| |
Liefde, luim en dichter-ernst.
Licht en Schaduw. Gedichten van Soera Rana. Herziene, veel vermeerderde uitgave der Gedichten en Nieuwe Gedichten. Utrecht, J.L. Beijers, 1874.
‘Ik vraag kritiek; zoo streng, zoo onverbiddelijk, zoo meêdoogenloos mogelijk’, zoo hebt gij gesproken, toen ge de eerstelingen uwer poezie de wereld hebt ingezonden, gij dichter! Gij verlangdet ‘onderwezen te worden door mannen van ondervinding en smaak, die, met (u) persoonlijk onbekend, van vooringenomenheid, in welken zin ook, vrij, zich zouden willen verledigen tot wenken, waarmede (ge) voor lateren arbeid winst kondet doen’. Gij zijt dankbaar voor de heusche ontvangst en vriendelijke bejegening; gij zijt ‘dankbaar, maar onvoldaan’. Onder de zich wanende critici waren criticasters; van die mannen, welke over poezie redekavelen met veel vertoon van smaak en wetenschap, zonder vat op zich te geven, in de aankondigingen van eene halve bladzijde bij wijlen. Gij blijft dus aandringen op ‘kritiek, maar geen orakeltaal’. ‘Kritiek als een gunst, maar van mannen, wien de hoogst gewichtige en allermoeilijkste taak van wegwijzer, van voorganger op het gebied van den goeden smaak, ernst is; tot iets anders bekwaam en bereid, dan het afkrabbelen van ondoordachte “aankondigingen”, welke slechts den beginneling grieven kunnen en louter wierook zijn op het altaar van oppervlakkigheid en ijdelheid. Kritiek van rechters, tot richten bevoegd: niet van politiedienaars zonder aanstelling, wier gezag in omgekeerde verhouding staat tot hunne luidruchtigheid’.
| |
| |
Ik beken het, Soera Rana, gij hebt recht op zoodanige critiek, als gij weerkeerig gewonnen geeft, dat uwe eischen hoog genoeg gesteld zijn om mij vrijheid te geven tot de vraag: of ge niet, in den criticus, eigenschappen zoeken wilt, die na aan de volmaaktheid komen? Wie althans is de man, die zich van ‘iedere vooringenomenheid, welke ook, vrij kent’? Ik, die thans van De Tijdspiegel de opdracht heb ontvangen, uw beoordeelaar te zijn, allerminst. Gij wilt mij verstaan, als ik zeg, dat ik evenmin vrij wensch te zijn van vooringenomenheid, als gij 't overal hebt kunnen en willen wezen. Neem b.v. uwe ontboezeming ‘Na het Gedenkfeest’, een lied naar Da Costa's geest, maar zonder den gloed van dien dichter; neem uwe opvatting van ‘ware vrijheid’ en de helaas-uitroepen, gepaard aan 't gewone helaas-getrompet, omdat de jeugd thans ‘in alle ding behalve in 't noodige ééne geleerd is’, omdat ‘de kerk verkeerd’ - uw kerk, Neerlands kerk, dat is immers de christelijk-gereformeerde en zij alleen? - ‘bezoedeld en ontheiligd’ heet - en zeg mij of ik niet hetzelfde recht heb als gij om vooringenomen te zijn, ik b.v. met die andere meening volgens welke Oranje, zoo hij thans één der onzen was, tevens één der eerste baanbrekers op 't gebied des vooruitgangs zijn zoude? Ik heb 't gezegd, in dezen zin ben ik niet vrij van vooringenomenheid. Maar echter, ik zal, naar ik hoop, blijk geven van waardeering ook buiten mijne richting, gelijk gij dat kunt verwachten van een vurig vereerder van den dichter en tot op verre hoogte van den mensch Da Costa! Doch genoeg, want van alle verdere door u opgesomde eischen wil ik niet spreken. Ik zou u anders nog kunnen vragen of gij van uw kant wel zoo geheel wel deedt eene vroegere critiek te laken, die u 't gebruik van verouderde woorden verweet! Waar
