wat de Heilige Geest mij geeft uit te spreken, in het aangezicht liegen, en mijne prediking als uit den booze veroordeelen.’ En zich wendende tot de andere leden des kerkeraads, sprak hij: ‘Ik laat het aan de broeders over, om te beslissen, of zij den zoodanige al of niet een knoeier, een draaier, een huichelaar willen noemen.’ Knoeier, draaier, huichelaar! dàt was meer, dan Boerman dragen kon. Daar zóó, toen hij geprikkeld, omdat dominé den goeden ouden Smalen zoo hard gevallen was, zoo bout gesproken had, mocht hij zich zelven nog afvragen: ben ik niet te ver gegaan? Thans kende zijne verontwaardiging geene perken. Hoe? hij zou zich anders voorgedaan hebben dan hij was? Neen, hij wist het zeker, dat, toen hij dominé | |
[pagina 185]
| |
gedrongen had het beroep aan te nemen, hij hem gezegd had, dat hij niet orthodox was, maar dat hij toch zijne stem op dominé uitgebracht had, omdat de orthodoxen er op stonden een man in hun geest te hebben. En dan nu van huichelarij beschuldigd te worden? en wie was het, die dat deed? Was hem niet uit goede bron verzekerd, dat dominé aan de academie bepaald tot de modernen gerekend werd, en hij juist daarom onderscheiden malen het hoofd gestooten had, toen hij op beroep preekte? En mocht dominé vertellen, dat de Heer hem als Paulus te machtig geworden was, hij geloofde nu, na de lage behandeling van Smalen, en de beschuldiging hem zelven naar het hoofd geworpen, dat hij meer de waarheid zou huldigen, als hij niet van den Heer maar van den Mammon sprak. Nadat dit alles hem bliksemsnel door het hoofd gevlogen was, sloeg hij met de vuist op tafel, zoodat de inkt naar alle kanten heenvloog en dominé's witten das bijna in een zwarten deed verkeeren, en sprak: ‘wat woudt gij mij van huichelarij beschuldigen, gij, die de grootste huichelaar zijt, die er op twee beenen loopt. Of denk je niet, dat wij het weten, dat je er niets van meent, hoe vroom je moogt praten, daar je aan de academie nooit anders van de Dordsche Synode spraakt, als van “die oude pruikenboel.” Zie, om de dubbeltjes is het je te doen, want de beurs der vromen wordt alleen geopend met een orthodoxen sleutel.’ Dominé was eerst bleek als een doode geworden, maar bij dat laatste woord was hij opgesprongen,...... er volgde een tooneel, waarover de broeders liefst het stilzwijgen bewaarden.
Door bemiddeling van zekere dame is de vrede tusschen dominé en Boerman gesloten, op voorwaarde, dat het reglement op de kerkelijke tucht zou blijven rusten. Belangrijk acht ik ook nog de mededeeling van wat er tusschen mij en dominé is voorgevallen, toen ik hem namens het bestuur van ons departement tot Nut van 't Algemeen ging uitnoodigen, om lid dezer afdeeling te worden. Toen er in onze vergadering spraak van was, wie dat doen zou, bood ik mij daartoe aan, daar ik begreep, dat zulk een uitnoodiging hem dwingen zou zich omtrent zijne denkwijze op 't godsdienstige uit te spreken, wat hij tot nu toe met opzet vermeden had, bij die enkele gelegenheden, dat ik hem ontmoet had. Tot mijn genoegen werd ik afgewacht, en vond ik ook zijne vrouw thuis. Maar eer ik het dacht kreeg ik het met haar aan den stok. Ik vroeg haar namelijk, of zij binnen kort ook iets van haar oom De l'Hirondelle gehoord, had? En op bitsen toon hernam ze, ‘het kan toch u, zijn intiemen vriend, niet onbekend zijn, dat ik alle correspondentie met een zoo lichtzinnig mensch als mijn oom heb afgebroken, sedert de Heer mij gedwongen heeft, zelve met de wereld te breken.’ Ik liet mijn oog eens gaan over het Smirnaasch tapijt, de damasten overgordij- | |
[pagina 186]
| |
nen, en het echt zilveren theeservies - dat mij er alles behalve wereldbrekerig uitzag - en zeî: ‘het was mij waarlijk onbekend, mevrouw, èn wat gij mij van u zelve, èn wat gij mij van uw oom zegt. Maar gij neemt mij niet kwalijk, dat ik uw oom onder de waarlijk edele menschen blijf tellen, al weet ik, dat zijn godsdienstige begrippen in den laatsten tijd nog al veranderd zijn.’ ‘Noem’, hervatte zij, ‘het kind bij zijn naam, en zeg, dat hij Spinozist, ja pantheïst geworden is, en dus een mensch, dien men niet in een huis kan toelaten, waar de Christus zich woning gekozen heeft.’ Ik weet niet, of het louter toeval was, maar zij sloeg hierbij haar oog op een ivoren crucifix, dat aan den muur hing. Ik had de ondeugende gedachte, te veronderstellen, dat zij mij wilde beduiden, in welk een zin de Christus dan nu bij haar inwoonde. En boos geworden over de wijs, waarop zij van een man sprak, dien ik hoogachtte, en wiens gemoed zij niet in staat was te peilen, vroeg ik: ‘ook niet, mevrouw, als men hem sedert jaren gekend heeft, als iemand, wien het alleen om de waarheid te doen is, en als men, vaststaande in het geloof, een ander wellicht van de dwaling zijns wegs zou kunnen bekeeren?’ Ik had het niet zoo scherp bedoeld, toch deed het mij genoegen, te zien, dat zij kleurde. Ik vond daarin eene onwillekeurige hulde aan haar oom, dien zij in haar blinden overmoed had durven smaden. Maar om mij niet in verdere moeielijkheden te steken, wendde ik mij tot dominé, en zei: ‘mijn bezoek heeft eigenlijk een bepaald doel. Onze Nutsvergaderingen zullen weldra beginnen. En nu ben ik van wege het bestuur verzocht, u uit te noodigen, dat gij lid van ons departement zoudt worden. Wij weten wel, uw vriend, Dr. A. Kuyper, heeft den banvloek over die Maatschappij uitgesproken, maar wij vleien ons, dat gij gunstiger over haar denken zult, als gij u herinnert, dat de spaarbank, het ziekenfonds en de teekenschool, drie instellingen, die hier zooveel goeds hebben gesticht, aan onze Nutsafdeeling haar bestaan te danken hebben.’ Ik had dadelijk al vermoed, toen ik bij het uitspreken van Nutsvergaderingen een kleine wenkbrauwfronsing waarnam, dat ik begonnen was aan een doovemansdeur te kloppen. En dit werd mij bevestigd, toen dominé, altijd op den deftigen preektoon, dien hij veelal aanslaat, mij toevoegde: ‘Ik dacht niet, mijnheer Tel, dat het bestuur van het Nut zulk eene vraag tot mij gericht zou hebben. Ja, ronduit gesproken, verwonder ik mij daar zeer over. Ik meende, dat ik mij daaromtrent duidelijk genoeg uitgesproken had, toen ik niet lang geleden verklaarde, dat mijn vrouw en ik besloten hadden, geene gezellige samenkomsten meer te bezoeken, waar alleen de wereld gediend, en dus de Christus Gods niet gehuldigd werd. Ik weet wel, de heeren waren toen niet tegenwoordig (wat trouwens meer gebeurt), maar ik zag toch de vrouw des burgemeesters, en deze, dacht ik, zou u wel | |
