De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
beschouwde men dit in het westen van Europa algemeen als een grove fout; vooreerst omdat de Staat blijkens de ervaring nooit eer heeft ingelegd of voordeel behaald in een kerkelijken strijd; en vooral ook omdat, naar men meende, die kamp het meest geschikte middel moest zijn om de eenheid van Duitschland te belemmeren in plaats van te voltooien. Ware het niet beter, zoo sprak men, de meerderheid der Katholieken te winnen, althans hen niet van zich af te stooten in een rijk, waarvan de noordelijke helft overwegend Protestantsch, de zuidelijke meerendeels Katholiek is? Had het er niet alles van dat men de brug over de Main, door Franschen in hun dolle onderneming gebouwd, na den oorlog zelf weer ging afbreken en het reeds van nature groot verschil tusschen noord en zuid door den kerkstrijd nog grooter maken? En welk een schoone gelegenheid voor de vijanden van Duitschland daarenboven om te een of ander tijd aan een interventie zoo niet een schijn van recht bij te zetten, dan toch den wraakzuchtige of benijder een opening te wijzen om door te dringen in de veste, en dat vóor de eenheid voltooid en de nieuwe rijksinstellingen burgerrecht verkregen hadden! Maar de man van ijzer en bloed verkoos het anders; of liever - want ook Bismarck is een product van zijn tijd en zijn volk - de Pruisische of Noordduitsche volksaard kon zich niet schikken in zulk een weloverlegde tactiek. Onbewust was het de volksaard wellicht nog meer dan de vervorming van Rome, die met de theoretische wijsheid den spot dreef. Zocht Pruisen schijnbaar den strijd niet met Rome, men bleek ook volstrekt niet gezind dien te vermijden. De voet stond vast, onbeweeglijk, en toen men van het Vaticaan uit trachtte hem te verdringen, werden de wapenen voor den dag gehaald uit het arsenaal, dat in Pruisen steeds zoo rijk voorzien is: de wetgeving. En van maand tot maand werd de strijd scherper, de wapenen geduchter; 't werd een gevecht op leven of dood. De hoop op een vergelijk is sinds lang vervlogen en tegenwoordig zijn er weinigen meer, die de overtuiging niet deelen, dat hier het einde slechts kan zijn, dat een der partijen zich op genade of ongenade overgeeft. En wat is nu het gevolg geweest van dien strijd voor de politieke vorming van Duitschland? Heeft de daareven genoemde verwachting zich verwezenlijkt, is de eenheid des rijks verzwakt in plaats van sterker geworden? Het tegendeel is waar. Het is of juist de strijd tegen het Vaticaan het cement is geworden, dat de verschillende steenen van het gebouw vaster verbindt. En dat is zoo geheel onverklaarbaar niet. Ware na de geweldige inspanning van den oorlog tegen Frankrijk, een tijdperk van volkomen rust ingetreden, dan zou de nationale verscheidenheid meer op den voorgrond zijn getreden en had het particularisme een geheel andere rol gespeeld, al ware 't alleen om den van nature den mensch, het volk inwonenden oppositie-geest De ervaring | |
[pagina 81]
| |
van de eerste jaren van het jeugdige rijk leert nu, dat het particularisme weinig meer oplevert dan voorbij drijvende wolkjes, van Saksische of Beiersche kleur, die door de behendigheid van de Pruisische staatslieden nauw worden opgemerkt. Wie had b.v. verwacht dat reeds in '75 de commissie zou werkzaam zijn tot onderzoek van de rijkswetten betreffende het civiel recht? Noch in den Rijksdag, noch in den Pruisischen Landdag kan men zeggen, dat de inwendige organisatie een oogenblik is vertraagd door den strijd met Rome. De kerkelijke wetten roofden niet overmatig veel tijd; de meeste waren kort van inhoud en over haar lot was reeds vooraf beslist. De Rijksdag bracht het afgeloopen jaar de belangrijke wet op de militaire organisatie tot stand, terwijl onlangs de wet op den landstorm volgde, waarmee de oorlogszaken geheel in orde waren en de groote wensch des Keizers vervuld; de vaststelling van de eerste oorlogsbegrooting werd mede afgedaan en bij al die netelige onderwerpen had de kerkelijke partij in het rijksparlement geen oogenblik gelegenheid een spaak in 't wiel te steken. De wet op het burgerlijk huwelijk, schoon een uitvloeisel van den kerkelijken strijd, behoeft niet noodzakelijk tot de kerkelijke zaken te worden gebracht. Nadat Pruisen was voorgegaan, werd ook deze zaak tot de rijksbevoegdheid gerekend. De inwendige reorganisatie van Pruisen is op zulk een goeden weg, dat men ook in gewone