| |
| |
| |
Letterkunde.
Over het komische.
In sommige tijdschriften en dagbladen is het in de laatste maanden bij uitnemendheid aan de orde te smalen op den schoonheidszin van het Nederlandsche volk. Men heeft gesproken van Holland op zijn smalst en daarmede willen te kennen geven, dat wij weinig hart hebben voor kunst. Hoogere en lagere besturen heeft men niet geschroomd van vandalisme te beschuldigen, en men heeft gepoogd die beschuldiging te staven door met de stukken aan te wijzen, dat heerlijke voortbrengselen der kunst uit vroegeren en lateren tijd verwaarloosd of met schandelijke flauwhartigheid aan den vreemdeling prijsgegeven worden. Men heeft verder gewezen op den gebrekkigen toestand onzer kunstverzamelingen, op de lichtzinnigheid waarmee gevaarlijke gebouwen in hare nabijheid worden toegelaten, op de onkunde waarvan meer dan een katalogus blijk zou geven.
Nauwelijks in het vaderland teruggekeerd, kan ik natuurlijk niet beoordeelen of er aan deze beschuldigingen niet veel overdrijving ten grondslag ligt. Maar, al blijven zij dan ook geheel voor rekening van hen die ze uitbrachten, zoo mogen zij ons toch aanleiding geven tot het stellen van deze vraag: Indien een volk weinig kunstzin heeft, waaraan kan de schuld liggen? Dat er meer en minder esthetisch ontwikkelde volken zijn, is aan geen twijfel onderhevig. Waar hangt dit verschil van af? Men antwoordt wellicht terstond: van een verschil van aanleg. Daarmede is veel, maar niet alles verklaard. Men moet namelijk een onderscheid maken tusschen het zelfstandig voortbrengen van oorspronkelijke kunstwerken en het smaak vinden in, het waardeeren van zulke werken. Niet elk is het gegeven, een kunstenaar te zijn, en dwaas zou het wezen iemand, die er geen aanleg voor toonde, daartoe te willen opvoeden. Maar wel is liefde voor de kunst, kunstzin aan te kweeken. Ik geloof niet, dat wij ten dezen aanzien met een bepaalden aanleg rekening behoeven te houden. De vraag, die ik zooeven stelde, keert dus weder: welke voorwaarde bleef onvervuld, wanneer die kunstzin niet aanwezig blijkt te zijn?
| |
| |
Kunstzin is in de allereerste plaats behoefte aan kunst. Het kan nooit een plicht der zedelijkheid of der beschaving zijn, de kunst lief te hebben. Kunst moet aan eene bepaalde behoefte beantwoorden, en waar deze behoefte niet spreekt, is het oneindig beter dat men oprecht zij en zich niet aanstelle alsof het zoo ware. Men moet de kunst opzoeken omdat men het niet laten kan; uit innerlijken drang des harten. Maar waaruit wordt die drang, die behoefte zelve nu geboren?
Uit bevindingen, uit ervaringen van het gemoed. De mensch kan niet gaan door het rijke leven met zijn vreugd en zijn rouw, zijn zedelijken strijd en zijn schuld, de liefde en den afkeer waartoe het gedurig aanleiding geeft; de mensch kan in dat leven geen getuige zijn van de gebeurtenissen die binnen de grenzen zijner omgeving en daarbuiten voorvallen, en bij dit alles onaandoenlijk blijven. Dit een en ander zal en moet zekere aandoeningen, zekere bevindingen in zijn gemoed wakker maken.
De gewone mensch, hij die niet een geboren kunstenaar is, heeft daarbij evenwel een dubbel besef: vooreerst, dat die bevindingen op verre na niet talrijk en niet diep genoeg zijn; dan, dat hij niet bij machte is, aan hetgeen hij in zijn binnenste ondervindt, uitdrukking te verleenen, terwijl toch alleen zulk eene uitdrukking aan de bevinding de levendigheid en duidelijkheid verzekert, waardoor men er eerst het ware genot van heeft.
Wat nu het eerste besef aangaat, de klacht dat de bevindingen die het leven opwekt niet talrijk en niet diep genoeg zijn, wordt zij niet bij allen aangetroffen, die nog aan iets anders hechten dan aan het stoffelijk deel van ons aanzijn? Wie betreurt het niet, dat de eentonigheid en gelijkvormigheid der dagelijks wederkeerende plichten het gevoel meer of minder afstompen, en zijn gemoedsleven doen kwijnen? Hebben wij niet allen ons eene zekere oppervlakkigheid te verwijten, tengevolge waarvan wij aan het op zichzelf toch reeds zoo vluchtig bestaan lang niet zooveel hebben als wij ons onwillekeurig voorstellen, dat wij er aan hebben konden? Welnu, dat besef, die klacht, dat zelfverwijt doen eene behoefte in ons ontstaan, die, naar ik meen, vooral door de kunst bevredigd kan worden, de behoefte namelijk aan zulke geesten, die ons door hun voorbeeld toonen welke rijke gewaarwordingen en diepe gemoedsbevindingen al wat ons omgeeft en al wat ons wedervaart in ons wakker kan roepen. Zij die ons dit voorbeeld geven zijn de groote kunstenaars. Zij komen ons eigen onvermogen te hulp. Onwillekeurig vestigen zij onze aandacht op hetgeen wij vaak gevoelloos voorbijgaan en bewijzen ons daarmede den grootsten dienst. Het leven ontleent toch in niet geringe mate waarde en beteekenis ook daaraan, dat het bepaalde aandoeningen of bevindingen in ons opwekt, dat het ons gemoed op de uitwendige gebeurtenissen doet antwoorden. Dit reageeren van het gemoed, dat zeker bij niemand geheel en al gemist wordt, is inzonderheid de gaaf, het vermogen van
| |
| |
elke echte kunstenaarsziel. Zij weet die gewone, die alledaagsche wereld in eene andere, in eene ideale wereld om te zetten. Die gewone wereld is als het stomme klavier, dat de kunstenaarsziel weet te doen spreken en waaraan zij tonen ontlokt, die ons eene bepaalde stemming mededeelen. Reeds in dit opzicht kunnen wij dus niet beter doen dan naar die kunstenaars luisteren, bij hen ter schole gaan, van hen afzien hoe zij het leven en de wereld opvatten, in één woord hoe en wat zij ondervinden. Maar nog in een ander opzicht zijn zij onze weldoeners. Zij gevoelen niet alleen dieper en veelvuldiger dan wij; zij weten ook op de gelukkigste wijs uitdrukking te geven aan hun gevoel, en wie stemt niet toe, dat het gevoel daardoor aan levendigheid en duidelijkheid wint. Hoeveel gaat er niet in ons om, waarvoor wij het rechte woord niet weten te vinden. Het gemoed schiet vol van allerlei aandoeningen, het hoofd is vervuld van allerlei gedachten. Haar chaotische overvloed drukt ons neer, verwart, benauwt ons, zoekt een uitweg, maar vindt er geen: daar treedt een ons geheel vreemde kunstenaar op, en in weinige oogenblikken is hij onze geestelijke broeder, want hij heeft het woord, den vorm gevonden, die wij zochten. In den chaos komt orde. Wij kunnen nu in zijn taal uitspreken wat eerst slechts een duister besef bij ons was. Het is ons als had hij in onze ziel gelezen; niet voor zich, maar voor ons geschreven of gezongen. Zijne kunst wordt, om zoo te spreken, ons eigendom, wij leggen er beslag op; want hetgeen zoo juist voor ons innerlijk leven past en met ons diepste wezen samenstemt, dat behoort ons immers toe, daarvan zeggen wij onwillekeurig: dat is gedachte van onze gedachte, dit is gevoel van ons gevoel.
