De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
het noorderstrand van Sumatra gevestigd, en men grijpt nog zóó haastig naar de dagbladen om de laatste nieuwstijdingen op te vangen, dat elke stem uit het land, waar zulke hooge belangen op het spel staan, gereede toehoorders vindt. Elke bijdrage die strekken kan om iets naders te vernemen van 't geen dáár omgaat, wordt gretig ter hand genomen, en als een ooggetuige zijne bevinding mededeelt, kan hij verzekerd zijn dat ze dubbel welkom is. Wanneer ze bovendien een blik doet slaan in de geschiedenis van een korps dat uitmuntende diensten bewijst, en die ooggetuige de pen heeft opgevat met het edel doel, zijn schrijven te doen strekken om het lot eener hulpeloos achtergelaten vrouw en haar kind te verzachten, dan is het plicht de bijzondere aandacht van het lezend publiek op zulk eene bijdrage te vestigen. De Mariniers te Atjeh, bijdrage tot de geschiedenis der Mariniers, door F.A. van Braam Houckgeest, uitgegeven ten voordeele van de achtergelaten betrekkingen van een der gesneuvelde mindere militairen van het korps (Nieuwediep, L.A. Laurey 1875), is de titel van het werkje dat ik dringend durf aanbevelen. De prijs is gering; daarvoor verschaft de kooper zich eene onderhoudende lectuur en wellicht een bete broods te meer aan een ongelukkig gezin. De geschiedenis van het detachement mariniers, dat onder bevel van den schrijver naar Indië vertrok en de tweede expeditie tegen het rijk van Atjih bijwoonde, is belangrijk genoeg om meer algemeen bekend te worden. Na eenige bladzijden gewijd te hebben aan zijn verblijf te Padang en Fort de Kock, verhaalt hij hoe het op den 5den September in de gelederen van het Indische leger en wel van het 2de bataljon werd ingelijfd. ‘Nadat de kolonel C.L. St. A.M. de Roy van Zuydewijn, militairen kommandant van Sumatra's Westkust, het detachement mariniers en daarna de overige kompagniën in oogenschouw had genomen, deed hij voor het front der mariniers het vaandel plaats nemen, geëscorteerd door eenige onderofficieren en minderen van het leger en van de mariniers. Daarna bracht hij de officieren van alle kompagniën onder dat vaandel bijeen en sprak met de hem eigene krijgsmanswelsprekendheid eenige hartelijke woorden. Hij heette het detachement mariniers welkom als onderdeel van het 2de bataillon, drukte den wensch uit, dat dit bataillon als een geducht geheel den vijand tegen zou treden, krachtig door onderlinge sympathie en wederzijdsche waardeering en wees eindelijk met klem op het vaandel, dat den weg der overwinning wijzen en allen een heiligdom zou zijn. Toen het detachement daar in gala gewaad onder de wapenen geschaard stond, de manschappen met de Hollandsche gelaatskleur nog op de wangen, kon met recht beweerd worden, dat het Indische leger in die 300 man een niet te versmaden aanwinst deed. Van dat | |
[pagina 128]
| |
keurbataillon, waartoe zij zouden behooren, mochten groote verwachtingen worden gekoesterd en de antecedenten van het korps mariniers zijn van dien aard, dat zij juist bij zulk een bataillon volkomen op hunne plaats kunnen geacht worden. Zeer zeker deed de inlijving bij het Indische leger vele illusiën verloren gaan van diegenen onder hen, welke zich hadden voorgesteld, dat het detachement tot zijne oorspronkelijke bestemming, dienstdoen bij de Marine, zou teruggebracht zijn. Even zeker is het evenwel, dat juist het geheel nieuwe van den toestand, waarvan in de geschiedenis nog geen voorbeeld was aan te wijzen, nieuwe illusiën in het leven riep. Te strijden onder het vaandel, al was dat dan ook geen eigen vaandel, en eene nieuwe bladzijde toe te voegen aan de geschiedenis der Mariniers, waaruit zou kunnen blijken, dat het korps ook in de gelederen van het Indische leger op zijne plaats is, dat zou van nu af ieders streven zijn. Dan ook deze illusie werd, zooals later blijken zal, niet of slechts gedeeltelijk verwezenlijkt.’ Wij zullen den schrijver in zijne beschouwingen omtrent indeeling, kleeding, oefening en diensten niet volgen; alleen zij hier opgemerkt dat bij ‘het houden van theorie,’ eene behoorlijke plaats aan de verbandleer was aangewezen. Het aanleggen van een eerste verband op het slagveld werd in al zijne details zoo nauwkeurig mogelijk behandeld. Later ook het gebruik en de samenkoppeling van stormladders. Elke compagnie ontving zes van die ladders in gebruik en in den regel werden deze bij alle oefeningen door den troep medegevoerd. Geen wonder dat toen het groote oefeningstijdvak als besloten werd beschouwd en de strijdvaardigheid der brigade niets te wenschen overliet, men met vurig verlangen naar het oogenblik uitzag dat ook de 1ste brigade naar Atjih zou worden opgeroepen, en men niets liever wenschte dan deel te nemen aan den hardnekkigen doch roemvollen strijd dáár gevoerd. Eindelijk werd aan dat verlangen voldaan. ‘Toen de kolonel de Roy, de bestormer van de missigit’ - zegt de schrijver - ‘op den 6den Januari zoodanig gekwetst werd, dat hij geëvacueerd moest worden, trad de luitenant-kolonel Van der Heijden definitief op als kommandant der 1ste brigade. Toen was ook het oogenblik daar dat die brigade, althans een gedeelte daarvan, ten strijde zou trekken. Den 9den Januari kwam langs telegraphischen weg het bevel te Padang, dat het geheele 2de bataillon met spoed naar Atjeh opriep. Het overige gedeelte van de brigade volgde nog voor het einde van de maand, terwijl al de daarbij ingedeelde dwangarbeiders reeds omstreeks de helft van de maand December waren opgerukt, aangezien zij te Atjeh zeer zeker van meer dienst konden zijn dan te Padang. Bij het verhaal der krijgsbedrijven dat nu volgt, zullen op dezelfde wijze als in onze Geschiedenis der Mariniers, die voor zeven jaren het licht zag, alleen die gedeelten behandeld worden, waarin de ma- | |
[pagina 129]
| |
riniers handelend optraden. Wordt dat verhaal betrekkelijk grooter dan het immer kon wezen in genoemde geschiedenis, de oorzaak ligt daar, dat steller dezes zich in persoon bij het detachement mariniers bevond. Toch zal het klein zijn in vergelijking met hetgeen kan gezegd worden van de 2de expeditie tegen het Rijk van Atjeh.’ De ontscheping der troepen had den 20sten Januari plaats en was dank zij de hulp van alle beschikbare sloepen en stoombarkassen spoedig afgeloopen. De landingsplaats was op ± 20 minuten gaans oostwaarts van de monding der rivier of van den zoogenaamden Oedjong gelegen. Beide oevers waren door de mariniers der oorlogschepen bezet, die onder bevel van den kapitein D.C.W. Sutherland zoowel tot bewaking der stapelplaats van het materieel als tot dekking der seinbrigade dienden, waardoor land- en zeemacht voortdurend met elkander in aanraking bleven. Na anderhalf uur gaans, door eene grootendeels lage en moerassige streek waar het uitzicht door een nipahbosch belemmerd werd, maar zich verder op nu en dan heerlijke vergezichten opdeden, had men Penajoeng bereikt. De colonne werd bij aankomst in het bivak door den opperbevelhebber in oogenschouw genomen en daarna konden de verschillende afdeelingen de voor haar bestemde en reeds gedeeltelijk afgewerkte hutten gaan betrekken. De auteur geeft hier een duidelijke beschrijving van het kampement, waaruit blijkt hoe overdreven en met hoe weinig goede trouw de zaken in eene brochureGa naar voetnoot(*) zijn voorgesteld, die èn in de Samarangsche courant èn in het Nieuws- en Advertentieblad van Bergen op Zoom (24 Maart 1875) reeds genoegzaam is terecht gewezen, om er hier op terug te komen. Verder geeft hij als