| |
| |
| |
Nogmaals Bilderdijk.
Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn Leven en Werken door Dr. Wap, Leiden, E.J. Brill, 1874.
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 November 1874 las men onder de nieuwsberichten het volgende:
‘'s Gravenhage, 28 November. Gisteren avond heeft in een kleinen, maar uitgelezen kring Dr. Wap ter inleiding eener doorwrochte studie, welke binnen weinige dagen bij de firma Brill te Leiden het licht zal zien, en waarmede hij zijne letterkundige loopbaan wenscht te besluiten, eene letterkundige conferentie gehouden, gewijd aan de vraag of het huiselijk leven van den genialen dichter en geleerde Willem Bilderdijk metterdaad die scherpe tuchtiging verdient, welke daarover in de laatste tijden in de geschriften van onderscheiden letterkundigen van naam, inzonderheid door dr. Van Vloten, is uitgesproken. Dr. Wap, die den grooten dichter in zijne laatste levensdagen bijna dagelijks heeft bijgewoond en diens volste vertrouwen genoot, door wiens bemoeiingen zijn stoffelijk overschot in December 1831 op eene hem waardige wijze werd ter aarde besteld; die ook later het initiatief heeft genomen om in Den Haag op de Prinsengracht het huis, waarin de dichter de rechtsgeleerde praktijk uitoefende, door een gedenkteeken aan te wijzen: meende eene daad van piëteit te volbrengen en tevens een grooten dienst aan de letteren te bewijzen, door in den vinnigen strijd, dien de bekende uitgave van Ds. J.C. ten Brummeler Andriesse (behelzende Bilderdijks briefwisseling met zijne eerste vrouw Katharina Rebekka van Woesthoven 1784-1807) heeft doen geboren worden, den handschoen voor den miskenden dichter op te nemen, wiens onmiskenbaar onstuimig en heftig karakter niet tot onrechtvaardige beoordeeling of lichtvaardige veroordeeling leiden mocht.
Een tot in de geringste bijzonderheden historisch en genealogisch onderzoek had Dr. Wap tot de overtuiging gebracht, dat, zoo al eene zeldzame ijdelheid als de grondtoon van 's dichters karakter en tevens als de grondoorzaak van zijne wederwaardigheden kon beschouwd worden - de bewering alsof de groote dichter, die altijd de heiligheid en het geloof op de lippen had, zich aan echtbreuk had schuldig gemaakt, niet was bewezen en veeleer door den loop der feiten werd weêrsproken. Konden ook al de jongste ontdekkingen en onderscheiden mededeelingen over 's dichters intiem leven in geen geval iets te kort doen aan de zeldzame verdiensten van dezen dichter, die volgens 't woord van Da Costa “de schatten der hoogste Nederduitsche poëzie voor Nederland aanschouwbaar maakte,” toch mocht het een eisch der rechtvaardigheid en een plicht der dankbaarheid worden genoemd, op duidelijke wijze in het licht te stellen, dat de groote dichter niet voor de bekoorlijkheden van jufvr. Schweikhardt is gezwicht, zoolang zijn huwelijk met de gansch niet lieftallige Katharina Rebekka Woesthoven door de Amsterdamsche rechtbank in Febr. 1802 niet was ontbonden.’
Dit bericht bevreemdde en verblijdde mij.
Het opstel van Dr. Wap was mij niet onbekend. Onmiddellijk na de voordracht er van in eene vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afdeeling Leiden, in December van 1865, werd ik door één der hoorders met den hoofdinhoud van het stuk bekend gemaakt en sedert nog nader in de bij- | |
| |
zonderheden door samenspreking en briefwisseling met den Spreker zelven. Doch, dat de nasporing der huiselijke aangelegenheden van Bilderdijk, door den heer Wap met zooveel ijver in het werk gesteld, tot eene uitkomst zou hebben geleid, in strijd met hetgeen in den laatsten tijd aan den grooten Dichter is te laste gelegd: daarvan was mij niets gebleken. Het courantbericht moest mij uit dien hoofde bevreemden. Aan den anderen kant evenwel kon ik mij verblijden. Immers de mogelijkheid bestond, dat de heer Wap in den laatsten tijd ontdekkingen had gedaan, die de onjuistheid of althans de onzekerheid aan het licht brachten van wat vroeger op grond van uitgegeven bescheiden als historische waarheid was aangenomen; iets, waarover alle voorstanders van waarheid en recht, ik laat staan Bilderdijks vrienden en vereerders, zich met mij zouden verheugd hebben.
Tot mijn leedwezen is de reden mijner bevreemding gebleken, volkomen gewettigd, die mijner verblijding ongegrond geweest te zijn. Eén van beiden dus, de steller van het dagbladartikel was verkeerd ingelicht, of hij heeft zich aan opzettelijke misleiding schuldig gemaakt. In ieder geval had het den Schrijver der Bijdrage gevoegd, het openbaar gemaakte verslag van de mededeelingen, in ‘den uitgelezen kring’ te 's Hage gedaan, te logenstraffen, en zich alzoo te vrijwaren van den schijn, als ware het bericht eene door hem goedgekeurde speculatie op de geloovigheid van het publiek ten oogenblikke dat het boek stond te verschijnen. De Bijdrage van Dr. Wap brengt niets aan het licht, dat ook maar eenigszins ter staving kan dienen van het feit, aan het slot van het courantartikel vermeld; integendeel zij wederspreekt het in allen deele.
