| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Populaire geschiedenis.
Geschiedenis van Frankrijk van den vroegsten tot op onzen tijd. Vrij bewerkt naar W. Chambers door M.D. van Lessen. Met een voorrede van Dr. Jan ten Brink. Amsterdam, G.L. Funke, 1874.
Er is schijnbaar niets gemakkelijker dan een werk over geschiedenis te schrijven, dat voldoet aan de eischen en de behoeften van het groote publiek. Men behoeft slechts in staat te zijn, een vrij draaglijken, niet vervelenden stijl te schrijven, slechts eenige algemeen als goed erkende groote werken over het bedoelde onderwerp te lezen, en men ziet kans om kort en bevattelijk een reeks van gebeurtenissen zoo mede te deelen, dat zij, die geen bijzonder werk van geschiedenis maken, er volkomen mede tevreden zijn.
Ongelukkig maar, dat die zoo spoedig tevreden gestelden dan maar zoo weinig hebben geleerd, dat zij het verband der gebeurtenissen zoo weinig hebben leeren inzien en vooral van de dieper liggende oorzaken, die niet te vinden zijn in éen enkel feit, in het karakter van éen enkel persoon, nog zoo goed als niets hebben vernomen, of, zoo daar al bij toeval op gewezen is, die nog niet hebben begrepen. Het hoe en waarom, in de geschiedenis de hoofdzaak, kan van het groote publiek, dat weinig en niet met studie leest, alleen door schrijvers, die een groot talent van voorstelling aan een diep inzicht en uitgebreide, grondige kennis paren, worden medegedeeld. Historische volks- en leerboeken moesten slechts worden geschreven door de coryphaeën der wetenschap; ongelukkig echter komen zij meestal voort uit de pen van mannen, die nooit hun onderwerp wetenschappelijk hebben bestudeerd. Het door wijze van inkleeding en uitgave, ja reeds door den prijs als volksboek aangeduide werk, welks titel boven dit opstel is geplaatst, is mede een bewijs van hetgeen wij gezegd hebben. 't Is eene uitbreiding en omwerking van eene in Engeland zeer veel gelezen populaire geschiedenis van Frankrijk. Met veel meer belangstelling nog
| |
| |
dan hier neemt het Engelsche, vele en groote dagbladen lezend publiek, kennis van al wat er bij den overzeeschen nabuur, den mededinger en vijand gedurende eeuwen, het éenige volk, waarmede de Britsche natie in voortdurend onmiddellijke betrekking heeft gestaan, gebeurt. Voor den gewonen Engelschman waren er nog niet lang geleden buiten Frankrijk geen staten of volken op het vasteland, welke hij verwaardigde met eene zekere mate van sympathie, of vrees, of haat. Nog nu worden in vrij algemeen gelezen tijdschriften of boeken van den dag soms zeer verkeerde, zonderlinge en verwarde begrippen verkondigd over Duitschland of Oostenrijk; maar van den toestand van Frankrijk, met name van den politieken toestand is ieder Engelschman op de hoogte, die op den weg tusschen zijn huis en kantoor, of aan zijn ontbijttafel, of bij zijn lunch zijn krant leest, en nimmer zal men die half medelijdende en spottende, half onverschillige wijze van spreken, die den Engelschman veelal eigen is, als hij verhaalt van Duitschland, of Rusland, of Italië, of ons eigen land, waarnemen, waar hij over Frankrijk handelt. Voor dat vele kranten lezend en daardoor goed op de hoogte van den actueelen toestand gehouden publiek is dit werkje blijkbaar bestemd; het moet vertellen hoe het vroeger in Frankrijk er uitgezien heeft, hoe de tegenwoordige toestanden zijn ontstaan. Erge fouten of dwaze voorstellingen worden er niet in gevonden; kort, bevattelijk en geleidelijk wordt verhaald hoe Frankrijk in de middeleeuwen eene monarchie werd en hoe het verder ging onder de Valois en de Bourbons; daarop neemt het werk grootere proportiën aan, door den Nederlandschen bewerker er aan gegeven, en treedt het in een vrij uitgewerkt en niet onjuist verhaal der Fransche revolutie en dan van de daarop gevolgde gebeurtenissen tot nu toe.
In zeker opzicht hebben wij hierop niets af te dingen; eenige meerdere onpartijdigheid jegens Lodewijk XVIII, Louis Philippe en vooral jegens Napoleon III, het bête noir van een schrijver, die Kinglake als hoogste autoriteit volgt, zouden wij gaarne hebben gezien, maar overigens kunnen wij ons over 't geheel bij de voorstelling wel neerleggen.
