De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Kota Radja zal noemen - en het bivak van Penajoeng op nieuw onze aandacht. Bij eenige verkenningen werden de hier en daar gevonden versterkingen in brand gestoken, en hoewel de cholera weder toenam, vooral onder de uit Padang aangekomen troepen, werd alles voorbereid om Kota Radja tot eene duurzame verblijfplaats in te richten. Den 29sten Januari rukte eene colonne uit, van het hoofdkwartier vergezeld, om het terrein ten zuiden van Longbattah te verkennen, vredelievende proclamatiën te verspreiden en zoo mogelijk de gemeenschap der Sagi van de XXII met die van de XXV en XXVI moekim te verbreken. Men verkreeg nu een beter overzicht van de door den vijand opgeworpen werken. Langs de rivierzijde besloeg de lengte der aan elkander verbonden geslotene redouten eene frontlengte van meer dan 1000 meters. Die van Pakan-Atjih waren de belangrijkste, zoowel van profiel als commandement. Ofschoon allen onregelmatig geprofileerd, waren zij goed beschermd, voor eene hardnekkige verdediging vatbaar en in den volsten zin des woords stormvrij. Een aanval op den kraton - van alle zijden aan een hevig vuur blootgesteld - zou hoogst waarschijnlijk zijn afgeslagen, en nu eerst begreep men hoeveel onze troepen bij de 1ste expeditie daaronder moesten lijden. Bij het doortrekken van Longbattah werd de marsch tengevolge van coupures waarover slechts een boomstam was heengeworpen hoogst moeilijk; de woning van den Imam was verbrand, doch velen der overige huizen waren in dezen welvarenden kampong in- en uitwendig oneindig beter ingericht dan de armzalige woning van Atjihs gebieder in den eenmaal om zijn pracht en rijkdom zoo beroemden kraton. Op een pleintje lag een versch graf onder een afdak, waarin waarschijnlijk het stoffelijk overblijfsel van den pas gestorven sultan was neergelegd. Bij het verlaten van den kampong werd de colonne al spoedig uit Lam-Tjermej of Sireh beschoten en genoodzaakt een gevecht aan te nemen, eenige huizen in brand te steken en een benting te veroveren. Toen echter het vuur uit een tweede ongenaakbare versterking, van de overzijde der rivier werd ondersteund en de munitie verminderde, werd dit geheel doelloos gevecht op een geschikt oogenblik afgebroken en de terugtocht aangenomen. In de veroverde sterkte vond men een brief van panglima Polim - zonder dagteekening - waarin hij zijn onderdanen tot den heiligen strijd opriep. Als een proeve van inheemschen stijl, laat ik den inhoud van dit schrijven hier volgen. ‘Dit is een brief van den Toekoe Panglima der XXII moekims, Sri Moeda Perkasa.
Dat God de Verhevene hem doe toekomen aan den toekoe van Tanah Aboe, aan toekoe panglima Baït, aan panglima Arah (?) en alle voorvechters, aan toekoe Sech Oed' Doednja en zijne volgelingen, mijne onderhoorigen van de XXII moekims, (“anak” d.i. kinderen staat in | |
[pagina 38]
| |
den brief, zal moeten zijn “anak-boea,” hetgeen onderhoorigen beteekent). Thans deel ik u allen mede, omtrent den oorlog tegen de Hollanders: dat wanneer er nog vertrouwen bestaat in Allah, in Mohamed den profeet en in den Mohamedaanschen godsdienst, gij alle krachten moet inspannen, (letterlijk staat er: span dan met alle krachten uwe spieren in). Vroeger was ik tegen oorlog gezind; ik leefde rustig, maar met Gods hulp zal ik thans optreden. Daarover wensch ik met U te beraadslagen. Kiest gij zelven Uwe strijders in de kampongs, die onder U en mijne hoeloebalangs staan.’ De gelukwenschen van Z.M. den Koning, den gouverneur-generaal en andere autoriteiten werden bij verschillende dagorders aan de troepen voorgelezen, terwijl aan den generaal Van Swieten insgelijks verscheidene bewijzen van belangstelling uit Nederland en Indië ten deel vielen. Deden sommige hoofden van hunne goede stemming blijken, anderen daarentegen bleven even vijandig gezind en in hun verzet volharden, zooals toekoe Nanta, het hoofd van vroeger aan toekoe Nek toebehoord hebbende moekims, toekoe Hassim (de Todtleben der Atjineezen) en Imam Longbattah die 50 dollars stelde op het hoofd van onzen vriend Toekoe Nek en op dat van zijn schoonzoon Nja Mohammed. Toen uit vele ingekomen berichten bleek dat de oorlogzuchtige partij opnieuw samenspande en den strijd wilde hervatten, schreef de regeerings-commissaris (2 Februari 1874) den volgenden brief aan de hoofden van de drie sagi's van het rijk. Na de gewone inleiding: ‘Wijders geef ik U te kennen vernomen te hebben, dat op het gebied van toekoe Nanta (VI moekim), versterkingen worden aangelegd; dat ook te Longbattah en andere plaatsen versterkingen zijn opgericht en zich in de sagi der XXVI moekim meer volk verzameld heeft dan de bevolking van dat landschap bedraagt. Waarom geschieden die dwaze en vruchtelooze pogingen van tegenstand? Had de overledene Sultan Alaoe 'd-din Machmoed Shah den vrede aangenomen, dien ik hem aanbood, dan zou hem en het volk veel onheil zijn gespaard. Doch men heeft de wreedheid gehad mijn zendeling te vermoorden, men heeft mijne brieven niet beantwoord en mij tot het voortzetten van den oorlog gedwongen. Ik heb den Sultan niet verzwegen, dat mijne middelen om in den oorlog te overwinnnen zóó groot en krachtig waren, dat er voor de Atjineezen geen kans was om den tegenstand vol te houden. Heb ik in mijn brief van den 1sten December geen waarheid gesproken; en is alles niet uitgekomen zooals ik het gezegd heb? Denken de hoofden der sagi's dat zij mij elk afzonderlijk zullen kunnen weerstaan, wanneer zij vereenigd de verovering van den kraton niet hebben kunnen verhinderen? Weten zij dan niet dat mijn solda- | |
[pagina 39]
| |
ten nog met eenige duizenden zijn vermeerderd en dat mijn leger heden nog grooter is dan den dag van de verovering van den kraton? Ik ben den 29sten Januari naar Longbattah gegaan, om voor de hoofden van de XXII moekim brieven te brengen, waarin beloofd is dat geen leed zal worden gedaan aan de kampongs die zich niet verdedigen. Ik heb die brieven op verschillende plaatsen nedergelegd, en zij die ze gevonden hebben kunnen getuigen, dat in die kampong alles onaangeroerd is gebleven. Maar in de kampong Lam- Sireh heeft men op mijne soldaten geschoten. Wij wilden niemand leed doen maar het volk gerust stellen en uitnoodigen hun gewoon bedrijf te hervatten, en zouden naar ons legerkamp zijn teruggekeerd als men ons ongemoeid had gelaten. Maar men schoot op ons en dwong mij, de dwazen die mij trotseerden te straffen, en de kampong waaruit geschoten werd te vernielen. Zal het U iets doen winnen op die wijze voort te gaan? Ik heb mij eenige dagen rustig gehouden om U tijd van bedenken te geven en niet weder genoodzaakt te zijn eenige van uwe kampongs te verwoesten. Maar zoo de hoofden en het volk zich van mij verwijderd houden, zich niet komen onderwerpen, niet medewerken om een geregeld bestuur te verkrijgen, dan zullen mijne soldaten uwe schoone kampongs gaan bezoeken en vernielen wat mij tegenstand biedt. Mocht er soms aan gedacht worden een anderen Sultan in de plaats van den overledenen te kiezen, weet dan, dat ik die keuze als onwettig en van geene waarde beschouw en geen anderen souverein erken dan het Nederlandsche gouvernement. Bedenk wel wat gij doet en zult doen; mijne bedoelingen zijn goed. Gods vloek zal over U en Uw volk komen als gij op den ingeslagen weg voortgaat. Dat zijn mijne woorden.’ Ofschoon de opperbevelhebber weinig resultaat van dit schrijven verwachtte, wilde hij, zijn eenmaal aangenomen beginsel getrouw, geene gelegenheid laten voorbijgaan om zijne inzichten bekend te maken; te meer daar een groot deel der bevolking, den oorlog moede, niets liever wenschte, dan een krijg te zien eindigen waarbij zij reeds zooveel verloren hadden. Tegenover deze gunstige verschijnselen vertoonden zich wel is waar spoedig andere van minder gunstigen aard; zoowel oostwaarts van het kampement te Penajoeng, als ten zuiden van den kraton, en in het gebied van toekoe Nanta, werden weder versterkingen opgeworpen; maar de generaal Van Swieten liet zich daardoor niet afbrengen van zijn voornemen, om zijnerzijds zooveel mogelijk verder wapengeweld te vermijden. Dit voornemen was gegrond op de overweging, dat thans de pacificatie van hoofden en bevolking ons eenig doel moest zijn, die slechts door oorlogsgeweld kon worden vertraagd. Bovendien werden | |
[pagina 40]
| |
verdere operatiën tegen den vijand onraadzaam geacht, zoowel omdat wij al onze krachten moesten inspannen voor de behoorlijke inrichting der militaire positiën aan de rivier, die door onze troepen bezet zouden blijven, als omdat alle bewegingen, bestaande in het vervolgen van den vijand en in het veroveren zijner op eenigen afstand gelegen versterkingen, zelfs uit een zuiver militair oogpunt, geen doel konden treffen, aangezien ze aanstonds weder verlaten zouden moeten worden, wilden wij onze krachten niet versnipperen. Na almede in ernstige overweging te hebben genomen, òf door mobiele colonnes den vijand uit den omtrek te doen verjagen en het opwerpen van versterkingen om en bij Kota Radja te beletten, òf wel het volk in de gelegenheid te stellen vrouwen en kinderen terug te roepen en den dagelijkschen arbeid te hervatten, werd tot het laatste besloten. De beweegredenen die den regeerings-commissaris tot dit besluit deden overhellen, zijn genoegzaam uit al het voorgaande af te leiden. In eene proclamatie aan het volk van Atjih werd te kennen gegeven: dat het na een dapperen en hardnekkigen strijd voor de Nederlandsche wapenen heeft moeten zwichten, de kraton veroverd, de Sultan dood is en vele hoofden in den strijd zijn omgekomen. Derhalve behoort het land door recht van verovering aan het Nederlandsch Indische gouvernement. Dat de opperbevelhebber thans wenscht den oorlog te doen eindigen en de onderhoorige staten uitnoodigt van hunne onderwerping schriftelijk te doen blijken, wordende hun de vrije uitoefening van godsdienst en het behoud der volksinstellingen gewaarborgd, benevens vrijen handel onder bescherming der Nederlandsche vlag. Die vlag alleen zal voortaan op Atjih worden erkend. Zij die zich niet bij tijds onderwerpen, zullen het zich zelven te wijten hebben als vijand te worden behandeld. Verder deed de regeerings-commissaris een schrijven geworden aan toekoe Kali en imam Longbattah - die men zeide, toen wel tot toenadering gezind te zijn - waaruit zij konden opmaken dat het Nederlandsche bestuur tegen geene geldelijke uitgaven zou opzien om de hoofden voor de goede zaak te winnen. In die brieven wordt o.a. beloofd, bij onderwerping, geleden schade te doen herstellen en op eene betere toekomst voor Atjih gewezen. ‘Vuurtorens zullen worden opgericht om de wateren van Atjih even goed als de straat van Malakka zoowel 's nachts als overdag veilig te bevaren. De groote missigit zal worden herbouwd en gemaakt tot een waar oord van barmhartigheid - Beitoel-el-Rachman - vanwaar niet meer dood en vernieling maar gebeden tot den almachtigen God en werken van liefde zullen uitgaan. Aldus zal de vroegere luister van Atjih worden hersteld, en de menschen die thans gelijk zijn aan planten, aan eene verschroeiende hitte blootgesteld, zullen onder de schaduw van de Nederlandsche heerschappij herleven en weder beginnen te bloeien, verkwikt | |
[pagina 41]
| |
door den milden regen van hare gunst.’ Inmiddels werd met kracht aan de bevestiging van Kota Radja voortgewerkt, en de cholera scheen te verminderen. Eenige Atjineezen aan wie het vergund werd hunne padi te snijden, verklaarden dat de thans bestaande toestand ondragelijk was. Vrouwen en kinderen, die naar verder gelegen kampongs waren getrokken en van de hoofden niet konden verkrijgen naar hunne haardsteden terug te keeren, vergingen van kommer en gebrek. Het volk verlangde naar vrede, maar de hoofden bedreigden met doodslag elk die van onderwerping durfde spreken. Toen zulks door al onze berichtgevers bevestigd werd, vaardigde de generaal Van Swieten de volgende proclamatie uit: ‘Geeft te kennen aan de bevolking der drie sagi's, dat hij na de verovering van den kraton aan het volk een redelijken tijd van overweging heeft gelaten om naar de kampongs terug te keeren, de gewone bezigheden te hervatten en blijken van onderwerping te geven, opdat het niet langer als vijandig zou kunnen worden beschouwd. Dat zich de hoofden echter van mij verwijderd gehouden en de gewone bewijzen van hulde niet gebracht hebben. Dat het mij bekend is, dat de kleine man niets liever verlangt dan tot rust te komen en de werkzaamheden van den vrede te hervatten, en het dus de hoofden zijn, die, in strijd met het volksbelang, den toestand van afzondering en spanning bestendigen. Dat het daarbij gebleken is, dat ik de bevolking nergens verhinderd heb haar padi te oogsten en in rust voor haar levensonderhoud werkzaam te zijn, en ik dus meer in 't belang van het volk heb gedaan dan zijn eigen hoofden. Dat aan dezen strijd van belangen tusschen hoofden en bevolking een einde moet komen, en ik op grond van dien verklaar: 1o dat ik het bestuur over de drie sagi's heb aanvaard; 2o dat de hoofden, die voor het einde dezer maand geene blijken van onderwerping hebben gegeven, van hunne waardigheid vervallen zullen zijn verklaard; 3o dat de bevolking in dit geval andere hoofden in de plaats van de vroegere zal mogen kiezen en op mijne bescherming tot handhaving van de nieuwe hoofden kan rekenen; 4o dat in de adat geene verandering zal worden gebracht en alles op den vorigen voet zal blijven met dat verschil, dat thans het Nederlandsche gouvernement souverein is, in plaats van den Sultan. Geschreven te Penajoeng den 12den Februari 1874.’ Tevens werd den radja van Merdoe aangeschreven, dat zoo hij met zijne hulptroepen niet onverwijld terugkeerde, hij dezelfde tuchtiging als die van Pedir zou ondergaan. 't Was tegelijkertijd noodig een einde te maken aan de vijandige | |
[pagina 42]
| |