tijden moeilijk zou kunnen eischen, dat het werk sneller ging. Nauw is de wet op het districtsbestuur in werking getreden, of de regeling van het provinciaal bestuur staat gereed om te volgen; de wet komt zonder twijfel nog in deze zitting van den Pruisischen Landdag tot stand. Alleen de invoering van deze wetten in de westelijke provincien van Pruisen schijnt door de Ultramontaansche zaken vertraagd te worden. Wel verre van dus stilstand te veroorzaken op het gewone gebied van den Staat, blijkt de werkzaamheid met de gewenschte snelheid voort te gaan. De verhouding van de kerkelijke facties in de volksvertegenwoordigingen is dan ook niet van dien aard, dat de clericalen veel kwaad kunnen stichten. Beieren is het eenige land, waar de partijen ongeveer gelijk staan en de wetgeving tot stilstand is veroordeeld; men weet, Beieren is door zijn domme plattelandsbevolking een zonderling land; 't is het meest Roomsche land van Duitschland, en toch hebben de patriotten het nog niet zoo ver kunnen brengen, dat zij het roer van Staat inhanden hebben gekregen. Met zekere spanning wordt echter de verkiezing voor den Landdag in het najaar te gemoet gezien. Gelukt het de patriotten een beslissende overwinning te behalen, dan zijn zij nog meer door het wezenlijk gebrek aan politieke talenten, dan door de rijkswetten tot onmacht veroordeeld. Toch is Beieren nog het eenige land in Duitschland dat de Ultramontanen een straal van hoop geeft. Overal elders is de verhouding onverklaarbaar ongunstig. Al bestaat voor de Rijksdagverkiezingen het | |
[pagina 82]
| |
algemeen stemrecht, toch hebben zij het niet verder kunnen brengen dan een vierde deel van de geheele volksvertegenwoordiging, wat volstrekt niet in verhouding staat tot het aantal, dat zij volgens het kerkelijk bevolkingsregister zouden moeten hebben. In Pruisen, waar tengevolge van de getrapte verkiezingen meer het beschaafde element vertegenwoordigd is, tellen zij slechts 84 op de 432, een verhouding evenmin overeenstemmend met de kerkcijfers. Men heeft wel eens gevreesd voor ongeregeldheden, oproer, wanneer de Staat den strijd tegen de Kerk wat streng aanbond, maar ook deze verwachting is tot heden beschaamd; de eerste indruk is de sterkste, de Jezuïeten zijn verdreven, de bisschoppen gekerkerd, pastoors tot voor het altaar gearresteerd, maar er zijn wat kelen bij heesch geschreeuwd, pennen over stomp geschreven, inkt vermorst, - dat is al. In plaats van nadeelig zou men dus veeleer kunnen beweren, dat de strijd met het ultramontanisme Duitschland voordeelig is; hij leidt de gedachten af van een aantal onderwerpen, waarvan de overweging voor de eenheid van het rijk voor het oogenblik minder gewenscht zou zijn; het bewustzijn van te staan tegenover een nieuwen vijand, die den ondergang des rijks heeft gezworen, is het middel om de nationale partij bijeen te houden; en dit is zelfs zoo zeer het geval dat de Fortschrittspartij, welke men een meer invloedrijke rol zou hebben toegedacht, er kennelijk onder heeft geleden. Er is meer; de nationaal liberale partij, niet weinig - en terecht - gehekeld om haar voortdurende transacties, is regeeringspartij geworden, wat, wanneer men de omstandigheden in aanmerking neemt, in Duitschland en vooral in Pruisen een merkbare vooruitgang is. De conservatieve partij is versmolten, iets wat men weinige jaren geleden in Pruisen zich niet kon voorstellen zonder tevens aan een revolutie te denken. Wanneer wij van deze zijde de zaken beschouwen, zou men tot het vermoeden kunnen komen, dat de strijd met het Vaticaan door Bismarck, den grooten leider van de Duitsche staatkunde, is uitgedacht ten einde het nationale werk te voltooien, - indien men niet van elders wist, dat de verhouding van het Pruisische hof tot de Roomsche partij steeds te innig is geweest om zulk een veronderstelling te wettigen. Dezen in zeker opzicht gunstigen invloed zou de Ultramontaansche partij met haar drijven in Duitschland niet hebben kunnen uitoefenen, indien men die partij kon vereenzelvigen met de belijders der Roomsche kerk. Het Oud-Katholicisme legt nog altijd wat zijn getalsterkte betreft weinig gewicht in de schaal, maar bepaald groot is het aantal Roomschen onder den beschaafden stand, dat met het drijven van de clericalen niets te maken wil hebben; onder de beschaafden zelfs de meerderheid, zouden wij durven beweren, want het aantal zoogenaamde staatskatholieken is veel grooter dan dat der onderteekenaars van de bekende adressen van getrouwheid aan den keizer onder de Katholieken. Niet alle bekentenissen worden openlijk gegeven; men kan zulks | |