Maar wanneer wij vragen, wat heeft nu de lezer er uit geleerd, dat hem dienstig kan zijn, dan zijn wij minder bevredigd. Voor den Nederlandschen lezer, die vroeger op eene goede school is gegaan, zijn ten minste alleen lang vergeten feiten weder in zijn geheugen terug geroepen; hij zal zoo nu en dan, bij een naam of jaartal een ‘o ja!’ of ‘dat is waar ook, dat herinner ik mij nog’, uitroepen, en in zeker opzicht is dat niet kwaad. Maar is dat genoeg? Is het wel de moeite waard, dit resultaat te bereiken, dat zoo spoedig weder voorbij zal zijn gegaan? Is er een blijvende indruk gevormd? Ik twijfel er aan. Wat de lezer eigenlijk behoefde, was niet, weder eens te lezen dat er een Koning Karel VI was geweest, die krankzinnig, of een Lodewijk XI, die listig en tyranniek was, dat Richelieu een groot staatsman was en onder Lodewijk XV de maîtressen meer te zeggen hadden dan de ministers, was
| |
| |
nog minder een meer of minder omstandig en aangrijpend verhaal omtrent de revolutie, de groote woorden, dáár gesproken, de groote daden en heldenfeiten, dáár verricht, de groote beginselen, dáár verkondigd. Iets anders, wat hij zich misschien niet geheel bewust was, had hij gemeend te vinden in het boek, dat hij ter hand had genomen, om meer vertrouwd te worden met de geschiedenis van Frankrijk. Hij had gedacht door het lezen over de vroegere gebeurtenissen tot een begrip te komen van het ontstaan van het heden, hoe onder de gegeven omstandigheden het zoo gegaan was en niet anders, hoe het kwam dat de revolutie zoo verschrikkelijk werd, hoe het kwam dat reactie en tyrannie onophoudelijk volgden op elke poging om meerdere vrijheid, zooals in Engeland en enkele andere landen bestaat, te verkrijgen, hoe het kwam dat telkens en telkenmale zoo ontzaglijk veel krachten werden verspild, hoe zooveel edels en groots onophoudelijk weder werd verdrukt door het lage en gemeene, terwijl toch de natie toonde nog steeds zooveel goeds en edels en onbedorvens te bezitten, en zelfs in de dagen harer vernedering in staat was tot heldhaftige, zelfopofferende krachtsinspanning. En dat vond de lezer hierin niet; hij wist (voor hoe lang laten wij daar) weder wat er vroeger gebeurd was, wanneer en hoe of deze of gene vrede werd gesloten, dit of dat oproer ontstond; hij wist weder wie Mirabeau en Vergniaud, wie Lafitte en Guizot waren, ja hij had weder eenige herinnering aan Colbert en Turgot opgedaan, maar hij wist niet waarom de bloei, door Colbert opgewekt, zoo spoedig verdween en zoo weinig invloed had, hij wist niet waarom Turgots hervormingsplannen mislukten, behalve wegens den tegenstand der bevoorrechte klassen, hij wist nog minder waarom Mirabeau zijn eenig genie zoo volstrekt zonder vrucht inspande tot redding van de strandende maatschappij, of waarom het bloed van Vergniaud en de andere Girondynen vergoten werd ten gevolge
van eigen schuld, en waarom het constitutioneele stelsel van Lafitte of van Guizot niet bevredigde, of als het bevredigde, toch geen kracht had. Hij had niet geleerd, waarom de Franschen altijd naar vrijheid streven en, als zij de vrijheid hebben, haar weder prijsgeven, omdat zij er al de voordeelen door missen, die eene andere natie, en vooral de Engelsche, juist aan de vrijheid te danken heeft. Hij had nog minder geleerd hoe het kwam dat in Frankrijk, bij grooten bloei van nijverheid en landbouw, bij merkwaardige nationale werkkracht, bij een algemeen ijverig streven naar welvaart, groote maatschappelijke omwentelingen, welke eigendom en alle instellingen bedreigen, het schrikbeeld zijn van ieder, die niet hoopt zijn voordeel in zulk eene omwenteling te doen. Evenmin had hij er eenigszins uit begrepen hoe het kwam dat de geheele natie zoo nu en dan zich op eens door een handvol politici of avonturiers liet overmeesteren, terwijl eenigen tijd daarop de door dezen gevestigde regeering voor een enkelen volksoploop bezweek. Met één woord, hij wist nu wel
| |
| |
wat er gebeurd was, er was hem soms ook gezegd hoe het gebeurd was, welke menschen er bij te pas waren gekomen en wat zij hadden gedaan, maar van het waarom was hij nog volstrekt niet op de hoogte, en waarom de partijen thans zoo wanhopig streden zonder dat er eenig resultaat uit te voorzien was, en waarom of de natie dien strijd zijn gang liet gaan, zonder er zich in te mengen, kon hij nu evenmin oplossen als vroeger, terwijl hem toch wel eens was gezegd, dat de sleutel der kennis van het tegenwoordige in de geschiedenis is te vinden.