die critiek oppervlakkig was en onwaar, waar ze u ‘onbeholpenheid van taal’ toedichtte was uw weerzin gerechtvaardigd, maar de wezenlijk te wraken woorden hadt gij niet moeten verdedigen door naar Bilderdijk, erger nog, naar Vondel te verwijzen. Als ik u zeg, dat gij ‘leider’ gebruikt, waar de echt Nederlandsche uitdrukking evengoed dienst zou gedaan hebben, moogt ge mij dan ook weer naar Vondel verwijzen of naar den Statenbijbel? Immers neen! Want het is u evenzeer bekend als mij, dat het zeventiende-eeuwsche Nederlandsch eene menigte woorden gebruikte, die destijds zoowel Hollandsch als Duitsch waren, maar later, toen de ‘spraakmakende gemeent’ daarvoor haar eigen uitdrukkingen had gestempeld, als afgesleten munt buiten gebruik werden gesteld! Er is meer. In den Spectator van Van Effen vindt gij o.a. herhaaldelijk 't woord ‘oogenschijnlijk’ in zijne eerste, in de nog heden gangbare Duitsche beteekenis van ‘klaarblijkelijk’ gebruikt. En toch, wie het woord thans die beteekenis deed afbeelden, hij zou moeten worden afgewezen gelijk de ontvanger 't hem doet, die met pietjes en zesthalven zijne belasting zou willen betalen! 't Gaat wezenlijk niet aan, bij gewraakte uitdrukkingen, als bij voorbeeld 't wezenlijk on- | |
| |
verstaanbaar geworden ‘girsen’ naar Vondel te verwijzen. Maar daarin hadt ge gelijk, dat diergelijke woorden niet verkeerd zijn op 't bloote zeggen van den eersten den besten criticus. Gij hebt ‘meedoogenlooze’ critiek gevraagd; welnu, zonder meedoogenloos te zijn, mag ik u toch vragen of 't al te ruim gebruik van zelfgesmede adjectieven op ig - waar 't algemeen gangbare woord evengoed zijne plaats had kunnen innemen - wel is goed te keuren, dauwig, balsemig, enz? Ik mag ook wel zeggen, dat in 't Nederlandsch niets ‘verzwindt’, al gebeurt het bij
Da Costa, bij Staring zelfs, dat stal voor gesteldheid, ontploken, beklijven, enz. ook geene sieraden zijn!
Al meer dan genoeg evenwel. Ik zoek niet naar aanmerkingen, maar ik deel mee, wat ik, overeenkomstig uw wensch, meedeelen moet. Eene zaak nog. Gij zijt niet onbeholpen van taal. Gij weet haar zelfs sierlijk te gebruiken, maar dat moet u te meer aansporen nog correcter te worden op den zinsbouw, de constructie, dan gij 't hier en daar toondet te wezen. Ik behoef de plaatsen niet aan te wijzen, welke ik bedoel; uw oor zal hier en daar, nog beter dan 't mijne, wat te wraken is, gehoord hebben. En thans ga ik u zeggen, wat mij op de lippen ligt, na 't lezen uwer gedichten.
| |
I.
Liefde.