houding, die toekoe Nanta in het algemeen en tegen onzen bondgenoot toekoe Nek in 't bijzonder had aangenomen. Wenschte de opperbevelhebber niets anders, dan de goedgezinde bevolking op vredelievende wijze te behandelen, zij moest tevens overtuigd worden dat het hem ernst was, vijandige bedoelingen met kracht te keer te gaan en niet aan de middelen of den wil ontbrak, zij die zich bij hem aansloten te ondersteunen en te beschermen. Daarom moest de luitt. kolonel Van der Heijden met eene vrij sterke colonne zich van Petjoet, over Lamtermin naar Bital begeven, ten einde de kota-rantang (versterkte linie), die zich van Paiaroem tot Bital en van dáár tot Lamdjami uitstrekte in den rug te nemen. Toekoe Nek zou 500 man hulptroepen gereed houden, minder om die beweging te ondersteunen, dan om den zedelijken indruk; hij moest openlijk toonen voor de nieuwe orde van zaken partij te hebben gekozen en zijne onderhoorigen daaraan doen deelnemen. Mocht die operatie vroegtijdig genoeg met een goeden uitslag worden bekroond, dan zou de colonne op haren terugmarsch Ketapang Doea, waar eene versterking door het hoofd der III moekim was opgericht, eveneens in den rug trachten te nemen. Na een vrij ernstigen tegenstand was toekoe Nanta tegen 12 uur uit al zijne sterkten verdreven, maar aangezien toekoe Nek niet voor 3 uur met slechts een twintigtal der zijnen aankwam, om Bital te bezetten en de colonne gedurig verontrust werd, moest het eerste plan opgegeven en de terugtocht genomen worden over het gebied van toekoe Nek; zij was des avonds omstreeks 10 ure terug. Den 15den Februari werd de toen uitgestelde beweging met eene vrij talrijke troepenmacht onder het bevel van den overste Pel hervat, met het doel, de goedgezinde bevolking van Ketapang Doea gelegenheid te geven zich te onderwerpen en de versterkingen (Oempoes Radja Pakik) waar Abdoe'l Mesdjid en de radja van Merdoe zich ophielden, om de inkoopen voor het leger op de passer tegen te gaan, te veroveren of onschadelijk te maken. Hoe hardnekkig de vijand zich ook verdedigde, tegen de vastberadenheid van onze troepen was hij niet bestand. De bewegingen werden met eene bewonderenswaardige juistheid uitgevoerd en zij legden bij den aanval een kloekmoedigheid aan den dag, die niet genoeg kon worden geroemd. Weldra zijn dan ook al de sterkten genomen, het geschut onbruikbaar gemaakt en vredelievende proclamatiën achter gelaten. De vijand leed een aanzienlijk verlies, maar ook wij hadden 6 dooden en 63 gekwetsten, waaronder 7 officieren. Met een innig leedgevoel kwam de opperbevelhebber van zijn bezoek aan de ambulance terug. Velen zullen hunne wonden niet overleven; de luitenant Bouman de Rijkholt bezweek nog denzelfden dag, en ook anderen droegen reeds de doodskleur op het van pijn verwrongen gelaat. Dáár eindigt de poëzie van den oorlog; dáár vertoont hij zich onder een zijner afzichtelijkste vor- | |
[pagina 43]
| |
men, die het hart met diepen weemoed vervult; dáár leert men de waarde kennen van de lauwerkroon die met zooveel smart, met zooveel bloed en tranen wordt gekocht. Van den bevelhebber, die schier dagelijks de arme slachtoffers aan hun krankbed bezocht, was het te verwachten, dat hij een nutteloos bloedvergieten zooveel mogelijk zou trachten te vermijden. Drie dagen later kwam toekoe Nek met zijn zoon en schoonzoon in het kampement om den generaal Van Swieten te worden voorgesteld. Zijn groote vrees scheen thans eenigszins geweken en hij had openlijk getoond zich bij ons te willen aansluiten. Maar er kwam aanvankelijk weinig verbetering in den toestand. Hoewel de hoofden in de XXV moekim, met uitzondering van toekoe Nanta, zich meer aansloten bij de Nederlandsche autoriteiten, werd dit gebied, in 't bijzonder Maraksa, door Toekoe Nanta en het volk van de XXII Moekim bedreigd, zoodat onze wapenen tot hunne bescherming moesten worden aangewend; militaire verkenningen in de XXVI moekim bewezen, dat de geest van verzet daar even levendig bleef. Het was trouwens te verwachten, dat waar eenige energieke hoofden, als panglima Polim en imam Longbattah, die onder de Atjineezen zeer gevreesd en ontzien werden, alle krachten inspannen om den strijd voort te zetten, eene vreedzame houding onzerzijds niet dan langzamerhand goede vruchten zou kunnen dragen. Van lieverlede meende men inderdaad op teekenen te kunnen wijzen, die als voorboden van een beteren toestand beschouwd konden worden. In het laatst van Februari schreef het hoofd van de XXVI moekim, dat hij zich onderwerpen wilde, maar door andere hoofden werd bedreigd. Toekoe Kadli, van dezelfde sagi, verklaarde dat hij zich beschouwde als te staan onder de Nederlandsche vlag, maar dat hij niet zelfstandig handelen kon, en het hoofd van Tanom, een staatje op de westkust benoorden Waylah, dat aan de vijandelijkheden in Atjih had deelgenomen, liet zich door den Arabier Ali Bahanan overhalen naar zijn land terug te keeren. De raadgevingen van toekoe Nek, om bezuiden Longbattah een post te vestigen ten einde het oorlogzuchtige volk van Toenong (sagi XXII moekim) te beletten tot de andere sagi's over te loopen en zich met hare bevolking te vereenigen, stuitte af op te veel en te groote bezwaren. Hij zeide, dat de hoofden het omtrent de keuze van een sultan niet eens konden worden, waardoor het de onderhoorigheden gemakkelijker zou vallen zich van den moederstaat af te scheiden en onder de souvereiniteit van Nederland eene minder afhankelijke positie in te nemen. Bovendien bracht de adat mede, dat de sultan in den kraton gehuldigd moest worden, en Atjih had zijn kraton verloren. Vele kampongs waren den oorlog moede en een groot deel des volks verlangde naar den vrede. De volgende dag was het feest. De 19de Februari werd ook te | |
[pagina 44]
| |
Atjih niet vergeten. Na eene groote parade, was er receptie van de H.H. officieren bij den opperbevelhebber waar de generaal Verspijck, namens de expeditionaire macht, hare beste wenschen uitbracht voor 't heil van Koning en Vaderland en de verzekering gaf van hare onverdeelde hulde en trouw. De troep verlustigde zich in volksspelen van allerlei aard en dong dapper naar de uitgeloofde prijzen. In het bivak gaf men eene tooneelvoorstelling, die door de uitvoering van verschillende stukken der zangvereeniging en muziekcorpsen werd afgewisseld. Ongedwongen vreugde bezielde aller gemoed. Toen werd er weer eens een jolig soldatenliedje, een gullen lach of aardigen kwinkslag ten beste gegeven; alle zorg scheen geweken; men verbande zelfs de gedachte aan dien onzichtbaren maar vreeselijken vijand tegen wiens aanval noch zwaard, noch strijd, noch moed konden baten en die in een oogwenk zoowel den sterken als den zwakken hulpeloos ter neerwierp; geen cholera kon de toen heerschende vroolijke stemming bederven. Al mocht weder ‘een dag werkeloos worden doorgebracht’, men wilde den soldaat doen feestvieren met het moederland, dat den geboortedag van zijn Koning herdacht. Op die verre stranden klonk dan ook het ‘leve de koning’ van duizende lippen. 't Was nu een vreugdekreet; en het deed goed dien te hooren van mannen, die met dienzelfden kreet hun leven waagden, den dood te gemoet gingen, en dikwerf de laatste was die den verstijvenden mond van den stervende ontvlood.
Thans treedt een tijdperk in van betrekkelijke rust. Ze wordt gebezigd om Kota Radja voor eene blijvende bezetting in te richten en ook andere posten zoo als Pakan-Atjih en de marine-benting te verzekeren of bewoonbaar te maken. Het zou de grenzen van dit opstel overschrijden den omvang van al die werkzaamheden mede te deelen. Er moest eene ontzettende massa aarde verwerkt en verplaatst worden, om den ongelijken bodem van den kraton geschikt te maken voor eene vierkante redoute en een geretrancheerd kamp, die ongeveer 3000 man konden bevatten. Dat alles ging gepaard met het oprichten van kazernen, magazijnen, de bewapening en den aan voer van het daarvoor noodige materieel; het bouwen van bruggen en bruggenhoofden, van een fort te Penajoeng en 't gereed maken van andere te bezetten punten. Om hiermede vóór den regentijd klaar te komen, moest er veel van den soldaat gevergd worden; 't was dus wel een tijdperk van zeer betrekkelijke rust. Ook hierbij had de marine weder een moeilijk en ondankbaar werk te verrichten. Verschillende onderhandelingen werden geopend, sommigen met een goeden uitslag; terwijl anderen hangende bleven òf omdat de hoofden zich uit vrees voor wraak niet durfden verklaren en afscheiden van de oorlogspartij, òf in de hoop dat de kafirs toch eindelijk gedwongen | |
[pagina 45]
| |
zouden worden tegen den regentijd het land te verlaten. Zonder den lezer te vermoeien met de namen van alle moekim- en kamponghoofden (ketjik) die bewijzen van toenadering gaven of uitstel vroegen, zij hier vermeld, dat in Lampasei en enkele andere dorpen vrouwen en kinderen terugkeerden, terwijl toekoe Nanta zich met de VI moekim aan toekoe Nek wilde overgeven, - van welk voornemen hij echter door andere invloeden werd teruggehouden - maar ongeneigd was zich te onderwerpen. Het vragen om uitstel geschiedde meestal uit onzekerheid of wij ons op den duur zouden kunnen handhaven, en uit vrees voor de gevaren die bij het keeren van de oorlogskans hen bedreigden, wanneer zij zich bij ons hadden aangesloten. Die voorzichtigheid was zoo natuurlijk en lag zoodanig in den aard van het volk, dat de opperbevelhebber meende ze te moeten eerbiedigen, overtuigd dat zij toch later zouden moeten toetreden. Sommige ketjiks vroegen verlof het kamp te mogen bezichtigen, en zelfs spionnen werden toegelaten opdat zij zich konden overtuigen van onze overwegende strijdkrachten en dat Kota Radja niet zou worden verlaten. Zoo kwam onder anderen op den laatsten Februari, de imam van Lepong zich aanmelden bij den assistent-resident Kroesen met het verzoek eens te mogen rondzien of de Hollanders bij machte waren zich te kunnen handhaven. Na alles onder geleide van den tolk Sidi-Tahil te hebben opgenomen, verklaarde hij bereid te zijn zich te scharen onder het souvereine gezag van het Nederlandsch-Indisch gouvernement. Hij heeft ongeveer 3000 gewapenden onder zijne bevelen, en hoewel hij bekende met de zijnen tegen ons gestreden te hebben, was hij thans overtuigd dat de Atjineezen machteloos waren, ons op den duur te wederstreven. Men ziet hieruit dat het geen ijdele waan was van den regeeririgs-commissaris, dat Atjih langzamerhand gedwongen zou worden het hoofd in den schoot te leggen, en er reden bestond in ‘het temporiseeren’ te blijven volharden. Vele ketjiks maakten hunne onderwerping afhankelijk van die van andere hoofden; sommigen vroegen geld en het behoud van hunne betrekking; weer anderen deden mondeling schoone beloften, maar weigerden zich schriftelijk te verbinden. De meesten eindelijk waren bevreesd òf voor panglima Polim en imam Longbattah - dien het echter aan de noodige geldmiddelen begon te ontbreken - òf voor hunne hoeloebalangs, die ze met klinkende munt wenschten over te halen om hun voorbeeld te volgen. Kadjoeran Gendran van Bital erkende dankbaar te zijn dat zijn kampong door de Hollanders was gespaard, maar durfde uit vrees voor toekoe Nanta niet over te komen. Zoo ging het met velen; zij wenschten wel zich te onderwerpen maar durfden niet; en dit is niet vreemd in een land zonder hoofd, gezag of bestuur, aan eene schromelijke anarchie ten prooi, en waar enkelen de massa door vrees weten te bewerken. Die enkelen - waarvan sommigen zich met een duren | |
[pagina 46]
| |
eed hadden verbonden - werden uit Penang aangemoedigd in hun verzet, en hoe sommige organen daartoe hebben medegewerkt is uit de mededeelingen van den ‘Raad van Achten’ gebleken. De meesten durfden niet openlijk onze zijde kiezen, in de onderstelling dat de troepen, evenals bij de eerste expeditie, weldra het land weder zouden ontruimen. Wat hiervan zijn mocht, de regeerings-commissaris achtte zich verplicht hoofden en bevolking zooveel mogelijk met rust te laten en alle beschikbare krachten aan te wenden voor de inrichting onzer militaire stellingen aan de Atjih-rivier. Wanneer die voltooid zouden zijn, was de regenmoesson ophanden, en dan zou aan operatiën op ruime schaal in geen geval te denken zijn, en zelfs een groot gedeelte der troepen niet in Atjih kunnen blijven. De militaire operatiën zouden zich dan moeten bepalen tot eene actieve verdediging van onze stellingen en van de onderworpen hoofden, in afwachting of niet de bevolking, den oorlog moede wordende, zich vanzelf bij het Nederlandsch gezag zou aansluiten, om zich weder met rust te kunnen wijden aan haren gewonen arbeid. Bovendien bleef Atjih zijne traditiën getrouw. Zonder op zijne vroegere geschiedenis terug te komen zij hier met een enkel woord vermeld, dat de oude veeten en grieven der twee partijen, die dat ongelukkige land reeds zoo lang hadden verdeeld, nimmer waren uitgeroeid, maar steeds haren verderfelijken invloed deden gevoelen. De sultan was en bleef een speelbal der rijks grooten, terwijl vergif en verraad de hoofdrol vervulden in den kraton. In 1870 o.a. was de onderlinge strijd en de verwarring in het rijksbestuur zóó hoog geklommen, stonden de zoogenaamde nationale en de arabische partij onder Habib Abdoe'r-Rahman zóó vijandig tegenover elkander, dat de toenmalige sultan, die de eerste vertegenwoordigde, afstand wilde doen van den troon. Na zijn dood en die van den troonopvolger, beiden - naar men zegt - door vergif om het leven gebracht, kwam de jonge nu pas gestorven sultan, onder de voogdij van dien geslepen Arabier, aan het bestuur. Sedert verkreeg de autocratische partij als meer overeenkomende met de leer van den koran de overhand op de volkspartij, die vooral de beginselen van de lands instellingen huldigde. Verscheidene rijksgrooten waren dan de eene, dan de andere toegedaan naarmate hun belang zulks medebracht, en zóó gebeurde het, dat over de sagi der XXVI moekim twee hoofden waren aangesteld, de een door den sultan, de ander door Habib Abdoe'r-Rahman. De een wilde zich onderwerpen, wanneer hij ten koste van den ander door den regeerings-commissaris in zijn waardigheid werd bevestigd en gehandhaafd, waaruit blijkt, met hoeveel omzichtigheid de generaal Van Swieten moest te werk gaan, wilde hij het aantal zijner tegenstanders niet met een onverzoenlijken vijand vermeerderd zien. Men bekwam allengs meerder kennis omtrent den regeeringsvorm, | |
[pagina 47]
| |