Ik wil nu niet zeggen dat ieder lezer dit gedacht moet hebben, want de meeste menschen geven zich niet altijd rekenschap van het waarom, maar toch er zijn zeker velen, die dit gevoel van onbevredigdheid hebben gehad, toen zij dit of een dergelijk boek uit de handen legden. Het ‘wat heeft men toch eigenlijk aan al die wetenschap van wat er vroeger is gebeurd, wat kan het mij schelen wat Lodewijk XI voor een man was,’ zou minder voorkomen als er anders voor het publiek geschreven werd dan b.v. door de heeren Chambers en Van Lessen.
Macaulay herinnert hoe Samuel Johnson, die hoewel geen genie, toch een zeer oorspronkelijk en veelzijdig letterkundig talent was, geschiedenis en reizen voor even nutteloos hield, hoe hij eigenlijk niet recht geloofde aan hetgeen door de historie verteld werd, wat hij met verscheidene geleerden van de 17de en 18de eeuw gemeen had. Men moet den bekrompenen en in vele opzichten toch zoo scherpzienden Johnson daar niet te hard om vallen; de man had nooit iets geleerd dan de historia externa der volken, hij wist niets dan feiten, die, zooals Macaulay zelf zegt, op zich zelve van nul en geener waarde zijn. Maar behalve dat geschiedenis evenals reizen het nut heeft, den mensch de oogen te openen voor andere toestanden dan die, waarin hij zelf verkeert, leert zij hem ook den samenhang der gebeurtenissen kennen, leert zij hoe de toestand ontstaan is, waarin hij thans verkeert en leert zij hem vrede hebben met dien toestand zoowel als met de veranderingen, die er in plaats hebben, omdat hij begrijpt hoe daar onophoudelijk invloed op uitgeoefend wordt door gebeurtenissen, die weder ontstaan door den druk van andere toestanden, van persoonlijke en volks-karakters, van klimaat en ligging der landen, van de ontwikkeling en onderlinge verhouding der volken. Maar om dat alles duidelijk te maken aan hem, die geen tijd voor studie heeft, die slechts zoo nu en dan een vrij uurtje wil en kan wijden aan het verleden en die van het tegenwoordige op de hoogte wil zijn, daartoe behoort ontzettend veel, groot talent en groote kennis en tevens de gave om dit alles bevattelijk en aangenaam te zeggen, om populair te zijn, dat is nooit te vervelen. De uitgevers zouden zeker niet in de behoefte van het publiek kunnen voorzien, wanneer zij alleen hen als schrijvers uitkozen, die zulke zeldzaam vereenigde gaven bezaten, maar daarom be- | |
| |
hoeven zij, die als schrijvers optreden, nog niet alle diepere geschiedvorsching geheel te verwaarloozen en
zich bij uitsluiting bezig te houden met eene persoonlijke geschiedenis, zouden wij wel willen zeggen, met eene althans die de oorzaken zoekt in de personen alleen. Wij hebben hier bovenal het laatste gedeelte van het boek van den heer v. L. op het oog. Hierover een enkel woord zonder daarom in eene kritiek der bijzonderheden te treden, hoewel wij ons lang niet altijd met de voorstelling der feiten en van hun samenhang kunnen vereenigen.
