| |
| |
| |
Lucie.
Een roman door E. Swarth, schrijver van ‘Jonkheer van Attenrode’. Twee deelen, Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten.
Er is vóór eenigen tijd, tot schande voor ons vaderland, een soort van geïllustreerd misdadenblad uitgegeven. Het schijnt nog voort te woekeren, want verleden week zag ik een nummer van jeugdige dagteekening. Het schijnt veel door dienders te worden gelezen, er werden althans eenige van die ambtenaren gevraagd in dat blad. Ik houd het voor nuttig dat dienders lezen. Ik houd het voor hoogstnuttig, dat zij bedreven zijn in de kennis der vormen, waarin zich de misdrijven openbaren, - dus dat zij iets dergelijks lezen. Maar is het politieblad niet reeds voor hen geschreven? En is dat geen illustratie genoeg van de afdwalingen der menschen? Zijn bovendien niet alle dagbladen, helaas alle dagbladen, in de weer om hun en ons te vertellen, dat hij en zij en allemaal weder gezondigd hebben?
Meer dan genoeg hebben wij aan de Jobstijdingen, die wij lezen moeten omdat ze in onze krant staan. Wat mag dan de uitgever van genoemde illustratie bezield hebben, toen hij op 't onzalig denkbeeld kwam, ons in prenten op te dringen wat wij in ons koerantje pogen over te slaan? Hem heeft niets bezield. Hij heeft gecijferd. Opgeteld en vermenigvuldigd, afgetrokken en gedeeld heeft hij, toen hij zoo iets kwaadsappigs verzon.
Hopen we dat het spoedig verkwijne als alle kwaadsappige vrucht.
't Is me voorgekomen dat Ed. Swarth dat blaadje heeft gelezen. Ik beschuldig hem hiermede niet van geabonneerdheid, maar hij heeft er in gekeken. 't Is verbazend, zooveel misdrijven als het klein personeel van zijn roman genaamd Lucie begaat, - en hoe netjes hij uiteengezet heeft, hoe men bij zulke zaken te werk gaat om er niet in te falen. Daar hebt gij Frans Osbron - kent gij volleerder schoonschrijver, daar hij zich opwerkt tot de buitenste bank, - die der namakers van handteekeningen en wisselbrieven?
Palmen en zijn vrouw, in 't schulden maken matadore, brengen het tot den eersten rang van oplichterij.
Bernstein bevordert zich door noeste vlijt en het slechtste karakter, dat men zich kan voorstellen in een jong mensch van opleiding, tot den ontwerper van alles, waaraan eerstgenoemd drietal zich schuldig maakt. Bovendien heeft hij het talent, uit de voeten te zijn met de vrouw zijns slachtoffers, als de arm der gerechtigheid zich naar de euveldaders uitstrekt.
Verder maken we nog kennis met een paar allerakeligste meisjes
| |
| |
op Stroomdorp, die den brievenbesteller aanhouden, de brieven aan 't adres van Lucie lezen, ja zelfs brieven van Lucie aan Fontenay, haar aanstaande, uit de bus nemen en vernietigen. In één woord, 't is een klein personeel, maar een boosaardig personeel. Menschen uit de illustratie bovengemeld.
Wat blijft er over? Fontenay, een rechtschapen man, maar bezeten door den duivel des minnenijds, waardoor hij het eerste zalige tijdperk van zijn huwelijk verwoest en zijn vrouw bijna doodt. Voorts: Lucie en haar moeder, een paar edele vrouwen.
De donkere zijde van het menschelijk hart heeft verre de overhand; indien deze roman de maatstaf ware van de wereld, waarin wij leven, 't zag er donker uit en ik vrees, dat we dan de eklips nooit uitkwamen, want de misdaad woelt voort, de gerechtigheid straft, maar geen der afgedwaalden geeft teeken van berouw of boete. Donker leefden zij. Donker zijn zij vergaan. Uit dit oogpunt is Lucie geen bemoedigend, vertroostend, veredelend verhaal. Het misdrijf werkt er vrijer dan in 't maatschappelijk leven en 't menschelijk hart toont er niet die behoefte aan dat eene noodige, waartoe in de werkelijkheid nog altoos toevlucht wordt genomen. Palmen b.v., de eenige die in de gevangenis komt, geeft geen enkel teeken van smart of berouw. Hij was toch juist de man geweest, in wien het beter gevoel zich had kunnen openbaren bij 't vreeslijk lot, dat hij zich door zijn toegevendheid en zwakheid had op den hals gehaald. Geen woord van berouw; geen woord van zuiver menschelijk gevoel; geen gedachte aan vergiffenis; geen zweem van belofte van beterschap. Niets.