de zeden en gewoonten van Atjih, waarvan ik enkele bijzonderheden hier laat volgen. De radja van Troemon o.a. gaf als zijn gevoelen te kennen, dat de oorlog moest worden voortgezet. ‘IJzer is hard’ - zegt hij - ‘en om er wat uit te maken is vuur noodig.’ Maar waarom dadelijk naar de kota van den Radja? Waarom niet geland bij Lamaroe en zich daar genesteld? Van daar uit kon men zien wat men verder doen moest. Het is niet genoeg den Sultan of de grooten van het land te beoorlogen. ‘Men heeft in Atjih 1o. de Sultan; 2o. de drie panglima's; 3o. de orang beranam;’ - hiermede bedoelt hij toekoe Kadli, toekoe Nanta, toekoe Nek, Mesdjit raja, toekoe Nek Poerba en Longbattah die den raad van den sultan uitmaken; -‘4o. 73 imams; 5o. 1004 hoeloebalangs en eindelijk het volk. Welnu men moet beginnen met het volk ten onder te brengen, want dit stoort zich weinig aan zijne machthebbers. Bezaten deze eene werkelijke macht, hoe zou het dan mogelijk zijn geweest dat een vreemdeling, een man buiten de adat, een Habib Abdoe'l Rachman, zich onder hunne oogen meester maakte van het gezag? Hoe komt het dan dat onder den rook van den kraton krijg wordt gevoerd zonder dat de Sultan in staat is het te beletten?’ Nopens de lotgevallen van dien Habib, vroeger ten onrechte als rijksbestuurder genoemd, welke waardigheid in Atjih niet erkend wordt, en de inrichting van het bestuur, komen in de 12de Aflevering (1874) van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië onder den titel: Aanteekeningen over Atjheneesche aangelegenheden, vele lezenswaardige bijzonderheden voor. Enkelen er van worden hier aangestipt. In 1866 te Atjih aangekomen, verkreeg de sluwe Arabier, die zich tijdens deze expeditie te Penang en te Singapore ophield, door het oplossen van verschillende godsdienstige vraagstukken al spoedig den naam van een wijs en geleerd man, en werd door den toenmaligen sultan tot Kadli verheven. Als zoodanig maakte hij zich vele vijanden, vooral toen hij zijne bemoeiingen op politiek terrein overbracht. Naar de bovenlanden gezonden om geld te verzamelen voor den opbouw der groote missigit, werd hij tevens belast eenige slecht gezinde hoofden tot den sultan te brengen. Tijdens die afwezigheid slaagden zijne vijanden hem verdacht te maken; hij werd terug geroepen, legde zijn geestelijk gezag neder, en toen hem de toegang tot den kraton ontzegd was, vestigde hij zich te Kerhoen, eene afdeeling in de III moekim (sagi XXVI moekim) gelegen, waar hij de bevolking tegen zijn heer opzette, en door kadli Malikoel Adil gedood zou zijn, ware hij niet door den sultan in de gelegenheid gesteld het land te verlaten. Hij scheepte zich in, maar werd door de inwoners van Kerhoen van boord gehaald, onder wier midden hij een paar jaren doorbracht. Toen hij het eindelijk met panglima Polim en andere hoofden te kwaad kreeg, vertrok hij naar Arabië. Een jaar later verschijnt hij opnieuw | |
[pagina 48]
| |
in Atjih, van aanbevelingsbrieven voorzien zoowel van den sherif van Mekka als van den basja van Djeddah en van Saïd Tadlil, een invloedrijk priester in de heilige stad, werd als afstammeling van den Profeet door den sultan in genade aangenomen en leefde als een gewoon oelema dan eens te Langsopong, dan te Tjoh Badak; in beide plaatsen was hij gehuwd; in laatstgenoemde plaats met eene zuster van toekoe Baït. Bij den dood des sultans in 1870, door diens weduwe en eenige rijksgrooten naar den kraton ontboden en voorloopig tot regent benoemd, werd 40 dagen later toeankoe Mahmoed onder zijne voogdij tot sultan uitgeroepen. Toen kon hij zijn geliefkoosd denkbeeld - de herstelling der groote moskee - ten uitvoer leggen, en ofschoon hij tegen verscheidene hoofden te kampen had, won hij steeds in aanzien en macht. Weldra echter viel hij opnieuw in ongenade en stonden de zoo even genoemde partijen vijandiger dan ooit tegenover elkander. Tot die van Habib behoorden panglima Polim, de geheele sagi XXII, 10 moekims van sagi XXVI en Longbattah. 't Was de partij des sultans, wier zendelingen wij in 1872 te Riouw zagen verschijnen.Ga naar voetnoot(*) Na zijne terugkomst uit Constantinopel, waar hij te vergeefs de hulp van den Grooten Heer heeft ingeroepen, speelde de Arabische seid te Singapore een hoogst dubbelzinnige rol en bevindt zich thans te Madras. Toen hij bemerkte hoezeer zijn invloed te Penang en te Atjih gedaald was, bood hij zijne diensten aan om den vrede te bewerken. Het Nederlandsch Indisch gouvernement wees echter dat aanbod van de hand; 1o. om die gevallen grootheid niet weder tot zijn vorig standpunt te verheffen, en ten anderen, omdat de onderwerping van Groot-Atjih waarschijnlijk spoedig zal volgen en die uitkomst niet door de baatzuchtige bemiddeling van een Arabischen gelukzoeker, maar door onze eigen middelen verkregen moet worden. Wat het bestuur en de indeeling der bevolking betreft, zoo is de mendersa de eenheid. ‘Een mendersa is een bedehuis, waar alleen de vijf dagelijksche gebeden worden gedaan en slechts bij uitzondering het vrijdagsgebed mag plaats hebben. Wanneer het gebouw wat grooter is of er meer kosten aan zijn besteed, of wel als een voornaam of bekwaam man de oprichter is, dan wordt zulk een bedehuis gewoonlijk daja of dzaja genoemd. Het volk nu dat in dezelfde mendersa zijn godsdienstplichten vervult vormt een gemeente, waarvan de priester die in het bedehuis dienst doet, het hoofd is, onder den algemeenen titel van tongkoe mendersa. Tongkoe is een geestelijke, toekoe een wereldlijke en toeankoe een vorstelijke titel.’ De titel petjoet (kleine vorst) wordt aan personen toegekend, die aan des sultans huis verwant zijn. | |
[pagina 49]
| |
Hoewel de tongkoe alleen geestelijke attributen heeft, oefent hij op wereldlijk gebied toch eene patriarchale suprematie uit over de kleine, uit weinig meer dan 100 zielen bestaande gemeente; waarom dan ook de mendersa als eenheid van het wereldlijk bestuur wordt aangenomen. Een kampong is een verzameling van gemeenten die onder de jurisdictie staat van één wereldlijk hoofd, den ketjik; bestuurt hij er slechts één, dan bepaalt zich de werking van den tongkoe mendersa uitsluitend tot de geestelijke zaken. Het gezag dezer hoofden is evenwel vrij beperkt. De Atjinees houdt zich voor een vrij man, zijn eigen meester, zijn eigen rechter en verlaat zelden ongewapend zijne woning; wil hij aan vreemdelingen toonen, dat hij vreedzaam gezind is en de klewang met geene vijandige bedoeling wordt medegevoerd, zoo neemt hij een klein kind aan de hand, waaraan door hem dezelfde beteekenis gehecht wordt als door ons aan de witte vlag.Ga naar voetnoot(*) De sultan werd in het bestuur der dagelijksche zaken bijgestaan door de leden van den rijksraad (mantri hari hari), toekoe kadli Malikoel Adil, toekoe Nek, toekoe Nanta en panglima Mesdjid Raja. Het was deze raad die zijne wakils in December 1872 naar Riouw zond, van welk gezantschap de sjabandar toekoe Tibang, als gemachtigde van den sultan, het hoofd was. Aan de betrekking van sjabandar waartoe een ieder geroepen kan worden, is geen zetel in den rijksraad verbonden. De panglima's der drie sagi's waren in dat gezantschap niet vertegenwoordigd en schijnen, in strijd met de landsinstellingen, ook niet in die zaak gekend te zijn. De drie panglima's toch (gewoonlijk de Panglima tiga sagi genoemd) staan boven de mantri hari hari en behooren in de eerste plaats omtrent de staatszaken te worden geraadpleegd. Deze betrekkingen zoomede de titel (galar) die zij voeren zijn erfelijk van vader op zoon. De erfopvolging onder de radja's bestaat in de mannelijke nederdalende lijn; bij ontstentenis van een zoon treedt de oudste dochter op, ten ware haar echtgenoot met algemeene stemmen tot radja verheven werd of met toestemming van hoofden en aanzienlijken met haar gehuwd is. Onder de sagi hoofden staat in elken moekim een imam en onder dezen de hoeloebalangs, hoewel nog gesproken wordt van hoofden die verscheidene moekims onder zich hebben en die alzoo eene betrekking beneden de panglima's en boven de imams bekleeden. In die cathegorie vallen ook wel hoofden die, zoo als onze bondgenoot toekoe Nek, slechts één moekim besturen, maar die hun aanzien boven andere | |
[pagina 50]
| |
moekimhoofden te danken hebben òf aan de belangrijkheid van die moekim òf aan de onafhankelijkheid waarin zij staan tot den radja der sagi.
Behalve de drie sagi's behooren nog onder Groot-Atjih, het direct gebied van den sultan (Kota Radja met Pakan-Atjih, de kampongs Merdowati, Djawa, Pandei en Kedak), benevens het gebied van den mesdjid Raja. Dit gebied van de groote missigit vormt één uitgebreide moekim, die elk voor een deel beheerd wordt, op den rechter oever der groote rivier door T. Kadli Malikoel Adil, en op de linker door panglima Mesdjid Raja. De sagi der XXII moekims bevat thans feitelijk XLII moekims, waarvan er XXX (nominaal XV) staan onder panglima Sri Moeda Perkasa, met den erfelijken titel (galar) van panglima Polim, en XII (nominaal VII) onder toekoe Baït.’ Zij is de volkrijkste, beslaat de vlakte tot aan het gebergte, en verder een hoogland aan de zuidzijde der bergen, Gajoh genaamd, welks inwoners den Mohammedaanschen godsdienst belijden. Daarachter ligt het landschap Allas dat door Batta's bewoond is en in naam, maar ook slechts in naam, de suprematie van Atjih erkent en zijne grenzen tot aan de Batta-landen - die de suprematie van het Nederlandsche gouvernement erkennen - uitstrekt.Ga naar voetnoot(*) In algemeenen zin noemt men de bewoners van deze sagi ‘orang toenong’ dat waarschijnlijk als eene verbastering van goenong te beschouwen is. ‘De sagi XXVI moekim, heeft werkelijk dat aantal moekims. Als panglima's dier sagi worden thans feitelijk erkend: toekoe Nja Bantah, die naar het schijnt de meeste rechten heeft en door den sultan is aangesteld, en toekoe Nja Tjoet Lemrong, die door zijne politieke handigheid dien titel heeft verworven. Maar aangezien geene van die moekims onder hun direct beheer staan, is “Panglima der XXVI moekims” niet veel meer dan een grootsche titel, waarvan de voordeelen en ook de invloed geheel afhankelijk zijn van de persoonlijkheid van den titularis, wat trouwens evenzeer het geval is met den sultan, de hoofden van de andere sagi's en alle machthebbenden in Atjih. Van daar de strijd tusschen den feitelijken en den rationeelen toestand, die het o.a. mogelijk maakt, dat een sultan met autocratische attributen toch niets te zeggen heeft; dat twee personen met denzelfden titel in dezelfde afdeeling als hoofd fungeeren en erkend worden; | |
[pagina 51]
| |
dat, zooals in de sagi XXV moekim het geval is, de panglima totaal verdrongen wordt door zijne ondergeschikten, terwijl zijn ambtgenoot in de XXII moekims een belangrijken invloed uitoefent, en dat een vreemdeling, zoo als Habib Abdoe'r-Rahman met bekwaamheid, geld en stoutmoedigheid zich in korten tijd van het geheele bestuur kon meester maken.’ De sagi XXV, in het noordwestelijk gedeelte van Groot-Atjih gelegen, telt vele welvarende moekims onder haar gebied waarvan I, III, IV, VI en IX tot de voornaamsten behooren. De eilanden benoorden Atjih, aan welke door de bewoners geheel andere namen worden gegeven, zijn onder verschillende hoofden verdeeld. Het westelijk deel van P. Nassi heet Pasir Djawing, het oostelijke Telok Lanting. Van P. Bras heet het zuidelijk deel Oeleh Pajah en het noordelijke Rinon. P. Way dat tot de sagi XXVI moekim behoort, is goed bevolkt en heeft aan de noord-oostkust eene ankerplaats waar drinkwater te bekomen is. Er wordt veel padi verbouwd. Op P. Bras en Way heeft men stroom-tinerts gevonden, doch waarvan de ontginning, volgens deskundigen, wegens gemis aan eene onmisbare voorwaarde (steeds stroomend water) weinig voordeel belooft. Het thans opgeheven sultanaat boezemde niets in dan een diepe verachting. De geheele geschiedenis van de sultans van Atjih is eene aaneenschakeling van de meest dubbelzinnige en trouwelooze handelingen, zoowel tegenover den vriend als tegenover den vijand; reeds de gedenkschriften der Portugeezen vloeien over van voorbeelden van dien aard. Van 't begin tot aan het einde is ze doorweven met ontrouw en verraad, en onze betrekkingen tot dat rijk leveren een nieuwe bijdrage, hoe weinig men op het woord van een Atjineesch vorst kan vertrouwen. De bevolking is gebleven wat zij was ruim twee en een halve eeuw geleden, toen de admiraal de Beaulieu van haar getuigde: het zijn verraders, dieven en vergiftigers: hoogmoedig, nijdig, zonder geloof en geweten, vooral tegenover de christenen. Reeds in eene memorie, door HH. bewindhebbers der Vereenigde Oost-Ind. Comp. den admiraal Steven van der Hagen medegegeven, werd tegen de verregaande trouweloosheid der Atjineezen, vooral in den handel gewaarschuwd, en het allengs toenemend verval van dat rijk grootendeels daaraan toegeschreven. Het volk geheel aan zich zelf overgelaten, noch door een ordelijk bestuur, noch door den invloed en het voorbeeld hunner opperhoofden en vorsten in toom gehouden, viert den vrijen teugel aan de laagste, de verachtelijkste en meest dierlijke driften. De radja van Gighen vergelijkt de Atjineezen (zijne landgenooten), bij boschmenschen (wilden), in den brief waarbij hij den opperbevelhebber zijne bemiddeling aanbood, en meer dan eens hebben zij getoond geen beteren naam te verdienen. De kloekmoedige verdediging van hun bodem moet dan ook minder | |
[pagina 52]
| |
worden toegeschreven aan het eerbiedwaardig gevoel, dat eene vrije onafhankelijke natie als één man bezielt en naar de wapenen doet grijpen, als zij in hare vrijheden en dierbaarste rechten wordt aangerand, dan aan den overgeërfden haat tegen den Hollander. Minder uit een gevoel van vaderlandsliefde dan uit vrees voor de oorlogzuchtige hoofden en de overtuiging, dat het onder 't Nederlandsch bestuur met hunne verregaande zedeloosheid, slavenhandel, menschen- en zeeroof gedaan zou zijn. Ware godsdienstzin bezit het volk van Atjih niet. Eenige dweepzieke priesters kunnen de voorvechters door het toezeggen van onkwetsbaarheid of de hoop eener eeuwige zaligheid met eene groote doodsverachting den dood te gemoet voeren, de massa's zullen uit waarachtige gehechtheid aan en liefde voor hun geloof hun leven niet ten offer brengen. Men kan geen eerbied hebben voor tegenstanders, die onschuldige zendelingen vermoorden, gewonden en gesneuvelden verminken, en zich zelfs niet ontzien de graven op te delven om hunne onmenschelijke wraaklust aan de dooden te koelen. Daarin blijven de Atjineezen hunne traditiën getrouw. En nu is het de groote vraag, of, al blijft eene onderwerping langer uit dan men redelijkerwijze kon verwachten, ze niet eerder te voorzien is, wanneer zulk een volk ondervindt dat hunne woningen en velden gespaard, hunne adats geëerbiedigd en godsdienstige vrijheid gewaarborgd worden, dan door de van eeuwen her bestaande haat en verbittering te vermeerderen.