Behoefte aan een grooter aantal en aan diepere gemoedsbevindingen, en behoefte aan de zuiverste en schoonste uitdrukking voor ons gevoel, ziedaar dus de dubbele behoefte waaruit kunstzin ontstaat en waardoor kunstzin voortdurend aangekweekt wordt. Maar daarmede is deze zijde van ons onderwerp niet uitgeput. Doelden wij tot hiertoe vooral op de lyrische kunst, de dramatische, in al haar omvang, en daartoe reken ik thans ook de plastiek, kan voor ons innerlijk leven een nog andere beteekenis hebben; in nog een ander verband gebracht worden met datgene wat in verschillende mate en onder verschillende vormen het deel is van elk menschenkind. Ik bedoel het lijden.
Men wane niet, dat ik tegenover het leed der aarde de kunst enkel als eene heilzame afleiding, als eene genoegelijke verstrooiing zal opvatten. Zij is dat ongetwijfeld ook, en vooral de toonkunst heeft ten allen tijde het weldadig vermogen gehad van de sombere wolken der zwaarmoedigheid te verdrijven. Maar de kunst in het algemeen heeft tegenover het lijden een nog veel gewichtiger rol te vervullen, dien van aan het lijden zijn eigenlijken prikkel te ontnemen en dat wat op zichzelf zoo vol wanklanken is in harmonie en bevrediging te verande- | |
| |
ren. Men stelt het vaak zoo voor, alsof de kunst zich louter met idealen bezighield, waarmede men dan niet zelden het nevendenkbeeld van onwaarheid, onwezenlijkheid verbindt; en men komt dan al licht tot de slotsom, dat die onwezenlijke idealen tegenover de onloochenbare werkelijkheid van het lijden geenerlei of niet anders dan een denkbeeldigen troost kunnen aanbieden. Die geheele tegenstelling evenwel tusschen werkelijkheid en idealen is ten aanzien der kunst ongegrond. De kunst houdt zich evenzeer met de werkelijkheid bezig en kan haar nooit ongestraft verlaten. Maar in welk licht plaatst zij die werkelijkheid?
De kunst, - en daarin ligt, dunkt mij, hare vertroostende kracht, - ontneemt aan de werkelijkheid al hetgeen deze vaak zoo pijnlijk maakt, namelijk de betrekking die zij heeft op ons zelven. In het gewone leven kunnen wij de werkelijkheid niet anders beschouwen dan van uit een zuiver persoonlijk oogpunt, in zoover zij bij ons een gevoel van wel of wee opwekt. Wij worden altijd door die werkelijkheid aangenaam of onaangenaam aangedaan, en voor menigeen hebben de onaangename aandoeningen sterk de overhand. Wij kunnen dientengevolge, hoe wij ook redeneeren, hoe wijsgeerig wij ook ontwikkeld mogen wezen, de verschijnselen der wereld, de lotgevallen van ons leven, nooit beschouwen zooals zij wellicht in zichzelven zijn, maar altijd naar den indruk, dien zij op ons te weeg brengen. Waar wij van wanklanken, van lijden spreken, geschiedt dit altijd omdat wij niet kunnen nalaten aan de gewaarwordingen te denken die het een of het ander, hetzij bij ons hetzij bij onze natuurgenooten opwekt. Indien wij hetgeen wij wanklank of lijden noemen eens onafhankelijk van die persoonlijke gewaarwordingen konden beschouwen, en dus zoo, dat wij er niet een onmiddellijk belang bij hadden! Maar hoe zal ons dat ooit vergund worden? Hierin komt juist de kunst ons te hulp. De ervaring leert toch dat ook de smart bevredigen kan, zoodra de kunst het leed tot haar voorwerp maakt en aan dat leed eene uitdrukking geeft, die in zichzelve schoon is. Wat pijnlijker in de werkelijkheid dan de aanblik van eene van kinderen beroofde moeder, maar de Grieksche beeldhouwer laat ons zijn Niobe aanschouwen, en de smart die wij op haar gelaat lezen wordt de bron van eene edele vreugde. Hoe schrikkelijk het schouwspel van lichamelijk lijden, toch rust ons oog met zeker welgevallen op de groep van Laöcoön. Niets terugstootender dan den onschuldige gestraft te zien; hoe gevoelen wij ons niettemin aangetrokken door de voorstelling van het onverdiende lot der Antigone. Wij wenden ons niet af van
de weeklachten van Philoctetes, zelfs niet van den waanzin van King Lear. De huichelarij van een Richard III of van een Tartuffe boezemt ons een afkeer in die toch een gevoel van bevrediging niet buitensluit. Ik behoef zeker niet meer voorbeelden aan te halen, om u mijne meening op te helderen. Wij kunnen ons bijna niets zoo ake- | |
| |