[pagina 83]
| |
in den regel alleen wachten van hen, die in de maatschappij een geheel onafhankelijke positie innemen, want de invloed van den clerus is groot en er bestaat een zekere werking van dien invloed, die de Staat met den besten wil niet kan keeren. De massa van de Ultramontanen, de eigenlijke Zwarte bende, moet men zoeken bij de lagere volksklasse, bij de minder ontwikkelde plattelands bevolking; daar vindt men het hout, waarvan men dwepers snijdt, of van dat soort van lieden, dat blindelings den geestelijke volgt als een fetisch. En wat men ook van politieke gelijkheid moge beweren, een waarheid is het, dat de bewegende kracht van de maatschappij uitgaat van zekere klassen, omdat ook op sociaal gebied kennis de eerste voorwaarde is van macht. Indien men enkele streken wegneemt, waar tengevolge van bijzondere omstandigheden de kerkelijke dweepzucht diepen wortel heeft geschoten, - de Rijnprovincie, Beieren en Posen met zijn Polen - dan is overal de algemeene geest anti-ultramontaansch, in de eerste plaats omdat hij nationaal is. Dat ligt in den volksaard en daarom ligt het ook in de geschiedenis zoowel van het verleden als van het heden. Zij, die in de tegenwoordige anti-ultramontaansche politiek van Duitschland slechts willekeur zien van den grooten staatsman, mogen bedenken, dat er in de geschiedenis geen plaats is voor zulk een willekeur; nooit verkrijgt het individu zulk een machtigen invloed, waar hij niet de drager, de vertegenwoordiger is van een kracht, van een stroom in het volk; maar een volk is zich niet noodzakelijk volkomen bewust van die kracht. Wellicht neemt die kracht af, naarmate men zich meer bewust wordt. Men schijnt echter in onzen tijd haastiger te zijn met oordeelen dan met begrijpen en het vonnis over groote mannen wordt door de kleinste 't spoedigst geveld. De fortuin schijnt werkelijk het nieuwe Duitsche rijk onder haar bijzondere bescherming te hebben genomen. Is er weinig te bespeuren van den noodlottigen invloed, dien het oprakelen van kerkkwesties veelal op het staatsleven pleegt uit te oefenen, kan veeleer integendeel met goed recht betoogd worden, dat die kerkkwestie op de ontwikkeling van de eenheid des rijks gunstig werkt, - ook ten opzichte van de verhouding tot het buitenland gaat dezelfde regel op. 't Leek zoo kwaad niet gezien van de Jezuïeten, dat zij terstond na het proclameeren van het Keizerrijk hun hulp deden aanbieden te Versailles; er waren gunstige voorwaarden te bedingen; de voorspoed heeft altijd benijders; Frankrijk zou even min den Noordschen adelaar vergunnen rustig den buit te verteren als Oostenrijk, terwijl men van Rusland kon veronderstellen, dat het met leede oogen in het hart van Europa een macht zou zien, groot genoeg om het den weg te versperren naar het Westen. Twee redenen derhalve om vrede te houden met het Vaticaan: vooreerst om op de Katholieken binnenslands te kunnen rekenen en tweedens om door het kwetsen van de belangen van de Katholieken geen | |
[pagina 84]
| |
reden tot interventie te geven. Inderdaad, de vriendschap der Jezuïeten was wat waard! Maar de mijn sprong verkeerd; Duitschland weigerde éen stap te doen tot herstel van 's Pausen grieven en de voorwaarde werd ruiterlijk afgeslagen. Men weet, dat toen het wachtwoord uitging van het Vaticaan om overal den tegenstand te organiseeren tegen het Keizerrijk en, toen Bismarck uit Frankrijk terugkeerde, waren de Zwarte benden reeds gemobiliseerd. De strijd ontbrandde en nam steeds toe in woede; heeft men van den kant van het Vaticaan een stoutigheid getoond, waartoe men het na de middeleeuwen niet meer in staat rekende, ook van Pruisens zijde heeft men den kamp gevoerd met een hardnekkigheid, die aan roekeloosheid grenst. 