Eene menigte brieven werden tusschen toekoe Nek en den assistent resident Kroesen met de oorlogspartij gewisseld zonder tot eene bepaalde uitkomst te leiden. Evenzeer was schier elken dag hoog opgegeven van vijandige aanvallen, die echter waarschijnlijk uit gebrek aan genoegzame macht niet tot uitvoering kwamen, maar onze troepen in eene gestadige onrust hielden. Inmiddels had de radja van Gighen de acte der souvereiniteits-erkenning van Nederland geteekend; de plechtigheid van het hijschen der vlag zou later plaats hebben. Er heerschte groot gebrek aan levensmiddelen, lijnwaad en andere behoeften. De rijst was er tot f 25 per pikol gestegen, en zoo de blokkade voor dat landschap niet was opgeheven, stond de hongersnood voor de deur. Volgens de rapporten van den kapitein-lt. Binkes waren eenige staatjes geneigd het voorbeeld van Gighen te volgen; de meesten evenwel hadden tijd van beraad of uitstel verzocht, 't geen ons van sommigen in zooverre te stade kwam, dat men niet genoodzaakt was zich dadelijk te mengen in veeten en twisten tusschen verscheidene Atjineesche hoofden. De oorlogspartij liet niets onbeproefd om de bevolking al meer en meer tegen het Nederlandsche bestuur in te nemen en deed haar gelooven, dat, nu de schande hunner wapens door het nemen van den kraton was uitgewischt, de kafirs het land weldra zouden ontruimen. | |
[pagina 53]
| |
Onze bondgenoot toekoe Nek bleef steeds op een spoedig en ernstig voortzetten van den oorlog aandringen. Hij wilde alles te vuur en te zwaard doen verwoesten, maar wachtte zich wel er deel aan te nemen; het vernielingswerk moest uitsluitend van onze zijde uitgaan. Vrees voor zijne vijanden en hunne wraakzucht, waarvan hij reeds eenmaal de wrange vruchten had ondervonden, deden hem in zijne angstige bezorgdheid alzoo spreken, waarom dan ook de generaal alleen de kampongs van toekoe Nanta door de marine liet bombardeeren, toen dit trouwelooze hoofd den bepaalden tijd voor zijne onderwerping had laten voorbijgaan. De regeeringscommissaris wilde de leugenachtige uitstrooisels nopens zijne wraakzuchtige bedoelingen niet tot waarheid maken, en begreep zedelijk verplicht te zijn den eenmaal ingeslagen weg te blijven volgen. Welke waarde zou men hechten aan zijne vredelievende woorden en beloften als de verbitterde bevolking hare kampongs in vlammen zag opgaan? Neen! het moest blijken dat het woord van den kafir meer te vertrouwen was dan het woord harer eigen hoofden en zij bij den vrede meer te winnen dan te verliezen had. Eindelijk had de zoo lang en met veel ophef aangekondigde aanval plaats, doch was minder ernstig dan men na de voorafgegane snoeverij had kunnen verwachten. Den 11den April begon de vijand, tusschen de 3 en 500 man sterk, zijn vuur op verren afstand tegen het kampement te openen; maar koos na een vrij scherp gevecht en eene met beleid uitgevoerde omtrekkende beweging van eenige compagniën, gepaard aan het bezetten van een heuvel die hem tot dekking diende, al spoedig het hazenpad, een tiental dood en achterlatende. Later werd vernomen, dat zijn verlies 25 gesneuvelden en 27 gekwetsten had bedragen. De offensieve kracht der Atjineezen scheen sterk afgenomen; men zag althans slechts eenige honderdtallen strijders verschijnen in een onbeduidend vuurgevecht, waar volgens alle ingekomen berichten, een algemeene aanval door meer dan het dubbel aantal duizenden had moeten geschieden, om de Hollanders - zoo zeide men - niet alleen uit Penajoeng maar voor goed van Atjihs bodem te verjagen. Den 14den bracht Zr. Majs. stoomschip Timor de tijding mede, dat zich aan de oostkust enkele staatjes hadden onderworpen, met verzoek, de Nederlandsche vlag eerst later te voeren, ten einde met machtiger en nog vijandig gezinde naburen in geene directe moeilijkheden te komen. De acte van onderwerping luidde als volgt: ‘Ik ondergeteekende.... beloof plechtig: 1o. Dat ik Zijne Majesteit den koning der Nederlanden, vertegenwoordigd door den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië als wettig opperheer erkennen, en als teeken daarvan geene andere vlag voeren zal, het zij te land het zij ter zee, dan de Nederlandsche. 2o. Dat ik met rechtvaardigheid zal regeeren, de rust en vrede in mijn rijk en met mijne naburen handhaven, het welzijn des volks, in handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart bevorderen zal. | |
[pagina 54]
| |
3o. Dat ik den handel in slaven met alle macht tegengaan en menschen- en zeeroof beletten zal. 4o. Dat ik aan schipbreukelingen hulp verleenen en gestrande goederen bergen zal en niet zal dulden dat mijne onderdanen zulks niet doen. 5o. Dat ik de onderdanen van het gouvernement, die zich aan misdrijf hebben schuldig gemaakt, geene schuilplaats verleenen zal. 6o. Dat ik in geene staatkundige aanraking zal treden met vreemde mogendheden, zullende ten slotte alle hier niet besproken punten tusschen den vertegenwoordiger van het Nederlandsch-Indische gouvernement in Atjih en mij (of het wettig bestuur van het land) overeenkomstig de bestaande toestanden en met inachtname van de aloude instellingen worden geregeld.’ Na de onderteekening werd een acte van erkenning uitgereikt. Ging ze gepaard met het hijschen der Nederlandsche vlag, dan hield de blokkade op zooals wij later zien zullen. De 16de April was een noodlottige dag; de verjaardag van den terugtocht der eerste expeditie naar het strand-bivak en waarop thans een gevoelig verlies zou worden geleden. Eene van de dagelijks uit Pakan-Atjih en de Taman gezonden verkenningen in den zuidelijken en oostelijken omtrek van Kota Radja, stootte op ongeveer een kwartier uurs afstand zuidoostelijk van den kraton op den versterkten kampong Ateh, waaruit een hevig vuur op haar werd geopend. De majoor Romswinckel, door den kolonel Pel met eene compagnie infanterie en eene sectie artillerie afgezonden om de bovenbedoelde patrouille te ondersteunen of te ontzetten, doet op het vuur afgaande de terugkeerende patrouilles bij zich aansluiten en tracht, hoewel met onvoldoende middelen, zich van de sterke positie meester te maken, doch heeft hier met een overmachtigen vijand en eene goed te verdedigen stelling te doen. Te vergeefs wendt hij alle pogingen aan de Atjineezen te verjagen, en niettegenstaande den volhardenden moed van hem en de zijnen, wordt hij genoodzaakt met een aanzienlijk verlies den herhaalden aanval op te geven. Zal nu wel niemand een flink en dapper hoofdofficier hard vallen wanneer hij, aan zijn onstuimigen moed den teugel vierende, op eigen gezag een aanval waagt, ook wanneer die niet bevolen en uit een krijgskundig oogpunt minder geraden was, dan veroordeele men ook den legercommandant niet wanneer hij eene begane fout niet door een tweede fout tracht te herstellen. Is men toegevend voor den een, men zij niet onrechtvaardig voor den ander. De bewering toch dat het met gezonde begrippen omtrent oorlogvoeren en krijgskunde is overeen te brengen, een geleden verlies onmiddellijk te herstellen of ‘te wreken’, als het wellicht met een nog grooter verlies van menschenlevens zal gepaard gaan zonder een direct voordeel aan te brengen, wordt door te veel voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis weersproken om er lang bij stil te staan. Wie zou ten slotte de leiding der operatiën hebben | |
[pagina 55]
| |
als dergelijk beginsel tot regel werd aangenomen? Ieder ondergeschikte zou dan den opperbevelhebber kunnen plaatsen voor een ‘fait accompli’ en hem dwingen tot handelingen, die niet in zijne plannen waren opgenomen, ja zelfs het succes van den oorlog in gevaar kunnen brengen. In zulke oogenblikken en onder de gegeven omstandigheden valt het niet licht terstond eene beslissing te nemen. Wat voor anderen als de aangewezen weg toeschijnt, gaat voor den opperbevelhebber dikwijls met overwegende bezwaren gepaard. Hij alléén is verantwoordelijk voor de deugdelijkheid zijner plannen, het taktisch beleid en de staatkundige belangen hem toevertrouwd. De na rijp beraad door den generaal Van Swieten gevolgde gedragslijn is dan ook m.i. gemakkelijk te verdedigen. De zaak was nu eenmaal niet ongedaan te maken; het vertrek der hoofdmacht bepaald en alles er op voorbereid. Elke dag langer verblijf kostte alleen aan huur der transportschepen ongeveer f 18,000; de voorraad aan levensmiddelen was genoegzaam verbruikt, het aantal zieken nam toe en 't viel moeilijk nog meerder bezetting dan voor Kota Radja en de verder aangewezen posten bestemd was, af te zonderen. De vijandelijke kampong te nemen en te behouden die geheel buiten het operatie-plan lag, daardoor misschien gedwongen te worden zich nog van anderen meester te moeten maken, zou tot eene doellooze versnippering der krijgsmacht hebben geleid. Die kampong te nemen om terstond verlaten en verwoest te worden, streed tegen het eenmaal aangenomen beginsel en kon niet anders dan tot nieuwe verbittering der bevolking aanleiding geven, die men zooveel mogelijk trachtte te vermijden. Bovendien was de vijand te veel van de overmacht onzer wapenen en de geringe kracht van zijn agressief optreden overtuigd, en had reeds te veel verloren om dit ons toevalligerwijze toegebrachte geheel op zich zelf staande échec, als eene gevoelige nederlaag of eene door hem behaalde overwinning te beschouwen. Men kon echter niet weten welken indruk het teweeg zou brengen en daarom werd besloten het vertrek nog enkele dagen uit te stellen en de achterblijvende troepen met 500 man (rechterhalf 2de bataljon) te versterken, die in kampong Djawa, tegenover het fort te Penajoeng werden gehuisvest. Hierdoor werd niet alleen deze positie maar ook die van Maraksa beter beveiligd. In zijn uitvoerig relaas van het voorgevallene op den 16den April, zegt de schrijver van Les Hollandais et la guerre de Sumatra, o.a.: ‘Tout bien pesé, c'était encore un combat inutile. La décision prise par le général en chef, et qui dut lui coûter, est caractéristique, et demandait, dans la circonstance, un rare degré de sang-froid et de fermeté.’ Ook voor een van onze arme soldaten was het met recht een noodlottige dag; juist een jaar geleden kreeg hij bij de bestorming van den kraton een schot in de borst, waarvan hij gelukkig herstelde; thans werd hij vlak naast de nauwelijks geheelde wonde opnieuw in de borst getroffen. | |
[pagina 56]
| |
Den 20sten nam de opperbevelhebber afscheid van de compagnie mariniers die naar poeloe Bras werd overgevoerd om het terrein voor het aanleggen van steenkolenloodsen en het oprichten van een vuur- of lichttoren te bewaken, waarvoor door den Lt. t.z. Marinkelle een uitstekend emplacement was aangewezen. Reeds hadden weer eenige staatjes de acte van souvereiniteit geteekend, toen de kaptn.-lt. Binkes den 22sten op de reede terug kwam met de tijding, dat twee dagen te voren de Nederlandsche vlag op plechtige wijze te Gighen geheschen en ook Pedir tot toetreding geneigd was. Ten gevolge van de bij die gelegenheid aan den radja Bintara Kamangan gegeven som zijn zoovele pijlen op den regeerings-commissaris afgeschoten, dat het noodig is dit feit eenigszins toe te lichten. Het verzoek van den radja hem 15000 dollars uit te keeren geschiedde voornamelijk om zijne hoeloebalangs, wier gezindheid voor de nieuwe orde van zaken nog niet gunstig was, door geschenken te winnen; het berustte bovendien op de adat welke vordert, dat door een nieuwen sultan aan de panglima's der drie sagies een gift van eenige tails goud worde aangeboden, waarvan de waarde op ongeveer D 3000 voor ieder is berekend. Ook de panglima's en radja's zijn gewoon bij het aanvaarden van hunne betrekking de hoeloebalangs blijken van hunne mildheid te geven. De bepaling echter van de grootte van 't geschenk was minder gepast, en geschiedde vermoedelijk om te beproeven hoe ver de radja later in zijne vorderingen zou kunnen gaan. Hij begreep dat terstond toen hem op bedekte wijze te kennen werd gegeven, dat door het vragen en aannemen van een ‘pembrian radja,’ hij zich stilzwijgend tot het betalen eener wasiel had verbonden. Ten einde verdere onmatige eischen te voorkomen werd besloten het gevraagde cijfer niet in te willigen, maar gedeeltelijk aan het verzoek te voldoen, omdat er veel aan gelegen was, de erkenning van Neêrlands souvereiniteit door een van de grootste en belangrijkste der onderhoorige staten niet te doen mislukken; te meer daar het voorbeeld van den radja van Gighen waarschijnlijk door anderen zou worden gevolgd; terwijl omgekeerd zijne terugtrekking nadeelig op de gezindheid der overigen zou kunnen werken. Bovendien deed men den radja opmerken dat het hijschen der Nederlandsche vlag als een onmiddellijk gevolg van de onlangs door hem plechtig afgelegde verklaring van onderwerping en de daaruit voortgevloeide opheffing der blokkade, niet anders strekken kon dan tot voordeel van hem en zijne onderhoorigen. Niet alleen had zijne zelfstandigheid gewonnen door een leenman van Nederland in stede van een vasal van Atjih te zijn, maar onder de hoede van die vlag zou zijn volk toenemen in rust en welvaart, zooals de andere volken van den Indischen Archipel die staan onder Neêrlandsche heerschappij. Men was niet ongezind hem een geschenk aan te bieden, daar hij reeds vroeger blijken eener goede gezindheid gegeven | |
[pagina 57]
| |
en het eerst de acte van onderwerping aan de noordkust geteekend had, maar vooral om feitelijk te bewijzen dat de verklaring van het gouvernement ernstig gemeend was, ‘geenerlei afbreuk te willen doen aan de traditioneele instellingen dezer volken.’ Daarom zal bij het hijschen der vlag, even als vroeger de sultans van Atjih deden, een geschenk (pembrian-radja) gegeven worden. Het moet echter een ‘pembrian’ zijn en blijven, een gunstbetoon, een ‘koernia radja’, waarvan het bedrag door den vorstelijken gever zelf wordt bepaald. Op die wijze werden den radja in persoon 10,000 rijksdaalders ter hand gesteld, en de verdere verdeeling onder zijn hoeloebalangs aan hem overgelaten. Zonder dat aan de waardigheid van 't Nederlandsche gouvernement was te kort gedaan werd een der voornaamste Atjineesche staatjes voor onze belangen gewonnen, en daarmede de eerste stap van toenadering aan de noord- en oostkust gedaan, waar men thans de onderwerping van andere hoofden kon te gemoet zien, terwijl door den radja van Troemon pogingen werden aangewend om aan de westkust Analaboe en verdere onderhoorigheden voor ons te winnen, die met den besten uitslag werden bekroond. Zoowel hier als bij de onderhandelingen met andere kuststaten gevoerd, hebben de officieren der marine zich niet alleen met den meesten ijver, maar tevens met veel tact en bezadigdheid van hunne soms zeer lastige en moeilijke zending gekweten. Inmiddels was alles voor het vertrek der hoofdmacht gereed gemaakt. Het onder den kolonel Pel, tot militair en civiel bevelhebber te Atjih benoemd, achterblijvende garnizoen telde aan infanterie 2560, aan artillerie en genie 392 en aan vrijwillige werklieden hospitaal-personeel enz. 280 man, benevens 500 bannelingen. Deze macht stelde hem in staat, zelfs bij een aantal van 5 à 600 zieken al de bezette punten behoorlijk te verdedigen, onze bondgenooten te ondersteunen en een duizend man voor aanvallende bewegingen beschikbaar te hebben. De militaire leiding en politieke gedragslijn zou aanvankelijk op dezelfde wijze worden voortgezet, terwijl men elk middel te baat moest nemen om de oorlogzuchtige hoofden voor den vrede te winnen. Aan leugenachtige voorstellingen en overdreven bedreigingen van 's vijands zijde ontbrak het niet; men sprak van een algemeenen aanval met eene geduchte overmacht en van de overkomst van Abdoe'r-Rahman om den oorlog met vernieuwde kracht voort te zetten. De kolonel Pel nam zeer kalm de noodige voorzorgsmaatregelen en wachtte bedaard af de dingen die komen zouden. Na afscheid genomen te hebben van de troepen te Kota Radja waarbij de regeerings-commissaris de officieren met den thans bestaanden politieken toestand bekend maakte, en met een hartelijk woord allen aanspoorde om met denzelfden ijver en zelfopoffering hun plicht te blijven betrachten zooals zij tot hiertoe gedaan hadden, vaardigde hij een dagorder uit en richtte een proclamatie tot de hoofden en bevolking van Groot-Atjih. Hij maakte daarin bekend dat, ofschoon met vele | |
[pagina 58]
| |
zijner soldaten naar Java terugkeerende, er nog meer overbleven dan bij 't begin van den oorlog, en gaf hun nogmaals den raad zich te onderwerpen en zich te wenden tot den kolonel Pel, die in Kota Radja het bevel bleef voeren. Den volgenden dag werd door hem en den generaal Verspyck afscheid genomen van de arme zieken en gekwetsten, de bezetting van kampong Djawa en het fort te Penajoeng. Iets later werd de tolk Sidi Tahil, door Malela en eenige bevriende hoofden van Maraksa vergezeld, bij den regeerings-commissaris toegelaten. Hij dankte hen voor hunne aan den dag gelegde goede gezindheid en deed hun als erkenning en belooning voor bewezen diensten in naam des konings een koernia radja uitkeeren. Hoogst dankbaar verzochten zij den generaal zijn portret te mogen ontvangen en een sarong en Atjineesche broek van hen als aandenken te willen aannemen. Den 25sten en 26sten had de inscheping zonder eenige stoornis plaats. Beide bevelhebbers namen ook van de marine een hartelijk afscheid; het stafschip de Prins Alexander stoomde tot een laatst vaarwel al de schepen rond en zette koers naar Gighen. Dáár vernam de regeerings-commissaris, onder den aanblik van de op het strand wapperende Nederlandsche vlag, de goede tijding dat andere staatjes der noordkust blijken gaven van toenadering en sommigen reeds verzocht hadden die vlag ook op hun grondgebied te mogen hijschen. Onder dien gunstigen indruk werd de reis naar Java voortgezet.