ligs denken, bijvoorbeeld een brand, een schipbreuk of een veldslag, dat de tooverstaf der kunst niet in een behagelijk schouwspel kan veranderen. Ligt daarin niet het bewijs, dat de verheerlijking, de transfiguratie van het lijden der aarde mede tot de taak, tot de roeping der kunst gerekend mag worden, en de troost der kunst voor een goed deel daarin gelegen is, dat zij hetgeen op zich zelf slechts bestemd scheen de macht van den mensch te verbreken of te verlammen, onder 's menschen macht stelt, aan zijne hoogere, geestelijke doeleinden ondergeschikt maakt en de bittere wateren der smart in een lavend vocht weet om te zetten? Wij beseffen nu, dat er, om zoo te spreken, geene wanklanken in de wereld kunnen voorkomen, waaraan de kunst geene hoogere harmonie zal ontleenen. Dit ligt aan eene dubbele oorzaak. Vooreerst, gelijk ik zeide, daaraan, dat de kunst in hare voortbrengselen aan de smart haren eigenlijken prikkel ontneemt, namelijk de betrekking waarin zij pleegt te staan tot onze persoonlijke gewaarwordingen; maar dan ook vooral niet minder daaraan, dat zij aan de uiting van de smart een vorm weet te geven, die in zich zelven schoon is en daarmede zoowel ons gevoel bevredigt als onzen geest. Het leelijke dat aan die uiting gewoonlijk verbonden is neemt zij weg, en dat leelijke is meestal niet anders dan het toevallige, bijvoorbeeld onnoodige gelaatsvertrekkingen, overbodige overvloed van tranen en uitroepen of iets soortgelijks. Dat toevallige snijdt de kunst af om uitsluitend datgene over te houden wat als de eigenlijke, als de eenvoudigste en tevens als de inderdaad algemeene uitdrukking van de smart aangemerkt mag
worden. Vooral op dit algemeene in hare uitdrukking van de smart, gelijk van alles wat zij uitdrukt, moet de aandacht worden gelegd, zal men begrijpen hoe de kunstvorm niet slechts gevoel en zinnen, maar den geest zelf bevredigen kan. De menschelijke geest rust slechts in de kennis van het algemeene. Het algemeene nu in de verschijnselen is hetgeen in de verschijnselen standvastig wederkeert, hetgeen men daarin als noodzakelijk kan aanmerken in tegenstelling met het toevallige, dat gedurig verandert. Dit algemeene en nood akelijke in de verschijnselen kan op tweeërlei wijze worden weergegeven: òf in den allerafgetrokkensten, òf in een zeer konkreten vorm. Het eerste doet de wetenschap, met name de wijsbegeerte; het laatste de kunst, met name de beschrijvende en beeldende kunst.
Maar de ontwikkeling van deze denkbeelden zou ons hier te ver voeren. Genoeg reeds om te doen zien, dat de kunst haar doel en bestemming terstond mist, zoodra zij meer dan die natuurlijke, algemeene uitdrukking weergeeft en de werkelijkheid tracht na te bootsen. Met welk ongelukkig gevolg vele kunstenaars dat inderdaad beproefd hebben, behoef ik hier niet te vermelden. Hun gemeenschappelijke misslag was het, de soberheid te vergeten, die alleen diepen indruk maken kan. Waar deze in acht genomen werd, werd ook het hoogste
| |
| |
bereikt: de voorbeelden, waaraan ik zooeven herinnerde, maken elk verder bewijs overtollig.
Wanneer wij nu evenwel de wanklanken, die de kunst bestemd is te verzoenen, van naderbij bezien, dan blijkt het spoedig, dat zij in twee soorten kunnen en moeten verdeeld worden. Ik maakte tot hiertoe alleen melding van het smartelijke. Maar naast dat smartelijke, staat een geheele groep van verschijnselen, die wij zeer zeker ook tot de wanklanken moeten rekenen, maar toch met het smartelijke in geen onmiddellijk verband staan. Die groep van verschijnselen plegen wij samen te vatten onder den algemeenen naam van het belachelijke. Men is zich dezer verdeeling zoozeer bewust, dat men de letterkunde voor een aanzienlijk deel en onder zeer verschillende vormen tot twee soorten kan terugbrengen: de komische en de tragische soort. Deze beide omvatten nagenoeg al de aandoeningen van het menschelijk gemoed, die op het gebied der kunst eene uitdrukking kunnen vinden, of, hetgeen na onze toelichting volkomen hetzelfde zeggen wil: door deze beide soorten is de kunst in staat verreweg de meeste wanklanken, die ons in de werkelijkheid treffen, tot een voor ons esthetisch gevoel bevredigende oplossing te brengen.
Ik wil thans het eerstgenoemde van deze beide letterkundige genres nader onderzoeken en dus het karakter van het komische ontleden.
Ik wensch bij dat onderzoek een veiligen weg in te slaan. Wij willen namelijk niet in het algemeen over het wezen van de komedie filosofeeren, maar liever van bekende en algemeen erkende voorbeelden uitgaan, om daaraan onze bepaling te ontleenen. Den grootmeester in het blijspel willen wij ondervragen; nog meer: wij willen hem aan het werk zien, ja als op heeter daad betrappen opdat hij zelf ons zijn geheim verrade. Die meester is natuurlijk niemand anders dan Molière.