Wie u geteekend heeft met de eeuwige schoonheid der jeugd, o liefde, hij sprak naar mijn hart; wie u als de reine des lichts de macht toekende om wakker te roepen al wat daar edel is en goed in onze borst, hij was mijn vriend en meermalen mijn leidsman; wie u plaatse in 't zonnelicht des geluks en door u aan alles om ons henen gloed en kleur mededeelde, hij tooide deze aarde naar de opvatting mijner nog luchthartige jonkheid. Ik verheug mij dit laatste woord ook maar te hebben uitgesproken, het kan voor een deel mijne hooge ingenomenheid met de ‘Amoroso’, die Soera Rana's bundel opent, verklaren. Ik acht het - en daar kom ik rond voor uit - in mij geene verdienste en geene schuld, dat ik dit schoone leven schier eenig van de lichtzijde zie, en voor zwartgallige opvatting des levens en zijne uitingen de plaats in mijn hart heb verloren. Als de wereld en de menschen ons, dertig schoone jaren, met een vroolijk gelaat hebben aangezien, hoe zou men dan ook ondankbaar kunnen zijn? Wel hebt gij dus naar mijn hart gesproken, gij Dichter dezer kleine liederen, wier innigheid mij goed deed, wier naieve diepte ik hoop te blijven waardeeren, wier zangerigheid mijn oor wilde streelen! Zelfs als ik een enkele maal tot tegenspraak mij genoopt gevoelde of uwe liefde de mijne niet kon wezen, bleven wij vrienden. ‘Ik heb U lief’ zeidet gij tot uw ‘welbeminde’ en dat woord zou uw eerste en laatste lied zijn, bij morgen en avond, bij voor- en onspoed.
| |
| |
Ik heb u lief! Ik heb u lief!
Is dit misschien kleine wijsheid, ze kan groote dingen voortbrengen. Gezegend zij en hij, wien deze liefde het leven schoort. Zoo een gelukkig voornemen reeds gelukkig maakt; zoo 't denkbeeld van trouwe liefde met levenslust zegent, gij hebt het gevoeld en met eene innigheid geuit, die mij 't hart warm maakte, toen ik uwe stem hoorde op dien heerlijken lentemorgen, als alles schoon is, omdat ons hart geniet en dat hart geen lucht weet te geven aan het zaligend gevoel, waardoor we overstelpt worden, dan door een vochtig oog, verkondigend ons gebed en onzen dank.
Hoe schittert de zonne zoo helder,
Zoo kleurig de dropp'lende dauw!
Hoe zijt gij zoo geurig, gij geuren!
Gij heemlen, hoe zijt gij zoo blauw!
Hoe koost ge onder 't jublen der vooglen
Zoo lustig, gij vlinder en blom!
Hoe stuiven de sneeuwige bloesems
Zoo dartel op 't windeken om!
Mij duizelt, o vriend'lijke Lente,
Van kleuren en geuren en zang;
En tranen verduist'ren mijn oogen...
Mijn bede versmelt in mijn dank!
Zoo is 't jonge liefdeleven. 't Is alles kleur en gloed; de droppelende dauw en de blauwende hemel, de bloemen des velds en 't zingende vogelenheir, de gonzende vlinders en 't lispelend windje, 't roept alles van schoonheid en spreekt tot onzen zin, omdat ook wij onzen lentetijd genieten en de liefde ons hart verruimt en toch ook weer enger maakt. Hoe eenvoudig ook, uwe woorden zijn 't kenmerk van 't ware schoon; gij dwingt ons tot de mededeeling, mijn dichter, dat gij deze zelfde woorden herhaaldelijk tot ons spreken zult, en zeker zoo lang wij jong van ziel zijn! 't Is waar, de droomen der jeugd moeten wijken voor den ernst des levens in den ernstigen tijd, maar zoet is het nu en dan eens achterom te zien en zich aan de bron der herinnering te laven, om te spreken
Ginds zie ik de kleine gestalte,
'k Hoor 't voetjen op 't knirpende zand...
Zij groet mij en lacht me van verre,
En bloost als de roze in heur hand.