Vroeg in den morgen van den 3den Mei verdrong zich eene onafzienbare, vroolijk gestemde schare van elken rang en stand aan den met vlaggen en kransen versierden Kleinen Boom om de twee bevelhebbers en den staf het welkom toe te roepen, die onder luide toejuiching en bijvalskreten der saamgevloeide menigte aan wal stapten en door den gouverneur-generaal met eenige hartelijke en treffende woorden werden begroet. De luisterrijke ontvangst te Batavia, de zegetocht naar Buitenzorg, de feestelijkheden aldaar en het hartelijk onthaal, niet alleen den regeerings-commissaris, maar tevens de generaals Verspijck en de Neve, den kolonel van Goch, den edelen Bultzingslöwen en zoo vele andere bevelhebbers bereid, bewezen hoe aller diensten op prijs waren gesteld. Een niet minder hartelijk welkom viel de terugkeerende soldaten ten deel; de hulde door Neêrlands Indië aan zijn dapper leger gebracht waren beiden waardig en getuigde hoezeer de strijd te Atjih gevoerd, met de innigste belangstelling gevolgd werd. Zoo was dan de hoofdmacht binnen het halve jaar van hare expeditie naar Atjih teruggekeerd, en mocht het doel vooralsnog niet volkomen bereikt, de strijd niet geheel opgegeven zijn, er was veel gewonnen, de werkelijke oorlog geëindigd en van den tijd moest verkregen worden wat het wapengeweld niet had kunnen voltooien. | |
[pagina 59]
| |
De heilige moskee, de beitoe'r-rahman van den grooten Iskander moeda; de Kota Radja, de onneembaar geachte kraton, de aloude zetel van Atjih's vorsten waren gevallen, bleven in onze handen, en de gemeenschap met de zee was verzekerd. Zoowel aan de west- als noord- en oostkust was door menige onderhoorigheid de souvereiniteit van Nederland erkend en begonnen scheepvaart en handel onder de hoede van onze vlag te herleven. Verdeeldheid, geldgebrek en mismoedigheid heerschten onder de oorlogzuchtige hoofden van Groot Atjih, aan regeeringloosheid ten prooi; het sultanaat had uitgediend, een goed deel der bevolking verlangde naar vrede en rust; weifelende medestanders waren trouwe bondgenooten geworden, en de kolonel Pel beschikte over een genoegzame macht om ze te beschermen, elken aanval af te weren, het veroverde terrein te behouden en het gewonnen grondgebied langzamerhand uit te breiden. Het was te voorzien dat Groot-Atjih, onder den verderfelijken invloed uit Penang, nog geruimen tijd tegenstand zou bieden en de oorlogzuchtige hoofden door de leugenachtige, overdrevene voorstellingen en beloften van den Raad van Achten in dien tegenstand zouden worden versterkt. Het stamland echter, weldra geheel aan eigen kracht en middelen overgelaten en door staten omringd, die Neêrlands gezag erkennen, zal vroeg of laat moeten eindigen op zijne beurt voor de overmacht te zwichten. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien, dat dit geen ijdele hoop maar de natuurlijke oplossing is van het Atjineesche vraagstuk, waarbij ‘tijd’ de hoofdfactor is geworden. | |
VII.
| |
[pagina 60]
| |
paald voordeel kon aanbrengen. Zijne eerste zorgen bleven dan ook voornamelijk gevestigd op de kali Atjih, ten einde steeds in gemeenschap te blijven met de vloot, en het aanleggen van vijandelijke werken in die richting te beletten. De hem gegeven wenken om zich vooreerst met geene operatiën ten zuiden van Kota Radja in te laten, en, werd hij aangevallen, zijne verdediging met offensieve bewegingen te doen gepaard gaan, zonder evenwel de Atjineezen op te zoeken of aan te vallen werden zoo veel mogelijk gevolgd. Daardoor toch zou men den vijand de verliezen doen lijden die hij ons wilde toebrengen; zijn defensief vermogen hem weinig baten en zijne geringe aanvalskrachten meer en meer uitkomen, tot dat hij eindelijk in zijn belachelijken trots gefnuikt, zou leeren inzien dat er meer toe behoort dan dreigen en snoeven om den Hollander den eenmaal veroverden grond te doen verlaten. Niemand zal de Atjineezen de eer betwisten hunne bentings met moed en hardnekkigheid te verdedigen; doch in het open veld durfden zij zich met onze troepen niet meer meten. 't Was veel als zij in een vuurgevecht met hunne gebrekkige wapens zich enkele oogenblikken tegen onze voortreffelijke Beaumontgeweren staande hielden; de vroegere onstuimige aanvallen, met de klewang in de vuist, waren sedert lang achterwege gebleven. Evenals alle inlandsche volken van den Oost-Indischen Archipel, zijn ook de Atjineezen slechte artilleristen. Van hun geschut, meestal een samenraapsel van allerlei - gewoonlijk onbruikbare - vuurmonden, soms tot aan de tappen of de monding geladen, op nog onbruikbaarder affuiten, en uitsluitend achter hunne borstweringen maar nimmer in het open veld aangewend, is dan ook weinig of niets te vreezen. Onze Indische krijgsgeschiedenis levert geen enkel voorbeeld op dat het ooit eenigen merkbaren invloed heeft uitgeoefend. Alleen achter zijne veelal met beleid aangelegde versterkingen en in een guerillaoorlog, te midden van een ons geheel onbekende landstreek, kan een inlandsche vijand gevaarlijk worden. Nauwelijks was de hoofdmacht vertrokken of de Atjineezen begonnen op allerlei wijzen de door ons bezette punten te verontrusten en bentings op te werpen. Eenige salvo's of enkele puntgranaten waren evenwel voldoende hen te verjagen of het werk te doen staken; somtijds bleef een geheel onschuldig vuur ook wel onbeantwoord. Ten einde den lezer niet te vermoeien met de beschrijving van eene reeks alarmeeringen, schermutselingen of kleine gevechten, die zich dag aan dag herhaalden, en waarbij onze troepen betrekkelijk zeer geringe en hunne benden vrij aanzienlijke verliezen leden, zullen wij alléén bij die een oogenblik stilstaan, welke òf van eenige beteekenis òf op den gang der zaken van invloed waren. Reeds den 27sten April had op het grondgebied van toekoe Nek een verraderlijke aanval plaats, waarbij in zeven zijner kampongs 141 huizen in de asch werden gelegd. Eene compagnie Afrikanen, uit | |
[pagina 61]
| |
het bivak van kampong Djawa onmiddellijk te hulp gezonden, dreef den vijand op de vlucht en zoowel geldelijke als andere ondersteuning zal die brandwonde spoedig doen helen en vergeten. Die aanval had echter het voordeel, dat zijn gebied door onze troepen bezet en van verscheidene goed bewapende sterkten voorzien werd; dat te Oeloe-leh aan de koeala Tjangkoel een zeehoofd, en van daar een tramway tot Kota Radja is aangelegd, waardoor de transporten van en naar de reede in elk jaargetijde verzekerd en de bewoners van Maraksa in stede van weifelende aanhangers, onze trouwe bondgenooten geworden zijn. Men ziet hoe spoedig de achtergelaten versterking van kampong Djawa onzen vriend toekoe Nek te stade kwam en de in een onzer groote dagbladen gemaakte opmerking is niet onjuist, ‘het gebeurde na het vertrek der hoofdmacht de volle overtuiging geeft, dat de opperbevelhebber den stand van zaken goed heeft ingezien, en in plaats van eene revanche te nemen wegens het gebeurde van den 16den April, beter heeft gedaan met onze levende strijdkrachten te sparen en de achterblijvende bezetting te versterken. Dien ten gevolge kon de kolonel Pel uitbreiding geven aan zijne militaire positie, veel indrukwekkender revanche nemen en den vijand grooter verliezen toebrengen als verdediger van onze stellingen, dan wij hem zouden hebben toegebracht als aanvallers van de zijnen, wat ons beduidende verliezen zoude hebben veroorzaakt, zonder nut voor de zaak. Er is op die wijze meer gedaan voor de eer onzer wapenen, dan gedaan zijn zou, door het wreken van een echec, op de wijze, als door velen hier te lande bedoeld wordt.’ Een concept-tractaat ten einde de toekomstige verhouding tusschen het Nederlandsch-Indisch gouvernement en Z.H. de Sultan van Atjih te regelen, werd in de maand Rabil-Oel-Arral, Dinsdag 1291 (5 Mei 1874) door radja Bandhara den radja van Pedir en panglima Polim aangeboden. De daarin aangegevene verhouding strookte echter evenmin met de inzichten van onze regeering als zij de grondslagen bevatte waarop later kon worden voortgebouwd om tot een goed geregelden en duurzamen vredestoestand te geraken. De radja vergat dat het sultanaat uitgediend, ons gouvernement hoogere eischen te stellen had, en scheen onbekend met het doel dat verkregen moest worden. Den 12den Mei verkondigde een koninklijk salut van 101 schoten dat ook te Atjih feest werd gevierd ter eere van Neêrlands koning. Wat de Atjineezen echter minder feestelijk in de ooren klonk, was het eigenaardig gefluit, toen de kolonel Pel, om de uittartende wijze waarop zij zich gedroegen te straffen, twee derde van die schoten bezigde om ze in hunne verschillende broeinesten met evenveel puntgranaten kennis te doen maken. Zij wreekten dat salut, door onzen veestapel, gedurende den nacht, met 35 runderen te ontlasten. De vijand bleef agressief handelen en werd in zijn overmoed gesterkt door toevoer van volk uit de bovenlanden en het gerucht dat Abdoe'l- | |
[pagina 62]
| |
Rahman met eene vloot tot ontzet kwam opdagen. De herhaalde bedreiging evenwel van een algemeenen aanval loste zich gewoonlijk op in een onbeduidend vuurgevecht, hetzij met de een of andere postenketen, hetzij met de dekking van een troep werkers. Bij meer ernstige gevechten werd de vijand overal afgeslagen, zoo als op den 18den en 19den Mei o.a. bij Penajoeng en Kota Loeng (Merdowatie), welk treffen, volgens ingewonnen berichten, de aanvang moest zijn van een algemeenen aanval die zes dagen zou duren om daarna ongestoord de sawahs te kunnen bewerken. Doch reeds het begin viel de Atjineezen zóó bitter tegen, dat zij in den eersten tijd geen lust gevoelden er een vervolg en slot aan vast te knoopen. Die dag kostte ons slechts één gesneuvelde en elf gewonden, terwijl door hen, alleen uit de nabijheid van Blang-Oe en Lampasei, meer dan 60 dooden werden weggedragen. Meestal waren eenige granaatschoten voldoende hetzij hunne samenscholingen, hetzij een uittartend of lastig wordend schieten of wel het opwerpen van een benting tegen te gaan. Den 8sten Juni o.a. toen alle versterkte punten door den in massa's vereenigden vijand onophoudelijk beschoten en verontrust werden, waarbij niemand der bezetting het leven verloor, deden onze granaten menig Atjinees in het zand bijten. Ook de marine bracht geruststellende tijdingen aan. Analaboe, Soesoeh, Tampat toean en Troemon hadden de Nederlandsche vlag geheschen en Perlak evenals Soengei Rajah aan de oostkust zich daartoe bereid verklaard. Jammer dat de gezondheidstoestand onder de troepen en schepelingen, evenals onder de bevolking, zooveel te wenschen overliet. In de maand Juni stierven een officier en 97 minderen, waaronder slechts 4 gesneuvelden, terwijl elf officieren en 450 man naar Padang en Batavia geévacueerd werden. De dooden- en ziekenlijst was en bleef de treurige getuige hoe een gevaarlijker vijand dan de Atjineezen ons de gevoeligste slagen toebracht. Ziekte was de vloek die op de expeditie rustte, en het weder was niet geschikt dien toestand te verbeteren. Hevige windvlagen, onstuimige en hooge zeeën deden de gemeenschap met de reede langs de Atjih-rivier verbreken, en een tijdelijk zeehoofd te Oeloe-leh, moest in de verdere in- en ontscheping voorzien. Op den 19den scheen de vijand eindelijk tot den sedert lang verwachten algemeenen aanval over te gaan. Reeds vroeg in den morgen opende hij zijn vuur op de verschillende posten, verwondde eenige manschappen in een de rivier opkomende stoombarkas, en trachtte tusschen Penajoeng en de marine-benting eene sterkte op te werpen. Ten einde dit te beletten had eene colonne onder den kapitein van Aersen Beijeren van Voshol, den commandant van Penajoeng ter ondersteuning toegezonden, en op den linkeroever der rivier geen geschikte stelling vindende om dien arbeid te beletten, zich op den rechteroever gelegerd. Den volgenden morgen ontving zij onder den majoor Scharp | |
[pagina 63]
| |
de noodige versterking om de Atjineezen uit al de langs de rivier gelegen versterkte heuvels te verdrijven, en werd den aftrekkenden vijand door menig hem nagezonden infanterie-salvo gevoelige verliezen toegebracht. Volgens later ontvangen mededeelingen had hem die aanval 80 dooden en 40 gewonden, waaronder twee panglima's gekost. Om hem tevens de toegang tot den rechteroever z.v.m. af te snijden en onze stelling aldaar meer uitbreiding te geven, rukte den 28sten onder de bevelen van den majoor Romswinckel eene colonne uit, door den kolonel Pel met zijn staf vergezeld, en werd na de vijand uit Garouw te hebben verdreven, zoowel die kampong als Lamara en Kota-radja-bedil bezet. Tot meerdere versterking van de stelling bleef bij den terugmarsch eene bezetting van 50 man te Lampoeloe achter en werd op omstreeks een paar honderd passen van het bivak te Garouw, aan den Pedirschen dijk gelegen, een punt aangewezen waar een sterkte zou worden opgericht, met twee stukken van 8 cm. Z. te bewapenen. Door het bezetten van die punten kwamen de sawahvlakten van Tiban en tusschengelegen velden in onze macht, werd de Pedirsche dijk bestreken, Lamara in bedwang gehouden en de waterweg beveiligd. In de eerste dagen van Juli ging men voort de door ons ingenomen positiën te verbeteren en den vijand nu en dan in zijne verzamelplaatsen eenige granaten toe te zenden, welk aantal vermeerderde naarmate hij onze werkzaamheden aan de in aanbouw zijnde sterkten trachtte te bemoeilijken; zijn vuur werd dan ook gewoonlijk spoedig tot zwijgen gebracht. Het tijdelijk havenhoofd te Oeloe-leh kwam tot eene lengte van 30 meters gereed, ons artillerie vuur werd op de meeste punten versterkt en de redoute te Moesapi met zwaar geschut bewapend. Zoowel tot meer zekerheid van de nieuw aangelegde debarkements plaats, als om het gebied van toekoe Nek op voldoende wijze te beschermen en de bevolking in staat te stellen hare tusschen onze en de vijandelijke postenketen gelegen sawahs te bewerken, moesten de Atjineezen uit Soerian verdreven en verscheidene in den omtrek opgerichte bentings gesloopt worden. Te dien einde vertrok in den vroegen morgen van den 26sten eene colonne onder het bevel van den majoor Phaff uit Blang-Oe naar Langdjabat. Na een moeilijke marsch door dien kampong moest de artillerie op een smalle strook sawah tegen het werkzaam vuur van een paar bentings in batterij komen en kort daarop haar vuur weder tegen een goed bezette versterking openen, die, na een hevig gevecht, waarbij onze troepen zich uitmuntend hielden, stormenderhand werd ingenomen. 't Was als of aanvaller en verdediger overeengekomen waren zich de palm der overwinning tot het uiterste te betwisten. Aan beide zijden hetzelfde moedsbetoon, dezelfde doodsverachting: geen genade, geen kwartier. | |
[pagina 64]
| |