[pagina 187]
| |
van dit ons voornemen kennis gegeven hebben.’ Hij zag zijn vrouw van ter zijde aan, en deze knipoogde hem goedkeurend toe. ‘Mag ik,’ hernam ik hierop, ‘even vrij als gij mijne meening zeggen. Dan begin ik u toe te stemmen, dat uw besluit wel degelijk ons ter oore gekomen, en door ons besproken is, maar dan voeg ik er bij, dat wij toch meenden, u nog eens opzettelijk daarover te moeten spreken, omdat wij (misschien ligt het aan een onjuiste overbrenging uwer woorden), niet gelooven konden, dat gij bij die verklaring onze personen, of onze Nutsvergaderingen op het oog gehad zoudt hebben.’ ‘Zou dan’ - vroeg hij daarop - ‘hier de Schrift niet van toepassing zijn: ‘uwe spraak maakt u openbaar? want gij kent mijne spraak niet, omdat gij mijn woord niet kunt hooren.’ En, moge ik u hard voorkomen, toch moet ik u herinneren, wat de Heer den Joden toevoegde: ‘Gij zijt uit den Vader den Duivel, en wilt de begeerte uws Vaders doen.’ Weder viel hem een goedkeurend knikje van zijne wederhelft ten deel. Ik deed, alsof ik het niet zag, en voegde hem toe: ‘Ik zou u zoo iets zeer euvel duiden, indien ik niet wist, dat gij meendet u nog te mogen plaatsen op het oude priesterlijke standpunt, dat, neem het mij niet kwalijk, mij belachelijk toeschijnt. Intusschen geeft deze uwe zonderlinge bijbelsche aanhaling mij aanleiding om u te vragen, of de reden, dat wij u nu niet begrepen, gelijk ik daar zoo dikwerf van anderen over hoor klagen, niet daarin is te zoeken, dat gij u niet van de taal des gewonen levens, maar....’ ‘Maar,’ viel hij mij in het woord, ‘zooals het op den kansel betaamt, mij van de heilige taal des Bijbels bedien.’ ‘Ik vat niet,’ sprak ik, ‘waarom gij die taal des Bijbels eene heilige noemt. Of zou men niet heel wat kunnen bijbrengen, wat ver van heilig is? Maar dit daargelaten, zoudt gij toch niet meenen, dat de taal des gewonen levens meer verstaanbaar zijn zou voor de groote menigte? Mij komt zoo dikwerf (ik hoorde u te weinig, dan dat gij meenen kunt, dat ik dit met het oog op uwe prediking zeg) als ik mij die opgeschroefde kanseltaal herinner, die passage voor den geest in den roman van C. Kingsley Gist geheeten, waar een koddebeier, meen ik, gevraagd wordt, waarom hij nooit ter kerk komt, en ten antwoord geeft: “omdat wij menschen daar niets van verstaan. Alles, wat daar gezegd wordt is voor de groote lui, maar voor ons is het gansch onbegrijpelijk. Als ik er zoo nu en dan ambtshalve zijn moet, beschouw ik mij zelven altijd als een schel visch op de markt.” Uw voorganger maakte mij indertijd op dat zeggen opmerkzaam, en zeî, “dat hij van de waarheid daarvan zich volkomen overtuigd had, door zoo nu en dan eens te onderzoeken, wat de eenvoudigen in de gemeente van zijn preek begrepen hadden.” En placht hij dan te zeggen, “'t is om wanhopig te worden, als je bemerkt, dat je, hoe | |
[pagina 188]
| |
je ook je best doet, om duidelijk te zijn, de menschen over het hoofd praat.” Zoudt u niet gelooven, dat 'em dit voornamelijk daaraan ligt, dat men zich niet bedient van de taal, die het volk dagelijks bezigt, daar de menigte niet gewoon is te denken, of te lezen, en daarom zich in een beperkten kring van woorden beweegt?’ ‘Verre van daar,’ was zijn antwoord, ‘ik heb de ervaring, dat de geloovigen mij volkomen begrijpen. De zaak is eenvoudig deze, dat mijn voorganger, evenmin als de heeren, een geopend oor had voor de waarheid, gelijk Paulus het reeds zoo juist uitdrukte: “de natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des geestes Gods zijn.” Maar juist daarom zou ik u in bedenking geven, dat gij in de kerk, meest optredende voor “natuurlijke” menschen, u van de taal des gewonen levens, die ieder verstaat, bediendet, en niet van de kanseltaal, die voor hen, die niet, of bijna niet lezen, en, zoo zij het al doen, zelden er over nadenken, abracadabra is.’ ‘Gij vergeet, mijnheer Tel, dat in den tempel alleen gewijde taal te pas komt.’ ‘Ik meende dat uw groote Meester zich toch ook van de taal des gewonen levens bediende, wanneer hij tot het volk sprak. Althans zijne eenvoudige gelijkenissen zijn uit het leven gegrepen. Doch ik mag niet verder treden op een gebied, dat gij zeker van alle zijden hebt doorkruist. En ik kom dus terug op uwe uitdrukking, die mij aanleiding gaf tot deze opmerkingen, “samenkomsten, waar de wereld gediend, en Christus niet gehuldigd wordt.” Mag ik u ronduit vragen: hadt gij daarbij het oog op onze winteravondpartijtjes, waar wij gewoon zijn muziek te maken, te reciteeren, of een kaartje te leggen, en ook op onze Nutsvergaderingen?’ ‘Gij hebt daar den spijker op den kop geslagen.’ ‘Mag ik u dan vragen, of gij elk gezellig samenzijn als zondig veroordeelt?’ ‘Ik veroordeel zulke samenkomsten, waar de Christus niet is het begin, midden, en einde, ja zijn naam zelfs niet eens genoemd wordt.’ ‘Maar dominé, dan hebt gij zelf u onlangs zwaar bezondigd tegen den Heer, toen gij den avond met ons bij den notaris doorbracht, want ook daar is de naam Christus u noch mevrouw over de lippen gekomen, zoo mijn geheugen mij althans niet bedriegt.’ ‘Uw geheugen is juist. Ik heb mij daarom dan ook met mijne vrouw voor den Heer verootmoedigd; maar heb toch tot onze verontschuldiging te zeggen, dat dit dáár volstrekt niet te pas kwam.’ ‘En,’ voegde mevrouw er bij, ‘omdat men op die wijze de wereld dient, heeft dominé mij toegestemd, dat het onze plicht is, voortaan voor uwe soirées beleefdelijk te bedanken.’ ‘Ik zal zoo vrij zijn, mevrouw, mijne vrienden met uw besluit bekend te maken. Maar mag ik dominé op iets opmerkzaam maken, wat mij zonderling voorkomt - hij zegt, het kwam bij den notaris | |