't Is soms of men droomt, wanneer men zich een totaal beeld vormt van den strijd tegen het Pausdom in Duitschland; de Jezuïeten verdreven, hun kerken gesloten, hun colleges verzegeld, de toekomstige priesters onderworpen aan een staatsexamen, de bisschoppen van hun ambt ontzet, gekerkerd en straks verbannen; de jaarwedden van bisschoppen en pastoors ingehouden, indien zij weigeren de acte van gehoorzaamheid aan al de wetten van den Staat te onderteekenen, en eindelijk de bepalingen van de grondwet opgeheven, waarbij aan de kerk haar zelfstandig bestaan en bestuur, onafhankelijk van den Staat, wordt gewaarborgd. Waarlijk, spelen de Jezuïeten hoog spel met de Pauselijke banvloeken en encyclieks, Bismarck niet minder. Zulk een politiek - wie zou het niet hebben voorspeld voor eenige jaren - moest Duitschland geheel isoleeren in Europa en het spel spelen van zijn vele vijanden! Maar wat is geschied? Juist het tegendeel! Om zich terstond tegen alle aanvallen te verzekeren, - waarvoor trouwens in den eersten tijd niet veel vrees bestond, - is het drie-keizerlijk vrede-verbond gemaakt, waardoor aan het Oosten het overwicht werd gegeven op het Westen van Europa. Daardoor waren de voornaamste schakels weggenomen uit de Ultramontaansch-Fransche toekomst-politiek; het uitzicht op de hulp van Rusland was benomen en te Weenen de wraaksnuivende militaire partij machteloos gemaakt. De verzoening van Rusland en Oostenrijk was het werk van Duitschland; de verzoening van Oostenrijk en Italië, - een stap verder op denzelfden weg, dezer dagen bekroond met de samenkomst te Venetië, - is het werk van Duitschland. Staat de Duitsche anti-ultramontaansche strijd met deze politiek niet in noodzakelijk verband, zij is er toch, ook wat den oorsprong betreft, niet geheel vreemd aan, want Rusland leeft in bestendigen kamp tegen Rome, terwijl men te Weenen den invloed van het Vaticaan sedert het onfeilbaarheidsdogma evenzeer vreest als men vroeger de hulp van die macht der duisternis heeft gezocht tegen de revolutie. Het is zonder twijfel aan Bismarck gelukt èn Andrassy èn Gortschakoff te overtuigen van het gevaarlijke, dat er in den onfeilbaren Paus aan het hoofd van een Jezuïeten-phalanx is gelegen. Daarvan draagt ook de Oostenrijk- | |
[pagina 85]
| |
sche regeering de sporen, al volgt men hier een geheel anderen weg ten opzichte van de Ultramontanen. Mocht men dit niet zoo gaaf toestemmen, het is in elk geval zeker, dat de strijd tegen het Ultramontanisme op die ongehoord heftige wijze Duitschland niet heeft geisoleerd, aan zijn politieke verhouding tot de andere staten volstrekt geen nadeel heeft gedaan, eer het tegendeel. Maar ook het zedelijk isolement van Duitschland heeft opgehouden. In het begin beschouwde men hier en elders de politiek, in Duitschland ten opzichte van de Ultramontanen gevolgd, als iets specifiek Pruisisch, wat ongeveer hetzelfde wil zeggen als gek, willekeurig, enz.; 't was een politiek, meende men, die geen jaar kon stand houden, want zij was in éen woord onmogelijk. Wat werd men uitgekreten, wanneer men aantoonde, dat het beginsel, waarvan men te Berlijn uitging, in elk geval beter was dan de phrasenmakerij van de zoogenaamde liberalen. Langzaam kwam er verandering; de Pruisische wetten bleven en Duitschland ging toch niet te gronde; het trok niet éen woord terug, integendeel met dezelfde vastberadenheid en onverschrokkenheid werd voortgewerkt, en won men al niet veel, toch iets, en de Ultramontanen verloren zeker. Achtte men het aanvankelijk de moeite niet waard om meer dan oppervlakkig kennis te nemen van de Pruisische kerkwetten, soms ontwaarde men een poging om het Pruisische stelsel, tegenover het Vaticaan gevolgd, te begrijpen.Ga naar voetnoot(*) Het is merkwaardig hoe men in het praktische Engeland juist het eerst recht heeft laten wedervaren aan de Duitsche politiek en spoedig begonnen is die politiek te verklaren uit de omstandigheden. Men kan die opvatting in Engeland niet enkel verklaren uit den traditioneelen invloed van het Protestantisme, want in ons land, waar het Protestantisme evenzeer verbonden is met de historie, vindt men die houding niet; wij hebben in Engeland meer bepaald te denken aan den nuchteren en gezonden zin, waardoor dit volk zich steeds heeft onderscheiden; bij al het vormelijke, dat den Engelschman eigen is, weet hij toch onderscheid te maken tusschen vorm en wezen, veel meer b.v. dan de Franschman, die zich al te veel door klank, door phrase, door wat men noemt beginsel laat verleiden. Gladstone bleek een echte zoon zijns volks, toen hij onlangs zijn brochures uitgaf over de onvereenigbaarheid van de besluiten van het laatste Vaticaansche Concilie met de plichten van onderdaan. Dezelfde waardeering van het beginsel van de Duitsche kerkelijke politiek vindt men bij een groot gedeelte van de Belgische liberale | |
[pagina 86]
| |