Niet dan met de grootste inspanning was het gelukt de borstwering te beklimmen, en toen de laatste kamp, die onverzoenlijke, hopelooze strijd van man tegen man eindigde, stonden onze mannen alleen; er bleef niets te bestrijden meer over. Tegen 12 ure werd Soerian bereikt, enkele huizen der vlammen prijs gegeven, een geschikt punt door den mil. en civ. bevelhebber, die zelf de leiding der operatie op zich had genomen, tot het oprichten van een benting aangewezen en vervolgens langs denzelfden weg terug gekeerd. Van weerskanten was met koenheid en volharding gestreden, maar de zege bleef ons, al werd ze duur betaald. Wij bekwamen 6 dooden en 47 gekwetsten waaronder 4 officieren; eenige geweren, klewangs en een paar lelahs vielen ons in handen. In weerwil van zijne den vorigen dag bekomen wonde werd de kapitein Perelaer met 100 bajonetten en twee stukken geschut te Soerian gedetacheerd, en het opwerpen van de versterking benevens de vernieling der nog aanwezige vijandelijke bentings aan hem opgedragen. Uit een derzelve moesten enkele Atjineezen worden verjaagd; zij waren bezig hunne dooden weg te halen; de lijken werden door onze soldaten begraven; het waren de laatste van de 70 die de bewoners van Soerian grafwaarts droegen. De verdediging van die benting had veel gekost! Er was door den vijand een aanzienlijk verlies geleden; onder de gesneuvelden telde men toekoe imam Bintang en andere hoofden uit de VI moekim; volgens latere berichten zou hun aantal ongeveer 200 hebben bedragen. Van de west- en noordkust ontving men de goede tijding dat weder eenige staatjes de acte van onderwerping hadden geteekend, en gelukkig was het sterfte-cijfer minder dan in de vorige maand, zoodat de algemeene toestand vrij bevredigend mocht genoemd worden. De oorlog was eene phase ingetreden van dagelijks wederkeerende ontmoetingen, waarvan de vermelding meer in het journaal van den bevelhebber dan in dit opstel t' huis behoort, en die ik dan ook slechts als ter loops zal aanstippen. Zij waren even lastig en moeilijk voor onze dappere strijders als ze vervelend voor den lezer en doodend voor den stijl van den verhaler zouden worden. Onze granaten vervulden steeds een gewichtige rol en deden de Atjineezen, - zoo ze het soms vergeten mochten - bij tijds herinneren dat hunne strijdkrachten niet tegen die van Nederland konden opwegen. De verdeeldheid onder de bevolking scheen toe te nemen. Den laatsten dag der maand was het zelfs tusschen de mannen van panglima Polim en die van Ateh tot een treffen gekomen waarbij de eersten waren afgeslagen. Verder begon het de hoofden - zooals uit menige opgevangen correspondentie blijkt - al meer en meer aan ‘de nerf van den oorlog’ te ontbreken, zoodat tijd, geduld en volharding ten einde moeten brengen wat met moed en zelfopoffering was begonnen. Maar ook in die moeilijke plichten zou het Indisch leger niet te kort schieten. | |
[pagina 65]
| |
Gedurende de maand Augustus breidde Pel zijne stelling langzamerhand uit, het verblijf in Kota Radja leverde meer veiligheid op, de dicht begroeide terreinen er om heen werden allengs opgeruimd en de zuidelijke batterijen met achterladers bewapend. Was in Groot-Atjih weinig toenadering te bespeuren, ging de vijand steeds voort met het opwerpen van versterkingen, en werden onze posten en detachementen voortdurend beschoten en verontrust, de te Penang en Singapore aanwezige oorlogspartij trachtte meer dan eens in onderhandeling te treden met het gouvernement. Wel verre van dit aan te moedigen, werd zij eenvoudig verwezen naar den mil. en civ. bevelhebber te Atjih en elk voorstel afgeslagen, dat geene algeheele onderwerping tot grondslag had. Zonder dat de gedurig herhaalde bedreiging van een met groote overmacht te ondernemen algemeenen aanval tot uitvoering kwam, bleek het evenwel dat de Atjineezen hunne macht op verschillende punten concentreerden. Zij schenen opnieuw de liniën van Maraksa en Penajoeng te willen doorbreken; Bital was in geduchten staat van tegenweer gebracht en in den omtrek van al onze posten werden bentings opgericht, blijkbaar met het doel om het veroverde terrein te omsingelen en in te sluiten. Ten einde dit plan te verijdelen waren vele goed gekozen strategische punten door onze troepen bezet en van het noodige geschut voorzien; eene uitmuntende stelling bij kampong Poe-Oe, dat als een eiland in de sawah ligt, bij verrassing genomen en versterkt, de zuiden oostelijke fronten van Kota Radja verbeterd en het besluit genomen, den zoogenaamden grafheuvel - tusschen de 5 en 600 meter oostwaarts van den kraton - waaruit èn op dezen èn op onze stelling te Pakan-Atjih onophoudelijk gevuurd werd, van vijanden te zuiveren. Daartoe was den 17den, lang voor het aanbreken van den dag, eene compagnie uitgerukt en had die hoogte bezet. Doch zoodra de Atjineezen bemerkten, dat het om de oprichting van een sterkte te doen was, kwamen zij van alle kanten toegesneld en werd het noodig eene tweede comp. tot ondersteuning te zenden. Onder een vuurgevecht waarbij de vijand tot op 100 passen naderde, gelukte het onze kloeke soldaten niet alleen den aanval af te weren, maar ook de in haast opgeworpen sterkte nog dienzelfden avond zoo goed mogelijk in staat van tegenweer te brengen. Zij werd door 50 man bezet. De strijd om het bezitten van dien grafheuvel kostte meer moeite en offers dan van het veel gewichtiger Poe-Oe; de verwoedheid echter, waarmede dat bezit was betwist, gaf een hoogen dunk van de waarde door den vijand aan het behoud van dit punt gehecht. De offensieve operatiën der laatste dagen schenen toevallig met de door hem voorgenomen aanvallende beweging te hebben saamgeloopen, onze posten althans werden in dien tijd meer dan gewoonlijk beschoten, de hoofden vergaderden en overal was veel volk op de been. De wer- | |
[pagina 66]
| |
kers, met het wegkappen van het vrije uitzicht belemmerende geboomte belast, hadden nog al van hun vuur te lijden. Toekoe Nek, het hoofd van Maraksa, was ons door den dood ontvallen, maar de gezondheidstoestand verbeterde; door den geregelden aanvoer bleef de voeding goed en de sterfte was aanzienlijk minder. Hoewel er steeds veel onrust en bedrijvigheid bij de oorlogspartij bleef heerschen, werd van den opnieuw aangekondigden monsteraanval niets vernomen. De vijand scheen zich vooral rechts van den Pedirdijk te versterken en moest bij herhaling uit Penajoeng met geschutvuur uiteengejaagd worden. Hij trachtte zich tevens bij en om den kraton te nestelen, 't geen echter niet verhinderde dat op den 24sten de erkenning der Nederlandsche souvereiniteit door den jeugdigen vorst van Patti op plechtige wijze binnen Kota Radja bezegeld, en in zijn rijk even als te Endjoeng en Kloewang onze vlag werd geheschen. De vier laatste maanden van het jaar 1874 droegen, wat de oorlogsoperatiën betreft, meestal hetzelfde eenvormige karakter. Bij den vijand dag en nacht veel onrust en beweging; bij ons dubbele waakzaamheid, zoodat de troepen bij het groot aantal zieken somtijds vele en afmattende diensten moesten verrichten. Nauwelijks toch was de duisternis ingevallen en had de soldaat de vermoeide leden uitgestrekt of de Atjineezen openden hun vuur. Nauwelijks was de eerste nachtwake ingetreden of het flikkeren van groote vuren, het blazen op den koehoorn, het slaan op gong en bedoek, het spelen op gamelang of anklong leverden het bewijs dat zij waakten of zich verzamelden; en het hier en daar rondsluipen langs de voorposten, het bekruipen zelfs van onze borstweringen - zooals herhaalde malen te Poe-Oe beproefd werd, deed steeds op tegenweer bedacht zijn. Het lossen van geweerschoten, veldgeschrei en ander rumoer hielden somtijds geheele nachten aan, en de dagen volgden elkander op zonder veel verandering in dien toestand te brengen. Het dagrapport van den 28sten September bracht evenwel eenige afleiding in de eentonige orde van zaken. Des morgens om 4 uur marcheerde een colonne uit Kota-Radja onder de orders van den luitenant-kolonel Wiegand, met het doel den vijand uit Langkroek te verdrijven, zijne sterkten te nemen en twee punten van die stelling, één in het zuidwesten en één in het zuidoosten te bezetten. Deze colonne, (linker half 6de bataljon, één compagnie van het rechter half 3de en twee compagniën van het linker half 9de bataljon, een halve batterij artillerie en twee sectiën mineurs en sappeurs) met het benoodigde ambulance-personeel en materieel, kwam omstreeks 5 uur te Lampoeloe aan, van waar eene compagnie werd afgezonden om zich van het bewesten den Pedirdijk gelegen Langkroek, met zijne twee bentings, meester te maken. Reeds vóór 6 uur was Langkroek in ons bezit; en het overige der | |
[pagina 67]
| |
colonne marcheerde door naar Lamara uit welken kampong het vuur reeds spoedig werd geopend. Dit vuur werd door de bij de colonne ingedeelte artillerie onmiddellijk beantwoord, op welk sein uit de verschillende batterijen van Kota-Radja, Pakan-Atjih en Moesapi een geschutvuur op de vijandelijke broeinesten geopend werd, ten einde te groote toeloop van volk naar Langkroek te voorkomen en den vijand te misleiden. Zonder veel tegenstand te ontmoeten werd de kampong met daarin gelegen vijf bentings genomen. De vijand was klaarblijkelijk verrast en vluchtte in zuid-oostelijke richting, met achterlating van 11 vuurmonden, eenige projectielen en 23 vaatjes kruit. Onverwijld werd met het versterken van twee door ons gekozen punten een aanvang gemaakt en het terrein in de onmiddellijke nabijheid der in aanbouw zijnde sterkten opengekapt. Alles ging zoo spoedig mogelijk in zijn werk, de bentings werden voor zooveel noodig geslecht en des namiddags om 2¼ uur keerde de colonne, met achterlating van één compagnie en twee stukken geschut op elk der door ons bezette punten naar Kota-Radja terug. Gedurende dien tocht lag een 25 man uit Penajoeng in hinderlaag aan de oostzijde van het oude bivak en berokkende den uit Langkroek vluchtenden vijand nog menig verlies. Ten noord- en zuidoosten van Lamara werden detachementen geplaatst om te beletten, dat hij de lagune over de brug van Djeling-Kej of eenig ander punt overtrok, en het voetpad van Lamara naar Langkroek te bewaken. Zoo viel ons bijna zonder eenig verlies de sleutel der III Moekim in handen, en volgde de mil. en civ. bevelhebber het voorbeeld van zijn voorganger, om steeds te trachten, met weinig verlies veel te verkrijgen. Ook hij liet zich van het eenmaal aangenomen plan niet afbrengen, huldigde het vredelievend beginsel en voldeed z.v.m. aan de eischen van dezen oorlog: Overwinnen en onderwerpen, zonder te verbitteren en te vernielen. De gezondheidstoestand of liever het aantal lijders bleef stationnair, ofschoon zich eenige choleragevallen opgedaan en wij bij het openkappen van het terrein een dertigtal gewonden bekomen hadden. In de eerste dagen van October maakte eene vrij aanzienlijke macht, in de kampongs Lo-ek-kume of Loek, Penang en Lemboe vereenigd, het de in den omtrek gestationneerde troepen zeer lastig. Ook werd het vuur meer dan vroeger op Kota-Radja en den grafheuvel gericht, dat echter gewoonlijk door een paar granaten, waarvoor de vijand een onbegrensden eerbied bleef koesteren, tot zwijgen was te brengen. Tengevolge van het ongunstige weder kwamen vele kwaadaardige koortsen voor, en alle berichten stemden overeen als zou de strijd, na afloop der poeasa, met vernieuwde krachten worden hervat. Vijfhonderd man - zoo heette het - zouden onze bitterste vijanden, imam Longbattah en het hoofd van Lamngah, gezworen hebben hen | |
[pagina 68]
| |
te volgen tot zij den gehaten kafir hadden verdreven. Zij waren tot den dood besloten als hun de onkwetsbaarheid niet ten deel viel. Doch reeds de eerste proeven of die onkwetsbaarheid ten gevolge van de hem door zijne priesters bevolen afzondering en gebeden verkregen was, moest menig Atjinees met zijn leven boeten. Zoo zag o.a. een der schildwachten te Kota Petjoet, bij maanlicht omstreeks 3 uur in den nacht, dat aan de overzijde der koerong-Daroe een persoon kwam aansluipen en verwondde hem met een geweerschot; met woeste vaart ging de Atjinees daarop de rivier in, doorwaadde die met eene onbegrijpelijke vlugheid, en liep, niettegenstaande een tweede en derde geweerschot op hem gelost werden, regelrecht naar den schildwacht op de borstwering. Door de buiten het werk liggende glasscherven in zijne vaart gestuit, liep hij oostwaarts om en wilde door den ingang binnenkomen, doch ook dit gelukte hem niet door de bamboe-doeri versperring, waarna hij zich aan de noordzijde onder een afdakje verschool. Maar nauwelijks kreeg de Atjinees de uitgezonden patrouille in het gezicht of hij ging haar met opgeheven klewang tegemoet; twee schoten in de borst en een steek met de bajonet deden den goedgekleeden jongeling bezwijken, die blijkens pas geheelde wonden meer in gevecht was geweest. Op een ander tijd sprong een Atjinees die onze Oostersterkte bekropen had over de versperring en friesche ruiters heen, stormde de brug over en zou binnen gedrongen zijn, ware hij toen niet overhoop gestoken. Het haperde den vijand noch aan individueelen moed, noch aan fanatisme, en bijaldien zulke amokmakers niet bij tijds onschadelijk werden gemaakt, konden zij hoogst gevaarlijk worden. Ali Bahanan die ons vele diensten had bewezen was aan de cholera overleden. Hoewel verscheidene vaartuigen, niet van passen voorzien, of naar plaatsen bestemd, waar hun ingevolge de blokkade-bepalingen geen handel veroorloofd was, door de marine werden afgewezen, waagden het nog steeds enkele prauwen de vijandig gezinde rijken te bezoeken. Om een einde aan dien toestand te maken, werd in overleg met den militairen tevens civielen bevelhebber, door den commandant der maritieme middelen de order uitgevaardigd, dat alle inlandsche vaartuigen niet voorzien van behoorlijk getjapte en door een der oorlogsbodems afgeteekende passen, of handeldrijvende met de nog niet in onderwerping gekomen staten, onvoorwaardelijk opgebracht en de verschillende vorsten met die order in wetenschap gesteld moesten worden. De gezondheidstoestand aan boord der schepen was over het algemeen veel beter dan die te Kota Radja. Alleen deden zich aan boord van Zr. Ms. stoomschip Metalen Kruis eenige koortsgevallen voor, vermoedelijk ten gevolge van de diensten door een gedeelte der equipage in de stoombarkas op de Atjih-rivier verricht. In het ons zoo lang | |
[pagina 69]
| |
vijandig gezinde Djoloh was den 22sten October de Nederlandsche vlag geheschen en door den radja een bezoek van vriendschap aan den stations-commandant gebracht. De verschillende riviermondingen der oostkust werden herhaaldelijk door gewapende sloepen onderzocht om clandestine uitvoer van peper tegen te gaan, en eenige daarmede geladen sampangs buitgemaakt. Werd de zeepolitie alzoo krachtig gehandhaafd, de kolonel Pel liet den Atjineezen niet minder gevoelen, dat zij aan den vasten wal met hem te rekenen hadden. Dat rekenen viel nimmer mee en zij hadden hem genoeg leeren kennen om voor elke afrekening beducht te zijn. Pel liet zich zelden over zijne plannen uit, maar bracht ze snel en onverwacht ten uitvoer. Zoo had hij reeds lang het oog op de meer oostelijke stellingen van den vijand gevestigd, en toen hij het geraden achtte diens bewegingen uit Lemboe te stuiten, was zulks spoedig geschied. Eene naar omstandigheden (er waren meer dan 1050 zieken) vrij talrijke colonne, onder zijne leiding, vroeg in den morgen van den 7den November uitgerukt, drong zonder een schot te doen den zwaar versperden kampongrand bij verrassing binnen. Kort daarop werden na een hardnekkig gevecht 's vijands benting te Berouw benevens de overige langs den Pedirdijk aangelegde, goed versterkte en van blindeeringen voorziene bentings genomen. Zelfs een aan de zuidzijde van dien dijk gelegen bijzonder sterke en met woede verdedigde post kon de positie niet doen behouden. Genoodzaakt zijne stelling te ontruimen, vluchtte de vijand tot over de rivier en hield niet eerder stand voor hij een benting aan den linkeroever te Lampo Idjoe had bereikt. In de zeven meest allen goed gebouwde versterkingen werden behalve een veertigtal gesneuvelden, eene groote hoeveelheid munitie, geweren, donderbussen en vier stukken geschut gevonden; en terwijl nog een twintig Atjineezen bij het doorwaden van de rivier waren neergeschoten, werden voorloopig drie punten bezet gehouden en versterkt. Wij hadden slechts één doode en 18 gekwetsten bekomen, waaronder de luitt. kol. Diepenbroek. Tot meerdere veiligheid werden den volgenden dag vier bronzen kanons à 8 cm. Z. naar het door ons bezette punt in noord-Lemboe en de rivier-benting, - het zuidelijkste punt bij den Pedirdijk - overgebracht. Eenige dagen later gelukte het te Kota Alam op ongeveer 1200 meters van die benting, in weerwil van een uren lang aanhoudend geweervuur en een paar hevige aanvallen, een post te bezetten en van geschut te voorzien, waarmede het behoud van Lemboe verzekerd, Penang in bedwang te houden en Longbattah steeds te bedreigen was. Door de natte weersgesteldheid bleef de gezondheidstoestand ongunstig en er kwamen weder enkele cholera-gevallen voor; maar ook bij de bevolking was het niet beter gesteld, die zich bovendien beklaagde | |