Ledig is dit gemoed. Koud is deze ziel. De zwartste toekomst, de ontzettendste wroeging is niet in staat er klank uit te slaan, veel minder een traan uit te persen. Palmen denkt er aan, waar hij had kunnen zijn, als hij zijn vlucht anders had aangelegd....
Ziedaar alles! Dat is mij te onmenschelijk, dat is mij te wreed, omdat het onnatuurlijk is. Onnatuurlijk zelfs in den verhardsten mensch. Onnatuurlijk in een Palmen, die oorspronkelijk niet slecht was. Dat een paar zelfzuchtige wezens als Bernstein en Pauline voortleven alsof 's menschen adel een mythe was; dat Frans van Osbron, een koude deugniet, zijn zuster ongelukkig maakt en op haar kosten, ja schier ten koste van haar leven, zijn misdadig aanzijn redt en rekt, - ik laat den romanschrijver dit recht; maar ik geef hem het recht niet, het beeld van den verloren zoon te verzaken in een verhaal, waarin zulk een groote behoefte is aan boete, aan terugkeer tot den adel der menschelijke natuur.
In 't algemeen is het standpunt van dezen roman in betrekking tot ideale zeden, niet zeer hoog. 't Verhaal volgt den geest van onzen tijd, maar verheft er zich niet boven. 't Wijst niet naar hooger en beter. Waar hij een beschouwing geeft van de verhouding tusschen Lucie en Fontenay, toen deze zich verbeeldde dat zijn vrouw hem on- | |
| |
trouw was geworden, is hij zeer alledaagsch. En krachtens die alledaagschheid onwaar. Een vrouw als Lucie, edel, rein, waardig, is verheven boven elken lagen aanval op haar vrouweneer. Gesteld dat zij overweldigd was geworden, - een geval uit duizenden en waaraan zulk een vrouw zich niet blootstelt, maar laat het ondersteld zijn, - dan heeft zij juist gelegenheid om haar kracht te toonen.
Zij stelt haar leven voor haar eer. Fontenay had Lucie dus òf worstelend òf dood gevonden, maar niet met klanken op de lippen om hem haar onschuld te verzekeren.
En het ander geval: dat zich zulk een vrouw laat vleien en bedwelmen, is ondenkbaar. Zoo ook met Lucie. Zij was de vrouw om in zulk een hulde terstond een grove beleediging te zien en in den Lovelace haar moordenaar. De vrouw, die haar waarde kent en gevoelt, kent en gevoelt het oogenblik waarop die waarde zal in 't slijk getreden worden: onder 't fijnste masker van liefde en huldebetoon waarin haar beleediger haar nadert, herkent zij hem en ontmaskert hem openlijk.
Wie houdt van beschouwingen in een roman die niet tot ontwikkeling van het werk dienen? Ook hier hadden ze achterwege kunnen blijven, waardoor het boek in één deel had kunnen verschijnen en daardoor handelbaarder ware geweest; maar als zij er dan eenmaal in staan, dat ze dan degelijk, kernachtig, boven 't alledaagsche peil zijn. Dan blijven zij wel is waar toch vaak in 't kunstwerk een fout, een valsche krul, maar zij kunnen ten goede medewerken. De Jonkheer van Attenrode heeft ook het gebrek, dat het een deel te dik is. Dit is den geachten schrijver onder 't oog gebracht. Nu kan 't zijn dat Lucie toen reeds was afgeschreven; wij hopen dus dat de roman die Lucie opvolgt, nog niet zoo ver is, zoodat er eenige beschouwingen uit weg kunnen vallen. Want