Wij hebben dus het karakter van het komische te ontleden. Wat mag inderdaad als belachelijk worden aangemerkt? Men begrijpt, dat het hier de vraag niet kan zijn, wat deze of gene bijzondere persoon belachelijk gelieft te noemen. Wilden wij daarmede rekening houden, een algemeene theorie van het komische zou nooit te vinden zijn. Misschien beweert dan ook de een of ander, dat wij ons hier op geheel subjektief gebied bewegen, en er aan geen algemeenen regel te denken valt. De een, zegt hij wellicht, acht in den hoogsten graad komisch wat de ander met een volmaakt ernstig gelaat kan bijwonen. De een, gaat hij voort, is ook sneller dan de ander in het opmerken van de ridikule zijde der dingen. Hoe wil de kunstrechter mij dan voorschrijven wat ik al of niet tot het komische zal moeten rekenen? Het zou inderdaad kunnen schijnen alsof wij het antwoord moesten schuldig blijven. Maar twee opmerkingen komen ons te stade. Niemand zal, geloof ik, tegenspreken, dat, naarmate de hoogere beschaving, de hoogere geestelijke ontwikkeling van den mensch toeneemt, ook het ge- | |
| |
bied van hetgeen hij belachelijk of komisch noemt altijd kleiner wordt. Wij kunnen ons geen geest van den eersten rang voorstellen, die om velerlei dingen in de wereld lachen zou. Schiller zegt ergens dat, hoe meer zijne menschenkennis zich uitbreidt, zijn register van karikaturen steeds kleiner wordt. Goethe verzekert, dat hij karikatuurteekeningen nooit aanzag, wijl zij zijn schoonheidsgevoel beleedigden. Aan ons zelven nemen wij waar, dat het willen kennen en begrijpen van de dingen der wereld niet bevorderlijk in ons is aan de neiging om ons bij datgene op te houden wat den lachlust zou kunnen gaande maken, eene neiging, die altijd met eenige oppervlakkigheid in verband schijnt te staan. Nemen wij dus waar, dat het gebied van het komische gedurig inkrimpt, dan kunnen wij reeds eerder aan de mogelijkheid gelooven van het onder ééne algemeene formule te brengen. De tweede opmerking
geldt het onloochenbare onderscheid tusschen hetgeen de Franschen noemen le haut et le bas comique, het blijspel en de klucht. Terwijl wij de klucht meer en meer aan de thans gelukkig uitstervende kermisvreugd overlaten, houden ernstige geesten zich daarentegen gaarne met het blijspel bezig. In dit laatste moet dus iets verscholen liggen, dat den geest belangstelling inboezemt. Het lezen en bestudeeren van Molière versterkt ons niet weinig in dat vermoeden. Niemand zal het ontgaan zijn, dat er bij de beste stukken van Molière eigenlijk al bijzonder weinig te lachen valt. Het is reeds veel wanneer er soms een glimlach om onze lippen speelt. In den regel stemmen zij ons veeleer, indien niet tot weemoed, dan toch zeker tot ernst. Onze blik op de wereld wordt er niet opgewekter door. Wij voelen soms zijne woorden als een vlijmend zwaard door onze eigene ziel gaan; zij maken ons opmerkzaam op onze eigene zwakheden en gebreken. Wij waren wellicht uitgegaan om bij Molière verstrooiing te zoeken, en ziet, wat wij vonden, was veeleer aanleiding tot inkeer in ons zelven. Vooral dit laatste verschijnsel is bij uitnemendheid geschikt om ons tot de ontdekking van het wezen der komedie te leiden. Wat is het, waaraan zij dit ernstig en leerzaam karakter ontleent? Wat moet dan het inderdaad belachelijke, ja wat moet uitsluitend het komische zijn, wanneer het ons niet getoond kan worden, zonder dat ons in zeker opzicht de lust tot lachen vergaat?
Het komt mij voor - en ik onderwerp de theorie die nu volgt aan uw eigene overweging - dat, wanneer wij Molière raadplegen, het waarlijk, het zoogenaamd hoog-komische nagenoeg uitsluitend bestaat in de onwaarheid van een karakter of een toestand, in hetgeen men met een bekend Engelsch woord gewoon is te noemen humbug. Men kan zoowel iemand een humbug als hetgeen hij doet of zegt humbug noemen. Laat ons maar aannemen, dat er in ons eerlijk Hollandsch voor deze uitdrukking geen woord bestaat. Zondert men Molière's lagere, eigenlijk meer boertige dan komische stukken uit, dan heeft hij in den grond der zaak slechts één menschelijk karakter voorgesteld en
| |
| |
belachelijk gemaakt, en dat onder zeer verschillende vormen, het karakter namelijk dat iedereen voor den geest heeft wanneer hij van een humbug hoort. Le Bourgeois Gentilhomme is de humbug van de beschaving; les Précieuses Ridicules die van den goeden smaak; le Misanthrope is de humbug van de strenge zedelijkheid; de Avare die van de zuinigheid, le Tartuffe eindelijk is de humbug van de vroomheid. En waarom heeft hij den geneesheer van zijnen tijd nooit met rust kunnen laten? waarom anders, dan omdat die geneesheer de humbug was van de wetenschap, want ook zij heeft hare humbugs. In dit gedurig doen wederkeeren van hetzelfde thema onder een groote verscheidenheid van omstandigheden; in dit voortdurend slaan op hetzelfde aanbeeld ligt, naar ik geloof, de voornaamste, de onsterfelijke kracht van Molière. Hij heeft ingezien hetgeen nog niemand zijner voorgangers, voor zoover zij mij bekend zijn, begrepen had, dat in de ontdekking en aanwijzing van al den humbug, die er in de wereld gevonden wordt, de onuitputtelijke bron ligt van het hoog-komische. Wel mag helaas! die bron onuitputtelijk heeten. Onwillekeurige onwaarheid, zich zelve onbewuste onoprechtheid, het kinderachtig aannemen of ook zelfs zich laten welgevallen van een schijn waar niettemin het wezen ontbreekt, het is een schier algemeen zwak, aan welks verleidelijkheid men zich niet schijnt te kunnen onttrekken dan door groote geoefendheid in zelfkritiek, en door een klaar inzicht in het maatschappelijk bederf dat door al dien humbug bevorderd wordt. Wie waagt zich te vertoonen zooals hij is? Het leven van menigeen is slechts het spelen van een rol. Van gevoelens, die men niet of niet meer bezit, behoudt men vaak nog de uitdrukking, den uitwendigen vorm, omdat men de openbare meening naar de oogen ziet, en ducht door haar gebrandmerkt te worden. Want geveinsdheid en hoogmoed zijn ten nauwste aan
elkander verwant. Het jagen naar den lof van menschen, in sommige gevallen de behoefte aan het genot van algemeene achting en populariteit, ontneemt aan de uiting van eigen innerlijk leven en overtuiging alle natuurlijkheid. ‘Wat zou men wel van mij denken, waar zou men mij wel voor houden, indien ik dit of dat zeide, dit of dat deed?’ Deze overweging smoort niet zelden een opwelling van natuurlijkheid in onze ziel, en wij doen dan maar, in naam veelal van de maatschappelijke positie die wij bekleeden of van de partij waartoe wij behooren, datgene wat ons den dunk van anderen verzekeren moet, al stemt dit vaak nauwelijks of in het geheel niet met de daad die wij zouden plegen wanneer wij geheel uit eigen aandrift handelden. Reeds zijn de vormen van de dagelijksche samenleving vaak van dien aard, dat zij ons in meerdere of mindere mate aan onwaarheid gewennen. Tegen dit algemeen zwak, tegen den humbug in de wereld, - men vergunne mij dat alleszeggende woord te behouden, - is er, geloof ik, een voornaam, indien dan ook helaas! niet afdoend middel: het is de satire; en nooit is haar geesel scherper
| |
| |
dan waar zij niet beschrijft of vermaant maar vertoont, d.i. ons den humbug in al zijn erbarmelijkheid en armzaligheid laat zien. Dit geschiedt natuurlijk in zulk een blijspel als zich op het gebied van het hoog-komische beweegt. En daarom wenschte ik bij Molière ter schole te gaan. Want het baat ons niet, in het algemeen te weten dat de humbug, de onwaarheid, het eigenlijke voorwerp van de komedie is, wij moeten ook met de kenmerken vertrouwd worden, waaraan het mogelijk is den humbug overal te herkennen, opdat hier alle willekeur uitgesloten zij. De eenvoudigste weg om die kenteekenen te vinden is nategaan hoe een menschenkenner gelijk Molière den geveinsde beschrijft. Ik heb zijn Tartuffe daartoe uitgekozen. Wij willen dat karakter eenigszins toelichten, want het is niet eene op zich zelf staande persoonlijkheid, die de dichter ons heeft willen teekenen. Hij heeft zijne komedie zoowel Tartuffe als l'Imposteur genoemd, en daarmede te kennen gegeven, dat wij niet moeten vragen of er zulk een persoon als Tartuffe bestaan kan, maar Tartuffe veeleer voor den eigennaam moeten houden van een algemeen begrip, het begrip van den man, die op de eene of andere wijze zijn evenmensch en zich zelven een rad voor de oogen draait.