| |
| |
Zoo te blozen, blijve de kroon der vrouw, die met mij ‘'t woord des levens’ heeft leeren verstaan in de groenende Meimaand, als de vlinders noch de bloemen, de blijde parende vogels noch de bevruchtende zon hare geheimen wil klappen. Waar alles geniet en genoot, en wij, als 't gelukkige jonge paar, ommedoolden tot in den laten avond, tot in den ‘lentenacht’
Geen wufte voet ontheiligde den grond
Zij vlijde 't kopjen aan mijn hart; haar mond
't Gestarnte nam vol majesteit omhoog
Het speelsche en moê gezworven windje vloog
Hoog in den toren suste 't dof metaal
En in de verte zong de nachtegaal
Als wij die heilige stonden voor onze verbeelding terug roepen, en deze herinnering onze harten weer nauwer aanéénsnoert, dan geven wij den dichter de eer, die reeds in ‘het liedeken van verlangen’ aan jonge vrouwtjes heeft verraden een geheim, dat haar op nieuw doet blozen; het geheim, dat we al zoo dikwijls hebben verhaald in die prettig gezellige oogenblikken van terugkeer tot ons eerste samenzijn, het geheim, waarvan de dichter zingt
Mijn hart is blijde, mijn ziel vol dank,
En op mijn lippen beeft jubelgezangk,
Ik fluister vurig uw naam, mijn bruid,
En al mijn blijdschap heeft eensklaps uit.
Mijn hart is treurig, mijn ziel vol rouw,
Of zij van weemoed bezwijken zou,
Onwillig vormt zich uw naam ten zucht.....
En reeds is verre mijn smart gevlucht.
als wij zoo terugkeeren, samen terugkeeren in 't verledene, dan zelfs geene vraag naar 't geen thans ons hart verheugt. Zoo van 't verleden te kunnen spreken, is 't schoonste bewijs van 't genot in 't heden, 't genot, dat uit dezelfde bron opwelt. De ‘morgenzang’, die in 's dichters hart ‘een blijder lied deed juichen’, een ‘liedeken van min’ moge ons al niet, gelijk de dichter van zichzelven verklaart, hebben genoopt om den kleuren en klanken om ons te zeggen, dat de morgen in ons schooner was dan die in de natuur, wij kennen dien zang toch en waardeeren hem nog steeds. God geve tot ons beider ‘avondstond’
De stilte suist op de heide;
En peinzend tuur ik naar 't westen,
Waar 't laatste zonlicht straalt.
| |
| |
Wen de aarde, aan de avond des levens,
Niet langer een bloeiende gaarde!
De vooglen zijn uitgezongen,
Het laatste bloempje zich sloot:
Dan verve uwe liefde, mijn Trouwe!
Den hemel vrij rozenrood.
| |
II.
Luim.
't Is niet meer dan ‘Scherzoso’, wat de dichter mij biedt in 't zevental dichtjens, die onder dezen titel eene plaats in den bundel vinden. Luim en anders niets dan luim. Zoo in de ‘hedendaagsche wijsheid’, dat dichters en verliefden maar luchtkasteelen bouwen, geen brood kunnen koopen voor hun werk en in dollemanszucht van ‘leven aan 't eind der aarde’ en ‘maneschijn’ bazelen. Trouwen, zegt diezelfde wijsheid, als men 't niet betalen kan, is eene dwaasheid. Beter een oud leelijk vrouwmensch als ze maar schijven heeft en ons voor 't springen kan behoeden, dan verliefd worden op een onbemiddeld mooi kind, dat een hart heeft: goed voor een nastukje op een dorpsnutslezing, tenzij men ‘gedwongen huwelijken’ uit Van Effen' Spectator daarvoor nog niet heeft gekozen en dit natuurlijk dus eerst wil nemen. En zoo men er toe besluit de ‘hedendaagsche wijsheid’ aan de critiek der nutsleden bloot te stellen, zij men er op bedacht dat 's dichters wijsheid ook niet zonder dwaasheid is. Bij 't handgeklap der hoorders, die het terecht, ‘wel aardig’ vinden, dat 't ‘huwelijk om 't geld’ eens flink wordt getuchtigd in goede rijmen en aardigen maatslag, ontduike men straks de vraag of - ‘trouwen zonder vooruitzicht dan wezenlijk raadzaam is,’ zoo spreekt iemand, die mij over den schouder kijkt en ik niet tegen kan stemmen!