[pagina 189]
| |
niet te pas, Jezus' naam te noemen, en toch heeft hij over dat verzuim zich voor den Heer verootmoedigd. Mijne onwetendheid in geestelijke zaken is zeker alléén oorzaak, dat ik meen daar een kleine inconsequentie in te zien. Van meer belang vind ik, dat gij toestemt, dat het niet altijd te pas komt, Jezus' naam in den mond te nemen, en toch wilt, dat men dit altijd doen zal. Zie, als gij, of wie ook ons iets belangrijks over Jezus hebt mede te deelen, wat ons hem te hooger doet stellen, ik durf u verzekeren van de belangstellende aandacht mijner vrienden. Maar verbeeld u nu, dat men het als regel stelt, altijd van Jezus te moeten spreken, ook dan, als men niets bijzonders, hem betreffende, te zeggen heeft, zou de conversatie niet dor en vervelend worden? En wat werd daarvan voor u het gevolg? òf, dat gij immer kleine preekjes moest houden; òf, dat gij u dapper verveeldet, door altijd het gewauwel te moeten aanhooren van menschen, die niets opwekkends of onderhoudends te zeggen hadden.’ ‘Dàt is een nieuw getuigenis tegen den geest der eeuw, en dàt toont, hoe droevig het met den godsdienst gesteld is, dat men eenige, en dat nog wel ontwikkelde en beschaafde menschen bij elkander kan hebben, die niets weten te zeggen van den Zone Gods, die voor hen aan het kruis voldeed.’ ‘En die,’ voegde mevrouw er bij, ‘als God te eeren is in alle eeuwigheid.’ Ik hield mij doof aan dat oor, en vervolgde tegen dominé: ‘Ik zou juist het tegendeel beweren, en zeggen: het bewijst voor den dieperen godsdienstzin dezer eeuw.’ ‘Dat wou ik u wel eens hooren uitleggen,’ sprak mevrouw. ‘Met genoegen’ zeî ik. ‘Onze vaderen meenden, gelijk nog velen heden ten dage, dat de godsdienst eigenlijk bestond in vroom praten, al was het dan ook wauwelen over het bovennatuurlijke. Wij praten er minder over, omdat wij den godsdienst zoeken in het leven naar den geest van Jezus.’ ‘En - met dat beweren wordt het dierbare leerstuk van Jezus' Godheid eenvoudig over boord geworpen, alsof er zonder dàt godsdienstig leven mogelijk was? Ja, stoutweg beweert men: “het doet er niet toe, hoe men over Jezus' persoon denkt, als men maar goed leeft.” Gij spreekt daar uit, wat mijne innigste overtuiging is. Maar gij brengt mij tevens te binnen een betoog, dat ik van u hoorde, toen ik het laatst bij u ter kerk was, dat er namelijk geen godsdienstig leven was, als men Jezus niet als God vereerde. Maar mag ik u dan met het oog op die bewering eens vragen, hoe gij onlangs van den Joodschen slachter Levi Israëls met zoo vele ingenomenheid kondt spreken, en hem “een vroom man noemen, wiens reine godsvrucht menigen Christen beschaamde,” terwijl hij Jezus niet eens als den verwachten Messias, laat staan, als God erkent. Zie, het gaat dan toch niet op, dat er geen ware godsvrucht zonder het geloof aan | |
[pagina 190]
| |
's Heeren Godheid zou gevonden worden. Ja, uw voorganger placht te zeggen: “mijne ervaring heeft mij geleerd, steeds met wantrouwen hen aan te zien, die Jezus' hoogere natuur altijd op den voorgrond stellen.” En zegt uw eigen ondervinding in den korten tijd, dat gij hier zijt, u nu niet, dat ditzelfde leerstuk voor velen een pleister is, om vele zonden mede te bedekken? Maar stemt gij mij dit alles toe, dan begrijp ik niet, dat gij zoo grooten prijs stelt op dit geloof. En dit te minder, daar Jezus nergens zegt, dat er zonder het geloof aan zijne Godheid geene zaligheid is. En zou men dit niet billijk verwacht hebben, als het eeuwig wèl of wee daarvan afhing?’ ‘Dus geldt dan voor u niet die heerlijke uitspraak voor den Godmensch, toen hij weinige uren, vóór hij de verzoening van het zondige menschdom in zijn bloed verzegelde, zich zelven voor den Zoon des levenden Gods verklaarde, die weldra als rechter van levenden en dooden op de wolken verschijnen zou.’ ‘Uw voorganger heeft mij verzekerd, dat geachte Schriftuitleggers beweerden, dat Jezus' goddelijke natuur juist met het oog op deze plaats zoo moeielijk te verdedigen was. Kan ik daarover niet oordeelen, ik mag u toch vragen, of het voor het minst niet zonderling is te heeten, dat men een leerstuk, waar gij zegt, dat het eeuwig wèl of wee van afhangt, op ééne, en dat nog wel betwiste plaats grondt?’ ‘Maar als nu 18 eeuwen hier geen den minsten twijfel aan gekoesterd hebben, en millioenen daarop gerust de eeuwigheid zijn ingegaan?’ ‘Achttien eeuwen? zou daar niet heel wat op af te dingen zijn? Maar toch, wat zou het bewijzen? Meer dan 40 eeuwen heeft men geloofd, dat de zon om de aarde draaide. En hebben niet meer dan 22 eeuwen Sakyamuni, den hervormer van Indië, als eene Godheid Buddha aangebeden, terwijl men beweert, dat het getal van hen, die dit nog doen, grooter is, dan die Jezus' Godheid erkennen?’ Dominé was niet terstond gereed met zijn antwoord. Maar Mevrouw zei, terwijl zij mij met gramstorigen blik aanzag, op fluisterenden toon: ‘Lieve, wij willen hem bij ons avondoffer den Heer opdragen.’ Ik was bescheiden genoeg om niet te verstaan, wat zij zeide, en sprak: ‘Dominé, wij zouden wel heel van ons onderwerp afdwalen, mag ik daarom nog eens terugkomen op mijne vraag: of wij op uwe medewerking voor den bloei van ons Nut mogen rekenen, en u dus voordragen als lid van ons departement?’ ‘Mij dacht’, gaf hij ten antwoord, ‘die vraag hadt ge u kunnen sparen, na ons gehouden gesprek.’ ‘Gewis, wanneer ik niet tot u gekomen was als afgevaardigde van het bestuur. Maar wat moet ik antwoorden, zoo gij bij uwe meening blijft, aan die heeren, en verder aan allen, die mij vragen: “waarom gij geen deel neemt aan eene inrichting, die zooveel in het oog vallend goeds in deze gemeente heeft tot stand gebracht?” Ook dit, dacht mij, had ik u reeds duidelijk gemaakt, toen ik | |
[pagina 191]
| |
zeide, dat noch ik, noch mijne vrouw, gezellige samenkomsten mogen bezoeken, waar de levende Christus niet wordt gehuldigd.’ ‘'t Is misschien een weinig stout, maar toch meen ik, op mijne jaren, de vrijheid te mogen nemen, u te vragen, of dit overeenkomt met uwe roeping, gelijk gij die, bij de aanvaarding van uw ambt, ons zoo schoon hebt geschilderd?’ ‘Het ongepaste dier vraag aan een dienaar Gods’ - viel mevrouw hier, natuurlijk niet weinig scherp, in - ‘valt te meer in het oog, omdat u durft spreken van een ambt, terwijl ieder geloovige spreekt van de heilige bediening, waarin de Heer der gemeente zijn dienaar stelt.’ ‘Ik meende, mevrouw,’ gaf ik haar ten antwoord, ‘dat dit zoo behoorde. Maar ik heb er niets tegen, die uitdrukking nu te bezigen, omdat zij meer klem geeft aan wat ik meende te zeggen, dat namelijk dominé, bij zijn intrede als een deel der taak hem opgedragen in de heilige bediening, waarin de Heer hem dan gesteld had, ook had opgenoemd: “den levenden Christus te brengen, wáár hij nog niet gehuldigd werd.” Welnu, laat ik eens voor een oogenblik toegeven, dat op onze Nutsvergaderingen dit niet geschiedt, maar dan zou ik zoo denken - 't is misschien onnoozel van mij - dat het de plicht van den dienaar van Jezus was, er naar te streven, dat voortaan den Heer de eer gegeven werd, die Hem toekomt.’ ‘Alsof niet’, hernam dominé, ‘de eerste wet van uw fraaie Maatschappij was: “geen godsdienst te behandelen.” Met uw welnemen, die wet spreekt alleen van “zich zorgvuldig te onthouden van alle partijkeuze in geschillen over godsdienst.” Maar ik vraag u: is het te verdedigen, dat gij van onze fraaie maatschappij spreekt, waar ons dorp op vele instellingen roem draagt, die zonder het bestaan dier Maatschappij hier wel niet zouden tot stand gekomen zijn? Doch hoe dit zij, het is naar mijn oordeel met geen water der zee af te wasschen, dat zoo de Christus op het Nut behoort, gij in uwe heilige bediening te kort schiet, indien gij niet beproeft, hem dáár te brengen. Maar mag ik nog eens mijne meening vrijuit zeggen, dan geloof ik, recht te hebben, om te betwijfelen, of het uwe overtuiging wel zijn zou, dat hij dáár behoorde.’ ‘Dáár behoorde? Hij behoort overal erkend en gehuldigd te worden, tenzij men zijne Godheid niet gelooft.’ ‘Laat ons dit in het midden laten. Gij weet, ik erken in Jezus slechts den grootsten godsdienstleeraar. Maar mag ik u dit nog vragen, als Jezus thans nog op aarde was, en de inrichting onzer Nutsvergaderingen afkeurde, zou hij niet beproeven, die te verbeteren?’ Dominé zweeg een oogenblik. En ik vervolgde: ‘Jezus onttrok zich toch niet aan de samenleving, en was geen vijand van gezelligheid, want gij neemt aan, volgens het 4de Evangelie, dat hij op een bruiloft verscheen.’ ‘Alléén om zijne heerlijkheid te openbaren.’ | |
[pagina 192]
| |
‘Maar het huis der maaltijden betrad hij dan toch ook, zelfs dat van een Simon.’ ‘Omdat zijne goddelijke alwetendheid hem openbaarde, dat eene zondares hem dáár zoeken zou.’ ‘Laat ik ook dit eens toegeven; maar dan vraag ik nog eens, of gij u den Heer ten voorbeeld neemt, als gij niet op onze Nutsvergaderingen komt, al was het maar, om die naar uwe overtuiging te hervormen?’ ‘Zulk een Augiasstal te willen reinigen zou even dwaas zijn als den moriaan te wasschen.’ ‘Mag zoo de dienaar spreken, die gelooft, dat zijn Heer gezegd heeft: “mij is alle macht gegeven in hemel en op aarde” en “heb goeden moed, ik heb de wereld overwonnen”? Mijnheer Tel! van u verwacht ik geene terechtwijzingen. Ik zelf zal dienen te weten, waartoe de Heer mij, zijn onwaardigen dienaar, roept. Gij toch hebt mij duidelijk bewezen, dat gij buiten het Christendom staat. En daar dit met uwe vrienden, de bestuurders van het Nut, ook het geval is, kunt gij niet in ernst meenen, dat ik aan uwe vergaderingen zou deelnemen, en dus “wandelen in den raad der goddeloozen, staan op den weg der zondaars, of zitten in het gestoelte der spotters.” Dus, Jezus heeft u de bekeering van zondaars opgedragen. Maar, ons, die gij als onchristenen, als heidenen beschouwt, laat gij aan ons zelven over? Hebt gij de volle verzekering, dat onze weg verkeerd, de uwe de rechte is, tracht ons dan voor den uwe te gewinnen. Maar zoo lang gij geen deelneemt aan onze Nutszamenkomsten, evenmin ons aan onze huizen bezoekt, en dus niet tracht ons tot uwe opvatting van het Evangelie te brengen, staat het bij mij vast, dat gij er niet ten volle van overtuigd zijn, dat wij dwalen, of, zoo gij het tegendeel beweert, zou ik moeten denken - ik spreek vrij mijne meening uit - dat gij u zelven te zwak gevoeldet, om u met ons in het strijdperk te wagen. En is ook dit niet het geval, dan schiet er niets over, dan dat ik geloof, dat gij zelf aan de kracht der waarheid twijfelt, of vreest, dat hij die met ons is sterker is, dan die met u strijdt.’ Het was dominé aan te zien dat hij boos werd. ‘Zijt gij gekomen’ sprak hij, ‘mijnheer Tel, om mij in mijn eigen huis te beleedigen?’ ‘Verre vandaar, dominé. Maar mag ik, om u daarvan te overtuigen, u in herinnering brengen, dat gij zelf gezegd hebt, dat niet de geordende geestelijke bij uitsluiting geroepen is den broeder op de dwaling zijns wegs opmerkzaam te maken, maar dat ook ieder lid der gemeente daartoe verplicht is. En daarom meen ik geheel in uw geest te handelen, als ik ronduit zeg, dat gij, naar mijne en veler overtuiging, verkeerd doet, omdat gij u door den boozen geest dezer eeuw, den geest der bekrompenheid, partijzucht en uitsluiting laat beheerschen. Uw godsdienst is voor een groot deel zelfbehagen. Gij | |