ooggetuige een beknopt verslag van de gebeurtenissen op 23 en 24 Januari, waardoor men eene zeer aanschouwelijke voorstelling van de omtrekkende beweging verkrijgt, die aan den generaal Verspijck was opgedragen. Waren de verliezen gedurende die twee dagen in vergelijking met het behaalde voordeel onbeteekenend te noemen, voor het detachement mariniers was dit niet het geval; het verloor een zijner uitstekendste officieren toen de 1ste luitenant J.P. Smith den 26sten in het bivak Penajoeng aan de drie dagen vroeger bekomen wonde bezweek. De wijze waarop de schrijver hulde brengt aan de nagedachtenis van zijn vriend, getuigt van een liefhebbend en gevoelig hart, dat de edele hoedanigheden van den overledene naar waarde wist te schatten. De tegenwoordigheid van zoo velen, die ongeroepen zich schaarden om de geopende groeve, de diepe droefheid op zoo menig gelaat te lezen, verkondigden dan ook dat een braaf soldaat, een bemind kameraad en een achtenswaardig man grafwaarts werd gedragen. De algemeene | |
[pagina 130]
| |
hulde dien morgen aan het stoffelijk overschot van hun luitenant gebracht was echter den mariniers niet genoeg. Zij sloegen de handen aan 't werk en weldra was een eenvoudig gedenkteeken op zijn laatste rustplaats verrezen. De avond van dienzelfden dag vond ze opnieuw dáár vereenigd, en de krans, met een traan in het oog en diepen weemoed in het hart op het graf van den doode neergelegd, zegt meer dan alles, wat hij bij zijn leven voor hen geweest was. Den draad van zijn verhaal weder opnemende, laat de heer Van Braam Houckgeest zijne lezers een kijkje nemen in ‘den leêgen kraton;’ en bij het aanschouwen van die wallen, bij de gedachte aan de honderden menschenlevens die eene bestorming zou hebben gekost, bij de hulde aan het beleid van den aanvoerder gebracht, die dat hoofdbolwerk van 's vijands macht schier zonder verlies verkreeg, kan hij eenigen wrevel over die uitdrukking niet terug houden. Hierna gaat hij over ons eenige wetenswaardige bijzonderheden te doen kennen, die minder algemeen bekend zijn. ‘Over het geheele bezette terrein van den Oedjong af tot aan den kraton begon eene ongekende bedrijvigheid te heerschen. De stoombarkassen sleepten in den regel eenige sloepen tot aan de brug bij kampong Djawa. Wat van daar naar den kraton moest worden gevoerd werd geladen op de tramway, die langs den westelijken rivieroever van kampong Djawa tot den kraton was gelegd. De paarden van de artillerie deden daarbij goede diensten. Bedrijvigheid alzoo overal, van den vroegen morgen tot den laten avond, vroolijkheid, opgeruimdheid bijna nergens. Welk een verschil met het kampement der Marine-landingsdivisie aan het strand voor Commenda in de jaren 1869 en 1870. Niet slechts een verschil en wel een aanzienlijk verschil in uitgestrektheid, maar vooral in de stemming der troepen. Te Commenda ademde alles een geest van tevredenheid. Wanneer de avond gevallen was klonk het vaderlandsche gezang aan den oever der zee, of werd de eene of andere geïmproviseerde voorstelling gegeven, die den troep aangenaam bezighield. Te Atjeh niets van dat alles. Was het werk afgeloopen, dan zocht elk zijn hut en ging slapen, om zich voor te bereiden op de vermoeienissen van den volgenden dag. Nergens een vroolijk soldatengezang of een hartelijk gelach, overal eene zekere moedeloosheid. De vaderlanders die, hun gevoel niet kunnende bedwingen, Atjehliederen hadden gecomponeerd, heb ik in den geest dikwerf beklaagd. Ze hebben hunne lier te vergeefs getokkeld; hunne liederen voldeden niet aan hetgeen zij vermoedelijk daarvan verwachtten. Verschillende oorzaken werkten samen om het moreel der troepen te Atjeh op zulk een laag peil te houden. Als eerste en voornaamste, misschien de eenigste oorzaak, noem ik den ongunstigen gezondheidstoestand. De epidemie en de heerschende ziekten vormden te zamen een vijand, verschrikkelijker voor de expeditionaire macht dan | |