Is 't dan niet luimig, kan de dichter vragen, als ik in de ‘proeve van erotische poësie’ eene soort parodie lever op 't gerijmel der ziekelijke verliefdheid? Een beetjen aardig, wel ja, is mijn antwoord! Of deze ‘silhouette’
Nadat hij God ‘en al dien ouden rommel:’
't Geloof aan ‘hemel, hel en droes en drommel,’
En wat men meer bij ‘suffe bakers’ vindt,
Verwezen had naar minnemoêr en kind:
Ontrukte hij zijn hart aan vrouw en vrind,
Verhing het aan een ridderlint
En stopte wech in een effectentrommel,
Niet éen die echter van Jodocus Hommel,
In 't oog van ‘men,’ als mensch en christen 't wint?
Niet zonder eenige scherpte, ofschoon men nog geen janrapachtige
| |
| |
hommel behoeft te zijn om 't met Balthazar Bekker buiten den ‘droes’ en de heele ‘betooverde weereld’ te kunnen stellen; en ofschoon er thans al zoo veel ‘gemakkelijk geloof’ als wetenschappelijke twijfel wordt gevonden, en ofschoon zelfs ‘men’ een tamelijke mate van verachting voor uw Jodocus zou aan den dag leggen, misschien meer nog dan voor den ketterjager, die ‘droes en drommel’ en ‘suffe bakers’ meetelt, doch voor 't overige ook niet zoo afkeerig is van een ‘ridderlint’ en een welgevulden ‘effectentrommel.’
‘Zoo zijn er!’ Ze dachten, dat ik de middelmatigheid een ‘kleinigheidjen’ ten goede wilde zijn, spreekt Soera Rana. Maar dat was niet zoo; ik zeide immers
In alle kunst, dus zegt men wèl,
Is middelmatigheid verfoeibre knutslarij.
Wel zeker, dichter, dat zeidet ge ook, maar uw ‘aanhef’ - waarheen ge verwijst - wordt gevolgd door deze woorden aan 't slot
In 't kort, wie 't allerhoogst', wie 't toppunt niet kan halen
‘Slaat dood, slaat dood, in tijdschrift en journalen!’
Dat heet of 'k heb het mis:
Slaat elken vogel dood, die niet een arend is.
Zoodat, niet waar? gij hebt toch uw ‘kleinigheidjen’ geofferd. Niet dat ik u dit ten kwade duid; lieve hemel, 't is er zoo verre af. Wie al niet zou de pen stillekens moeten neerleggen, als alleen de genieën mochten schrijven?
Maar iets anders is het, of uwe luimige poëzie aanmoediging verdient! Mijns bedunkens deedt ge heel verstandig 't bij 't hier gegeven zevental te laten. Eerlijk gezegd is ook uw ‘Martij,’ uw ‘Rationalisme’ en zelfs uw ‘aan Isabelle’ een beetjen huisbakken. Haast geloof ik, dat gij, dichter! 't zelfs met me eens zijt, en zeker geloof ik, dat uw mooie bundeltje er min of meer door ontsierd is. Neen, wezenlijk dichter - voor de hier gegeven middelmatigheid zijt gij te goed. Gij zult diergelijke Scherzoso, bij eene volgende gelegenheid, stillekens thuis houden, niet waar?
| |
III.
Dichter-ernst.
De kleine liedjens, mijn dichter, die ge onder den titel ‘Pensieroso’ gezongen hebt, boeiden me door hun eenvoudig schoon, naar vorm en inhoud, want de gedachte was meermalen in overeenstemming met hetgeen ook ik mij van 't leven denk, en uw maatslag en rijm was aangenaam voor mijn oor. En als ik me rekenschap ga geven van uwen dichterernst, hoop ik van dat schoone eenige aanwijzing te geven, terwijl eene enkele maal, waar uwe opvatting de mijne niet kan wezen,
| |
| |
eenige tegenspraak u zeker welkom moet zijn. Ik hoop het echter niet te vergeten, dat de lierdichter als de nachtegaal in 't woud, alleen voor zichzelven zingt en de uitstorting zijns harten slechts de uiting is van innerlijken drang. In nederige kleinheid zoekt ge den roem uwer liederen en geen schelle toon kwam van uwe lippen. Zoo voegt het ook mij met heusche vriendelijkheid mijne kleine bedenkingen mee te deelen en geene wijsheid te verkondigen uit ‘onbereikbaar hoog.’