Meer zal ik over dit onderwerp hier liefst niet zeggen. Voor omtrent twee jaar door de Redactie van dit Tijdschrift uitgenoodigd om eene beoordeeling van de bekende Briefwisseling te leveren, heb ik mijne gedachten onbewimpeld over de teedere zaak uitgesproken en zal te dezen aanzien in geen herhaling treden; iets, wat te minder noodzakelijk is, naardien Dr. Wap zelfs niet getracht heeft, mij op een enkel punt te wederleggen. Aan het slot der gemelde beoordeeling uitte ik den wensch om van nu aan de huiselijke zaken van Bilderdijk te laten rusten, en de aandacht bij voorkeur te vestigen op den Dichter en den Geleerde. De uitgave van den bundel Voorlezingen, dezer dagen door mij bezorgd, bewijst, dat die wensch van mijne zijde ernstig gemeend was. Van iemand van zooveel piëteit, als de heer Wap telkens jegens Bilderdijk in den mond heeft, had men mogen verwachten, dat de oude geschiedenis niet door hem weder noodeloos zou zijn opgerakeld. Ik zeg noodeloos; want al is het dat de Bijdrage ons sommige zaken nóg nauwkeuriger komt toelichten, dan wij ze tot hiertoe kenden, als b.v. door het uur, ja het half uur van den dag te vermelden, waarop Bilderdijk te Amsterdam door Ds. Calkoen ‘in alle stilligheid’ getrouwd werd; of door precies aan te wijzen wáár
| |
| |
Louise 8 September 1785 geboren werd: ‘in de Papenstraat (No. 13) op het bovenhuis, waaronder thans de heer Reser woont’ - deze en dergelijke bijzonderheden had men, zonder omhaal en dikwerf herhaal van wat ieder bekend was, beknoptelijk kunnen mededeelen.
Blijft alzoo de inhoud der Brieven hier thans onbesproken: dit behoeft niet het geval te zijn ten aanzien van het al of niet gepaste van de uitgave dier stukken, waaromtrent Dr. Wap zich herhaaldelijk uitlaat.
Bl. 10 tot 13 zijn geheel gericht aan het adres van den Uitgever der Brieven ‘den heer Predikant, te Hoorn, Ten Brummeler-Andriesse.’ Die heer, na zich vroeger afkeerig betoond te hebben, om de onder hem berustende familiestukken publiek te maken, is, na 1870, te dezen aanzien van zienswijze veranderd. Die ‘ergerlijke en veelal zeer dwaze correspondentie zag het licht en sedert dien tijd is de storm, nu over de asch, zooals vroeger over het levend hoofd des Dichters opnieuw weêr losgebroken.’ - Bl. 19 tot 26 haalt Dr. Wap wat hij noemt ‘de amourettes’ in het breede op; zonder aanmerkingen echter omtrent de uitgave, ook daar waar gewaagd wordt van ‘de zorg van de heeren Andriesse - Van - Vloten ('t lijkt wel eene firma van drie leden) in de mededeeling der billets doux betoond.’ - Later komen als in het voorbijgaan enkele schempschoten voor; b.v. bl. 27 en 28: ‘de straks reeds vermelde vrouw van Dominus Ten Brummeler-Andriesse, na wier overlijden de veel gerucht gemaakt hebbende bundel brieven de wereld is ingespookt, om aan het publiek de huiskrakeelen meê te deelen, waarmeê, nog in 1866, bedoelde predikant “geloofde, dat de wetenschap niet gebaat wordt, en wier vermelding door Bilderdijks nagelaten betrekkingen allerminst wordt begeerd.”’ - Bl. 56 tot 61 wordt alweder op de huwelijksgeschiedenis, meerendeels overbekend, teruggekomen. Opmerking verdient wat bl. 56 voorkomt: ‘nogmaals herhaal ik gaarne wat Dus. Ten Brummeler-Andriesse vroeger zeide: “De piëteit gebood, over dat alles het stilzwijgen te bewaren, zoolang er nog kinderen en kindskinderen van Bilderdijk in leven zijn.” Echter, men mag nu hier vragen: aan wien de fout? Men zou kunnen antwoorden: vooral aan den heer Predikant Tydeman, door het bewerkstelligen der uitgave van zoo menigen intimen brief, door Bilderdijk
aan de beide hoogleeraren... gerigt.’ - Bl. 91, eindelijk, vindt men van Louise Sibilles ‘dochtertje’ gewaagd, als ‘onwillens, de onschuldige overbrengster van de teederste familie-aangelegenheden, door haren echtgenoot, na haar overlijden, over haar grootvaders en grootmoeders graf heen, in het openbaar ten toon gesteld en, zoo als men zegt, te grabbelen gegooid.’