[pagina 131]
| |
die, welken zij was komen bestrijden. Daar waren tijden dat de cholera vreeselijk om zich heen greep en dat maakte een zeer somberen indruk. Doorgaans duurde zulk een toestand slechts eenige dagen, maar de epidemie was niet voor goed tot staan te brengen. Nu is men onderhevig aan de zoogenaamde choleravrees of men kent die niet, maar in beide gevallen geraakt men onder den indruk van die vele tandoe's, waarin men de lijders naar de ambulance ziet vervoeren, en die indruk is niet vroolijk. Maar ook dan, wanneer de cholera tijdelijk geweken scheen, bleef het aantal zieken bijzonder groot en bijna niemand, die niet nu en dan leed aan koortsen of aandoeningen van galachtigen aard. Of het werken in den grond al die kwalen in de hand werkte of niet, waag ik niet te beslissen, maar zeer zeker oefende de geregelde bezigheid, waartoe dat werken aanleiding gaf, tevens een gunstigen invloed uit. Het was wel niet het werk waarop de man gerekend had, maar het werken in het zweet zijns aanschijns gaf eene heilzame afleiding aan zijne gedachten.’ Voor het materieele leven in het bivak zegt hij - was uitstekend zorg gedragen. ‘Alle verstrekte levensmiddelen waren van goede hoedanigheid. Bijna dagelijks werd versch vleesch verstrekt, waartoe voortdurend ladingen koeien uit Penang werden aangevoerd. Nu en dan werd het halve ration versch vleesch door Australisch vleesch of door gedroogde visch vervangen. Versch brood was minder overvloedig. De bakkerij bleef gedurende een geruimen tijd in gebreke met de leverantie daarvan, zoodat slechts gedurende eenige weken versch, daarna hard brood verstrekt werd. ‘Gebrek aan afwisseling in de voeding was oorzaak, dat de goede hoedanigheid van alle verstrekte levensmiddelen niet altijd behoorlijk gewaardeerd werd. Eerst vrij laat werd voor het middageten twee maal 's weeks aardappelen en uien geschaft, waarvan door toevoeging van Australisch vleesch een smakelijke hutspot bereid kon worden. Dan ook deze liet nog te wenschen over, doordien de rantsoenen wel wat karig waren, zoodanig zelfs dat op die dagen 's middags nog drooge rijst moest worden gekookt om voor behoorlijke maagvulling te zorgen. De mariniers, gewend als zij waren aan de meer overvloedige rantsoenen, die bij de Marine verstrekt worden, konden zich met die schrale keuken het minst gemakkelijk vereenigen.’ De tokohouder in het kampement vindt weinig genade in zijn oogen en hij klaagt dat er geen maatregelen werden getroffen ‘om aan de ongehoorde winzucht van dien tokohouder paal en perk te stellen.’ Merkwaardig is het verslag dat hij geeft van een tocht der opnemings-brigade in het gebied van toekoe Nek, tot welker dekking een detachement van 75 mariniers werd aangewezen. Hoezeer de troepen geleden hadden, blijkt uit de omstandigheid, dat de 3de compagnie die 145 hoofden sterk te velde was verschenen, die | |
[pagina 132]
| |
75 man niet leveren kon zonder door de 4de met eenige manschappen gecompleteerd te worden. Er was bijna geene enkele compagnie die meer dan de helft van hare aanvankelijke sterkte onder de wapenen kon brengen. Cholera en andere ziekten waren de geesels geweest die onze legermacht op Atjihs bodem hadden geteisterd; doch zij hadden den vijand evenmin gespaard zooals uit het volgende verhaal zal blijken. ‘De op te nemen weg liep voor een gedeelte door bekend terrein, en dat gedeelte was dan ook al bij de 1ste expeditie in kaart gebracht. Van kampong Djawa in eene zuidwestelijke richting uitgaande, werd eerst de bevriende kampong Lampassa bereikt en doorgetrokken. Vandaar tot kampong Aboe loopt hij in eene