Reeds de wijze waarop wij met Tartuffe worden bekend gemaakt, nog eer hij zelf op het tooneel verschijnt, trekt onze aandacht.
Madme Pernelle, de moeder van Orgon, maakt aanmerkingen op alles en allen in het huis van haar zoon. Niemand is goed in haar oog, en dit bespeurende kan Damis, Orgon's broeder, niet nalaten te denken aan dien eenige, op wien Madme Pernelle niets te zeggen heeft. Die éénige is natuurlijk Tartuffe, en, ofschoon er van dezen nog geen spraak is geweest, kan Damis zich niet weerhouden van uit te roepen: ‘Votre Monsieur Tartuffe est bien heureux sans doute.’ En nu zijn naam eens genoemd, en zijn lof door Orgon's moeder gezongen is, gaat Dorine zelfs zoover van omtrent Tartuffe te zeggen: ‘Tout son fait, croyez-moi, n'est rien qu'hypocrisie;’ ja eindelijk: ‘Je (montrant Elmire) crois que de madame il est, ma foi, jaloux.’
Ziedaar Tartuffe reeds ontmaskerd eer wij hem nog gezien hebben. Men zou kunnen vragen, of Molière de belangstelling in den afloop van zijn stuk niet eigenhandig vernietigd of althans verminderd heeft, door het Dorine reeds in den aanvang te doen uitspreken: ‘Tout son fait, croyez-moi, n'est rien qu'hypocrisie.’ Hoe kunnen wij onze opmerkzaamheid nog schenken aan het gedrag van iemand, van wien wij van te voren reeds weten, dat hij een huichelaar is? Met deze vraag, men gevoelt het, stellen wij ons voor het volgende alternatief: òf Molière heeft hier een onvergeeflijke fout begaan, waardoor zijn komedie voor goed bedorven wordt, òf de mededeeling van den indruk dien Dorine van Tartuffe ontvangen heeft kan niet gemist worden voor de kenteekening van deze figuur. En zoo is het inderdaad. Een karakter als dat van Tartuffe moet, kan geene geheimen hebben voor
| |
| |
het onbevangen gemoed, voor het onbeneveld gezond verstand. Een Dorine kan door een Tartuffe geen oogenblik bedwelmd worden. Zij doorziet terstond de eigenlijke beweegreden van zijn geheele gedrag. Al zijn gestrengheid, al zijn vroomheid maakt haar niet blind voor de omstandigheid, dat Tartuffe dood eenvoudig verliefd is op Madme Elmire. Indien Molière ons niet dadelijk had te verstaan gegeven, dat er een eenvoudig en natuurlijk schepsel is, niet in staat om door een Tartuffe misleid te worden, om ooit zijn dupe te zijn, had hij het gevaar niet kunnen ontgaan van den huichelaar zóó te schilderen, dat men hem van den oprechte inderdaad niet meer zou kunnen onderscheiden. Dat ware den geveinsde een te groote eer bewezen niet alleen, maar ook hem onkenbaar gemaakt en een straf onthouden, die altijd zijn billijk loon is en blijven moet. - Doch dit is niet het eenige dat in de voorgelezene scène opmerking verdient; gelijk Tartuffe veroordeeld is om door Dorine en haars gelijken ontmaskerd te worden, zoo is het evenzeer van de andere zijde zijne bestemming voor bemoeiallen en zedepreeksters als Madme Pernelle een Evangelie te zijn. Ik noemde dat zijne bestemming; ik had wel mogen zeggen: zijn noodlot. Want gij maakt u bekend, gij zijt terstond verraden, wanneer Madme Pernelle met u opheeft. Zij is een van die aangename personen die zich met de handhaving van de goede zeden in de samenleving of ook in een bepaald huisgezin, dat echter nooit het hunne is, ongevraagd belasten. Aan de manie van alles af te keuren, van achter alles iets te zoeken, beantwoordt bij dames gelijk Madame Pernelle meestal blinde ingenomenheid met een bepaald persoon, in wien zij zich trots al hare werkelijke of ingebeelde scherpzinnigheid ten eenemale vergissen en met wien zij dan ook ten slotte bedrogen uitkomen. Dit is dus weer de straf van zulke bedilsters als Madame Pernelle,
dat zij dien takt, dat juiste gevoel voor ware deugd, die onderscheidingsgave missen die de Dorines onderscheidt, terwijl omgekeerd de Tartuffes ook daaraan gekend worden, dat een Madame Pernelle met hen opheeft.
Doch hare ingenomenheid is niets vergeleken met die van Orgon, den man van Elmire. Het kan geen oogenblik raadselachtig zijn waarom Molière begonnen is met de uitwerking te schilderen, die Tartuffe op Orgon en zijne schoonmoeder heeft, of liever de wijze waarop zij hem liefhebben, indien men dat althans liefhebben noemen mag. Het rechte woord is natuurlijk infatuatie. De Tartuffes kunnen geene waarachtige vriendschap, geene beredeneerde achting doen ontstaan. Zij kunnen hoogstens ondervinden, dat de een of ander onnoozel en goedig genoeg is om tot nader order, dat is totdat de ontgoocheling komt, met hen te dwepen. Men kan er van overtuigd zijn, het is bijna zoo zeker als een natuurwet: wanneer men een man ziet dien een Madame Pernelle als een profeet, of dien een Orgon als een heilige vereert, zoo is die man in negen gevallen van de tien een Tartuffe.