Men ziet duidelijk, dat Dr. Wap de uitgave der Brieven zeer euvel opneemt; hij keurt ze ten zeerste af. In beginsel zullen velen, waaronder ik zelf, het met hem eens zijn; daar is inderdaad veel tegen dergelijke publiekmaking te zeggen. Doch de vraag, die ik mij ver- | |
| |
oorloof, is deze: heeft Dr. Wap wel het recht om te dezer zake een' hoogen toon van beklag aan te slaan? Het bleek boven reeds, dat deze Heer goed vond, in zijne Bijdrage zonder noodzaak den inhoud der Brieven, reeds door verschillende letterkundigen aan het publiek medegedeeld en besproken, nog eens weêr te geven en zelfs hier en daar met kleine illustratiën te vermeerderen. Doch wat ik vooral moet doen opmerken, is dat in het opsporen en mededeelen van alle mogelijke persoonlijke en huiselijke bijzonderheden van Bilderdijk en zijne familieleden niemand meer ijver heeft betoond dan Dr. Wap. Zijne Bijdrage is dáár om het te bewijzen. Vele van zijne mededeelingen strekken Bilderdijks nagedachtenis, ook op een ander gebied der zedeleer dan de huwelijkstrouw, op dat van waarheid en oprechtheid, niet tot eer. Slechts op enkele punten zij hier gewezen. Dat Bilderdijk groot opgaf van zijne adellijke afkomst, is uit zijne werken bekend, en Da Costa hield des Dichters bewijsgronden desaangaande voor ‘allezins aannemelijk, ja onwraakbaar’ (Zie De Mensch en de Dichter, bl. 389). Het is Dr. Wap, die ons op gezag van een ‘grondigen oudheidkenner’ komt verzekeren: ‘Men kan dien geheelen stamboom even als vele andere fabelen der Kronijkschrijvers, gerust omkappen en tot brandhout gebruiken;’ en voor zooverre de nasporing reikt, is de afkomst des Dichters niet verder aan te wijzen dan tot op Isaäc Bilderdijk, herbergier te Leiden, aldaar in 1685 failliet verklaard en ‘straat-arm’ naar elders, vermoedelijk naar de Korte-Frankenstraat te Rotterdam, vertrokken; zie bl. 36, 96 en 158. - Bilderdijk
verhaalt ergens, dat op zijn 16de jaar een door hem ingezonden ontwerp voor een nieuw stadhuis van Groningen, werd bekroond en uitgevoerd. Dr. Wap heeft ter plaatse zelf de zaak onderzocht, en er is niets van aan; zie bl. 43. - In 1819 gaf Bilderdijk een' bundel uit Ter Nagedachtenis van zijnen zoon Julius Willem, zoo het heette als zee-officier in de Oost-Indische wateren overleden. Ziedaar, zoo zong de bedroefde Vader den broeder des beweenden toe:
‘Zie daar zijn degen, pas aan 't Vaderland gewijd,
Of uitgediend - en ach - nog vlekloos van den strijd:
Geen bloeddrop kleeft er aan! ach, 't zijne had gevloten
(Hy wenschte 't) voor den plicht, voor Vorst en Landgenooten!
Maar 't bleef zijn' moed ontzegd, den glorierijken dood
Te winnen, waar zijn hart den stooreloozen schoot
Der huiselijke rust en 't veld der wetenschappen
Voor afwees, om in 't spoor des Heldenroems te stappen.’
Het is Dr. Wap, die de officieële berichten brengt, dat Julius Willem niet ‘als zee-officier,’ niet eens in 's lands dienst is overleden; in 1815 is hij, na nog geen jaar dienst, als adelborst der tweede klasse ontslagen ‘uithoofde van zijn ligchaamsgestel, weinig betoonde ambitie en geschiktheid voor de zeedienst;’ later, in 1817 opnieuw
| |
| |
geplaatst als adelborst, twaalf dagen daarna weder ontslagen, wegens overgang, zonder verlof, tot de koopvaardij.
Zie, zulke en dergelijke andere mededeelingen doen Dr. Wap in zooverre geen oneer aan, als zij dienen om, nevens zijne zucht tot onderzoek van zulke dingen, zijne waarheidsliefde aan den dag te leggen; maar hij zelf zal moeten erkennen, dat zij bij allen die nog waarde aan het Negende Gebod hechten, niet kunnen medewerken om de achting voor Bilderdijk te versterken. En of nu de Schrijver ons telkens herinnert des Mans grooten en genialen aanleg: dat doet tot de zaak niets. Door hem zelven worden wij trouwens bl. 57 en 58 (en mijns bedunkens te recht) gewezen op het zonderlinge van den stelregel van prof. H.W. Tydeman, volgens welken voor genieën eene andere zedeleer en burgerlijke wet bestaat dan voor gewone menschen. Bl. 67 ziet Dr. Wap zich, na zeker door Bilderdijk afgelegd getuigenis genoopt uit te roepen: de mensch is een geboren leugenaar! Het oordeel nogtans wil hij alleen aan God hebben overgelaten, en voegt daarbij: die zonder zonde is, werpe op zijn evennaaste den eersten steen. Dankbaar voor de altijd voortreffelijke les en met de meestmogelijke bescheidenheid opper ik toch de bedenking, of de Schrijver zelf, die hier zoo ernstig als zedeleeraar optreedt, niet mag geacht worden, ook in deze zijne Bijdrage, eenige steenen te hebben bijeengebracht, waarmeê te eeniger tijd zou kunnen geworpen worden.
Zoo ik niet geheel miszie, dan had de Schrijver, reeds op grond van het aangevoerde, zich niet zoo moeten beklagen over de vrijheid, door anderen in het uitgeven van brieven genomen; doch er is meer. Geheel ongeroepen beschrijft Dr. Wap bl. 91 tot 94 het intieme familieleven van wijlen Dr. Burckhardt en zijne Echtgenoote. Of de mededeelingen en karakterschetsen, aldaar voorkomende, in alle deelen juist zijn, kan ik niet beoordeelen; maar als zeker durf ik stellen, dat zij, tegenover de nagelaten betrekkingen van het genoemde Echtpaar, bij den Schrijver eene onkieschheid verraden, te minder verschoonbaar naarmate het hier personen gold, bij wier huiselijk leven het publiek om niet ééne reden kon geacht worden belang te hebben. En niet alleen ten aanzien der overleden ouders: ook met betrekking tot den nog levenden zoon, legt Dr. Wap een gebrek aan kieschheid aan den dag. Bl. 11 tot 13 namelijk worden door hem brieven openbaar gemaakt van den heer Ten Brummeler-Andriesse, geheel buiten diens medeweten.