bladen, ja zelfs in Frankrijk komt een deel van de republikeinsche partij uit voor haar sympathie voor den strijd tegen de Zwarte Internationale. Het minst begrepen wordt de Pruisische kerkelijke politiek in Italië, omdat men hier evenals in Frankrijk te weinig ernst maakt met het kerkelijk geloof om er het gevaar- of niet gevaarlijke van in te zien; het éenige punt van overeenkomst met de nationale Duitschers is de strijd tegen den modernen Paus. De overeenkomst van de Pruisische kerkelijke politiek met de Zwitsersche is bekend, en - zelfs in ons land begint ten langen leste, al is het door graaf van Zuylen, de kwestie gesteld te worden: vóor of tegen Rome. Vatten wij die verschillende verschijnselen bijeen, dan treft ons weder het groote verschil bij '71; toen werd de Pruisische politiek beschouwd als een dier buitensporigheden, waarvoor men Pruis moest zijn om ze te begrijpen en er zich aan te onderwerpen; nu is schier overal de vreemde indruk van die politiek geweken; deze heeft plaats gemaakt hier voor waardeering, daar voor sympathie. En geen wonder; tegen de verwachting in is de ultramontaansche strijd een internationale kwestie geworden en een levenszaak. Niemand had het voor weinig jaren gedroomd, en de liberalen verweren er zich nog tegen met alle macht, al is het waar en al wordt het met elken dag meer zichtbaar: de kerkkwestie staat op den voorgrond; ontken het honderdmaal, het baat niet; die kwestie maakt zich meester van de onderwijszaak, zij gluurt door de sociale zaken, zij volgt u zelfs in het dagelijksch leven en bedrijf. Noem het vervelend, ellendig; ge hebt gelijk, maar wie verlost er ons van? Ik, - zegt Bismarck; en heeft hij den verkeerden weg ingeslagen, wijs een beteren, maar doe niet als de struisvogels. Hadden wij geen gelijk, toen wij straks opmerkten, dat de fortuin het nieuwe Duitsche Rijk onder haar bijzondere bescherming heeft genomen? Immers, de positie van dat rijk is door een samenloop van omstandigheden een geheel andere geworden en de wijsheid der Berlijnsche staatslieden zou weinig gebaat hebben, indien hun politiek niet juist daardoor was in de hand gewerkt. Duitschlands macht is er door gestegen in ongekende mate. Hoopte Moltke, de geniale leider van de groote Duitsche oorlogen, eenige jaren geleden, dat er eenmaal in het hart van Europa een rijk zou ontstaan, groot genoeg om den vrede af te dwingen door zijn zwaard in de weegschaal te werpen, die wensch is vervuld. Was het Napoleons roem om de Franschen te vleien met de phrase, dat geen schot in Europa mocht worden gelost zonder Frankrijk, met meer waarheid kan dit van Duitschland gezegd worden, en, wees verzekerd, de Duitschers zijn er zich van bewust en zullen 't nog wel meer worden. Het gezegde van Napoleon en de uitdrukking van Moltke zijn eigenlijk verschillende vormen voor dezelfde zaak; wanneer de ‘potentaten’ van vrede spreken, dan is dit slechts de verzekering van de voorwaarden waarop zij tevreden zijn, d.w.z. de uitdruk- | |
[pagina 87]
| |
king van macht. Wij zijn er ten opzichte van Duitschland nog niet aan gewoon, maar wij leeren dagelijks. Welk een verwisseling van rollen, wanneer wij ons het feit voor den geest roepen, dat Bismarck het vorige jaar in den Rijksdag meedeelde, dat hij in den vorm van een nota de Fransche Regeering een ‘koudwaterstraal’ had toegediend, omdat de Fransche bisschoppen een te stoute taal tegenover Duitschland aansloegen. En zoo groot was toen reeds het ontzag voor het Duitsche woord, dat de Fransche Minister van Eeredienst in een minstens half clericaal Kabinet een circulaire verzond aan de bisschoppen om hen tot gematigdheid aan te sporen. Veertien dagen later volgde de schorsing van de ultramontaansche ‘Univers’ - en Duitschland was tevreden. Met de nota van de Belgische regeering van 3 Februari ll. heeft men een zelfde geval. Het verzoek van Duitschland om de taal der bisschoppen in te toomen en moordplannen als dat van Duchesne strenger te vervolgen en des noodig de wetgeving te verbeteren, wanneer het blijkt dat zij tekort schiet, laat zich op meer dan éen grond verdedigen; in elk land van Europa vindt men wetsbepalingen, die op zulke gevallen van toepassing kunnen worden gebracht, maar men hoort er nooit van. Ook kan in zulke gevallen heel wat wijsheid worden verkocht over internationaal recht, solidariteit der volken, beweringen, waartegen uit een theoretisch oogpunt niet veel kan worden ingebracht, maar in de praktijk komt de vraag