| |
| |
De oprechte alleen kan het voorwerp van ware vriendschap en waardige liefde zijn, van die liefde, die, wat men ook zeggen moge, niet blind is, maar in den mensch dien zij bemint de gebreken, ja de minste vlekken wel degelijk ziet, en ze juist opmerkt met die jaloerschheid van het volkomene, die niet rust eer het geliefde voorwerp heeft afgelegd wat hem ontsiert. Het karakter der infatuatie openbaart zich in twee kenmerken: vooreerst daarin, dat men het vermogen der kritiek verliest; in hem, met wien men nu eens dweept, alles gelijkelijk bewondert, alles even fraai vindt; en vervolgens daarin, dat men voor zijne ingenomenheid geen enkelen redelijken grond weet aan te geven, en dus tot allerlei nietswaardige en daardoor bespottelijke redenen zijne toevlucht neemt. Orgon is al geroerd, wanneer men hem van Tartuffe verhaalt, dat hij zoo goed gegeten en gedronken heeft. Ik denk natuurlijk aan die onbetaalbare 5e scène van het 1e bedrijf.
Maar nu wij die scène voor onzen geest hebben, moeten wij aan de infatuatie een derden karaktertrek toevoegen, dien van altijd plaats te vinden ten koste van het gevoel, dat natuurlijke levensbetrekkingen behooren op te wekken. Elmire, Orgons vrouw, moge koorts en hoofdpijn gehad, en een slapeloozen nacht doorgebracht hebben, Orgon, als Dorine hem dit mededeelt, schijnt er nauwlijks naar te luisteren. Die mededeeling maakt op hem althans niet den minsten indruk. Hij vraagt voortdurend ‘Et Tartuffe?’ en antwoordt geregeld ‘Le pauvre homme.’ Met andere woorden, en als algemeene regel uitgedrukt: De Tartuffes dooden het natuurlijk en wekken het kunstmatig gevoel; waarom er dan ook geen beter middel is om aan hun gevaarlijken invloed te ontkomen dan het aankweeken van natuurlijke gevoelens, van oprechte genegenheid voor zijne naaste betrekkingen. Het zich losmaken hiervan; het onverschillig worden voor zijn huis; zich in te beelden, dat wat daar voorvalt onze belangstelling minder waardig is, en dat personen, vreemd aan die naaste omgeving, eigenlijk veel interessanter zijn, voert ons zeer licht een Tartuffe in de armen, die reeds als loerende is op deze verflauwing van het natuurlijk gevoel. Want men beelde zich toch vooral niet in, dat iemand bijzonder dom of onnoozel moet zijn om de prooi te worden van een Tartuffe, en in het algemeen van infatuatie. Wellicht is er integendeel juist gelegenheid te over om op te merken, dat anders verstandige menschen veelvuldiger hieraan blootstaan dan de onnoozelen. Hetgeen den verstandige in zulke gevallen niet zelden een valstrik spant, het is de ijdelheid, waardoor hij zichzelven diets maakt, dat hij meer scherpzinnigheid en doorzicht heeft dan anderen, en hij dientengevolge in staat is geweest de hoogere en verborgene voortreffelijkheid van den man te ontdekken, die toch inderdaad een Tartuffe is. Ook hier geldt het bekende woord: die staat, zie toe dat
hij niet valle. Want de scherpzinnigheid, die de waakzaamheid, dezen plicht der nederigheid, vergeet, wordt gemeenlijk met de ergste zelfverblinding gestraft, en moet het een of
| |
| |
andere woord even onnoozel als dat le pauvre homme over de lippen laten komen.
Indien wij in Molière's stuk naar bewijzen voor het aangevoerde willen zoeken, zoo liggen zij in de VIe scène, in het onderhoud tusschen Orgon en Cléanthe, voor de hand. Vooreerst, wat de zooeven besproken ijdelheid betreft, letten wij op Orgons antwoord, nadat Cléanthe hem met betrekking tot Tartuffe gevraagd heeft: ‘A-t-on jamais parlé d'un semblable caprice?’ Orgon antwoordt terstond: ‘Halte-là, mon beau-frère, Vous ne connaissez pas celui dont vous parlez.’ En wat het wezen der infatuatie aangaat, het dooden der natuurlijke gevoelens, hoe naïf wordt het door Orgon zelf beleden, waar hij zegt: ‘Et je verrais mourir père, enfants, mère et femme, que je m'en soucierais autant que de cela.’
Een laatste trek, eer Tartuffe zelf optreedt, zal ons nog den humbug teekenen, voor zoover wij noodig hebben hem vooruit te kennen. Orgon beschrijft zijne kennismaking met Tartuffe bij het verlaten van het kerkgebouw, waar hij getuige was geweest van Tartuffe's groot vertoon van vroomheid. Die beschrijving eindigt met de volgende mededeeling: ‘Il se vint l'autre jour accuser d'avoir pris une puce en faisant sa prière, Et de l'avoir tué avec trop de colère.’