Mag men alzoo het misnoegen wel wat vreemd noemen, dat Dr. Wap herhaaldelijk over de uitgave der Brieven betoont: niet minder vreemd is de onkunde, waarin hij voorgeeft te verkeeren nopens de eigenlijke aanleiding tot die uitgave. Boven lazen we reeds zijne vraag: aan wien de fout? En het daarop volgende: ‘Men zou kunnen antwoorden: vooral aan den heer Predikant Tydeman, door het bewerkstelligen der uitgave van zoo menigen intimen brief enz.’ Ik verbeeld
| |
| |
mij, dat de heer Tydeman vreemd zal hebben opgezien bij het vernemen dat zijn naam gemengd werd in eene zaak, die geheel buiten hem is geschied, en waaraan hij geenerlei deel heeft. De heer Wap had evengoed zich zelven kunnen noemen; want door hem is insgelijks eene reeks brieven, óók soms intiem, van Bilderdijk in 't licht gegeven en wel nog ruim twintig jaar korter na diens dood. Maar heeft de door Ds. Ten Brummeler Andriesse uitgegeven briefwisseling dan geene Voorrede? Wordt daarin niet duidelijk gezegd, dat de uitgave ten doel had, een door Mr. I. da Costa gepleegd onrecht te herstellen, en voorts aangetoond dat plichtbesef er toe drong? En wordt diezelfde aanleiding niet nader toegelicht en bevestigd, in een opstel in De Tijdspiegel van 1873, dat den heer Wap niet onbekend is? Het antwoord op de vraag: aan wien de fout? behoeft dus voor niemand twijfelachtig te zijn. Ten overvloede kan men nu nog raadplegen de toelichting, die de heer Ten Brummeler Andriesse, naar aanleiding van de Bijdrage van Dr. Wap, heeft doen plaatsen in den Nederl. Spectator van Februarij laatstl.; eene toelichting, waaruit blijkt, dat de ‘onthullingen’ van Dr. Wap zelven de uitgave der briefwisseling zéér hebben helpen bevorderen.
Dr. Wap gewaagt in zijn geschrift herhaaldelijk van vijandschap, die er ten aanzien van Bilderdijk zou bestaan. Bl. 5 wordt gesproken van ‘die hem verguizen, nog in zijn graf;’ bl. 6 van ‘smaadvolle kritiek;’ bl. 7 van ‘zijne boosaardige belagers;’ bl. 94 en 95 van ‘al de verguizing, hem, vooral in den laatsten tijd, in zijn graf aangedaan;’ van ‘een smaad, uit partijhaat geboren, door booze hartstochten gevoed en tot razernij opgezweept.’ - Daar niet zeer duidelijk wordt aangewezen, wie eigenlijk met die verguizers, belagers en smaders bedoeld zijn, is het misschien wat gewaagd, er naar te gissen. Mij dunkt, er zullen toe behooren Dr. J. van Vloten, Ds. J.C. ten Brummeler Andriesse en Ds. H.W.T. Tydeman, door Dr. Wap met name genoemd, in de eerste plaats. Maar dan ook zeker de beoordeelaars in De Gids, Het Leeskabinet, De Tijdspiegel en andere tijdschriften; dan ook niet minder de handlangers van Ds. Tydeman in zijne uitgave der ‘intieme’ briefwisseling, Mr. J.W. Tydeman, nu wijlen Mr. J.T. Bodel Nijenhuis en mijn persoon. Maar dan ook de ‘luchtig denkende’ Willem Messchert, met zijne helpers Mr. I. da Costa en W. de Clercq, die zich niet bekommerden over de ‘intimiteit eener vrienden-correspondentie;’ maar eene ‘uitgave van vijf deelen Brieven bewerkstelligden, zóó kort na 's Dichters dood,’ (eene ‘bewerkstelliging’ waarmede Dr. Wap 4 (zegge vier) volle jaren voor zijn aandeel mede wachtte). - Ik geloof niet, dat de titels, door den heer Wap meer of min bedektelijk aan de genoemden toegekend, dezen zeer aangenaam zullen vallen; maar het moge hun tot eenigen troost verstrekken, dat ze ook Dr. Wap in hun midden mogen tellen. Zijn anderen echter van meening, dat het bedoelde booze ras
niet in wer- | |
| |
kelijkheid, maar alleen in eene phantastisch dichterlijke verbeelding bestaat: ook met dat denkbeeld kan ik vrede hebben.
Dr. Wap is, zooals bijna op iedere bladzijde der Bijdrage blijkt, met Bilderdijk hoogelijk ingenomen, en dit zal wel niemand wraken; maar Dr. Wap is ook evenzeer ingenomen met zich zelven, en die twee ingenomenheden zijn somwijlen aardig dooreengevlochten. Het boek openslaande vindt men een gedicht van Dr. Wap aan Bilderdijk; het willende sluiten, twee gedichten van Bilderdijk aan Dr. Wap. Het proza vangt dus aan:
‘Toen Bilderdijk zoo oud was, als ik nu ben - ruim acht- en zestig jaar - bragt ik hem, te Leiden, op de oude vest (V, 344) mijn eerste bezoek.’
En het eindigt dus:
‘Ik voltrok dit mijn werk over Bilderdijk, te 's Gravenhage, den 7 van Herfstmaand, 1873, en dus honderd-achttien jaren na zijne geboorte, en drie-en-veertig jaren na zijn dood.’
De substractiën komen uit, maar het merkwaardige in de jaargetallen 118 en 43 is mij nog duister.