Al is 't, dat in uwe ‘Ode’ de ‘zongod met zijn vlammenmond’ voor mijne voorstelling onschoon blijkt te wezen, ik vind uw denkbeeld van eene bevruchting der aarde door de zon, gelijk Vondel zoo dikwijls in zijne bruiloftsliederen zong, waar en weelderig. Aan Vondel veel malen, waar die poëet zijn hoogen liertoon afwisselt met eenvoudsklank, herinnert ge mij; aan Staring, bij wijlen, denk ik, als gij in korte regels, in lieflijken maatslag, het natuurschoon doet genieten en tegelijk eene heerlijke gedachte uitspreekt. Zoo in uw ‘winterdag’ als
De huivrende boomen treuren
En wikk'len zich sluimerdronken
Vergeef 't mij, dat ik in uw ‘funera’, toen ge mij verplaatstet in 't dennenwoud, bij 't vallen van den nacht, met eenige spijt van den nachtegaal heb gelezen, die ‘eene rede houdt,’ omdat het zoo nutsachtig is en 't mij tegenspraak dacht, dat ‘de ritselende popels eerbiedig het formulier prevelden.’ Als 't aan mij ligt, dat ‘preevlen’ mij 't denkbeeld voor den geest roept van gedachteloos gedreun, waarvan alle ‘eerbied’ verre is; als 't aan mij ligt, vergeef 't me!
De ‘verlatene,’ die gij zeker kent, volgde ik, waar ze hare schreden richtte en vruchtbare liefde haar voortdreef, omdat het genot van dier en mensch haar 't eigen gemis te dieper deed gevoelen. Als ze spreekt
'k Hield stil bij een armoedig kluisken,
Eens visschers, wrak en kleen;
En 'k zag door 't venster, bij de schouwe
Die 't knappend vuur bescheen,
En op heur schoot een kind dat stoeiend
En lachend kopje hief naar 't stralend oog
dan wordt mij hare grievende smart voelbaar, en de toestand van krenkende teleurstelling ‘der verlaten vrouw’ dwingt mij tot weerzin ‘en verwijt tot hem, die haar 't hart verbitterde’. Dat ze rust moge
| |
| |
vinden bij die ‘avondrust,’ welke gij zoo diep gevoeldet en met zooveel innigheid hebt afgebeeld; toen ge dichttet
Hoe schoon ook hebt gij 't in den ‘Dageraad’ bezongen, dat de goddelijke natuur met onweerstaanbare macht ons gemoed verovert, in die plechtige oogenblikken, als na hare avondrust de blijde morgen volgt en haar morgengebed tevens een danklied is. Vergun mij 't u na te spreken
Flauwer wordt het blinken
Door het tint'lend blauw;
Kleurschakeersels gloeien
't Vogeltje in de abeelen
Laat mij zeggen, dat deze vier coupletten wellicht de schoonste zijn uit uw ganschen bundel; dat Starings ‘Kleine liederen’, het ‘Oogstlied’ b.v. naast uw ‘Dageraad’ verdient genoemd en geroemd te worden. Men heeft u ‘onbeholpenheid’ van taal toegedicht, maar waarom hebt gij dien criticus niet gewezen op dit schoone lied? Dat was uw recht! Uwe ‘Muse’, die als een zilvren waterstraal 't zonnelicht zoekt, al is ze onmachtig zich ten hemel te verheffen, al daalt de waterstraal weer
| |
| |
terug naar de aarde om in parels uiteen te spatten op de bloemen, uwe muze, die de hoogste kunst niet bereikt, maar in 't nederig kleine zeker hare eigenaardige schoonheid heeft, gelijk de dalende waterparels toch 't beeld der zon weerspiegelen, ze had het zonder ‘hoogmoed’ kunnen doen. Zonder ‘hoogmoed’ herhaal ik, want ja, het ‘kleine bloempje mag gerust het kopjen opsteken in 't gras’ het behoeft niet weg te duiken, al kende 't zich klein, zelfs niet voor de Pessimisten, die gij in de Genestets trant den nog altijd niet overbodigen raad geeft
De klagers, die ons hier omringen,
Ach, jamm'ren steeds en overal:
Deze aarde is toch een tranendal!