[pagina 193]
| |
wenscht bewonderd te worden; maar daar u de kennis en het talent schijnen te ontbreken, om de goedkeuring van menschen van beschaving en ontwikkeling te verwerven, schuwt gij hun omgang, en keert u tot hen, die uwe ijdelheid bewierooken.’ Dominé en zijne vrouw waren als van den donder getroffen. Had ik den spijker op den kop geslagen, en waren zij in hun harte overtuigd, dat ik niets dan de waarheid gesproken had? Ik weet het niet. Maar ik wil bekennen, dat ik weldra mijne heftigheid afkeurde, overtuigd, dat men op die wijs wel verbitteren, maar niet verbeteren kan. Ondanks mij zelven was ik verder gegaan, dan ik bedoeld had. Ik heb mij sedert jaren ten wet gesteld, geen duivel op mijn hart te smoren, maar overal, en tegenover iedereen te zeggen, waar het op staat. De waarheid te spreken was mij zóó door mijne ouders ingeprent, dat het mij nog zeer jong reeds smartte, te zien, dat er zoo weinig liefde tot de waarheid bestond, en dat achtingswaardige lui, òf uit menschenvrees, òf uit schroom om de ijdelheid van anderen te kwetsen, niet rond voor hunne meening uitkwamen. Vooral had mij dit gehinderd in hen, die als leeraars van den godsdienst, de waarheid als het hoogste moesten stellen. En toch, hoevelen had ik er aangetroffen, die naar eer, aanzien, geldelijk voordeel, maar niet naar de waarheid vroegen. Ik vreesde, dat dit met onzen jongen leeraar ook het geval was, en waar ik hem meer dan een halve eeuw in leeftijd en ervaring vooruit was, had ik gemeend, dat het mijn plicht was, hem de waarheid te zeggen, en dus te beproeven of ik hem de oogen openen kon voor het gevaarlijke van het standpunt, waarop hij verkeerde. Met dàt voornemen was ik tot hem gekomen. En ben ik anders gewoon om de bekrompenheid, eigenwaan en pedanterie van die heeren te lachen, daar men soms denken zou, dat zij de waarheid in pacht hadden, nu prikkelde mij zijn tegenspraak, ik weet zelf niet hoe. En zoo werd ik scherper, dan ik bedoeld had. Ik zag dan ook wel aan de houding van man en vrouw, dat het zaak was, dat ik mij verwijderde. Ik stond dan ook op, nam mijn hoed, en zei: ‘heb ik te stout gesproken, en u zeer gedaan, ik vraag u dan verschooning, terwijl ik u verzoek te gelooven, dat alleen liefde tot de waarheid mij dreef.’ Terwijl ik naar de deur ging, voegde mevrouw mij toe: ‘gij gedreven door de liefde tot de waarheid? Ik zeg met den Heer: ‘ga weg van mij, satan, gij zijt mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen Gods, maar die der menschen.’
Heb ik in enkele losse trekken den confessioneelen predikant geschilderd, gelijk wij hem overal ontmoeten, ik moet aan deze schets nog iets toevoegen, wat ik, met het oog op de aanstaande verkiezingen voor de Staten Generaal, van het hoogste belang acht, vooral ook, omdat velen, die met de zaak van den vooruitgang zijn ingenomen, niet be- | |
[pagina 194]
| |
seffen hoeveel er dikwerf afhangt van de stem, die zij uitbrengen, gelijk de trage opkomst ter stembus dikwerf bewees. Mijne patienten bezoekende was mij op meer dan ééne plaats gezegd, dat het zonde was, dat mijne drukke praktijk mij niet toeliet ter kerk te komen. Vooral zondag had dominé zoo dierbaar over de aanstaande verkiezing gesproken. Op eene hartroerende wijze had hij allen, wie door Gods genade de oogen des geestes geopend waren voor het hoog belang eener Christelijke opvoeding, er bij bepaald, hoe men toe moest zien, dat er niemand werd afgevaardigd naar de Tweede Kamer, dan die de openbare school haatte met een bitteren haat. En voornamelijk had hij het der moeder, die het eeuwig heil harer kinderen ter harte ging, nadrukkelijk voorgehouden, hoe zij zich bezondigde tegen God, indien zij niet allen mogelijken invloed bij haren echtgenoot gebruikte, opdat hij niemand anders stemmen zou, dan die door Dr. A. Kuyper was aanbevolen. Mijne lezers gevoelen, dat mij dàt interesseerde. Om daar wat meer van te weten, begaf ik mij tot den onderwijzer. Vooraf wil ik nog het een en ander van hem zelven zeggen, omdat dit alweder licht op het zijn en werken van den confessioneelen predikant werpt. Onze onderwijzer is in vollen nadruk een goed mensch, die leeft voor zijn groot gezin en zijn talrijke school, maar daardoor tijd noch lust heeft om zich met de vragen van den dag op godsdienstig gebied bezig te houden. Opgeleid te Haarlem op de kweekschool van Prinsen, was hij ingenomen met de vrijzinnige richting, die daar ook in het godsdienstige heerschte. Zoodoende had hij het dadelijk kunnen vinden met onze vorigen leeraar, en met hem bevriend, had hij er zich niet aan geërgerd, dat deze zich langzamerhand geheel aan de modernen had aangesloten. Meermalen had hij dan ook partij voor hem getrokken bij de meer stijven in de gemeente, maar daarom zagen deze hem met een oog van wantrouwen aan, en hadden zij hem terstond bij den nieuwen leeraar in verdenking gebracht. Niet lang was deze er dan ook geweest, of men fluisterde eerst hier en daar, en sprak het weldra luide uit, de meester was krachtdadig bekeerd, ja men wees daar op, als een zichtbaar teeken, hoe het werk des nieuwen leeraars gezegend werd. Nauwlijks was mij dit ter oore gekomen, of ik spoedde mij naar den meester. Ik was op een zeer vertrouwelijken voet met hem. Ik had het geluk gehad zijne vrouw en een paar zijner kinderen van een zware ziekte te herstellen, en had hem, die het met zijn groot gezin zeer zuinig aan moet leggen, geen rekening als voor geleverde medicijnen gezonden. Zoodoende was hij mij zeer genegen en dorst ik hem ronduit vragen: ‘meester, wat vertelt men van u, dat gij u aan de confessioneelen hebt aangesloten?’ ‘Och dokter’, sprak hij, terwijl ik zag, dat mijn vraag hem moeite deed: ‘Ik schaam mij voor u, maar ik acht u te hoog om de waar- | |
[pagina 195]
| |
heid voor u te verzwijgen, en ik vertrouw, dat gij mij niet veroordeelen, maar veeleer medelijden met mij gevoelen zult.’ En nu deelde hij mij het volgende mede: Een paar dagen na de komst van den nieuwen leeraar was hij bij dezen ontboden. Het was hem dadelijk in 't oog gevallen, toen hij bij hem binnentrad, dat hij hem zoo stuursch ontvangen had. Zonder hem de hand te reiken, had hij hem zwijgend een stoel gewezen en hem op gestrengen toon toegevoegd: ‘Meester, ik moet eens ernstig met u spreken. Men heeft mij verteld, dat gij die verfoeielijke nieuwe leer niet slechts toegedaan zijt, maar haar op allerlei laaghartige wijze in en buiten de school zoekt te verbreiden. Ik heb gezegd, dat ik het voor laster hield, want dat ik niet gelooven kon, dat een man met zulk een groot gezin zoo weinig zijn belang zou kennen, ja zoo roekeloos zijn bestaan zou wagen. Ik heb er reeds met de kerkvoogden over gesproken. Deze haalden de schouders op, maar stemden het mij toe, dat zoo het waar was, het God geklaagd zou zijn, zoo men u het voorlezer- en kosterschap liet behouden. Gij zoudt dus het kostershuis moeten ontruimen, en de f 400, aan die betrekking verbonden, verliezen. Daarbij gevoelt gij wel, dat ik mij genoodzaakt zou zien, eene Christelijke school tegenover u op te richten, en dan kent gij de stemming der gemeente genoeg, om te weten, dat uwe school weldra leeg loopt. En daarom vraag ik u kort en goed: houdt gij vast aan die leer des duivels, en wilt gij uw vrouw en kinderen aan gebrek en hongersnood, en uwe ziel aan de eeuwige verdoemenis overgeven?’ De meester had hem gesproken van den zwaren strijd, waarin hij hem bracht, had hem gevraagd, of hij zijne overtuiging prijs mocht geven? Nu had hij beginnen te lachen, en had gezegd op smadelijken toon: ‘overtuiging, overtuiging? woudt gij ook eene overtuiging hebben? Maar ik ben niet van plan met u te redetwisten, en dus nog eens: stelt gij prijs op mijne vriendschap, of moet ik u als mijn tegenstander beschouwen, u als een vijand van God en menschen bestrijden?’ En de meester was geëindigd met zijne overtuiging op te geven. Zou hij het éénig voorbeeld in Neerland zijn van dezulken, die om het lieve geld, ja wellicht om den broode, eene overtuiging, nog vaster dan de zijne geworteld, ten beste gaven? Mijne lezers kennen nu den man, tot wien ik mij om inlichting aangaande dominé's preek begaf. En nu deelde hij mij mede, dat hij ten tekst had gelezen Spreuk. 22:6: Leer den jongen de eerste beginselen, naar den eisch zijns wegs; als hij oud geworden zal zijn, zal hij daarvan niet afwijken. Hij was terstond begonnen met te verklaren, dat de Heilige Geest door Salomo's pen hier een ernstige waarschuwing voor de ouders had doen ter nederschrijven, om hen opmerkzaam te maken op het gevaar, dat hunne kinderen liepen, nu de godsdienst van de school gebannen | |
[pagina 196]
| |
was, en hun den weg aan te wijzen, dien zij bewandelen moesten, om hierin verbetering te krijgen. En nu was de eerste vraag, die de Geest den geloovige op de lippen lei: wat is de eisch zijns wegs? De regeering was gewoon met de wet in de hand te antwoorden, dat er overal in het rijk voldoend openbaar onderwijs gegeven wordt, zoodat de kinderen worden opgeleid tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. Maar hij vroeg het allen, voor zoo veel zij prijs stelden op de zuivere leer, of de Christen den Staat mocht laten beslissen, wat de waarheid naar de Godzaligheid was? Neen! die geen vreemdeling in de Schrift was, wist, dat het levende brood was uit den hemel neergedaald, en ons bewaard werd in het Woord. Dat Woord, door de modernen van de school gebannen, moest weder tot de school terugkeeren. En nu riep Salomo de kinderen Gods op, om bij de aanstaande verkiezing toe te zien, wie naar de Tweede Kamer werden afgevaardigd. En zij, wien de Heere God geene onderscheiding des geestes gegeven had, moesten zich als één éénig man, scharen om den Standaard, dien vertrouwbaren gids. Zoo kwam hij aan de tweede vraag: wat beschouwde Salomo als de eerste beginselen van Gods Woord? Eerbiediging van ieders godsdienstige beginselen, sprak de regeering, al weder steunende op de wet. Maar hij wilde den Minister, die deze wet moest uitleggen, wel eens vragen, bestaat er Christelijke deugd zonder Christendom, en kan men zich een Christendom denken, als Gods Woord van de school gebannen wordt, en dus de Godmensch niet het begin, midden, en eind van alle onderwijs is? Salomo wees daarom op de dierbare waarheden des algemeenen Christelijken geloofs, zoo als ze in de 37 artikelen waren beschreven. En nu was het niet genoegzaam die leerstukken met allen ijver voor te staan, neen, Nederland zou wegzinken in den