noordwestelijke richting en daarna nagenoeg evenwijdig aan het strand, door de kali Marassa daarvan gescheiden. Dat laatste gedeelte liep door een bosch van hoog opgaand geboomte, waartusschen hier en daar woningen gelegen waren en bracht ons op eene opene vlakte. Naar de zeezijde was die vlakte voorzien van borstweringen, waarachter hier en daar nog een stuk geschut lag. Vlak voor de borstwering lagen lagunen en aan de overzijde daarvan weêr eenige versterkingen. Het was dus niet twijfelachtig dat de vijand onze landing weêr daar had verwacht, op nagenoeg hetzelfde punt als de eerste expeditie gedebarkeerd was. Hij had dat punt ook nog door versterkingen oostwaarts daarvan aan het strand gelegen behoorlijk onder zijn kruisvuur gebracht. Achter de borstweringen was het terrein over een groot gedeelte blijkbaar nieuw omgewerkt en geteekend met steenen, zooals de Atjehnees die op zijne graven plaatst. We bevonden ons op een kerkhof en wel op een kortelings voor dat doel ingericht terrein. Op onze navraag vernamen wij, dat naar menschengeheugenis in die buurten nog nimmer zooveel inlanders waren bezweken aan buikziekten en koortsen, als in het afgeloopen jaar. Onze bondgenooten hadden dus ruim gedeeld in de rampen, die de expeditionnaire macht troffen, en deze scheen wel op een zeer ongelukkig tijdstip den voet in het vijandelijk land te hebben gezet. Van het kerkhof onzen weg vervolgende door links af te slaan, stonden wij in het volgende oogenblik voor eene vrij uitgestrekte sawah, aan welker zuidelijke grens kampong Pi gelegen was, de woonplaats van Toekoe Neq. Reeds gedurende onzen opmarsch waren wij door de bevriende kampongbewoners gevolgd geworden. Bij het passeeren van sommige woningen waren ook vrouwen gezien, maar deze haastten zich om te verdwijnen bij het naderen van de witte mannen. Halt houdende aan de plaats onzer bestemming, waren wij van mannen en kinderen omringd. De eersten onderhielden zich met de officieren en manschappen voor zooverre dat mogelijk was, want slechts enkelen hunner spraken eene taal, die door ons verstaan kon worden. Zij vertoonden zich al- | |
[pagina 133]
| |
len gewapend, meestal met twee klewangs, enkelen met schietgeweren van oude constructie. De meesten schenen ons goedgezind, maar daar waren er ook, die met eene trotsche houding rondliepen en ons nauwelijks met een blik verwaardigden. De achterlaadgeweren werden met belangstelling beschouwd en naar de werking van het mechanisme geïnformeerd. De sabelbajonet werd met hun klewang vergeleken en blijkbaar door hen afgekeurd. Die bajonet is dan ook met het geduchte blanke wapen van den inlander niet te vergelijken. Het uiterlijk van den Atjehnees, zooals wij hem daar zagen, teekent niet die groote krijgshaftigheid waardoor hij bekend is. Hij vertoont uiterlijk de meeste overeenkomst met den Maleier en heeft eerder iets dat terugstoot, dan wel aantrekt. De kinderen, die wij zagen, hadden iets aanvalligs en eene onbeschroomdheid die hun aardig staat. De officier van gezondheid, die de kolonne vergezelde, werd door verscheidene zieken onder de bevolking geraadpleegd en deze werden door hem van medicijnen voorzien. Ook Toekoe Neq zelf behoorde onder de zieken en hij vertoonde zich daarom niet, maar werd, zoowel door den officier van gezondheid, als door eenige officieren die de kolonne als gast vergezeld hadden, in zijne woning bezocht. De huizen die wij zagen, - en die opmerking had ik ook al eens gemaakt in enkele kampongs, welke met eene minder vredelievende bedoeling bezocht werden, - teekenden voor het meerendeel eene zekere welvaart, zoowel door de constructie als door de rijstschuren waardoor zij omringd waren. Het contrast tusschen die huizen en al wat de binnenruimte van den kraton ons te zien had gegeven, deed het groot verval van des Sultans macht opnieuw in het oog vallen.’ De heer V.B.H. voegt zijne stem bij zoo vele anderen om hulde te brengen aan de diensten door den edelen vertegenwoordiger van het Roode Kruis tijdens de expeditie bewezen. ‘Het kruis der Militaire Willemsorde hem door den Koning geschonken, zal hem voorzeker niet worden misgund. Integendeel, de stem des volks had zich in het bivak al doen hooren en hem “den eersten flankeur van het Indische leger” betiteld. Die titel zal vergezeld worden door een materiëel bewijs van waardeering zijner diensten, dat hem namens de expeditionnaire troepen wordt aangeboden. Ieder werd in de gelegenheid gesteld daartoe bij te dragen en weinigen hebben zich aan de deelneming onttrokken. Voldoende bewijzen alzoo, dat de diensten niet alleen van het Roode Kruis, maar ook bepaald die van den heer von Bultzingslöwen op prijs gesteld zijn.’ In den vroegen morgen van den 26sten April werden de mariniers op het stoomschip Ariadne naar Padang ingescheept waar hen een feestelijke intocht bereid was. Het hartelijk woord van afscheid zoowel door den majoor Phaff als door den brigade-commandant tot het detachement gericht en met een | |
[pagina 134]
| |
welgemeend ‘Hoera’ beantwoord, leverde het bewijs dat bevelhebbers en ondergeschikten elkander hadden leeren kennen en waardeeren. Ook dit detachement was van de heerschende ziekte niet verschoond gebleven. ‘Het had,’ - zegt de schrijver - ‘Atjeh verlatende, eene sterkte van 84 onderofficieren en minderen, waarbij te Padang nog 30 herstelde zieken werden gevoegd. Daarentegen werden weder 13 minderen naar het hospitaal gezonden, zoodat op den 7den Mei de marsch naar Fort de Kock werd aangenomen door 101 onderofficieren en minderen. Hiervan bleven op marsch 17 manschappen achter in het hospitaal te Padang Pandjang, zoodat op den 11den Mei de bestemmingsplaats slechts door 84 onderofficieren en minderen werd bereikt. Na aftrek der overledenen, van de geneeskundig afgekeurden en van de kompagnie te Poeloe Bras, behoorde het detachement eene sterkte te hebben van 167 hoofden, behalve de officieren, zoodat op het tijdstip der aankomst te Fort de Kock nog 83 onderofficieren en manschappen in verschillende hospitalen verpleegd werden. Deze cijfers wijzen meer dan voldoende aan, welken nadeeligen invloed het verblijf te Atjeh en de daar verrichte werkzaamheden op den gezondheidstoestand der mariniers hadden uitgeoefend. De marsch naar Fort de Kock werd niet geheel zonder zorgen aanvaard, want ook de gezonden waren verreweg minder krachtvol dan toen zij in Indië aankwamen. Toen de eerste halt bereikt was en appèl gehouden werd, bleek het aantal achterblijvers tweemaal zoo groot als dat der presenten te zijn. De volgende dagen ging het beter. De marsch werd toen vroeger in den morgen aangevangen.’ Op de plaats hunner bestemming was de ontvangst niet minder hartelijk dan te Padang en te Padang Pandjang. Karakteristiek was bij die gelegenheid de uitdrukking: ‘Wel was Allah met de witte mannen en hunne zaak geweest’ door den woordvoerder gebezigd die de teruggekeerde strijders namens de inlandsche hoofden het welkom toeriep. Na eene reeks beschouwingen over het detacheeren van mariniers bij het Indische leger, waarin menige nuttige wenk ligt opgesloten, eindigt de schrijver zijn arbeid met eene toelichting omtrent den treurigen toestand der achtergebleven betrekkingen van den marinier 1ste kl. Cornelis Thomas Maronier, op den 23sten Januari 1874 te Atjih gesneuveld. Moge door een ruim debiet van dit boekje de wensch van den schrijver vervuld, zijn menschlievend doel bereikt en het droevig lot van eene beklagenswaardige moeder en haar vaderloos kind eenigszins gelenigd worden. a.j.a. gerlach. |
|