Bl. 39 leest men:
‘Zóó als ik nu, in Nommer 20, aan de noordzijde der Princengracht, voor mijne schrijftafel zit, kijk ik, over het water heen, vlak op de deur van het stevige huis, waar... Mr. Willem Bilderdijk... eens deftig zat te wonen.’
De uitdrukking zitten te wonen is ongemeen.
Bl. 10 en 122 (alzoo tweemalen) verzekert ons Dr. Wap, dat hij van Bilderdijk van 1828 tot 1831, het jaar van diens dood, heeft ontvangen vijf-en-dertig brieven. De ‘intimiteit der vrienden-correspondentie’ strekt zich dus uit over een tijdvak van - drie jaar; doch zij was van den innigsten aard. Men verneme daaromtrent enkele verklaringen.
Bl. 4: ‘de naauwe betrekking, waarin ik tot Neêrlands grootsten dichter, jaren lang, gestaan heb, met wien ik... de vertrouwelijkste briefwisseling voerde, die mij lief had boven mate, en aan mijne zorgen - zoo litterarisch, als in huislijke aangelegenheden en behoefte - zich geheel overgaf,’ enz. enz.
Bl. 9: ‘Wat De Lamartine, sprekende van Lainé, zegt over dezen, zou ik betrekkelijk Bilderdijk tegenover mij mogen zeggen: malgré la différence d'années, ce grand homme se sentit incliné de coeur vers moi... Il m'aima jusqu' à la fin.’
Bl. 122: ‘Sedert is onze onderlinge verstandhouding, gedurende Bilderdijks laatste drie levensjaren, niet slechts even aangenaam gebleven, maar heeft hij mij bewijzen van steeds toenemende teedere vriendschap geschonken, en eene zóó hooge mate van vertrouwen, dat hij mij, ongeveer drie maanden vóór zijn dood (27 September, 1831) schreef: “Duld, dat ik de correctie der drukproeven geheel aan u overlate en opdrage” enz.’
| |
| |
Welk eene hóóge mate van vertrouwen! De correctie der drukproeven. Aldaar:
‘De wijze, waarop ik met den genialen man, schriftlijk en mondeling omging, had die warme vriendschap en dat vaste vertrouwen, van lieverlede, doen wortelen, en, eindelijk, voor goed bevestigd.’
Nu, de heer Wap toonde zich dan ook zulk een vertrouwen en vriendschap ten volle waardig. Immers noemt hij zich bl. 4 ‘den jongeling, die, vijf jaren later... de uitgave zou op zich nemen van, achtervolgens, drie dichtbundels’ en andere werken van den Dichter en zijne Gade.
Op bl. 26 kon hij schrijven: ‘door mijne bemoeijingen werd een gedenksteen dáár in dien gevel geplaatst’ enz. Bl. 62: ‘tengevolge mijner goede zorg is de bedoelde uitmuntende afbeelding in het licht verschenen.’ Bl. 152: ‘Ik heb zorgvuldig bewaard al de stukken, briefwisseling enz., dit beoogde monument (waar in 1856 het taalcongres te Utrecht niet aan wilde) betreffende, eene uitgebreide verzameling van hoogst merkwaardige schrifturen enz. Eene kopij van het model berust in het Archief der Amsterdamsche Rederijkerskamer 1844, aan wie ik die, met een lauwerkrans, den 11den October, 1856.... vergezeld van eenige dichtregelen, ten geschenke heb vereerd.’ En zoo meer, al te maal berichten, die de lezer der Bijdrage niet dan met welgevallen kan vernemen.
Bl. 123 doet echter Dr. Wap eene mededeeling, die bij alle lezers eene niet even gunstige gewaarwording zal teweegbrengen: ‘Mijne bemoeijingen met de uitgave van vier zijner werken, en een bundel poëzie van mevrouw Bilderdijk-Schweickhardt, waren hoofdzakelijk gegrond op mijne wetenschap zijner bekrompen geldmiddelen, en dus, telkens, te geschikter ure, berekend op kiesche tegemoetkoming in wat ik wist, dat hem, vooral in den winter, te stade komen kon.’ Openhartig is die bekentenis ongetwijfeld, maar is zij gepast? Dingt zij niet wat af van de vereering van den dichter als zoodanig en is de openbaarheid er aan gegeven wel kiesch te noemen? De Schrijver laat er op volgen: ‘Dit alles geschiedde, mijnerzijds, zonder een woord te reppen, en werd, zijnerzijds, beantwoord zonder een woord te spreken.’ Aan die wijze van doen had Dr. Wap zich, zijnerzijds althans, moeten houden.
Nog van onkiescher aard komt mij de blootlegging eener andere zaak voor, waarop Dr. Wap zoo dikwerf terugkomt, dat ik zeker niet in zijnen geest zou handelen, met ze hier stilzwijgend voorbij te gaan; zij is daartoe dan ook te karakteristiek. Het geval is dus.