eenvoudig hierop neer: hebt ge macht genoeg om wat gij recht noemt, ook als zoodanig te doen gelden. Men heeft zich in de zoogenaamde groote pers en op de beurs erg zenuwachtig gemaakt over het incident met België, alsof daaruit oorlogsverwikkelingen zouden voortvloeien. Die opvatting getuigde van groote oppervlakkigheid; men voert zoo gauw geen oorlog, vooral niet wanneer men een volksleger heeft zooals Duitschland. Buitendien heeft geen Staat op dit oogenblik zooveel behoefte aan vrede als Duitschland, terwijl Frankrijk zich diep bewust is, dat het uur der revanche nog verre is. Het geheele Belgische incident is alleen een bewijs, dat Duitschland zich meer bewust wordt van zijn macht; het volgt daarmee de natuurwet, die geen onderscheid kent tusschen gebruik en misbruik van macht. Duitschland beschouwt zich als ten tweeden male geroepen de beschaafde wereld te verlossen van het Roomsche dwangjuk en de ruime opvatting van zijn taak staat in nauwe betrekking met het bewustzijn wederom van zijn macht. Van daar een koudwaterstraal aan Frankrijk toegediend, van daar een vermaning aan België, van daar... al hetgeen er van dien aard noodwendig volgen moet. Een waarschuwing aan onze Regeering b.v. is waarschijnlijk alleen vermeden, omdat men te Berlijn de prikkelbare gevoeligheid van Nederland voor het oogenblik wil ontzien, en nog meer wellicht omdat de familie-relatiën tusschen het Pruisische vorstenhuis en het onze zulke stappen intijds verhinderen. Het achterblijven van een waarschuwing aan onze | |
[pagina 88]
| |
Regeering is echter niets dan een inconsequentie van Duitschland en er is werkelijk, gezond geredeneerd, niets in te brengen tegen de logica van graaf van Zuylen, dat een met de Ultramontanen heulende politiek voor ons land gevaarlijk moet worden in de nabijheid van een rijk zoo machtig en zoo gestemd als het Duitsche. 't Klinkt fraai te spreken van ons land als van ouds de vrijplaats voor denkers en wijsgeeren, die elders werden vervolgd en verdreven en hier een toevluchtsoord vonden; maar dat zijn wel beschouwd niet meer dan phrasen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden had vrij wat meer aanzien en macht om klem bij te zetten aan de bescherming, die zij wilde verleenen; zij trad op als de mededinger van Engeland, van Frankrijk. Thans is dit anders en men moet verstandig genoeg zijn om de bakens te verzetten nu het tij is veranderd. Buitendien gaat de vergelijking niet op; de strijd tegen het Ultramontanisme is een internationale zaak geworden, waarover de voornaamste groote mogendheden haar gedragslijn hebben vastgesteld, en het zal wel een eerste vereischte zijn van de politiek, dat zij rekening houdt met de omstandigheden en niet uitgaat van een toestand, die wellicht beter of wenschelijker is, maar nu eenmaal niet bestaat. Wanneer men de vraag stelt, kan Duitschland op den duur toelaten, dat in Nederland een hetzij conservatieve, hetzij liberale Regeering uit klein partijbelang met de Ultramontaansche factie zich verbindt, de uit Duitschland verbannen geestelijken aan de grenzen opvangt en inhaalt en hen in de onmiddellijke nabijheid van Duitschland de samenzwering laat voortzetten, dan zal iedereen, die slechts een weinig objectief de zaak beschouwt, terstond met graaf van Zuylen antwoorden: Neen, neen; zulk een staatkunde moet op den duur ons in verwikkelingen brengen. Men is hier noch elders vrij om te doen wat men wil; de vrijheid van een volk is evenals die van het individu afhankelijk van de omgeving, van de omstandigheden. Wie er anders over denkt, kan verhuizen naar de maan. Aangenaam is het niet, maar het is nu eenmaal zoo; de wereld is niet anders gemaakt. Dat Duitschland in zijn opvatting van hetgeen het recht noemt, nationaal of internationaal, niet altijd juist oordeelt, blijkt o.a. uit de verhouding tot Italië in de laatste dagen. Hoe veel moeite de officieuse Pruisische pers ook doet om het feit te bedekken, het kan niet ontkend worden, dat er tijdelijk een zekere verkoeling is ontstaan na de uitvaardiging van de Pauselijke Encycliek ‘aan onze eerbiedwaardige broeders, de aartsbisschoppen en bisschoppen in Pruisen.’ In dit spoedig berucht geworden stuk verklaart de Paus ‘geheel openlijk voor allen wien het aangaat en voor de gansch Katholieke wereld, dat de (Pruisische) kerkwetten van nul en geener waarde zijn.’ De Duitsche gezant te Rome kreeg in last om met de Italiaansche Regeering in overleg te treden ten einde die bepalingen te verkrijgen, waardoor aan den Paus verboden werd om op deze wijze zich te bemoeien met | |