Hoe waar 't, kondt gij u eens bedwingen,
Hieldt gij voorshands uw tranen in,
Handen uit de mouwen, courage en vertrouwen, pessimisme is er al genoeg. Laat onze levensbeschouwing zijn, als die des dichters in ‘Bloem en Lied’. Leven is werken en strijden.
Rozengeur en maneschijn is geen duurzaam voedsel, en daarom zoeken wij geen kluis aan 't eindje der aarde om 's werelds ‘blij gedruisch’ te ontvluchten. Wij moeten zaaien en maaien en op zijn tijd helden weten te zijn, ten spijt van laffe droomers. En wederom, in 't rijpende graan bloeien tevens de rozen, en wie ze vertreedt loopt gevaar ook de korenhalmen te kneuzen. Daar is een tijd van proza, een tijd ook van lied. Voor den ernst des levens zij elken dag ons oog geopend, onze hand gereed, maar de levenspoezie laat ons zeker ook wel een uurtje. Want, dat wij 't weten
Ik weet wel niet dichter, wie gij de ‘wereldwijzen’ noemt, die de waarde der levenspoezie niet kennen, omdat zoo velen onder ons allicht daartoe naar uwe opvatting zullen behooren en toch even vurige vereerders zijn van ‘bloem en lied’, maar dit weet ik, dat mij dit simpele woord 't genot niet kan ontnemen van de waarheid uwer verzen. Evenwel, - wilt gij 't me vergunnen te vragen, - zou 't leven, bij eene diergelijke opvatting, wel zoo ontroostbaar zijn, als gij 't mij in ‘de Karavane’ voorstelt? Is 't leven niets dan eene dorre zandwoestijn, waarin de karavane der menschheid langzaam verder trekt, terwijl slechts hier en daar eene groene oase met wat ‘lauwe lommerkoelte’ lafenis biedt tegen 't blakeren des gloeienden hemels? Zijn de dagen van hem, die aldus zijn leven vervolgt, inderdaad zoo eentonig als 't ‘klinkelen der kameelenklokjes’ en is ‘de spotlach der hyeenen’ wezenlijk slechts ‘de sluimerzang der nachten?’ Moet wel noodzakelijk slechts
| |
| |
de dood als de verlosser genoemd van de tallooze kwalen des levens, die de ‘felle bedouienen’ in de woestijn ons berokkenen? Is 't geloof in de toekomst alleen te verzinnelijken door ‘de bedrieglijke morgana?’ Gij zelf hebt in uw ‘Zang der Hope’ mijne hoop op de toekomst versterkt, omdat ik immers uwe woorden wel mag doen gelden, mede voor deze zijde des grafs? Of zelfs, indien wij, indien geslachten na ons, maar weinig mochten gevorderd zijn op de baan der menschelijkheid, ook dat weinige brengt nader en nader. Maar, ik zal niet vergeten, dat gij u door eene gedachte van Carlyle hebt laten meesleepen; ik zal niet vergeten, dat gijzelf op vele andere plaatsen in uwe ‘pensieroso’ wel gunstiger meening uitet omtrent levensvolmaking. Doch ook der woestijn is onrecht geschied. Ik stel me voor, dat de dichter de ‘Naturwissenschaftliche Bilder und Skizzen’ van Prof. Herman J. Klein ter hand neemt en daarin 't schoone opstel ‘Steppen und Wüsten’ doorbladert; ik zie, dat hij aan de plaats komt, waar de woorden worden herhaald van den woestijnreiziger Becchei, die verhaalt: ‘niets is misschien zoo aangrijpend, ik