Volgens bl. 147 schrijft Mr. Jan Willem Willekes, Bilderdijks goede buur- en raadsman, op Maandag 19 December 1831 uit Haarlem aan Dr. Wap te Breda, dat, ‘gister avond, kwart vóór 5 uur’ de Dichter is overleden; Capadoce (lees: Capadose) is voogd, Da Costa toeziende voogd benoemd en Luzac executeur. ‘Vrijdag wordt, waarschijnlijk, het lijk
| |
| |
begraven. Ik heb gezorgd, dat er nog een portret gemaakt wordt, dood, op het bed liggende. Het staat in de dood verw en gelijkt goed.’ Dr. Wap (zie bl. 149) spoedt zich naar Haarlem, komt Dingsdag aan het sterfhuis aan, waar ‘de advocaat Willekes hem terstond vertrouwelijk mededeelde den ontoereikenden toestand der voorhanden geldmiddelen, waarmeê in eene gepaste begrafenis zou moeten worden voorzien.’ De predikant H. Manger had in zijn familiegraf wel eene rustplek aangeboden, doch ‘van andere hulp was geen sprake hoegenaamd.’ Bl. 18 lezen we nog omstandiger, dat ‘de heer Willekes, de Procureur, die, te Haarlem, in Bilderdijks buurt, op de Markt, onder het Raadhuis, wonende, nog al veel den grijsaard ging bezoeken en in een en ander helpen’, aan Dr. Wap zeide: ‘dat er geen munt, hoegenaamd, ter erfenis in den boedel was overgebleven en dat er om die en die redenen, toch spoedig moest begraven worden.’ - ‘Toen heb ik (vervolgt de heer Wap) toen heb ik voor de teraardebestelling onmiddelijk gezorgd, door het afgeven van een wissel, groot vierhonderd gulden, welke de heer Willekes bij de kassiersfirma Malefijt, tegen zijne guarantie, incasseerde.’ Elders (bl. 149) vernemen we als een natuurlijk gevolg: ‘mijn kiesch aanbod werd als hoogst welkom begroet, om, namelijk, mijnerzijds in de behoefte van het oogenblik behoorlijk te voorzien.’ En wederom elders (bl. 118) het gewenschte slot: ‘Daarna is mij, door de boedel-executeuren, het begrafenis-voorschot, waarover ik in den aanvang sprak, tegen behoorlijke kwitantie, onder dankbetuiging, terugbetaald.’
Tot wat tal van opmerkingen zou dit zoo duidelijk medegedeelde feit aanleiding kunnen geven! De eerste, die zich opdringt, is (dunkt mij) deze: hoe gelukkig was de aankomst van Dr. Wap te Haarlem op dien Dingsdag! want (het is de heer Wap, die het bl. 118 nog eens in herinnering brengt) ‘de zoele dampkring maakte een spoedige teraardebestelling noodzakelijk; om geldige (de heer Wap zelf spatiëert hier) om geldige redenen kon echter, gelijk ik reeds vroeger opmerkte - daaraan niet terstond worden voldaan. Eene deftige begrafenis was eene kostbare zaak, en, zeker, mogt ze niet minder zijn, dan die van Bilderdijks gade, in April van het vorige jaar, was geweest.’
Groot was alzoo de uitkomst, door den wissel van Dr. Wap verschaft. Maar, en ziedaar eene andere voor de hand liggende opmerking, wat heeft men te denken van de oudere vrienden van den Overledene, waaraan het, zooals wij weten, elders zoomin als te Haarlem zelf, ontbrak? Drie dagen laten ze het lijk boven de aarde, en niemand denkt er aan, of toont zich althans bereid, om de begrafenis te regelen of eenige hulpe hoegenaamd te bieden! Voor een gelijkend portret ja, dragen zij zorg; maar dat is ook al. Zij dulden de vernedering, dat iemand die daar zóó van de reis komt, het noodige geld bij een kassier moet gaan opnemen! Aanstaanden Vrijdag zullen de
| |
| |
gewelven van Bavo's kerk weêrklinken van oratiën, declamatiën en improvisatiën; maar in de behoeften ten sterfhuize heeft men verzuimd te voorzien.
Het zoo leerrijke verhaal van Dr. Wap, dat we, kieschheidshalve, maar alleen zouden wenschen niet van hem zelven te hebben ontvangen, doet mij nog de verwondering uiten, dat Mr. I. da Costa, waar hij in zijn Mensch en Dichter bl. 356 en 357 Bilderdijks sterven en uitvaart schetst, met geen enkel woord gewag maakt van de belangrijke diensten, door Dr. Wap aan den Dichter bewezen.
Zulk eene handelwijze met betrekking tot eene werkelijk goede daad is niet edelmoedig te noemen en steekt ook af bij de inhouding van Dr. Wap, ten aanzien van Da Dosta in de zaak van de uitgave der correspondentie, waarbij, als boven bleek, des laatsten naam naar den eisch der historische trouw had moeten genoemd, maar toch is verzwegen geworden. Dergelijke blijken van inhouding levert de Bijdrage van Dr. Wap op meer plaatsen, b.v. bl. 109 ten aanzien insgelijks van Da Costa.
Daar wordt besproken - de aanleiding er toe blijkt niet recht - ‘eene doorwrochte Verhandeling van den geachten Oud-hoogleeraar, Mr. G. Mees Az., over de staatkundige denkbeelden van Bilderdijk, opzetlijk (?) in 't licht gegeven’, en het daarin gevelde oordeel ‘zeer onpartijdig en juist’ genoemd. Maar, waarom hier nu niet gewezen op het zeer ongunstige vonnis over diezelfde Verhandeling uitgesproken door Mr. I. da Costa, in diens meergenoemd werk, bl. 469? Des Mans naam wordt door Dr. Wap niet genoemd. Nog meer bevreemding moet het wekken dat er een andere naam wèl bijgenoemd, of liever bijgehaald, wordt, dien men hier allerminst zou verwachten: van Tollens. Dr. Wap, namelijk, gewagende ‘van een ongeteekend stukje, aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant toegezonden, waarin, bij de gedenksteenplaatsing in den gevel van Bilderdijks woning, gevraagd werd, of men er ook niet zou moeten aanbrengen vóór het huis, waarin hij Buonaparte, den dwingeland (lees: Napoleon in 1810) bezongen en gehuldigd had’; laat daarop als antwoord volgen: ‘zou datzelfde niet van toepassing wezen op den Tollens van 1802 en den Tollens van 1813? Heeft ook deze niet, even als Beethoven en Bilderdijk, den Napoleon van vroeger den wierook van den genie, en den Napoleon van later den geeselslag der hoogste verontwaardiging, elk op zijne wijze, openlijk toegebragt?’