Gedurig wordt tegenwoordig de opmerking gemaakt, dat het de groote fout der Franschen is, dat zij alles aan personen wijten, dat zij, bij ieder ongeluk, dadelijk naar een zondenbok zoeken, dat zij personeele partijen vormen, die zich niet noemen naar een beginsel, maar naar een hoofd. De legitimisten zien in de revolutie de zonde van schandelijke heersch- en eerzuchtigen, zij vervolgen met fellen haat de nagedachtenis van hen, die het koningschap hebben omvergeworpen; met hen vereenigd, vallen republikeinen en Orleanisten op den eersten en derden Napoleon aan, en republikeinen en Bonapartisten op Lodewijk Philips. Bij het nagaan van de oorzaken der voorbeeldelooze nederlaag van 1870, vervolgt men of den Keizer en de zijnen, of Bazaine, of Trochu, of Gambetta, altijd wijst men één man aan en zegt, ‘zonder dien ware het niet geschied.’ Men keurt dit af en roept de Fransche natie toe, ‘keer tot u zelve in, gij zult zien dat niemand geheel zonder schuld is’, en men kan er bijvoegen, ‘gij zult zien, dat er ook veel gebeurd is, waaraan niemand schuld is, dat moest komen door de kracht der gebeurtenissen’. Misschien zegt men dit terecht, maar een dergelijk inkeeren tot zich zelven is een ding, dat waarschijnlijk volstrekt niet strookt met het karakter der natie, daarom onmogelijk is. Maar wat de Franschen niet kunnen, dat kunnen onpartijdige buitenlanders zeker wel. En juist daarom bejammeren wij het dat de heer v. L. zulk een partijdig en o.i. onrechtvaardig oordeel velt over Lodewijk Philips en Napoleon. 't Gaat niet aan hun en eenigen weinigen hunner aanhangers de schuld te geven, den eersten van onder schijnconstitutionalisme de macht der kroon en der geldmannen alleen te hebben willen uitbreiden en alle andere belangen te hebben vertreden, den ander van Frankrijk te zijnen bate en voor dien van enkele vrienden te hebben uitgezogen en in 't verderf gestort. Zoodoende schrijft men geen geschiedenis, maar een
historisch pamphlet, ongeveer op de wijze als die geschiedschrijvers, welke het wagen te beweren dat de opstand tegen Spanje ontstond door eene samenzwering van enkele ontevreden edelen met eenen eerzuchtige aan het hoofd. Wij houden Lodewijk Philips niet voor zulk een model van een burgerkoning als waar hij eens voor doorging, maar als wij den heer v. L. gelooven, was hij een gewetenloos bedrieger en een onbekwaam staatsman, om het minste nog te zeggen. En Napoleon...., wij verwijzen naar de eerste deelen van Kinglake, waar de voorstelling van het presidentschap en
| |
| |
den coup d'état klaarblijkelijk uit is genomen, met hier en daar een stukje uit Napoleon le Petit. M. i. gaat het niet aan iemand te doen gelooven, dat de Franschen, zoo zij niet een totaal bedorven, voor de slavernij gereed volk waren, zich zoo maar lieten knevelen niet alleen, maar ook door vrees en omkooping lieten bewegen, om een dergelijke daar goed te keuren. De wijze, waarop de schrijver later weder over het ministerie van generaal L'Espinasse in 1858 na den aanslag van Orsini schrijft, is evenzeer pamfletachtig en meer berekend om den lezer eens aangenaam bezig te houden met schandaalgeschiedenis, dan om hem een beeld van het verleden te doen krijgen. Jammer maar dat geen uittreksels uit Mirecourt zijn genomen; dat was nog wel zoo amusant, ofschoon minder geschikt voor deftigheid.
Wij zullen de laatsten zijn om het bestuur van Napoleon III te verdedigen, of zijn coup d'état iets anders dan een politiek schelmstuk van den eersten rang te noemen, maar wij kunnen niet nalaten er op te wijzen, dat door dien coup d'état eene orde van zaken werd gevestigd, die voor de materieele ontwikkeling des lands zeer voordeelig was en die Frankrijk gedurende ruim tien jaren deed staan aan het hoofd van Europa, en evenmin dat de massa des volks geruster was en meer tevreden onder zijn bestuur en dat van Lodewijk Philips, dan in tijden, toen de partijen elkander dreigden te verslinden en het land in burgeroorlog te storten, gelijk tijdens de republiek of het gouvernement, dat sedert 1870 bestaat. Wij betreuren het, dat in een boek als het onderhavige niet ook het goede erkend wordt en dat men zich liever vermaakt met eenig relief te geven aan eene anders ietwat droge voorstelling, door de mededeeling van personeele schandalen of de breedvoerige vermelding van enkele feiten, bv. de eedsaflegging van Napoleon als president in 1848, dan dat men eens spreekt over letterkunde en nijverheid, of vergelijkende statistieke opgaven geeft en dergelijke zaken meer, die tegenwoordig een vereischte worden gerekend in een historisch werk. Dan zou het zeker beter beantwoorden aan het doel, waarvoor het bestemd is.
's-Gravenhage, Februari 1875.
p.l. muller.
|
|