mag zeggen zoo verheffend, als de gedachte eener onbegrensde ruimte, gelijk de woestijn die aan den bezoeker mededeelt; zelfs de meest onbeduidende voorwerpen, die zich aan hare zandige oppervlakte vertoonen, vragen eene belangstelling, welke we bij andere gelegenheden aan verreweg gewichtiger dingen zullen onthouden. Eene zekere stemming voor 't romantische, welke door de stilte en eenzaamheid in ons wordt opgewekt, overmeestert ons gevoel; we worden bekoord door de ongestoorde kalmte en droomen van eene vrijheid, waarin alle wereldsche zorgen, dwaasheden en ondeugden voor ons hebben opgehouden te bestaan’. En in een boek van den jongsten tijd, in Peschels ‘Völkerkunde’ vinden we deze uitspraak niet alleen bevestigd, maar zelfs
de meening uitgesproken, dat de woestijn allerbevorderlijkst is geweest voor de monoteïstische opvatting in 't godsdienstige. Ik zal mij bedwingen en de plaats niet afschrijven, die te vinden is op bladzijde 333 van zijn boek. En nu, indien de woestijn tot meer edele denkbeelden de naaste aanleiding geeft, en gij dichter, die denkbeelden waardeert, hoeveel anders zal uw lied zijn!
Laat de menschheid dan voortgaan in ‘de woestijn der tijden’, daar is voor haar geen nood, allerminst, indien de individu de leuze van u, dichter, weet te waardeeren: ‘een open wezen, waarin ieder man die kan lezen en lezen mag; een gelaat, dat geen masker duldt, en dan
Die immer, wars van luim en gril
| |
| |
We zien het, gij dichter hebt de waarheid gesproken: ‘daar gloeit een dichterlijke vonk in uwe ziel, al is ze klein’; gij zijt ‘van 't vorstelijk, van 't priesterlijk geslacht, al zijt ge niet een der hunnen’, en dat gij uwe kleine zangen van de lippen laat vloeien, is uw volle recht, en uw eenvoud staat u goed! ‘Geen ellenlang berijmd vertoog’ voegt u, in dubbelen zin niet. ‘Vaderlandsch gerel’ haat gij en ‘humoristisch geestvertoon’ gaat u slecht af, maar kleine, hartige liederen, zangerige woorden, kunt gij zingen en hebt gij gezongen. Uw dankbaar en eerbiedig woord aan Vondel was wel gemeend, en dat gij hem in zijne werken waardeert en geniet, worde u meer en meer ten voordeel. Doe dan, gelijk ge 't in uw ‘Sésame’ waardiglijk hebt uitgedrukt, steeds zal ik tot de luisterende schare behooren. Eene zonde moet ge mij vergeven: dat ik niet gesproken heb van uwe vertalingen en navolgingen. Uwe vertaling van 't fragment uit ‘Venetië gered’ is zeker bekoorlijk, maar ‘de Jood tot het Christendom bekeerd’ dunkt me ietwat onnatuurlijk. En zoo zou ik kunnen voortgaan met de bewijzen te noemen van mijne belangstellende lezing, om die weer af te wisselen met kleine bedenkingen omtrent hetgeen mij niet behaagde. Liever echter wil ik scheiden als een goed vriend, die u dankbaar is voor de kennismaking, die uwe latere ‘oorspronkelijke’ gedichten gaarne zal hooren, als 's werelds lief en strijd u tot zingen noopt! Mijn heilgroet!
Zierikzee, Januari '75.
A.W. Stellwagen.
|
|