De verdediging van Bilderdijk is even onhandig als de beschuldiging van Tollens onbillijk is. De uitdrukking ‘Tollens van 1802’ ziet op 's Dichters Lierzang op de Algemeene Vrede, geteekend te Amiens, in 1802, waarin Bonaparte, als de bewerker van dien vrede, wordt bezongen en vereerd. Maar wie in het vaderland dacht toen anders? Mr. Groen van Prinsterer zegt in zijn Handboek: ‘Heugelijk was, na zooveel rampspoed, de Vrede van Amiens... er was vrede; vrede na
| |
| |
tienjarigen krijg; een vrede die algemeen was enz.... Geen wonder dat men, in verstandhouding met een overmagtigen beschermer, een stroom van zegeningen uit de heropende bronnen van welvaart en overvloed, verheugd en dankbaar, te gemoet zag.’ Des Geschiedschrijvers proza geeft letterlijk den inhoud van des Dichters lierzang. Maar nu, Dr. Wap kent de ‘doorwrochte verhandeling’ van den heer Mees. Geldt het dáár bloot den Bilderdijk van 1802, of dien van een' geheelen leeftijd lang; inzonderheid van 1810, die, terwijl als de heer Mees opmerkt, Adam Simons tot in de ziel verontwaardigd, losbarstte:
‘Vergeet uwe afkomst, ô Bataven!
En staat den grond der vad'ren af.’
en, voeg ik er bij, Tollens die regels in twee gloeijende lierzangen: Aanblik op de Noordzee en aan de Vaderlandsche dichters uitbreidde; na de onuitstaanbare verguizing, ons land aangedaan, nog den moed had de Echtviering van Keizer Napoleon te bezingen; en nog na het decreet tot Hollands vernietiging eene Hulde te brengen aan zijne Keizerijke en Koninklijke Majesteit. - Hoe kon Dr. Wap dat uit het oog verliezen? Hij kan gerustelijk herhalen, wat hij eenmaal zeide: ‘Eere Tollens, wiens cither steeds klonk voor al, wat het Nederlandsche harte immer 't meest streelt en verrukt!’ want Tollens was in 1802 wat hij in 1813 en in 1830 was: de tolk van de openbare meening zijner landgenooten. En ik herhaal luide, wat ik reeds dikwijls bij mij zelven zeide: wanneer zullen de zich noemende vereerders van Bilderdijk toch eens ophouden, oorzaken te zijn, dat op hetgeen in den grooten Dichter en Geleerde zwak en menschelijk is, moet gewezen worden?
Toen de Vriend te Leiden mij den 30sten December 1865 den inhoud meldde van Dr. Waps voordracht, voegde hij er de woorden bij: ‘Ik hoop dat Dr. W. het cum grano salis zal doen drukken, als het uitkomt.’
Het is buiten mijne schuld, dat door den Auteur der Bijdrage aan die verwachting niet alleen niet is beantwoord, maar dat het stuk sedert door hem met het een en ander is vermeerderd, dat aan den Hoorder, mede een warm vereerder van den Dichter, niet welgevallig zou geweest zijn. Ook ik zou wel gewenscht hebben, dat de heer Wap zich meer gehouden hadde bij zijn eigenlijk onderwerp: biographische of andere historische bijzonderheden, Bilderdijk betreffende. In wat daarbuiten gaat, de beschouwingen en uitweidingen, is de Schrijver niet altijd gelukkig geweest. In het openbaar daarmede opgetreden zijnde, zal hij mijne vrijmoedige bedenkingen niet euvel kunnen duiden.
Vraagt men, of ik dan niet op hoogen prijs stel, wat door Dr. Wap in zijne aanteekeningen is bijeengebracht ter nadere kennis van het leven en de werken van den Man, wiens geschriften steeds een
| |
| |
hooge belangstelling moeten blijven inboezemen - ik antwoord volmondig ja, en ben den Schrijver dankbaar voor het vele wetenswaardige, dat hij ons doet vernemen, vooral met betrekking tot het leven van Bilderdijk; aangaande de werken trof ik minder nieuws aan. De beide gedichtjes bl. 40 en de twee (boven reeds genoemde) lofdichten bl. 155 tot 157 medegedeeld, bezaten we reeds elders in druk; zoomede de brieven aan en over Khek, den waanzinnigen dweeper, wien bl. 125 tot 131 grooter aandacht gewijd wordt dan hij verdient. Bij de vermelding der Almanakken op bl. 118 teeken ik nog aan, dat Bilderdijk ook een drietal gedichten leverde voor den Antwerpschen Almanak van 1821.
De Uitgevers hebben zich uitmuntend van hunne taak gekweten: formaat, papier, drukletter, alles is meer dan gewoon. Voorts de bladzijden sierlijk in lijst gezet en nog een drietal platen toe, die eene afbeelding van den Dichter aan de vele reeds bestaande toevoegen, zijn sterfhuis, wapens, handteekeningen, een (reeds vroeger geleverd) medaljon, en een facsimilé.