[pagina 89]
| |
de plichten van onderdanen in met Italië bevriende staten; immers, wanneer de Paus op deze wijze optreedt, wanneer hij de burgers van dezen of genen Staat aanspoort gehoorzaamheid te weigeren aan wetten, die op den gewonen constitutioneelen weg zijn tot stand gekomen, wordt hij de vertegenwoordiger van de meest revolutionaire macht, die op bescherming van een bevriende Regeering geen aanspraak meer kan maken. De Italiaansche Regeering heeft evenwel volstrekt geen lust om de waarborgwet in Pruisischen geest te wijzigen; volgens die wet is aan den Paus onbeperkte vrijheid op zijn gesmaldeeld territoir toegestaan en het gaat niet aan hem gelijk te stellen met een gewonen bisschop, die voor een burgerlijken rechter wordt gedaagd en het zwijgen opgelegd. Zooals een Italiaansch staatsman terecht opmerkte, is de Paus in de oogen van 180 millioen Katholieken niet alleen het opperhoofd van de Katholieke Kerk, maar ook de lichamelijke plaatsvervanger Gods op aarde en als zoodanig uit den aard der zaak buiten elke wereldlijke jurisdictie gesteld; tot deze waardigheid heeft noch de Italiaansche waarborgwet noch het Vaticaansche Concilie hem gemaakt en de Italiaansche Regeering heeft noch het recht noch de verplichting om te onderzoeken, of deze zoogenaamde plaatsvervanging Gods een godsdienstige waarheid of een priesterleugen is; toen de Italiaansche Regeering de wereldlijke macht van den Paus vernietigde, nam zij op zich de geestelijke macht van den Paus niet aan te tasten om hem voor de uitoefening van zijn geestelijk ambt over de gansche aarde dezelfde vrijheid en onafhankelijkheid te laten, die hem het bezit van een eigen Staat had gegeven; de Europeesche Regeeringen namen acte van deze verplichting en het gaat niet aan nu aan Italië den eisch te stellen, dat het de Pauselijke macht onder controle stelt en - want daarop komt het neer - haar ook wat de zoogenaamde geestelijke zijde betreft, vernietigt. De verkoeling tusschen Duitschland en Italië is slechts tijdelijk; de goede verstandhouding moet worden hersteld, omdat beide rijken te veel hetzelfde belang hebben bij den strijd tegen het Ultramontanisme. Het incident naar aanleiding van de Pauselijke Encycliek aan de Pruisische bisschoppen is het noodzakelijk gevolg van het verschil van standpunt; Duitschland voert den strijd in 't groot; het wil de vraag oplossen, die feitelijk in onze hoogstbeschaafde en zeer ontwikkelde maatschappij nog altijd niet is uitgemaakt, of de Staat of de Kerk het laatste woord heeft; naar de Pruisische opvatting is er plaats evenmin voor een onfeilbaren Paus als voor de Italiaansche waarborgwet. Italië bekommert zich, met de oppervlakkigheid aan den zuidelijken landaard eigen, volstrekt niet om de degelijke en afdoende oplossing van die kwestie; het wil den Paus nog veel meer dan de waarborgwet toestaan, wanneer deze maar vrede wil sluiten op den hem ontroofden grond. De nevelen, die derhalve hier en elders door de machtsuitoefening | |
[pagina 90]
| |
van Duitschland worden gevormd, zijn niet dicht genoeg om zich tot wolken nog te vormen en onweer te voorspellen. Men spreekt wel eens van een algemeenen oorlog, maar wanneer men er over nadenkt, is de positie van Duitschland in en uitwendig te goed bevestigd om vooreerst het ernstig te nemen met zulk een praatje. Wel wapent en oefent Frankrijk zich tegen den grooten dag der wraak, maar zoolang dit land zooveel met zich zelf heeft te doen en het meer practische dan edele denkbeeld van de Fransche staatslieden blijft om zonder bondgenooten geen oorlog te beginnen, kan de revanche vooreerst wel tot de groote voornemens blijven behooren. De krachten van Frankrijk en Duitschland zijn te ongelijk geworden en 't is juist in Frankrijk, dat het bewustzijn daarvan levendiger wordt, naarmate de eerste indruk van spijt over de geleden nederlagen vermindert. En toch maakt zich somwijlen een gevoel van ons meester, dat ons zegt, dat het zoo niet kan blijven, de spanning te groot is geworden, en indien een politieke oorlog niet veel waarschijnlijkheid voor zich heeft, een godsdienst-oorlog moeilijk kan uitblijven. Het denkbeeld van zulk een oorlog zou weinige jaren geleden een glimlach hebben verwekt; nu niet meer; men huivert er voor. De Roomsche