Het is de onvergankelijke karaktertrek van den fariseër: het uitzuigen van de mug, naast het doorzwelgen van den kemel. Er is dan ook inderdaad niets wat de springveder der zedelijkheid meer verlamt dan de overdrijving van de nauwgezetheid. Houd, zoo zou men in het algemeen kunnen spreken, houd het dooden van een insekt voor zonde en gij staat bloot aan het vallen in de ergste onzedelijkheid. Van hem die zich verwijt ‘d'avoir tué une puce avec trop de colère,’ kunnen wij ons volmaakt begrijpen, dat hij er toe komt de deugd van Elmire te belagen. Gelijk men gezegd heeft le petit art tue le grand art, zou men met evenveel recht kunnen beweren: la petite morale tue la grande. Wij hebben hier met een zielkundige wet te doen, waarvan het bestaan ons niet verwonderen kan. Ook van de opmerkzaamheid is waar, wat van elk menschelijk vermogen geldt. Zij schikt zich naar de voorwerpen waarmede zij zich bezig houdt, en verliest dan de geschiktheid voor het zich bezighouden met andere voorwerpen. Schenkt zij voortdurend hare aandacht aan het kleingeestige, zoo heeft zij weldra geen oog meer voor het belangrijke. Dit is ééne verklaring, maar er is nog eene andere. Na elke inspanning volgt behoefte aan ontspanning, inzonderheid op het gebied der zedelijkheid. Wie dus zijne zedelijke kracht verspilt aan haarkloverijen heeft weldra geene zedelijke kracht meer over voor den ernstigen strijd van het leven. De Tartuffe, die aan dezen ernstigen strijd niet denkt, paait hetgeen hij van zijn geweten heeft overgehouden met de bewustheid dat hij in deze of gene kleinigheid zoo bijzonder conscientieus is geweest. Of bevreemdt het u, dat ik het woord conscientieus in verband met Tar- | |
| |
tuffe bezig? Maar men zegge toch niet, dat Tartuffe een opzettelijke huichelaar moet zijn. Nauwlijks ééne dwaling gevaarlijker dan deze. Want ik durf staande houden, dat, zoo er helaas! veel
innerlijke onwaarheid in de wereld gevonden wordt, dit voor een groot deel daaraan ligt, dat men zich zelven diets weet te maken dat alle huichelarij, om huichelarij te zijn, noodwendig opzettelijk moet wezen. Zoodra men dan zich zelven het getuigenis kan geven, dat men de lieden immers niet opzettelijk bedriegt, is men gerust gesteld, laat men zich gaan en - glijdt men de innerlijke onwaarheid in de altijd geopende en altijd verleidelijke armen. Opzettelijke huichelarij zal wel steeds tot de uitzonderingen behooren; daarin bestaat de humbug dan ook niet in de eerste plaats. Anderen te bedriegen, dat te vermijden is veel minder moeilijk dan het bedriegen van zich zelven, en dat is de groote kwaal der Tartuffes. Een der middelen nu hunner zelfmisleiding is valsche nauwgezetheid, kleingeestige zedelijkheid, een overdreven belangrijkheid toegekend aan het uitwendige, het verzuimen in één woord van den raad dien de Génestet ons gaf, toen hij ons toeriep: durf te leven. Ja durft te leven, laat ook door uw innerlijk bestaan gedurig een groote, zuivere luchtstroom, gaan. Kwelt u niet met nietigheden opdat uw oog geopend blijve voor het wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad. In een gezonde en flinke levensbeschouwing moet de humbug zijn ondergang vinden, gelijk een miasma voor luchtverversching wijkt.
Ik heb het woord miasma gebezigd. Wij verkeeren inderdaad met Tartuffe in eene bedorvene lucht, in een atmosfeer van ellendige sofismen en spitsvindigheden, waarin men het juiste en onmiddellijke gevoel van waarheid en reinheid verliest. Dien indruk ontvangen wij vooral van het onderhoud waartoe het eindelijk komt tusschen Tartuffe en Elmire. Met al zijn nauwgezetheid en zijn neerzien op de lichtvaardigheid van anderen, voedt Tartuffe, gelijk men weet, een schuldigen hartstocht voor de vrouw van zijn vriend en weldoener. Dien hartstocht in zijn gemoed terugtedringen, daartoe mist hij natuurlijk de zedelijke kracht. Dien hartstocht eerlijk te bekennen, vergunt zijne gewone onoprechtheid hem niet. Hij zou willen dat Elmire in hem èn een vrome èn haar minnaar zag. Hij wil meer te verstaan geven dan met zoovele woorden meedeelen. Maar daardoor juist treedt aan het licht die verrukkelijke ironie der werkelijkheid, die hem, welke zich voor anderen en zichzelven altijd sluiert, onverbiddelijk dwingt zich te ontmaskeren, zich geheel bloot te geven. Had Elmire insgelijks verkeerde voornemens gehad, zij zou Tartuffe natuurlijk met een enkele aanduiding begrepen hebben; en hem niet, gelijk men zegt, het laatste woord uit de keel hebben gehaald. Nu zij hem wel begrijpt, maar niet begrijpen wil, is Tartuffe veroordeeld altijd duidelijker te spreken. Dit is zijn eigenlijke straf, nog veel meer dan het oogenblik waarop Orgon van achter Elmire te voorschijn komt, en bijna zelf de omarming ontvangt die voor Elmire bestemd was.
| |
| |
Men herleze dat gesprek, waarin Molière al de kracht zijner kunst in den dienst van de fijnste menschenkennis heeft ontplooid, en waarin Tartuffe eindigen moet met de volgende verklaring: ‘Vous considérerez, en regardant votre air, que l'on n'est pas aveugle et qu'un homme est de chair.’
‘Qu'un homme est de chair’. Een mensch is maar een wezen van vleesch en bloed, ziedaar de naakte waarheid, waartoe ten slotte al die schoone frazen over de deugd hebben geleid. Het is altijd verstandiger daarmede te beginnen, te beginnen met eene belijdenis waarmede men toch vroeger of later eindigen moet. Ja, de mensch is maar een wezen van vleesch en bloed, maar daarom moet hij dan ook niet zulk een hoogen toon aanslaan bij de beoordeeling van anderen; daarom moet hij dan ook niet eene onzinnige gestrengheid aan den dag leggen jegens de rechtmatige eischen dier menschelijke natuur; daarom moet hij niet willen raffineeren noch den Hemel danken, dat hij beter is dan een ander.
Dit laatste woord van Tartuffe, deze belijdenis, die in zijn mond slechts eene verontschuldiging moet zijn voor zijne laaghartige bedoelingen, geeft ons dus tevens het middel aan de hand om die beschouwing te vinden die, in tegenstelling met dien humbug waarvan wij nu in Tartuffe het beeld hebben gezien, waarheid en oprechtheid bevorderen kan. Onwaarheid, gemaaktheid vindt hare bron in overschatting van de krachten der menschelijke natuur, welke dan eindelijk op geringschatting, ja op verachting, en wegwerpen van diezelfde natuur uitloopt, gelijk wij dat bij Tartuffe waarnemen, nadat Damis hem bij Orgon verraden heeft: (‘Oui, mon frère, je suis un méchant, un coupable, enz.’ acte III, sc. VI).