die groote drukte van den schrijver in zijn roman leidt tot herhalingen. Wie Attenrode heeft gelezen, kan er van spreken en wie Lucie zal lezen, zal den schrijver bewonderen om de naïveteit waarmede hij somtijds driemaal 't zelfde zegt. Nu komen in fabrieken, door stoom gedreven, de zelfde stoffen meermalen door de zelfde retort, maar altoos fijner, altoos nader aan haar bestemming. Ik beweer niet dat de romanschrijver Swarth met stoom werkt, maar als hij Lucie eens kon nalezen, zou hij de eerste zijn om mij toe te stemmen, dat namens de kunst mag gezegd worden van zijn werk: dat geen der redeneeringen des schrijvers hem nader aan zijn doel brengt. Dit is, nog meer dan in Attenrode, in Lucie het geval. De oorzaak hiervan is de eigenaardige vorm. Ging de schrijver in eerstgenoemd boek regelrecht op zijn doel af, in Lucie heeft hij tot inleiding, wat later noodzakelijk in het boek moest herhaald worden, want het is het machtpunt des werks. Ik zeg geen kwaad van zulk een romanvorm, maar mag toch vragen of hij wel aan te raden is voor een schrijver, die zwak heeft voor uitweidingen en herhalingen? 't Is met hem als
| |
| |
met den Hongaarschen romanschrijver Eötvös. Als gij zijn ‘Dorpsnotaris’ leest, een boek overigens met geest geschreven, dan staat gij verbaasd over de onbeschroomdheid, waarmee hij u zijn gevoelens predikt over Hongaarsche toestanden; niet zelden een kwartieruurs aan één stuk. Op de belangrijkste oogenblikken in 't leven zijner hoofdpersonen, laat hij ze los om u te vertellen hoe 't in Hongarije werkelijk toegaat en wat hij zou doen om er een eind aan te maken. Gij knikt natuurlijk, net zoo lang tot hij u weer bij zijn personen brengt. 't Is naïef om te hooren en te zien. Hij heeft er aanmerking over gehad van de Hongaarsche kritiek, maar hij komt er rond voor uit dat hij 't niet laten kan en lacht zijn aristarchen eigenlijk een beetje uit. Ik hoop niet, dat onze Swarth dien ondeugenden Eötvös hierin zal navolgen, waar moet 't anders heen met ons, die zoo vaderlijk over de werken waken. 't Is stout van Eötvös....
Maar is Lucie al niet met den Hongaarschen humor geschreven waarvan ik sprak, 't is een boeiende roman. Een kunstwerk dat boeit, is een kunstwerk. ‘Boeiend’ trekt een geheele kritiek weg. Swarth heeft ook in Lucie getoond, romanschrijver te zijn. Ik hoop daarom des te hartelijker van hem, dat hij door steeds edeler, schooner, hooger middelen wil boeien. Zijn talent is de moeite der studie overwaard. Zijn ontwikkeling van Palmen en echtgenoote tot slachtoffers van Bernstein, is waarlijk menschkundig en krachtig. Wel is waar is niet veel waarde te hechten aan de gedurig verhoogde promessen, waardoor Palmen zich verbindt, gelijk eenmaal de jonkheer van Attenrode deed, met gevaar voor zijn goeden naam. Ons komen dat leenen en die bloedwoeker geforceerd voor. Maar natuurlijk en met groote kunst is de ramp ontwikkeld van een echtpaar, dat geen warme liefde bestuurt en waarvan vooral de vrouw - gelijk hier Pauline - alle hart mist om haar man het bestuur zijner inkomsten en uitgaven gemakkelijk te maken.