geestelijkheid heeft in alle landen de hartstochten van de lagere volksklasse opgezweept en den onzaligen gloed ontstoken in de harten, dien men dweperij noemt. Met moeite wordt een uitbarsting bedwongen; het wachtwoord van Rome blijft: verzet, maar geen geweld, - zonder twijfel niet uit humaniteit, maar door het bewustzijn, dat de nederlaag in den strijd des gewelds zeker is. De hand van Kullman werd slechts indirect door Rome bestuurd, al werd zij openlijk gelogenstraft. Er moet echter een tijd komen, dat de stroom van den volkshartstocht niet meer te houden is en de geestelijkheid wordt meegesleept in de kokende zee, door haar zelf aan 't bruisen gebracht. In Duitschland vooral vallen soms tooneelen voor, die met ernstige beduchtheid voor de toekomst vervullen. Men herinnert zich wellicht de opgewondenheid in den Pruisischen Landdag den 16den Maart, toen Bismarck in de vergadering verscheen op het oogenblik, dat de Ultramontaansche profetie van zijn ellendigen en smadelijken dood werd geciteerd. Een ontboezeming van hartstocht als toen door de verschijning van den ‘ijzeren man’ werd te weeg gebracht, is in Duitschland te ongewoon, om er geen teeken des tijds in te zien. Voeg daarbij de meer dan onparlementaire houding van de meerderheid van den Pruisischen Landdag, toen een der Ultramontaansche afgevaardigden de Pauselijke Encykliek voorlas, dan voorziet men dat er nog andere uitbarstingen volgen zullen. Langzamerhand neemt de strijd ook meer een kerkelijk karakter aan; in de zitting van het Pruisische Heerenhuis trad deze week een der oud-conservatieve leden op, behoorende tot den Protestantschen adel, om Bismarck de hulp van zijn partij aan te bieden; de Pauselijke Encycliek, sprak hij, scheen hem het begin | |
[pagina 91]
| |
van een verbinding tusschen Canossa en Berlijn. Met aandoening greep Bismarck de hem toegestoken hand en mengde kerkelijke kleuren in 't debat, wees op den ouden strijd tusschen Rome en de Hervorming. Betreur het verschijnsel, maar ontken of bedek het niet, en weet dat de stroom der geschiedenis niet wordt geleid naar de theorieën en phrasen, die sedert '48 in het wijsheidsboek der politiek staan opgeschreven, maar naar de in het volk bestaande levende krachten; de oude tegenstellingen heeft men dood gewaand, maar zij sluimeren slechts, staan gereed met geweld terug te keeren en opnieuw in botsing te geraken. Dat is de toeleg geweest van de Jezuïeten, dat is hun werk. Het meer ontwikkelde deel van de Katholieken en de Protestanten kan door de handen ineen te slaan tegen die vijanden der maatschappij veel kwaads voorkomen. In elk geval - en dat is de lichtzijde bij veel wat wij ook in Duitschland afkeuren - Duitschland staat pal, onwrikbaar, en indien het tot een strijd moet komen, zal Rome ondervinden, dat, hoe voortreffelijk de organisatie van de hierarchie ook moge zijn, zij niet bestand is tegen de jeugdige kracht van een nationale schepping. In den wereldstrijd behoort de zege in 't eind wel aan de kracht, maar niet aan de domme kracht. Aangenaam is het vooruitzicht van dezen strijd zeker niet; maar aan wien de schuld? Voor een deel ook aan ons, die ons zelf in slaap hebben gewiegd met allerlei ingebeelde voorstellingen over algemeene beschaving, algemeene ontwikkeling, voortreffelijk onderwijs, enz. Het werk van de Jezuïeten, dat wij rondom ons aanschouwen, is het werk minstens van een halve eeuw; op het Weener-congres hebben zij reeds de grondslagen gelegd en wij hebben hen laten begaan; de conservatieven hebben hun de hand gereikt en de liberalen hebben Heine's spot met de Jezuïeten toegejuicht, niet zelden bij politieke zaken hun hulp gekocht door belangrijke posten prijs te geven. In naam der verdraagzaamheid verbood men strijd te voeren tegen eenige kerkelijke richting, en het gevolg is dat de clericalen ons boven het hoofd dreigen te groeien. Met hun onzinnige dogma's treden zij op, de wereld vervullend met hun dweepzucht en hun heerschzucht; hun toon is aanmatigend en in plaats van over hun eischen te redeneeren, moesten wij hun een plaats ontzeggen in onze moderne maatschappij, die zij, onze beleefdheid misbruikend, beschimpen en afbreken. Zoo gaat het niet meer. Wij hebben lang genoeg ons vermeid in een ziekelijke rust; men daagt ons uit tot den strijd; waarom dien niet aanvaard? in theorie immers erkennen wij, dat strijd de voorwaarde is van ons bestaan. 18 April '75. noorman. |
|