Met dit wegwerpen, voorafgegaan door een te hoogen dunk, van de menschelijke natuur is ons de weg aangewezen, dien wij hebben in te slaan om oprechtheid met achting voor ons zelven te vereenigen. Wij moeten namelijk juist het omgekeerde doen van hetgeen Tartuffe deed, en beginnen met datgene waarmee hij eindigt. De bekentenis: de mensch is maar een wezen van vleesch en bloed, behoort ons uitgangspunt te wezen om ons van daaruit tot eene ideale opvatting van de menschelijke natuur te verheffen. Wie met die bekentenis aanvangt, kent de moeilijkheden waarmede hij te kampen heeft, de verleiding waaraan hij bloot staat; weet derhalve welke inspanning hij van zichzelven vorderen moet, wil hij zijn zedelijk doel bereiken. Hij zal niet beginnen met terstond naar het allerhoogste of zelfs naar het buitengewone te grijpen, noch verwachten dat hij voor zijne zedelijke ontwikkeling alles op eens verkrijgen kan. Hij zal, nadat hij alles wat vleesch en bloed in ons is heeft leeren kennen, tevens opmerkzaam worden op hetgeen er nog bovendien in zijne menschelijke natuur gevonden wordt; op het geestelijke in hem; op die zedelijke machten in ons en in de wereld, die ons vergunnen dat vleesch en bloed onder- | |
| |
geschikt, ja dienstbaar te maken aan het redelijk doel dat wij langzamerhand door ervaring en nadenken onszelven leeren stellen. Hij zal behagen leeren scheppen in die zedelijke transfiguratie, die wij al het stoffelijke in en om ons kunnen doen ondergaan, en daarin zijne ware bestemming begroeten.
Er is nog één trek in het karakter van Tartuffe, waarvan wij slechts het omgekeerde behoeven te nemen om den rechten weg te vinden. Uit de beschrijving, die Dorine en Elmire herhaaldelijk van hem geven, blijkt dat hij een somber man is, wat de Franschen noemen morose. ‘S'il le faut écouter et croire à ses maximes, on ne peut faire rien qu'on ne fasse des crimes, car il contrôle tout, ce critique zèlé, zegt Dorine van hem reeds bij den aanvang. Deze trek mag ons niet ontgaan. Somberheid is de bron van veel kwaad, opgeruimdheid een dure plicht en de bron van onbegrijpelijk veel goeds. Een Tartuffe kan niet vroolijk zijn; hij heeft op alles wat te zeggen. Nu is er misschien wel op alles wat te zeggen, maar het is de vraag of men het zeggen moet, of het niet èn veel verstandiger èn veel zedelijker is, de lichtzijden der dingen op te merken. De behoefte te voeden aan het zien van de lichtzijden des levens en der menschen, is tevens te voeden de behoefte aan te wandelen in het volle licht, en dus bij uitnemendheid bevorderlijk aan de oprechtheid. Hij, daarentegen, die bij voorkeur aan de schaduwzijden der dingen zijn aandacht wijdt, gewent zich aan het leven in het duister. Nu, men kent het vaderlandsche spreekwoord omtrent het knijpen van zeker huisdier in het donker. Ook verbeeldt de sombere man zich allicht, dat hij een diepzinnig, een ongewoon man is, die hooger staat dan het oppervlakkige vulgus, en wie zich dat eens inbeeldt, komt er bijzonder gemakkelijk toe, zich boven de alledaagsche regelen der zedelijkheid verheven te achten, wat dan, wanneer men zijn goeden naam toch niet verbeuren wil, ruimschoots aanleiding geeft tot huichelarij. Goede menschen zijn vroolijk; ja misschien zou men de stelling zelfs mogen omkeeren en zeggen: vroolijke menschen zijn goed, of, zoo dit te veel is, Tartuffes zijn zij
nooit. Want vroolijkheid staat niet tegenover ernst, maar uitsluitend tegenover somberheid.
Wij staan aan het einde onzer studie.
Ik geloof dat zij beantwoord heeft aan het doel waartoe wij haar gemaakt hebben. Ons oogmerk was aan te toonen, dat de kunst ook in de komische soort den geest bevredigt tegenover die wanklanken van de werkelijkheid die zij geroepen is te behandelen. Het belachelijke, tot zijn algemeenste uitdrukking gebracht, als het liefhebben van den schijn, en aan dat algemeenste, een volmaakte, dat is een konkrete en levende vorm gegeven: zoo kan ook deze wanklank in de werkelijkheid ons ten slotte aangenaam aandoen. Zoo opgevat, - en laat dit de opmerking zijn waarmede het mij vergund zij te besluiten, - zoo opgevat komen in de kunst inhoud en vorm beide tot hun recht en
| |
| |
hebben beide eene gelijke beteekenis voor onzen geest. Waar de kunst zich tot zoogenaamd schoone vormen bepaalt, wordt zij metterdaad dat spel, die onschuldige liefhebberij, dat op den duur toch vervelend tijdverdrijf, waartoe helaas! nog altijd velen haar verlagen; dan heeft zij geene beteekenis voor ons inwendig leven. En zij die haar zulk eene beteekenis dan ook ontzeggen, mogen toezien hoe zij het verantwoorden, dat zij, bij het opdrogen wellicht voor altijd van andere bronnen van hooger leven, ook nog aan deze de hoofdader willen afsnijden. Maar niet minder zouden wij ons kanten tegen hem, die, eenzijdig op inhoud prijsstellende, de waarde van den vorm geringschat. Neen, zonder vorm, zonder een vorm waaraan de hoogste zorg besteed wordt, en op welks zuiverheid men zich altijd naijveriger betoont, geen ware kunst. De liefde tot den vorm kan, om zoo te spreken, tot een religie in ons worden, die ons in het alledaagsche leven nooit verlaat. De halfbeschaafde geleerde moge met zekere zelfvoldoening zeggen: ‘Ik hecht niet aan den vorm,’ hij bewijst niets anders daarmee dan dat de kunstenaar in hem nog geboren moet worden. En hem antwoorden wij, met niet minder ernstige waardeering van al wat den inhoud raakt: hoe? de vorm, is dat iets gerings, iets bijkomstigs? Wat onderscheidt dan de wereld die wij bewonderen van den chaos, waaruit zij te voorschijn kwam? De vorm. Wat maakt het verschil uit tusschen de Venus van Milo en eene Hottentotsche matrone? De vorm. Wat geeft aan de verwarde denkbeelden, die zich verdringen in het brein, de helderheid van kristal en het vermogen om, aan anderen medegedeeld, hen te veranderen en te bezielen? De vorm. En dien vorm zou men voor niets achten? dien vorm niet aankweeken en liefhebben als den grooten tooverstaf, die orde en harmonie schept; als het goddelijke, gelijk Plato zeide, dat op de stof zijn verheven stempel afdrukt? Laat ons betere gedachten koesteren van het Nederlandsche volk, dat de wereld
der vormen niet langer verwaarloozen zal, als zijne geestelijke leidslieden, wars van een middeleeuwsch, uitgeleefd spiritualisme, de hooge beteekenis van den vorm tot veredeling van den geest, tot reiniging en troost van het hart, allen voelbaar en daardoor onbetwistbaar zullen hebben gemaakt.
Utrecht.
a. pierson.
|
|