poel des verderfs, indien met het Woord die artikelen niet weder in de school worden gebracht. Daartoe moesten alle krachten ingespannen worden, en de kreet weldra aan alle zijden worden gehoord: weg met de godsdienstlooze school! En nu zou hij in de laatste plaats zijn hoorders bepalen bij de vraag, wat er geschieden zou, als de openbare school blijft bestaan, zoo als nu, en de jongen oud zal zijn geworden? Salomo had het zoo duidelijk aangewezen: hij wijkt af van de eerste beginselen. Maar als nu de Heilige Geest zoo spreekt - ging hij voort, zult gij dan geloof slaan aan de schoone toekomst, die de regeering u voorspiegelt? Neen, ik wil u zeggen, wat de geest mij helder als het zonlicht te aanschouwen geeft: de jongen, zonder de eerste beginselen, wordt een prooi der verleiding, een kind des duivels, een brandhout voor de hel. En nadat hij dit voor zijne hoorders in de levendigste kleuren had geschilderd, kwam er in zijn stem iets krijschends en gillends, terwijl hij zich rechtstreeks tot de vaders en moeders onder zijne hoorders richtte, en sprak: Brandhout voor de hel! Ouders ontroert u die ge- | |
[pagina 197]
| |
dachte niet, als zij eens van uwe kinderen gelden moest, van uwe kinderen, opgedragen aan een Drieëenig God. Van uwe kinderen, die gij met een duren eed bezworen hebt in de zuivere leer te doen of te helpen onderwijzen, van uwe kinderen in de eeuwige verdoemenis geworpen, omdat gij hebt stil gezeten bij de verkiezing, waar de zaak van het onderwijs uwe ziel in vuur en vlam had moeten zetten? Zóóver de schets van de preek mij door den onderwijzer meegedeeld. Maar die preek, meende de meester, was slechts de voorbereiding geweest voor een plan van beweging, dat op touw moest gezet worden. Maar daaromtrent zou Boerman mij beter kunnen inlichten. Ik begaf mij dan tot dezen en vernam nu het volgende. Van stoel komende had dominé de leden van den kerkeraad uitgenoodigd tot een samenkomst ten zijnen huize, daar hij een zaak van het hoogste belang met hen te bespreken had, in verband met zijne prediking van zooeven. En toen nu de broeders zich dáár hadden laten vinden, had hij te kennen gegeven, dat zijn gemoed zeer bezwaard was, vanwege de donkere dagen, die dreigden over Nederland aan te breken, indien het den Heere God niet behaagde, de pogingen der ware geloovigen, voor eene betere regeling van het onderwijs, te zegenen. Wat hij als kind door zijn Godvreezenden vader had hooren voorspellen, dat de fiolen van 's Heeren verbolgenheid over de schandelijke verwaarloozing van de zuivere leer in strafgerichten over Nederland zouden worden uitgegoten, was werkelijk gebeurd. Hij had slechts weder te herinneren aan cholera, veepest en de duurte van alle levensbehoeften. En had nu het Vaderland zich verootmoedigd onder de kastijdende hand des Heeren? Neen, de onverschilligheid, waarmede de meerderheid des volks de godsdienstlooze scholen begroet had, toonde het tegendeel. En zelfs een Dr. Kuyper, die in de kracht des Heeren, zonder eenige nevenbedoeling, optrad, om aan het licht te brengen, dat de openbare school het grofste ongeloof met volle stroomen over de jeugd uitgoot, werd in de meeste dagbladen met minachting, met spot en hoon overladen, en vond alleen steun bij de aristocratie, die zich eene geloovige noemde, maar veelal in ijdel zelfbehagen en wereldlust was verzonken, en bij een menigte, die nu wel het hosanna! hem toeriep, maar morgen, als stoutmoediger spreker, of nog schitterender talent naast hem optrad, het kruist hem! zou doen hooren. Maar zou het dan geen plicht zijn, dat allen, wien Gods genade het oog des geestes geopend had, dien trouwen wachter op Sion's muren steunden? Hij had op Salomo's opwekking daartoe dien morgen gewezen, en wilde nu de broeders een plan voorleggen, dat zij zeker zouden goedkeuren, zoo zij doordrongen waren van het hoog gewicht van den duren eed, door hen bezworen bij de aanvaarding hunner bediening, ‘dat zij in hunne harten gevoelden, dat zij door God zelven tot dezen heiligen dienst beroepen waren.’ En was dat zoo, waar hij in de | |
[pagina 198]
| |
verte niet aan twijfelde, dan zouden zij als het Israël Gods zich aangorden tot den heiligen strijd onder de leus: het zwaard Gideon's en des Heeren! Deze fraaie toespraak werd besloten met de vraag, of zij hem plechtig beloven wilden, hem als trouwe wachters op Sion's muur ter zijde te zullen staan? Allen zwegen op die vraag, en zagen broeder Smalen aan, verwachtende van hem als oudste het antwoord. Deze was daar echter niet zoo terstond gereed mee. En nu vroeg dominé eenigszins warm: ‘Hoe broeders, heeft mijne prediking in uwe harten geen vuur van ijver doen ontbranden, en zoudt gij achterblijven nu het er op aankomt, u eenige opoffering voor de zaak des Heeren te getroosten?’ ‘Achterblijven?’ sprak nu Smalen, ‘hoe kunt UE. dat zeggen, dominé; wij weten alléén dat UE. ons hebt opgewekt, om onze stem op den candidaat van Dr. Kuyper uit te brengen, maar van uw plan weten wij nog niets, wat zullen wij dan beloven?’ ‘Ik meende’, sprak dominé, ‘dat voor hen, die van den Heer geroepen zijn, het spreekwoord gelden moest, een goed verstaner heeft slechts een half woord noodig. Maar ik zal u dan mijn plan eens uit elkander leggen. Ik verdeel de gemeente in 6 wijken, naar het getal der kerkeraadsleden. Ieder uwer neme eene wijk daarvan voor zijne rekening, en ga van huis tot huis rond, om ieder die in het zieleheil zijner kinderen belang stelt, zijne dure verplichting voor te houden, om het wachtwoord, dat van boven komt, te volgen. Hij voere daartoe het zwaard des geestes met groote vrijmoedigheid, gelijk het den geloovige betaamt, die ijvert voor 's Heeren naam. En waar hij ziet, dat dit zwaard des geestes het wereldsche hart niet treft, daar late hij - altijd met hooge voorzichtigheid - doorblinken, dat er nog vromen in den lande zijn, die, evenals de wijzen uit het Oosten, hun goud en goed den Heere ten offer willen brengen. Voorts ga ieder uwer weder in zijn wijk rond tegen den dag der verkiezing, om de stembrieven in te vullen, en zoo het noodig is, de verkeerd ingevulde te verbeteren. Als men zoo alom in den lande werkzaam is, en ik meen met grond te kunnen verzekeren, dat alle de confessioneele predikanten in Nederland daartoe dringend aangezocht zijn, dan mogen wij vertrouwen, dat de partij van den vromen Dr. Kuyper in de Tweede Kamer krachtig versterkt zal worden. Ziedaar mijn plan, wat dunkt er u van, broeders?’ Vier der leden betuigden hunne ingenomenheid er mede. Boerman schudde afkeurend met het hoofd en wenkte Smalen toe. Deze sprak: ‘Dominé! ik kan niet zoo met dat plan ingenomen zijn, als ik bemerk, dat UE. is. Vooral dat werken met stoffelijke middelen op de overtuiging, komt mij als gewetens-verkrachting voor. En, neem het mij niet kwalijk, maar moet men dàt niet gelijk stellen met het werken der Jezuiëten, die uitgaan van het idee: het doel heiligt de middelen?’ | |
[pagina 199]
| |
Dominé sloeg eerst een grammen blik op Smalen. Langzamerhand verhelderde die blik en weldra sprak hij op vleienden toon: ‘maar lieve broeder! moet ik dàt van u hooren? Zeî ik dan niet, dat het denkbeeld aangegeven is door die vromen in den lande, die evenals gij, hoogen prijs stellen op de zuiverheid der leer? Maar meent gij, dat er in hunne samenkomsten één zaak besproken, één plan genomen wordt, tenzij de naam des Heeren aangeroepen is, en de Heilige Geest getuigenis in het hart heeft gegeven? Maar ik kan hier tot uwe geruststelling nog bijvoegen, dat bij de beraadslagingen over de vraag: hoe onze partij krachtiger in de Kamer te doen optreden? het bezwaar, dat bij u oprees, ook is te berde gebracht. En toen heeft de vergadering eenstemmig in de uitspraak des voorzitters berust: ‘Dat men zich namelijk volstrekt niet over de voorgenomene wijze van werken behoefde te verontrusten. Vooreerst, omdat men vast stond in de overtuiging, dat men niets anders dan de eere Gods bedoelde. Maar ten tweede, God zou geen pogingen zegenen, die streden tegen zijn wil. Was dit het geval, dan mislukten die pogingen. En kon men uit de reeds verkregen resultaten nu niet besluiten, dat Gods zegen er op rustte?’ Of Smalen door dit antwoord overtuigd was, wist Boerman niet, wel, dat hij gezwegen had. Boerman zelf had een ander bezwaar ter tafel gebracht. ‘Dominé’, sprak hij, ‘had gezegd, dat men huis aan huis rond zou gaan. Maar hoe moest men dan nu doen met de erkende voorstanders van den vorigen leeraar, die met hart en ziel aan de Openbare school verknocht waren? Moest men hen ook bezoeken, en hen trachten over te halen, of niet?’ Ook deze vraag had dominé zichtbaar ontstemd. Toch had hij na een oogenblik nagedacht te hebben, met kalmte geantwoord: ‘Wel zeker moet men hen niet overslaan. Gij weet, onder dezulken zijn er velen, wie het meer te doen is om het aardsche brood, dan om het hemelsche. Daarbij, wie kan weten, hoe het den Heer behaagt de oogen der dwalenden voor het licht der waarheid te ontsluiten, want die met ons is, is machtiger, dan die met hen is.’ Weder was er een oogenblik van algemeene stilte, totdat dominé sprak: ‘mag ik dan dat zwijgen der broeders opnemen, als volkomen instemming, en op hunne medewerking rekenen?’ ‘Dominé,’ zei Smalen, ‘het spijt mij, dat ik u in dezen niet te wille kan zijn. Duid het mij niet ten kwade, ik ben maar een eenvoudig man, maar de rust van mijn geweten gaat mij boven alles. En ik kan er niet overheen, dat dit werken in het verborgen - ik zou het niet durven zeggen, als het uit u was - een Gode gevallig werken zou zijn. En wordt dat niet bevestigd door het Woord des Heeren: ‘de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hunne werken waren boos’? Dominé beet zich op de lippen. | |
[pagina 200]
| |
‘En ik;’ sprak Boerman, ‘moet evenals Smalen u verzoeken, op mij niet te rekenen. Ook mij stuit dat geheimzinnige tegen de borst. En, het zal wel aan mijne onwetendheid liggen, dat ik het niet rijmen kan met wat de Heilige Geest zegt; “die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.” Ja, mij staat het zóó tegen, dat ik u vragen moet, eer gij dit plan in werking brengt, nog eens ernstig na te denken, of het niet uit den booze zou zijn.’ ‘Waar men staat in de genade des Heeren kan men zwijgen op zulk eene smaadrede,’ hernam dominé: ‘Mijn plan zal ik doorzetten, trots al den tegenstand, dien ik nog van broeder Smalen en Boerman mocht ondervinden. Intusschen spijt het mij, dat de zaak hier niet zooals elders die des kerkeraads zijn zal; zij zal er zeker niet bij verliezen, als ik voor de broeders, wier flauwheid en onverschilligheid mij heden bij vernieuwing gebleken is, er twee in de plaats stel wier geloof boven alle verdenking is.’ Doch ik eindig mijne mededeelingen. Mijne lezers hebben een blik geslagen in het confessionalisme, zooals het zich op ons dorp, en met kleine wijzigingen alom in ons Vaderland, ja aan alle oorden der wereld vertoont. En nu vraag ik ten slotte allen, die met mij de handhaving der Openbare school als de levensvraag van den dag beschouwen, maar zich zelden eenige moeite getroostten, om anderen voor haar te gewinnen, misschien wel vroeger verzuimden ter stembus te komen, of zij Jezus niet moeten toestemmen, ‘de kinderen dezer wereld zijn verstandiger omtrent hun geslacht dan de kinderen des lichts’? t. tel. |
|