Jammer, dat, wat den vorm aangaat, het innerlijke niet altijd aan het uiterlijke beantwoordt. De stijl van den heer Wap is niet fraai. Perioden van bijna eene bladzijde lang wil men thans niet. Bovendien zijn sommige volzinnen bepaald gebrekkig. Daartoe behooren de volgende:
Bl. 4: ‘Neêrlands grootsten Dichter... wien ik de laatste rustplaats, te Haarlem, in Sint-Bavo's kerk bereidde, en hem daar ten grave heb heengebragt.’ Verder aldaar: ‘voor wiens zwakheden... ik nooit blind geweest ben, of ze ooit zou willen verdedigen.’
Bl. 24: ‘hij bezweek voor den klank van Catharina Rebecca's tooverlier, die den guit had binnengebragt, en nu de Odilde werd, door den Dichter-zelven eerst tot dichteres gestempeld, en een jaar later verheven tot Mevrouw en Mama Bilderdijk.’
Bl. 38: ‘dat hij met vrouw en kinderen niets meer bezit, zijnde ook zijne geringe familie-inkomsten in de Generaliteitslanden door 't onheil des oorlogs zijn verloren geraakt, en, wat er van overbleef, door zijn ongeluk, niet meer is in te vorderen.
Bl. 53: ‘en opnieuw - reeds aanvang April, 96 - heeft een vuurvonk van Billahs oog Bilderdijks “uitgeblaakte tonder” opnieuw tot vonking gebragt.’
Blijkbare drukfouten zal ik daarlaten, maar spel- en taalfouten - zij zijn niet weinige. Zoo leest men bl. 3: rythmitsch; bl. 4: Chrysosthomus; bl. 5: van de Ondergang; bl. 6: Winkelman (de duitsche Geleerde); bl. 10: VAN AF 1828, tot aan zijn dood; ald. en dikwerf elders: Tijdeman; bl. 15: dat scherpe zout, hetgeen voor verderf behoedt; bl. 16: kleingee-stige; bl. 17: Feiten (meerv. van Feith); bl. 38: Meer-bed-oud enz. (beter bl. 99: meer-bet-oud); bl. 40: de Luzacken (meerv. van Luzac); bl. 42: cranéologische; bl. 43: allerbeleefste; bl.
| |
| |
48: het Gothische woord Ode; ald. verschroeit (verl. deelw.); bl. 53: onder de pseudoniem; bl. 54: Schweickhards; bl. 64: Irine; bl. 67: evenaaste; bl. 80: wijle baron; bl. 81: Pensionnaraat; bl. 82: kruit (bl. 116: kruid); bl. 85: het jaarwedde; bl. 88: Valkenaar, met twee fouten; aldaar: Jeronymo; bl. 106: benevens de oorsprong; aldaar: welke (afstammeling) 4e naamv.; bl. 110: de wierook (4e naamv.); bl. 119: eene lange S (in het kapitaal bestaat geen lange s); bl. 127: gee-stelijk; bl. 128 en bl. 131: Willem de Clerck; bl. 153: Zijn laatste dichtbundel (4e naamv.)
De geschriften worden somwijlen slordig aangehaald. Bl. 2 luidt de titel van den vertaalden Ovidius: Gedaante-verwisseling, en bl. 134: Gedaante-verwisselingen, wat telkens, en het eerste zelfs dubbel, foutief is. Bl. 35 wordt aangehaald: de verklarende Geslachtslijst van Nederlandsche Naamwoorden, d.i. viermaal foutief. Nog erger is het bl. 146, waar men leest: ‘ter gelegenheid der uitgave van zijn in 1772 verschenen onbeduidend Blijspel: Het valsch voorwendsel, of de triompherende vrouw (naar het Fransch).’ - Vooreerst moet 1772 veranderd worden in 1762; doch ten andere heet het stuk: Het valsch Vooroordeel. Dr. Wap zegt ‘onbeduidend;’ 'k moet toch herinneren, dat een bevoegd beoordeelaar, Voltaire, niet zoo ongunstig oordeelde. Van den auteur (Nivelle de la Chaussée) zegt hij: ‘Il a fait quelques comédies dans un genre nouveau et attendrissant qui ont en du succès’; en van zijn werk te gelijk: ‘une tragédie nouvelle, qui est infiniment goûtée à Paris; elle est d'un homme à peu près de mon âge, nommé La Chaussée, qui s'est mis à composer pour le théâtre assez tard, comme s'il avait voulu attendre que son génie fût dans toute sa force. Il a fait déjà une comédie fort estimée, intitulée le Préjugé à la mode etc.’ (Dit laatste is het door den ouden heer Bilderdijk overgebrachte spel.) Zie Oeuvres compl. (Paris 1817) T. IV. 1088 et XII. 102.
Zonderling is de misstelling op bl. 40. Er wordt overgenomen een tijdvers van Bilderdijk, bij gelegenheid eener illuminatie te 's Hage in 1791; zie Vaderl. Oranjez. bl. 105 of uitgave der Kompl. Dw. VIII. 403. Zooals men weet, geven de kapitale letters het jaartal. Nu heeft Dr. Wap voor de tweemaal voorkomende IJ laten drukken Y. Het laatste teeken heeft als romeinsche talletter de waarde van 150; in plaats van 1791 wijst het vers nu eene decoratie aan van den jare 2087.
Van iemand, die eenmaal in zake van proefcorrectie het grootste vertrouwen van Bilderdijk genoot, had men eene nauwkeuriger uitgave van ‘dit zijn werk’ mogen verwachten.
Rotterdam, April 1875.
Dr. a. de jager.
|
|