De marqué van het stuk, Bernstein, is ontzettend goed geteekend. Van zijn ontrouw aan Lucie, toen zij arm was, tot aan den ondergang van zijn vrienden is hij de schurk, die dit steeds meer werd door de natuurlijke ontwikkeling zijner alverwoestende zelfzucht. Zijn verlaten echter van Lucie heeft ons niet geheel bevredigd, waarschijnlijk omdat Bernstein, zelfzuchtig maar slim, te ruw tegen het meisje uitvalt om van haar af te komen. Hij had dit bedekter kunnen en moeten doen. Ook is Lucie ons op dat oogenblik nog niet belangrijk genoeg. 't Is ons voorgekomen, dat deze vluchtige verbindtenis enkel moet dienen om de latere jaloezie van Fontenay te wettigen. En de verbindtenis moest vluchtig zijn om den schrijver niet te hinderen in het schetsen van Lucie en haar groote liefde voor Fontenay. Dit heeft den schrijver er toe gebracht om Bernstein uit zijn verradersrol te laten vallen en tegen Lucie zoo vreeselijk ruw met zijn akeligen aard voor den dag te
| |
| |
komen. Die verbindtenis moest afspringen niet om redenen in de personen gelegen, maar omdat het de latere ontwikkeling van den roman mogelijk en natuurlijk moest maken. 't Is wat veel gevergd van ons volk, dat tegenwoordig per brief kennis geeft van een ‘engagement.’ Wat Lucie betreft, als vrouw van Fontenay, is 't de vraag of zij niet veel meer trouwe zuster was dan liefhebbende gade. Ten gevolge van 't lezen van 't geïllustreerd politieblad is 't geschied, dat Frans van Osbron, in plaats van schoonschrijver, namaker van geldswaardige brieven werd; gevaar liep in zijn vermomming te Brussel, waar hij voor zijn papieren geld maakte, te worden ontdekt door Fontenay, zijn patroon; in zijn verwarring te recht kwam in 't salon zijner zuster in 't zelfde hotel als 't zijne; zich ter kwader ure aan haar verried en haar, de vrouw van Fontenay, zijn patroon, deed zweren, dat zij hem nooit zou verraden!... Hij vlucht uit de slaapkamer om in zijn eigen kamer te ontsnappen. Fontenay opent de deur terwijl die man - een man - zijn vrouw verlaat, die hij hoort roepen: ‘vlucht, of gij zijt verloren!’ - Fontenay was jaloersch; hij smeekte Lucie te zeggen, dat hij een visioen had gehad; dat zij zou zweren onschuldig te zijn... Vergeefs! zij zegt: Albert, ik ben onschuldig en zweer niet. Voor haar broeder deed zij dat wel. Albert veracht haar. Lucie lijdt er schrikkelijk onder, maar zij zwijgt. Haar huwelijksgeluk is verwoest. Zij blijft zwijgen. Dat is in hooge mate ondenkbaar van een vrouw als Lucie, die ons zeer schoon is voorgesteld als een door en door waardig en edel karakter, als de vrouw vooral, die haar man liefheeft boven alles.
Ik zeide hierboven, dat Fontenay beter had moeten weten wat het beteekent: een waardige vrouw te bezitten. Zijn beschouwingen hadden hooger en beter moeten zijn dan alledaagsch gerammel dat nu op zijn kosten ons wordt voorgezet. Maar laat ons aannemen, dat zijn jaloerschheid hem verblindde. Is dan het gedrag van Lucie niet zeer te laken, dat zij een broer, een fielt van een jongen die Bernstein evenaart, boven haar man stelt?
Eindelijk komt uit de nagelaten papieren van Frans, die bij tijds den hals breekt, haar gelofte aan hem aan 't licht. Zij heeft vóór haar bevalling alles op schrift gebracht en laat het daarin aan Frans over, de zaak aan Fontenay al of niet te openbaren. Daar Frans door Palmen genoemd was als medeplichtig, treedt nu een advokaat voor den overledene op en openbaart alles aan Fontenay, waarop de verzoening volgt.
't Is mij te sterk; den man dien zij bemint, offert zij op aan haar broêr, dien zij niet bemint, en die dat ook verbeurd heeft, al ware 't alleen door de grove misleiding waarvan hij zijn moeder op den duur 't slachtoffer maakt.
Schoon is 't oogenblik in den roman, waarop wij in de papieren van den deugniet de brieven lezen van zijn moeder aan hem, dien zij haar goeden, werkzamen zoon waande. Ach, sommige zijn zelfs niet ge- | |
| |
opend door den rampzalige! Ja, 't is een schoon, een roerend moment in den roman, waar de schrijver alweder toont, te zijn waarvoor hij optreedt. Hoogst droevig, aandoenlijk, ernstig is deze stilte, waarin een vreemde de moederliefde en moedertrouw moet waardeeren, die de zoon, het aanhoudend voorwerp dier liefde, schandelijk heeft verwaarloosd en miskend.
Doch ik zou dit boek, met zijn groote gebreken, niet zoo uitvoerig hebben besproken, als 't niet een goede roman was, tot welks lezing ik mag en moet opwekken; een boek dat ik aanbevelen moet als een boeiend boek. Wij, Hollanders, zijn nu eenmaal waterfilozofen. Wij redeneeren honderd uit en scheppen niet veel. Dat zit ons in 't bloed. Laat ons daarom elk kunstwerk, - als een overwinning op die bespiegelingskwaal, - welkom heeten, als 't ons boeit op goede wijze. Dat doet Lucie.
aart admiraal.
|
|