Brievenbus.
I.
Open brief aan Mej. Kruseman.
Het is mij eene behoefte, waarde juffrouw Kruseman, u openlijk mijn dank te betuigen voor uw heerlijk geschrift: Kunst en Kritiek.
Het heeft mij goed gedaan en versterkt in de opinie, die ik van mijn talent had. De kritiek heeft ook mij gehavend; ik voelde dat ik eene schrijfster was en schreef een boek in den trant van mevr. Bosboom Toussaint. Toen het gereed was las ik het een kennis voor, die wel eens recensies schrijft voor tijdschriften. Ik was toen nog zoo kinderachtig om waarde te hechten aan het oordeel van menschen, die afkeurend te werk gaan.
Welnu, ik las en vroeg nederig om zijn oordeel. Dat oordeel luidde ongunstig, zelfs zeer ongunstig en wat vooral heel vreemd was - hij keurde het genre af.
‘Daar heb ik je, vriendje,’ dacht ik en vroeg hem, hoe hij over onze Nederlandsche romancière dacht. Nu hadt ge dien woordenstroom eens moeten hooren; hij vond geen termen sterk genoeg om haar lof te verkondigen. Maar toen ik hem zei, dat ik haar trant had nagevolgd keerde het blaadje op eens om en heette het, dat een navolging iets heel anders was dan iets origineels. Hij ried mij toen liever zelve een stijl uit te vinden, maar dat moet in het begin van de schepping gemakkelijker zijn geweest dan thans, nu er al zooveel is geschreven.
Ik zag er ten minste geen kans op en treurig te moede ging ik met mijn boek naar huis. Hoe jammer dat ik niet flauw viel en naar dat zolderkamertje gedragen werd, waar gij den schilder, den dichter en den beeldhouwer zoo gezellig hebt samengebracht met Ilma, Zephirette en Heralda.
Gaarne zou ik al die jaren met hen mee hebben gejammerd over de kritiek, want ook ik had kracht noch moed om te hooren, dat mijn eerste proeve geen meesterstuk was. Ik begeerde de complimenten die ik verdiende, ik las mijn werk over en over en vond het mooi, want het is mooi. Als het publiek er maar eens mede bekend was, dacht ik eindelijk en droeg een deel van mijn stuk voor, hier bij ons op het Nut.
Het publiek genoot, ze klapten in de handen, stampten op den grond en schaterden van het lachen. Ik had stellig een bouquet gekregen, maar er zijn hier geen bloemisten, zooals in de groote steden.
Natuurlijk was ik verrukt en het eerste dat ik deed was om naar mijn vriend den kritikus toe te gaan. ‘Welnu?’ riep ik uit.
‘Welnu!’ zei hij en nu kwam al de laagheid van zijn karakter uit.
Hij was jaloersch. O, die mannen! Mijn succes noemde hij geen succes; ik was uitgelachen, hield hij vol. Ik werd boos en ging heen.
Den volgenden dag stond er een artikel in onze stadscourant, waarin volmaakt hetzelfde voorkwam, wat hij had gezegd. Ik zou, nota bene! geen stijl hebben, geen talent, mijn eigen taal niet eens kennen, de gave van voordragen ten eenenmale missen, geen logischen gedachtengang er op na houden, en... doch waartoe al dien afschuwelijken onzin te herhalen?
Waarom? omdat ik er toen nog aan hechtte, omdat ik werkelijk dacht of de kritiek ook gelijk kon hebben.
Ik besloot toen mijn werk eens in verzen over te brengen, want ik voelde de