[pagina 70]
| |
dat zij werd opgeofferd en in de benting het leven liet, terwijl de hoeloebalangs bij hunne vrouwen bleven en geen deel namen aan den strijd. Velen van dezen waren gesneuveld en de eerste geestdrift of vechtwoede was aanmerkelijk bekoeld. Later deed zich dat verlies nog meer gevoelen en het geld was toen zoo schaarsch, dat niet dan met veel moeite door hoofden en rijksgrooten een betrekkelijk geringe som werd bijeen gebracht om een vijftigtal mannen over te halen de z.g.n. onkwetsbaarheid deelachtig te worden. Van die 50 weigerden nog 33 den daarvoor vereischten eed op den koran af te leggen en slechts 17 werden bereid gevonden als amokmakers op te treden. De hulpmiddelen van Groot-Atjih geraakten allengs uitgeput; een natuurlijk gevolg van den geïsoleerden toestand waarin het door de doeltreffende maatregelen van den generaal Van Swieten was gebracht. Ofschoon veel beweging en onrust in de verschillende Atjineesche kampongs was waar te nemen alsof er een aanval werd voorbereid, waren tengevolge van de zware regens minder schoten op onze werken gelost, maar van een onzer spionnen de volgende verontrustende berichten ontvangen. ‘Alle hoeloebalangs van Groot-Atjeh zouden in de mesdjid Hoeleh Kareng, zuidwaarts onzer sterkte Kotta-Alam gelegen, overeengekomen zijn om, te beginnen met 19 November (dit moet vermoedelijk 29 zijn), hunne versterkingen zuidelijk van onze batterij te voltooien en dan onze sterkte aan te vallen. De door den vijand verwachtte versterking was den vorigen dag aangekomen. Door de te Gighen van Penang aankomende schepen werd kruit aangevoerd, dat in kisten met kleedingstukken verborgen was; zoo zouden, twee dagen geleden, 10 vaatjes patronen en 80 zakken droge visch de koela Gighen (Atjeh) zijn binnen gebracht. De imam van Boeboen zou met 500 volgelingen op weg zijn naar Atjeh, doch zich thans nog ophouden te Long-Boeboen, een staatje op de westkust, dicht bij Analaboeh.’ Volgens een ander bericht zouden de hoeloebalangs besloten hebben, toeankoe Daoed, zoon van toeankoe Tjoet tot sultan te verheffen, als wanneer van alle zijden hulptroepen zouden opdagen om de Hollanders te bestrijden; en bleef dàn nog de overwinning achterwege, zou het bergland hun toevlucht worden. Inmiddels ging November voorbij zonder dat een van die tijdingen werd bewaarheid en zou men in de daarop volgende maand een geheel anderen vijand te bestrijden hebben, een vijand, die zijn onweerstaanbare macht zoowel als zijn vernielende en verderfelijke uitwerkselen reeds menigmalen in Atjih had doen gevoelen. Onze zeemacht ging steeds voort de kusten te bekruisen en Zr. Ms. stoomschip Watergeus vertrok den 28sten naar de Westkust met een ultimatum aan de staatjes Poeloe Kajoe, Moeki en Laboean Hadji die | |
[pagina 71]
| |
op vroeger afgelegde beloften waren teruggekomen en geweigerd hadden de Nederlandsche vlag te hijschen. Reeds den 2den December was de bedoelde vijand (het water) in aantocht. Door den aanhoudenden zwaren regen was Kota Radja in een modderpoel herschapen, liep het omliggend terrein bijna overal onder, en hadden onze bruggen veel te lijden. Het water bleef steeds wassende en den volgenden morgen waren de koerong Daroe en Atjih-rivier buiten hare oevers getreden, kon de stoombarkas onze posten niet meer van versch drinkwater voorzien en stond het een voet hoog in ons fort te Penajoeng. Aan de monding der rivier was de gemeenschap tusschen de beide oevers door den bandjir gestremd; in de meeste versterkingen steeg het water tot aan de slaapplaatsen der verdedigers en begonnen onze werken hier en daar te verzakken. Ten einde zich een juist denkbeeld van zulk een ramp te vormen, moge een uittreksel uit de rapporten van den mil. en civ. bevelhebber hier volgen. ‘Den 4den was men in Kota Radja genoodzaakt de artilleriepaarden uit de stallen te halen en langs de oosterface te parkeeren; ook het personeel der bergbatterij moest verhuizen; op sommige plaatsen steeg het water tot eene hoogte van anderhalven meter. Toen in de hospitaal-barakken het water zoo hoog stond dat het de kribben der zieken bereikte, werden deze ontruimd en de zieken naar eenige hooger gelegen kazernes overgebracht. Te Penajoeng was 's morgens om 6 uur het water tot circa 1 meter hoogte gestegen; de ooster- en zuider-bastions waren in de gracht weggezakt, en het noorder-bastion begon te verzakken, terwijl de brug over de Atjeh-rivier gedeeltelijk weggeslagen was. Om 7 ure moest de bezetting de rivierbenting verlaten en op den Pedirdijk eene schuilplaats zoeken. Ook het geschut werd buiten de versterking gebracht en slechts het noodige aantal manschappen voor de wachtdienst achter gelaten. Binnen Kota-Radja werd eenige munitie nat, de communicatie met de Oostersterkte was verbroken, en de borstwering der marine-benting op verschillende plaatsen ingezakt en gescheurd; het om die benting gelegen terrein stond p.m. 1 meter onder water. Bij Lamara liep om 11 uur voormiddags het water over den Pedirdijk, en stond op sommige plaatsen ter hoogte van 1 meter in de versterking. In een der kazernes waren zelfs de baleh-baleh's onder water. In de versterking te Langkroek-west steeg het zoodanig, dat de bezetting haar verlaten moest en zich op den Pedir-dijk opstellen. In den loop van den avond steeg het water binnen onze sterkte te Berouw tot 1.20 meter en stortte een gedeelte der oosterface in. Te Kota-Loeng moest op de borstwering gekookt worden. | |
[pagina 72]
| |
In de sterkte te Poe-Oe kwam 's middags om 12 uur het water zoo snel opzetten, dat er geen tijd overbleef om al de vivres en munitiën te beveiligen. Hoezeer het omliggende terrein onder water lag, bleef onze sterkte te Soerian geheel droog. De bezetting der sterkte te Lemboe-noordoost was verplicht die benting te verlaten en iets westelijk daarvan te bivakeeren Ook die van Kota-Alam moest verhuizen; munitie en vivres werden gered; een deel der uit zandzakken opgerichte borstwering stortte in. 5 December. - Gedurende den nacht bezweek de brug bij Penajoeng; om 3 uur stond het water p.m. 2 duim boven de ligplaatsen. Van de bastions werd zooveel mogelijk gebruik gemaakt tot opberging van munitiën en levensmiddelen, terwijl de bezetting ook daar werd opgesteld. Van verscheiden sterkten moesten de bezettingen den nacht in regen en koude in de open lucht doorbrengen. Van af 3 uur 's nachts begon het water langzaam, bijna niet merkbaar te vallen. Tot 's avonds 6 uur was de waterstand ruim 1 voet gedaald; aan onze Oostersterkte stortte een gedeelte der noorderface in, doch werd door de manschappen hersteld. Te Langkroek-oost was men den vorigen dag bezig om de ingestorte borstwering van zandzakken door eene van zoden te vervangen, toen om 2 uur het water de sterkte binnen stroomde, en het werk gestaakt moest worden; 's avonds om 9 uur stond het water 0.6 meter hoog, doch anderhalf uur later bespeurde men dat het zakte. Te Kota-Petjoet was de ingestorte borstwering weder opgezet, en bij Kota-Alam keerde het water des namiddags binnen de rivieroevers terug. 6 December. - Niettegenstaande het den ganschen nacht doorregende, was het water toch een weinig gevallen; tot nader order zou dagelijks aan de manschappen een extra oorlam worden verstrekt. Te Penajoeng stond het water nog één meter hoog binnen de versterking; officieren en manschappen logeerden in de open lucht op het bastion; eenige lichte materialen werden daarheen gezonden om hen zooveel mogelijk tegen regen en koude te beveiligen. In de sterkte te Lamara was het circa 5 duim gezakt, zoodat in beide kazernes de baleh-balehs weder vrij van water waren. In Lamara-zuidoost had de borstwering veel van het water geleden; de sterkte te Langkroek-west was, hoezeer het ook daar vallende was, nog niet bewoonbaar, en de bezetting op den Pedir-dijk onder afdakjes gebivakeerd. Te Langkroek-oost stond des morgens om 7 uur het water nog ter hoogte van 2 duim in de sterkte; de dag werd besteed om zooveel mogelijk aan de borstwering te arbeiden; de rivierbenting was nog | |
[pagina 73]
| |
onbewoonbaar, en de communicatie tusschen die sterkte en Kota-Radja bij herhaling verbroken.’ Zware onweersbuien met hevige regenvlagen gepaard deden het water niet zoo spoedig zakken als men gehoopt had en het duurde nog eenige dagen, voor dat de communicatie tusschen de verschillende posten alsmede de geleden schade hersteld was. Uithoofde van den verpestenden stank door de achtergebleven modderlaag verspreid, moesten enkele punten vooralsnog onbezet blijven. De intusschen gedebarkeerde 5de en 10de bataljons infanterie werden voorloopig te Oeloe-leh gehuisvest, en het aantal zieken was op onrustbarende wijze toegenomen. Men verwachtte echter door de op groote schaal plaats gehad hebbende evacuatiën hierin eenige verandering ten goede. En werkelijk, naarmate de oost-moesson intrad en het meer gunstige weder aanhield, verbeterde de toestand van zieken en gezonden. Aan de westkust bleek onze verhouding met Moeki en Laboean Hadji vrij gespannen en door den stations-commandant ter noordkust werd gerapporteerd, dat de onderhandelingen met Kloempang-Doea, tengevolge van de nog hangende geschillen omtrent de opvolging van een bestuurshoofd, tot geen afdoend resultaat hadden geleid. In den oorlogstoestand te Groot-Atjih kwam oogenschijnlijk weinig verandering; alleen werd de goede verstandhouding tusschen de hoofden er niet beter op. Men verhaalde o.a. dat die van de XXVI moekim, door panglima Polim in de moskee Hoeleh-Kareng ter verantwoording waren opgeroepen over hunne weinige activiteit, en hun de vraag was voorgelegd of zij wellicht gezind waren zich te onderwerpen. Zoo was men tot den 31sten December genaderd, den dag waarop eenige versterkte punten te Longbattah ons in handen vielen, maar op eene wijze, die treurige herinneringen achterliet. Volgens het bepaalde operatieplan zou het 5de bataljon infanterie met twee sectiën artillerie en een peloton mineurs Longbattah in front aanvallen, terwijl het 10de bataljon met eene andere sectie, een paar mortieren en een peloton mineurs, langs den linkeroever der rivier eene omtrekkende beweging moest maken. Ten einde gevrijwaard te zijn voor een omtrekking van 's vijands zijde of in de flank genomen te worden, werd door het rechter half 3de bataljon, met een compagnie mariniers en eene sectie artillerie versterkt, zuidwaarts van Pakan-Atjih bij de Oostersterkte positie genomen, en men was door de opstelling van eenige troepen en het vuur uit Kota Radja, tegen een aanval uit het noorden en westen gedekt. De algemeene leiding was den tweeden expeditie-commandant, tevens chef van den staf (lt. kol. Wiegand) opgedragen, terwijl de mil. en civ. bevelhebber zich bij de linker of rivier-colonne ophield. Omtrent de beweging van de rechter-colonne is weinig of niets bekend. Zij schijnt reeds omstreeks 7 uur in den morgen in gevecht te zijn gekomen. | |
[pagina 74]
| |
Nadat de linker-colonne bij Langsopong een verlaten benting was voorbij getrokken, werd ze van de overzijde der rivier beschoten, welk vuur en dat van uit een iets verder gelegen sterkte door eenige granaten en granaatkartetsen al spoedig tot zwijgen was gebracht, evenals later dat van de aan den rand eener sawah gelegen versterking van missigit Longbattah, die daarna met weinig verlies door de infanterie werd genomen. Alles scheen goed te gaan toen om 1¼ uur eensklaps een hevig vuur uit de missigit werd geopend. Door het oprukken naar een volgende in het midden eener sawah gelegen sterkte, was de missigit door de infanterie onbezet gelaten en thans opnieuw in 's vijands macht, iets dat alleen bij den guerilla oorlog mogelijk is, waar hij in sterk doorsneden en begroeid terrein en aan geene regelmatige bewegingen gebonden, zich onverhoeds, vóór, achter of in de flank eener colonne kan vertoonen. Hier moet het 10de bataljon, dat de versterking in de sawah niet nemen kon en onder ongunstige omstandigheden tot den terugtocht genoodzaakt was, waarschijnlijk tusschen twee vuren zijn geraakt en het aanzienlijk verlies geleden hebben (aan dooden, 1 officier en 21 minderen; aan gekwetsten, 4 officieren en 61 minderen) waarmede het jaar 1874 op zulk eene treurige wijze eindigde. Wat aanleiding heeft gegeven, dat het 10de niet door het 5de bataljon ondersteund is, valt moeilijk te beoordeelen. Volgens een der ingekomen rapporten zou, door een misverstand, een der in de nabijheid van de missigit reeds genomen sterkten door de onzen verlaten, door den vijand opnieuw bezet en daaruit het moorddadig vuur geopend zijn. Later werd ze door den majoor Zijl de Jongh, die zich daartoe vrijwillig aanbood, hernomen. Hoewel men betwijfelen mag of hier in allen deele goed is geageerd, worden de bittere woorden, door een onzer dagbladen aan een afkeurend oordeel toegevoegd, vooralsnog niet gerechtvaardigd. Behalve een verlies van 171 dooden (volgens latere berichten 230, waaronder panglima Tjoet), verloor de vijand te Longbattah een zijner beste stellingen, en was Kota Radja aan de oostzijde thans volkomen veilig. Bij het gebeurde op dien laatsten dag dès jaars leg ik de pen voorloopig neder, aangezien mij de noodige bouwstoffen ontbreken om wat daarna voorviel met genoegzame kennis van zaken te overzien en in een behoorlijk verband weder te geven. Nog is de toestand ernstig en het einddoel niet bereikt; nog grijnst een gevaarlijker vijand dan de Atjinees (cholera en andere ziekten) ons tegen en is de strijd niet volstreden. De tegenwoordige stand van zaken echter, met het oog op veel van wat reeds geschied en voorbereid is, geeft hoop dat het tijdstip nadert voor eene gewenschte oplossing van het Atjineesche vraagstuk. Bij den reeds te grooten omvang van dit opstel voor de plaatsruimte | |
[pagina 75]
| |
door de redactie van dit tijdschrift zóó welwillend verleend, moest menig punt onbesproken blijven. Bij de beknopte beschrijving van verschillende gevechten is voorzeker menig wapenfeit, dat eene bijzondere melding verdiende, òf slechts even aangestipt òf achterwege gebleven. 't Zal eene schoone taak zijn, na het einde van den oorlog en bij eene volledige kennis van die feiten, ze te verzamelen en voor tijdgenoot en nageslacht te bewaren.
Voor hem, die geen vreemdeling is in de geschiedenis van onze Indische oorlogen en krijgsbedrijven zal niet onopgemerkt zijn gebleven, dat hoezeer deze expeditie in enkele opzichten overeenkomt en punten van vergelijking aanbiedt met andere, zij toch een bijzonder en eigenaardig karakter draagt. Een karakter, dat zoowel tengevolge van de meer dan gewone zorgen aan hare samenstelling en uitrusting besteed, als van hare leiding, in menig opzicht afwijkt van vroegere expeditiën naar verschillende gewesten van Insulinde uitgezonden. Werd daarbij, en soms met recht, gewezen op stelselloosheid zoowel in 't een als in het ander, en wordt bij deze meer naar van te voren beraamde plannen en vastgestelde beginselen gehandeld, men wachte zich ook hier een te voorbarig oordeel of vonnis uit te spreken. Die stelselloosheid toch had zeer natuurlijke oorzaken, en deze op hare beurt even natuurlijke gevolgen. Men raadplege slechts de geschiedenis: wat ziet men dan gebeuren? De regeering ontvangt bericht van een gewapend verzet, van gepleegde vijandelijkheden, een uitgebroken opstand, het overrompelen of vermoorden van eene bezetting, enz. enz. Niets van dat alles was voorzien; op zóó iets was men niet voorbereid,.... en onmiddellijke hulp is dringend noodig. Nu wordt in groote haast eene expeditie gereed gemaakt; wat men onder de hand heeft al vast vooruit gezonden, het overige zal later volgen, en..... de bevelhebber staat in een onbekend land, met onvoldoende middelen en de eenig mogelijke instructie, ‘naar omstandigheden en bevind van zaken te handelen,’ den vijand tegenover. Meermalen van het hoogst noodige verstoken, kan hij ook niet wel anders dan zich door de omstandigheden laten leiden, waarbij hij somtijds meer aan een blind toeval dan aan eigen scherpzinnigheid of beleid heeft te danken. Hier doet zich al aanstonds een eigenaardig verschil voor in de wijze van handelen bij een Europeeschen oorlog. Kan dáár schier alles worden vooruit gezien of voorbereid, in 't Oosten wordt men veeltijds ‘met den slag’ gewaarschuwd, en hoogst zeldzaam zal men in 't westen door omstandigheden worden verrast, die in Indië ieder oogenblik voorkomen. Bij eene zeer belangrijke of vooraf bepaalde expeditie, waar het niet aan tijd van voorbereiding ontbrak, werden de zaken anders maar daarom niet altijd beter geregeld. Bij die naar ver afgelegen | |
[pagina 76]
| |
onbekende gewesten, waar het met den besten wil niet mogelijk was geweest, genoegzame topographische en ethnographische gegevens te verkrijgen, werd niet zelden òf te veel òf te weinig gedaan Niet alleen bleken de strijdkrachten meestal te klein, maar bovendien buiten verhouding van 't geen juist dáár vereischt werd. De vijand en zijne hulpbronnen waren òf te sterk òf te gering geschat, van daar gebrek aan 't een en overvloed aan 't ander; van daar zoo vele klachten over gemis aan een voldoende zeemacht of het noodige geschut, aan koeliedienst of transportmiddelen; en de bevelhebber werd dikwijls genoodzaakt de wijze van oorlogvoeren meer aan de samenstelling der expeditie dan aan de regelen der krijgskunde te toetsen. Denkt men zich daarbij bergachtige, boschrijke of moerassige terreinen zonder gebaande wegen of eenig hulpmiddel hoegenaamd, een ongezond, soms doodend klimaat, eene tropische hitte te midden van eene vijandige bevolking, dat wil zeggen: den vijand niet alleen tegenover maar rondom zich te hebben, dan zal men zich minder verwonderen, als de oorlog stelselloos werd gevoerd. Wat waren dan ook veeltijds de gevolgen? Op goed geluk werd voortgerukt; de bevelhebber vertrouwde op het overwicht van zijne vuurwapens, op den geest zijner troepen. Was het geluk hem dienstig, werd de eene benting voor, de andere na omgetrokken, door den vijand verlaten of met gering verlies genomen, kwam het land spoedig in onderwerping, wie vroeg dan naar een stelsel? Het doel was immers bereikt,.... en de expeditie kwam zegevierend terug. Maar zoo ging het niet altijd. Diende het geluk den bevelhebber niet, werden tegenspoed en rampen zijn deel, viel hij in een hinderlaag, liepen de koelies weg, stootte hij het hoofd voor een stormvrije benting, werden de gelederen door het klimaat meer nog dan door het vuur van den vijand gedund, wiens tegenstand toenam naarmate zijne krachten verminderden, werd hij eindelijk genoodzaakt onverrichter zake terug te keeren, dan,..... ja... dan was de expeditie mislukt. Dan moest een tweede, somtijds een derde volgen; ten tweeden en ten derden male werden zware offers geeischt en gebracht;.... en men vroeg.... aan wien de schuld? Was het wonder dat men zoo menigmaal weifelend zag optreden, weifelend zag handelen, weifelend zag eindigen, zonder plan of beginsel? maar is het billijk, onder zulke omstandigheden, den bevelber te veroordeelen, terwijl men de dieper liggende oorzaken van dat alles voorbij ziet? Die oorzaken zijn: onvoldoende land- en volkenkunde, ontoereikende zee- en landmacht. Wat de eerste betreft, er zou te veel vereischt worden om ± 29.000 vierk. geogr. mijlen zoodanig te doen opnemen en in kaart brengen, dat ze als oorlogskaart van dienst kon zijn; aan beide gebreken echter kan door het brengen van geldelijke offers worden te gemoet gekomen. | |
[pagina 77]
| |
Uit het aanstippen van enkele eigenaardige moeilijkheden aan de krijgvoering in Indië verbonden, zal de lezer bemerken dat er nog al eenig verschil kan bestaan tusschen deze en die gewoonlijk in Europa wordt gevolgd. Bovendien zal het hem duidelijk zijn geworden hoe de samenstelling van deze expeditie gunstig afsteekt hij die van vroegere expeditiën, en van invloed moest wezen op het eigenaardige karakter van de leiding, waarop ik nog met een enkel woord zal wijzen. Die leiding werd toevertrouwd aan een veteraan van het Indische leger, die bij ondervinding kende al wat ik hier trachtte te schetsen. Ze kenmerkte zich door het standvastig volgen van een te voren beraamd plan, door het onafgebroken handelen naar een aangenomen beginsel in verband met een staatkundig doel, door de ‘humane’ wijze waarop de oorlog werd gevoerd. Nu moge die leiding, welke evenals de samenstelling, zoo zeer afwijkt van 't geen vroeger gebeurde, hare eigenaardige fouten en gebreken hebben gehad, ze had tevens eigenaardige hoedanigheden die in den loop van dit verhaal genoegzaam zijn gebleken en 't volgend resultaat hebben opgeleverd. Het volk dat weleer met de klewang in de vuist op onze troepen invloog, dat tot den val van Kota Radja zijn bodem voet voor voet verdedigde, durft thans ter nauwernood zijne bentings verlaten. Het volk, dat vroeger onze gezanten vermoordde, onze brieven afwees en geen onderhandelaar toeliet, onze vlag niet eerbiedigde en het erkennen van Neêrlands heerschappij verre van zich wierp, datzelfde volk ontvangt onze brieven, onderhandelt met onze zeeofficieren, hijscht onze vlag en erkent den Koning der Nederlanden voor zijn souverein. Groot-Atjih, eertijds zoo trotsch op zijn kraton en heiligen tempel, zag beiden vallen. Van het palladium zijner vrijheid en macht, het verblijf zijner vorsten, wapperen de Nederlandsche kleuren boven de tenten der soldaten, die Atjihs sultan verjaagd en zijne woning tot de hunne hebben gemaakt. Binnen de zes maanden kon Atjih door het gros onzer legermacht zonder vrees voor de toekomst worden ontruimd. Onze bondgenooten erlangden hulp en bescherming, ons grondgebied werd behouden en allengs uitgebreid, de gemeenschap met de reede dubbel verzekerd. Reeds 39 staatjes en onderhoorigheden hebben ons gezag erkend, handel en welvaart beginnen er te herleven, en Groot-Atjih staat eenzaam en verlaten, slechts door Pedir en Merdoe nog eenigermate ondersteund; het teert op zijne laatste krachten; zijne hulpmiddelen zullen eerlang zijn uitgeput. Nu moge de oorlog niet geëindigd zijn, de reeds verkregen uitslag is niet ongunstig. Wanneer na het bezetten van nog enkele punten de vijandelijkheden worden gestaakt, de bevolking tot rust komt en hare ware belangen leert inzien, dan dunkt mij is het einde van zooveel leed, van zooveel opoffering, arbeid en inspanning nabij. | |
[pagina 78]
| |
Het zij mij vergund hier te herhalen wat ik bij de inleiding van dit opstel ter neerschreef: Waar noch een algemeen erkend opperhoofd, noch een geregeld bestuur, noch regeerkracht bestaat; waar niemand de publieke zaak vertegenwoordigt; waar rijksgrooten zich een voorrang aanmatigen, door niets gerechtvaardigd of ondersteund en veelal door anderen betwist; waar heden de een, morgen een ander en ten slotte de ruwe volksmassa meester blijft, daar hangt elke onderhandeling in de lucht, blijft elke toenadering onzeker en wordt een toestand geboren waarvan de oplossing niet is te voorzien. Die inwendige toestand van Atjih maakt het sluiten van een vredesverdrag hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk en kan de klip zijn waarop eene gewenschte afdoening van zaken schipbreuk lijdt. Toch zal die onzekere toestand naar mijne meening niet zoo heel lang blijven voortduren. Wanneer ten laatste het volk zelf den oorlog moede wordt, het handeldrijvend en landbouwend gedeelte, noch de afsluiting van het buitenland, noch het afzijn van vrouw en kroost langer kan verdragen, en de Atjinees leert inzien dat het beter is ‘de Companie’ tot vriend dan tot vijand te hebben, zal wellicht eene duurzaam vredelievende oplossing niet verre verwijderd zijn. Moge dit vermoeden spoedig bevestigd worden. Ten slotte nog een enkel woord over de Atjineesche verwikkelingen. Werd de noodzakelijkheid en opportuniteit van dezen oorlog door velen betwijfeld of betwist, de Indische autoriteiten, wier bevoegdheid tot eene juiste beoordeeling er van wel door niemand zal worden ontkend, waren allen van de dringende noodzakelijkheid overtuigd, den sultan van Atjih opheldering te vragen omtrent zijn dubbelzinnig gedrag. Hoe was de stand van zaken? De zending van een vredelievend gezantschap naar Riouw gaat gepaard met het aanknoopen van onderhandelingen met den politieken agent eener vreemde mogendheid, om aan deze de souvereiniteit op te dragen; en te zelfder tijd wordt de bescherming ingeroepen van den sultan van Turkije, die beweert oude susereine rechten op Atjih te bezitten. Geheime mededeelingen door de Indische regeering ontvangen, laten geen twijfel over dat er inderdaad handelingen plaats hebben, die haar op het onverwachtst kunnen doen staan voor een ‘fait accompli’, dat onzen invloed ja zelfs ons gezag in Indië bedreigt. Dit moest onverwijld worden voorkomen; voortvarenheid was hier hoofdzaak, snelheid van handelen een eerste vereischte, en de regeering voldeed aan hare verplichting: zij handelde onder den indruk van de groote verantwoordelijkheid, die op haar rustte. De oorlog eenmaal verklaard, zagen velen met angst de toekomst te gemoet, en vroegen met groote vreeze: ‘wat zullen de staatkundige gevolgen zijn, waartoe zal het leiden??’ Een eerste gevolg, en 't zal niet onvruchtbaar blijven, is eene meer juiste appréciatie van wat er ontbreekt om zee- en landmacht in onze | |
[pagina 79]
| |
uitgestrekte bezittingen aan hare bestemming te doen beantwoorden, en de overtuiging, dat men geen meester is van het land zoolang een deel er van door een ruw, onbeschaafd, vijandig gezind volk wordt ingenomen. Wat de staatkundige gevolgen zijn? Dat Nederland aan zijne internationale verplichting in den Oost-Indischen Archipel heeft voldaan. Dat aan slavenhandel, zee- en menschenroof een einde is gemaakt, veiligheid en bescherming van zeevaart en handel zijn verzekerd, en zij die Atjih's kust nauwelijks durfden naderen, eerlang zullen wijzen op de baak dáár opgericht, om den stuurman ook bij nacht tot gids te verstrekken. Dat Neêrlands driekleur niet langer gehoond maar geëerd en ontzien zal worden, als de krijgsbanier van de tweede koloniale mogendheid in Europa, die getoond heeft wil en macht te bezitten hare vlag en haar recht te doen eerbiedigen. Waartoe het leiden zal? Tot handhaving van ons gezag in Indië, tot een rustig bezit van Sumatra, tot zegen van Atjih; ja, tot zegen van Atjih, als voor dat rijk onder de leiding van een verlicht bestuur, en de hoede onzer vlag, zich bronnen van voorspoed en welvaart zullen openen die het vroeger niet konde verkrijgen. Dat alles moge duur en ten koste van veel bloed en geld zijn gekocht, bij een volgend geslacht zijn die rampen spoedig vergeten. En als het dan de oogen mag vestigen op een zich rustig ontwikkelend Sumatra en een bloeiend Atjih, dan zal het voorzeker zijn dank niet onthouden aan hen, die zoowel door staats- als oorlogsbeleid dien toestand in het leven riepen. Het heden moge nog bezorgdheid baren, een sombere tint werpen op 't geen met zooveel zelfopoffering werd verkregen en menige handeling niet naar waarde doen schatten, over dat alles zal een helderder licht opgaan en een juister oordeel worden geveld, als eenmaal het pleit in Atjih ten onzen voordeele zal zijn beslist. |
|